| |
| |
| |
Hoofdstuk XX
De laatste jaren
De verkiezingsuitslag is in 1937 bijzonder gunstig voor Colijn. Wederom heeft hij alle anti-revolutionaire lijsten aangevoerd. Aan de stembuscampagne heeft hij persoonlijk een zeer ruim aandeel genomen. In alle plaatsen van eenige beteekenis heeft hij het woord tot de kiezers gericht en nooit zag men in Nederland een zoo grooten toeloop van hoorders van de meest verschillende richting. Het aantal anti-revolutionaire zetels stijgt van 14 op 17. Aangenomen mag worden, dat het aantal werkelijke anti-revolutionairen onder de kiezers niet meer dan een percent of twaalf bedraagt. Een groot deel der op Colijn uitgebrachte stemmen moet dus afkomstig zijn uit ruimeren kring dan dien zijner engere geestverwanten.
Op een soortgelijk succes, zij het lang niet in dien omvang, mogen de vrijzinnig-democraten bogen. Hun lijstaanvoerder is overal de minister van financiën Oud geweest. Zij zijn sedert 1929 in de dalende lijn gegaan. In 1933 hebben zij maar iets meer dan 5 percent der stemmen verkregen. Bij het toen bestaande systeem van zetelverdeeling hebben zij voor de enkele duizenden stemmen, waarmede zij die 5 percent te boven gingen, nog een zesden zetel als ‘restzetel’ verworven, hetgeen overigens toch al een zetel minder was dan in 1929. Sedert is de kieswet zoodanig gewijzigd, dat, hadde die nieuwe regeling reeds in 1933 gegolden, hun aantal zetels tot vijf beperkt zou zijn gebleven. De neergaande beweging heeft zich bij de verkiezing voor de provinciale staten in 1935 voortgezet. Naar het toen verkregen stemmenpercentage zouden bij een tweede-kamerverkiezing slechts vier zetels zijn toegewezen. Thans klimmen de vrijzinnig-democratische cijfers tot bijna 6 percent en de zesde zetel wordt ondanks de gewijzigde kieswet ruimschoots verkregen. Zoo heeft de combinatie ‘Colijn-Oud’, het teeken, waarin de regeering meer en meer is komen te staan - ‘C & O is toch voordeeliger’ heeft een caricaturist met een toespeling op de reclame-leus van een bekend confectie-bedrijf geteekend - bij dezen stembusstrijd een onmiskenbaar succes geboekt.
| |
| |
Men leide hieruit intusschen niet af, dat de tegenstanders der regeeringspolitiek van de laatste jaren uitsluitend slagen hebben ontvangen. Bij een stelsel van evenredige vertegenwoordiging ziet men dikwijls de merkwaardigste verschuivingen. De sociaal-democraten, die doorloopend in de oppositie zijn geweest, winnen één zetel. Zij winnen dien echter met slechts een half percent vooruitgang van stemmen. Voor hen - en in nog veel sterker mate voor de katholieken - heeft de wijziging der kieswet, die voor een partij gunstiger werkt naarmate de partij grooter is, mede tot het goede resultaat bijgedragen. De katholieken, die het bewind evenmin vriendelijk gezind zijn geweest, gaan één percent vooruit, doch winnen door de nieuwe kiesregeling drie zetels.
Tot de tegenstanders van het bewind behoort natuurlijk ook de N.S.B. die geheel het democratische parlementaire systeem vijandig gezind is. Zij komt thans voor het eerst bij een verkiezing voor de tweede kamer uit en verwerft aanstonds vier zetels. Op zichzelf is dit een zeer beteekenend resultaat, doch de beweging heeft toch geen reden tot juichen. Vergeleken bij de statenverkiezingen van 1935 is het percentage harer aanhangers toch met de helft teruggeloopen. Haar leider Mussert, die overal op haar lijsten de eerste candidaat is geweest - hij heeft zich daarbij laten aanbevelen als ‘den man, zonder wien Nederland geen toekomst meer heeft’ -, besluit zelf geen zitting in de kamer te nemen. Een opvolgende candidaat valt voor hem in.
De laatste groep der tegenstanders van het regeerbeleid, die winst boekt, is die der christen-democraten. In 1933 door één lid vertegenwoordigd, komen zij thans met twee leden terug. Hun heeft vooral wind in de zeilen geblazen, dat zij de nationale ontwapening op hun program hebben gehandhaafd. Onder den invloed der gewijzigde internationale omstandigheden hebben eerst de vrijzinnig-democraten, daarna ook de sociaal-democraten dit punt geschrapt. Dit heeft stellig menige pacifist, die daarover ontevreden is, zijn keuze op de christen-democraten doen bepalen.
Zeer verschillend zijn de partijen, die het gelag van al dezen stemmenvooruitgang betalen. De communisten verliezen één zetel, de revolutionair socialist verdwijnt. Met alle andere eenmanspartijen is hetzelfde het geval. Er is in de kamer van 1937 niet één van deze kleine groepen meer over. En de groep der staatkundiggereformeerden, die tot dusver bij nagenoeg iedere verkiezing is vooruitgegaan, valt thans van drie op twee zetels terug.
Het merkwaardigst is echter, dat de liberalen en de christelijk-historischen, wien men toch werkelijk niet kan verwijten, dat zij het bewind-Colijn niet gesteund hebben, evenzeer een groot
| |
| |
stemmenverlies hebben te boeken. De christelijk-historischen gaan van 10 op 8, de liberalen zelfs van 7 op 4 zetels terug. Van de eens zoo machtige liberale partij blijft maar weinig over. Blijkbaar is hier een sterke zuiging naar de lijst-Colijn geweest, al zullen beide groepen ook wel stemmen verloren hebben aan de nationaal-socialisten. Alles te zamen genomen hebben de vijf partijen, die in het kabinet vertegenwoordigd zijn geweest, in totaal ongeveer dezelfde sterkte behouden. Zij tellen samen thans 66 zetels tegen 65 in 1933. Het verschil is echter, dat de partijen der voormalige coalitie in 1933 te zamen maar 52 zetels bezetten en thans tot 56 zetels geklommen zijn.
Ongetwijfeld is het geheel in overeenstemming met den uitslag der verkiezingen, dat aan Colijn opdracht tot formatie van een kabinet wordt verleend. Op grond van de door hem vóór en gedurende den stembusstrijd aangenomen houding mag worden verwacht, dat zijn formatie er wederom een op breeden grondslag zal zijn. Zijn eerste pogingen gaan ook in die richting, maar als hij daarbij stuit op den tegenstand van Goseling en De Geer en bovendien bij de parlementaire leiding der anti-revolutionaire partij geen voldoenden steun blijkt te vinden, vormt hij uiteindelijk een rechtsch kabinet. Uit het oude kabinet verdwijnen met de vrijzinnige ministers ook de zittende roomsch-katholieke bewindslieden. De laatsten worden door vertegenwoordigers der richting-Goseling vervangen. Goseling zelf vervangt Van Schaik aan justitie. Steenberghe, die wegens bezwaren tegen de monetaire politiek in 1935 het kabinet heeft verlaten, keert terug als minister van economische zaken; de splitsing van dit departement wordt weder ongedaan gemaakt. Colijn laat ook koloniën en sociale zaken aan roomsch-katholieke ministers over. Zelf wordt hij hoofd van een nieuw departement - ‘Algemeene Zaken’ -; practisch beteekent dit een ministerschap zonder portefeuille.
In het roomsch-katholieke kamp is men over het algemeen met deze formatie nogal ingenomen. ‘Colijn-Oud’ is vervangen door ‘Colijn-Goseling’, constateert de katholieke pers met voldoening. ‘Dit moet beteekenen, dat op het vorige Kabinet de heer Oud zijn stempel heeft gedrukt en dat op het tegenwoordige de heer Goseling zijn stempel zal drukken’, concludeert Albarda bij het algemeen politiek debat over de begrooting in November 1937. En hij voegt daaraan toe: ‘Tot welk een slappe figuur degradeert men zoo den minister-president.’
In de protestantsche kringen buiten de staten-generaal is men - ook onder Colijns eigen geestverwanten - matig met dezen loop van zaken ingenomen. Men vreest er een al te groot katholiek
| |
| |
overwicht van. Men heeft ook daar van Colijn een dergelijke formatie niet verwacht. Zij heeft aan zijn positie in hooge mate afbreuk gedaan. Hoe kon hij er toe komen, zoo vraagt men zich af, de vrijzinnige ministers, die gedurende vier jaren zijn trouwe steun waren, te laten gaan voor een Goseling, die hem gedurende al die jaren heeft bestreden en een Steenberghe, die hem op een critiek moment in 1935 in den steek heeft gelaten?
Bij het algemeen politiek debat van November 1937 staan de beide bondgenooten van het jongste verleden - Colijn en Oud - thans tegenover elkander. Oud acht de formatie in strijd met goede constitutioneele verhoudingen. Aldus bederft men de kiezersuitspraak. Colijn heeft zijn succes behaald als de man van de breede samenwerking. Een coalitie-kabinet mocht hij daarom niet vormen. Bleek een kabinet op breeden grondslag door de houding van anderen onmogelijk, dan had hij van de formatie moeten afzien. Colijn bestrijdt deze zienswijze. Hij had bij de kabinetsformatie alleen te rade te gaan met de samenstelling der tweede kamer. Daarin was de rechterzijde versterkt en alle rechtsche groepen hadden gepleit voor een ‘positief-christelijk’ beleid. Daarmede moest bij de kabinetsformatie rekening worden gehouden. Gekozen moest daarom worden tusschen een beslist christelijke en een zoo breed mogelijke basis. Toen is ten slotte voor het eerste gekozen.
Het eerste werk van het kabinet is de hernieuwde behandeling met de staten-generaal van de voorstellen tot grondwetsherziening. Bijzonders levert deze niet op. Alleen behalen, gelijk te verwachten was, de bepalingen omtrent de revolutionaire volksvertegenwoordigers de vereischte meerderheid van twee derden in de tweede kamer niet, zoodat de grondwet op dit punt onveranderd blijft.
Vervolgens is aan de orde de versterking der defensie. De eerste maatregelen daarvoor zijn nog onder het vorig kabinet genomen. Het is in de jaren na 1929 met den volkenbond steeds bergafwaarts gegaan. De ontwapeningsconferentie is mislukt. De bemiddeling in het conflict tusschen China en Japan evenzeer. Japan heeft er den volkenbond om verlaten. In het najaar van 1933 heeft Duitschland dit voorbeeld gevolgd. Het heeft voorts eerst de aan dit land te Versailles opgelegde ontwapeningsbepalingen opgezegd, daarna het garantieverdrag van Locarno. Het vat met kracht zijn herbewapening aan. Italië komt in conflict met den bond ter zake van zijn geschil met Abessynië. Het zegt evenzeer zijn lidmaatschap op en ziet zich onderworpen aan economische sancties. De sancties hebben niet het beoogde resultaat. Als instrument tot handhaving van den vrede begint de volkenbond meer en meer te falen. De kleine staten worden huiverig nog langer aan dergelijke sancties
| |
| |
mede te werken. Zij keeren geleidelijk terug tot de vroegere politiek van neutraliteit.
Wil die neutraliteit kunnen worden gehandhaafd, dan moeten ook de kleine staten hun bewapening opvoeren. De regeering brengt daarom een wijziging van de dienstplichtwet tot stand, waarbij zoowel de jaarlijksche lichting als de oefeningstijd belangrijk worden uitgebreid. Ook worden aanzienlijke bedragen uitgetrokken voor de verbetering der technische uitrusting van leger en vloot.
De sociaal- en vrijzinnig-democraten hebben aan deze militaire maatregelen maar ten deele hun stem gegeven. Zij vreezen, dat de regeering het zwaartepunt al te zeer naar de militaire uitgaven verplaatst. Maar principieel staan zij tegenover het militaire probleem thans heel anders dan eenige jaren geleden. Wij vermeldden reeds terloops, dat beide partijen de nationale ontwapening uit haar program hebben geschrapt. De vrijzinnig-democraten deden het in 1936, de S.D.A.P. een jaar later. Maar de eerste symptomen eener veranderde opvatting hebben zich bij de laatste reeds in 1934 voorgedaan. Op haar congres van dat jaar heeft de partij het standpunt der ‘dappere ongehoorzaamheid’ positief verlaten en uitgesproken, dat zij ‘onwettige acties, zoowel van haar leden afzonderlijk als van de partij in haar geheel (verwerpt)’. Het is een zeer belangrijke stap tot toenadering tot de andere partijen en al zal de regeering daartoe niet aanstonds aanleiding vinden, het zal er op den duur toe leiden, dat voor sociaal-democraten het verbod om militaire betrekkingen te bekleeden wordt opgeheven.
De economische en sociale politiek van het kabinet verschillen in het wezen der zaak niet van die van zijn voorganger. Het kabinet worstelt met dezelfde problemen op dezelfde wijze. Daardoor ontkomt het niet aan het verwijt van socialistische zijde, dat zijn beleid ‘liberaal-economisch’ is, hetzelfde verwijt, dat tegen het beleid van het vorige kabinet ook door de roomsch-katholieken bij herhaling is gericht. Aldus geformuleerd klinkt het bezwaar nogal zonderling. De politiek van diep-ingrijpen in het economisch leven, die sedert het begin der jaren dertig wordt gevolgd, kan men op allerlei gronden onjuist achten, doch liberaal-economisch is zij zeker niet. Het loopt de regeering ook in zooverre niet mede, dat de verbetering in den economischen toestand, die de jaren 1936 en 1937 hebben vertoond, waar voorbij schijnt. De werkloosheidscijfers bewegen zich weer in stijgende lijn.
De financieele toestand blijft uiterst zorgelijk. De ergste gaten in het budget zijn wel gedurende de jaren 1933 tot 1937 gestopt,
| |
| |
maar de begrooting is nog allerminst gesaneerd. Ook de gemeentefinanciën baren groote zorg. En bij dit alles komen thans de militaire maatregelen zeer groote eischen aan de schatkist stellen. De nieuwe minister van financiën De Wilde - van binnenlandsche zaken naar dat departement overgegaan - weet er niet goed raad mede. Hij is opgetreden zonder dat hem een algemeen plan voor oogen staat.
Dat de regeering onder deze omstandigheden van nieuwe uitgaven - anders dan voor de defensie en de bestrijding der werkloosheid - niet weten wil, is begrijpelijk. Dit baart haar echter op sommige punten heel wat last. Verbetering der ouderdomsverzorging is een in breede kringen levende wensch en een niet zeer voorzichtige uitlating van Colijn in de verkiezingsdagen heeft hier verwachtingen gewekt, die thans niet in vervulling gaan. Colijn heeft trouwens den financieelen toestand in den zomer van 1937 met een veel te gunstig oog beschouwd. Dit heeft ongetwijfeld bijgedragen tot zijn besluit om het met een kabinet op smallere basis te wagen.
Dan is er het vraagstuk van de leerlingenschaal op de lagere scholen. Men beklaagt zich ernstig, dat de klassen tengevolge van de bezuinigingspolitiek der laatste jaren veel te groot zijn geworden. Hier maken uit de regeeringspartijen de roomsch-katholieken het den christelijk-historischen minister van onderwijs Slotemaker de Bruine zeer lastig. Zij willen hem tot zondenbok maken voor een beleid, dat in zijn wezen het beleid van het geheele kabinet is en waarvoor de roomsch-katholieke ministers dus niet minder verantwoordelijk zijn dan hun protestantsche collega's. Zoo is er reeds van het begin af spanning in de nieuwe regeeringscombinatie.
Bij het opstellen der begrooting voor 1939 ontstaan in den boezem van het kabinet ernstige moeilijkheden. De minister van financiën dreigt met heengaan. Het conflict wordt dan nog bijgelegd, doch in Mei 1939 breekt het opnieuw uit. De Wilde wil aan de eischen van den katholieken minister van sociale zaken, Romme, die meer geld vraagt voor de werkloosheidsbestrijding - in het bijzonder onder de jeugd - slechts voldoen, indien daartegenover elders evenredige bezuiniging wordt aangebracht. Als overeenstemming niet wordt bereikt, treedt De Wilde af. Colijn neemt tijdelijk het bewind der financiën over. Hij hoopt het doel, dat De Wilde voor oogen staat en waarmede hij instemt, alsnog te bereiken. Het is duidelijk, dat het kabinet reeds min of meer in staat van ontbinding verkeert.
Inmiddels is de minister van justitie Goseling in ernstige
| |
| |
moeilijkheden geraakt. Deze bewindsman mist de voorzichtigheid van zijn voorganger Van Schaik. Hij houdt van forsch optreden, doch heeft daarbij niet altijd een gelukkige hand. Zijn beleid ter zake van het vreemdelingenvraagstuk - er komen in dezen tijd veel vluchtelingen over onze grens - lokt veel critiek uit. Zijn actie tegen de ‘wilde bussen’ - ongeconcessioneerde autobusondernemingen - is niet gelukkig. Een waren storm verwekt echter zijn handelwijze tegenover de marechausseebrigade te Oss. Aan die brigade ontneemt hij wegens haar naar zijn meening onbeleidvol optreden, de bevoegdheid om misdrijven op te sporen. Men beschuldigt den minister - ongetwijfeld zeer ten onrechte - dat deze maatregel hem is ingegeven door de zucht om misdrijven van roomsch-katholieke geestelijken te bemantelen. De anti-papistische elementen maken zich van deze zaak meester voor een hevige actie tegen den minister en de hem steunende roomsch-katholieke kamerfractie.
De rechterzijde heeft den minister zoo veel mogelijk de hand boven het hoofd gehouden. Zij heeft zich verzet tegen een voorstel om een parlementaire enquête naar de gebeurtenissen in Oss in te stellen, doch is medegegaan met een voorstel-Albarda-Oud om den minister om een uitvoerige schriftelijke uiteenzetting te vragen. De nota, waarin die uiteenzetting wordt verstrekt, wordt in handen gesteld van een commissie uit de tweede kamer. In haar uitvoerig rapport komt de commissie tot de conclusie, dat aan de goede trouw van den minister niet valt te twijfelen, doch dat de door de brigade der marechaussee gemaakte fouten niet van dien aard zijn geweest, dat de te haren opzichte genomen maatregel er door zou worden gerechtvaardigd.
Bij de openbare behandeling van dit rapport verdedigt Goseling zijn beleid uitvoerig. De kamer aanvaardt echter met algemeene stemmen - behalve die der katholieken - de conclusie der commissie. Hoewel onderscheidene leden der rechterzijde als om strijd hebben verklaard, dat aanvaarding der conclusie voor den minister geen ‘consilium abeundi’ beteekent, is het wel duidelijk, dat diens positie door het gebeurde zeer ernstig is geschokt. Tot een afzonderlijke ontslagaanvrage van Goseling komt het echter niet. Onmiddellijk nadat de beslissing in de zaak Oss gevallen is, biedt toch het geheele kabinet zijn ontslag aan. Het conflict, dat reeds De Wilde deed heengaan, heeft ook Colijn niet kunnen oplossen. De andere roomsch-katholieke ministers hebben zich daarop met Romme solidair verklaard. Zoo is het kabinet gespleten. Het is aannemelijk, dat de zaak-Oss daarbij indirect van invloed is geweest. De katholieken hadden hun partijleider Goseling, achter
| |
| |
wien geheel de katholieke fractie zich had geplaatst, moeilijk alleen kunnen laten heengaan. Een aftreden van het geheele kabinet redt hen uit deze impasse. Een dergelijke verhouding kon moeilijk bevorderlijk zijn aan het doen van ernstige pogingen tot oplossing van het conflict in den boezem van het kabinet.
Onmiddellijk na de ontslagaanvrage van het kabinet wordt aan Colijn opdracht tot formatie van een ander bewind verleend. Deze gang van zaken is logisch. Nu het kabinet uiteengevallen is in twee groepen, ligt het voor de hand eerst te beproeven, of de leiding van een dezer groepen in staat is een nieuw kabinet te vormen. Colijn roept, gelijk Aalberse het in 1935 heeft gedaan, een vergadering bijeen van de voorzitters der tweede-kamerfracties van de roomsch-katholieken, de anti-revolutionairen, de christelijk-historischen, de liberalen en de vrijzinnig- en sociaal-democraten. De bijeenkomst leert hem, dat hij voor een kabinet, gevormd op een door hem aan de vergadering voorgelegd program, geen voldoenden parlementairen steun kan verwachten. Hij legt daarop zijn opdracht neer.
Men mag verwachten, dat nu de formatie zal worden opgedragen aan een vertegenwoordiger van het beleid, dat door de demissionaire roomsch-katholieke ministers werd verlangd. Dit geschiedt echter niet. Formateur wordt wel een roomsch-katholiek, maar een, die voor de in de katholieke fractie overheerschende opvattingen allerminst representatief is. Die formateur is Koolen, oud-voorzitter der tweede kamer, thans lid van den raad van state en sedert 1926 buiten de actieve politiek. Koolen is een man van den uiterst rechtschen vleugel der katholieke staatspartij en allerminst een vertegenwoordiger van de richting van Goseling en Romme. Zij, die de kroon tot deze opdracht hebben geadviseerd, hebben een ernstigen constitutioneelen misslag begaan. Koolen houdt de opdracht slechts enkele dagen in beraad. Hem wordt het blijkbaar al spoedig duidelijk, dat zij geen kans van slagen heeft, want hij legt haar weldra weer neer.
Nu begaan de adviseurs der kroon een nieuwe ernstige fout. Zonder dat eerst de richting-Goseling wordt geroepen, komt Colijn opnieuw aan bod. Hij vormt thans een kabinet, uitsluitend bestaande uit anti-revolutionairen, christelijk-historischen en liberalen of althans aan de liberale richting verwante personen. Bijna zonder uitzondering zijn zij afkomstig uit buiten-parlementairen kring. De pogingen van den formateur om een of meer vrijzinnig-democraten of roomsch-katholieken voor een portefeuille te winnen zijn mislukt. Een sociaal-democraat heeft hij zelfs niet aangezocht.
| |
| |
Het nieuwe kabinet treedt op 25 Juli voor de staten-generaal. In de regeeringsverklaring, die het daarbij aflegt, treft vooral, dat thans zoowel op het stuk der ouderdomsvoorziening als op dat van de leerlingenschaal maatregelen worden aangekondigd. Dit maakt een vreemden indruk, omdat dit lijnrecht ingaat tegen het streven naar bezuiniging op de uitgaven, dat juist de oorzaak is geweest van het conflict tusschen Colijn en de roomsch-katholieke ministers in het afgetreden kabinet.
In de tweede kamer geniet het kabinet een weinig vriendelijke ontvangst. Alleen de liberalen zijn bepaald tegemoetkomend. Noch de anti-revolutionairen, noch de christelijk-historischen zijn enthousiast. Zij staan echter op het standpunt, dat, nu de kroon deze ministers heeft benoemd, het aan de kamer niet toekomt, het optreden van het kabinet af te keuren. Men heeft de daden van het kabinet af te wachten en het, zooveel dat met de beginselen, die men belijdt, vereenigbaar is, te steunen. Niet aldus de katholieken en de vrijzinnig- en sociaal-democraten. Zij achten deze formatie, in het licht der parlementaire practijk, die sedert 1866 burgerrecht heeft verkregen, inconstitutioneel. Een motie, voorgesteld door den katholieken fractieleider Deckers spreekt uit ‘dat de kabinetsformatie niet heeft geleid tot het optreden van een Kabinet, dat de noodige waarborgen biedt voor een deugdelijke behartiging van 's Lands belang in gemeen overleg met de Staten-Generaal’ en ‘keurt het optreden van dit Kabinet af’. De motie wordt op 27 Juli met 55 tegen 27 stemmen aangenomen. Het kabinet treedt daarop onmiddellijk af.
Er is zeker reden om te betwijfelen, of deze motie van goed staatkundig beleid getuigt, maar de stelling, dat zij inconstitutioneel zou zijn, is volstrekt onhoudbaar. Die stelling gaat ervan uit, dat de benoeming van ministers een daad van de kroon is, die de kamer niet mag critiseeren. Wat Thorbecke in 1867 heeft gezegd van de benoeming van ambtenaren, geldt echter in niet mindere mate van die van ministers. Deze benoeming ‘als daad des Konings is onaantastbaar; niet als ministerieele daad, hetgeen zij altijd tegelijk is’. Zij geschiedt dan ook steeds onder ministerieel contraseign. De formateur contrasigneert de benoeming van zijn collega's. Hoe zou men dan ooit kunnen volhouden, dat hier de ministerieele verantwoordelijkheid zou ontbreken? Wie dien weg op wil, tracht - het is wederom een woord van Thorbecke - ‘de ministerieele verantwoordelijkheid door autokratie te verdringen’.
Constitutioneel is thans het allereerst aangewezen, dat aan Deckers een opdracht tot kabinetsformatie wordt verleend.
| |
| |
Nochtans geschiedt dit niet. Nadat de koningin de leiders der kamerfracties in gehoor heeft ontvangen, wordt die opdracht aan De Geer gegeven. Liberalen en anti-revolutionairen critiseeren dit scherp. Thans spreken zij van een inconstitutioneele formatie. De anti-revolutionairen weigeren zelfs uitsluitend op dezen grond hun medewerking daaraan. Het argument klinkt vreemd uit den mond van hen, die bij de laatste formatie-Colijn juist hebben betoogd, dat het aanwijzen van den kabinetsformateur een vrije daad van de kroon is. Niettemin moet erkend worden, dat de gang van zaken uit constitutioneel oogpunt niet fraai is. Hij kan echter zijn rechtvaardiging hierin vinden, dat de katholieken zelf op de formatie niet gesteld zijn en dat geheel de combinatie, die voor de motie-Deckers heeft gestemd, bereid is aan een formatie-De Geer haar medewerking te verleenen. Zelf noemt De Geer die motie een ‘ernstige misgreep’. Nu zij echter eenmaal is aangenomen, vordert 's lands belang te trachten naar een breedere samenwerking dan die van de drie groepen, die haar aanneming hebben bewerkstelligd.
De Geers kabinet, dat hijzelf een ‘nood-kabinet’ noemt, bestaat uit vertegenwoordigers van de christelijk-historischen en de drie groepen der combinatie-Deckers. Zelf stelt de premier het zoo voor, alsof het ook vertegenwoordigers der liberalen en anti-revolutionairen in zijn midden telt. Die voorstelling is echter niet houdbaar. Er mogen in het kabinet bewindslieden zitten, die liberaal georiënteerd zijn en een der ministers moge zelfs bij de anti-revolutionaire partij zijn aangesloten, vertegenwoordigers van deze partijen zijn zij niet. De anti-revolutionair, de minister van justitie Gerbrandy, heeft zelfs in lijnrechten strijd met den wensch zijner partijleiding gehandeld.
Het belangrijkste feit bij deze kabinetsformatie is, dat voor de eerste maal in Nederland sociaal-democratische ministers optreden. Zij zijn eerste-rangs parlementaire figuren - de partijleider Albarda is een van de twee - en hebben hun portefeuilles aanvaard met volledige instemming van den partijraad der S.D.A.P. Niets kan duidelijker demonstreeren, hoezeer de positie der partij is veranderd. De symptomen daarvan op militair gebied wezen wij reeds aan. Nadat voorts de sociaal-democratische kamerleden in hun overgroote meerderheid voor de oorlogsbegrootingen voor 1938 en 1939 hebben gestemd, hebben zij in laatstgemeld jaar - nog onder het bewind-Colijn - ook hun volledigen steun gegeven aan eenige buitengewone militaire maatregelen, door den dreigenden internationalen toestand gevorderd. Hun woordvoerder in de eerste kamer Wiardi Beckman heeft nadrukkelijk uitge- | |
| |
sproken, dat wij moeten doen, wat in ons vermogen is, om onze onafhankelijkheid te verdedigen. Ook als die verdediging onzen ondergang tengevolge zou hebben. Want constateert Beckman: ‘Liever ondergang dan slaaf!’ en hij voegt daaraan toe, dat men op de sociaal-democraten in de weermacht rekenen kan. En als Van Dijk, minister van defensie in de laatste twee kabinetten-Colijn, daags vóór zijn aftreden, als demissionair minister nog een militair ontwerp in de eerste kamer verdedigt, brengt Beckman hem hulde voor wat hij voor den opbouw van onze landsverdediging heeft verricht. Hij voegt daaraan toe: ‘Het volharden bij dit werk zal - dat is mijn oordeel en dat van mijn partij - behooren tot de taak van ieder Ministerie, dat in Nederland optreedt’. Dat dit bij dezen spreker niet alleen woorden zijn, zal op 10 Mei 1940 blijken. Dan zal hij het lidmaatschap der eerste kamer neerleggen, teneinde zijn plaats in het nederlandsche leger te kunnen innemen, wat onze grondwet zonderling genoeg aan een kamerlid verbiedt.
Ook op andere wijze is gebleken, dat zich in de S.D.A.P. een algeheele kentering heeft voltrokken. Zij heeft in 1937 haar beginselprogram opnieuw vastgesteld. Onomwonden spreekt zij zich daarbij uit voor het ‘democratische socialisme’. - ‘Daarom zijn voor haar socialisme en democratie onafscheidelijk, socialisme en dictatuur onvereenigbaar’. De politieke macht wil zij slechts ‘langs democratische weg veroveren’. - ‘De staat moet zijn het orgaan van de vrije volksovertuiging ter behartiging van het belang der gemeenschap; hij moet zijn een rechtsstaat, die zijn taak vindt in het verwezenlijken en krachtig handhaven van het recht.’
Al deze dingen zijn even belangrijk als verheugend. Zij openen den weg tot samenwerking tusschen de S.D.A.P. en de andere democratische partijen van rechts en links. Dat De Geer op de medewerking der sociaal-democraten bij de vorming van zijn kabinet een beroep heeft gedaan is dan ook alleszins verklaarbaar. De critiek daarop van anti-revolutionaire zijde bij monde van Schouten uitgeoefend wijst hij af. Dat de sociaal-democraten wegens hun principiëel standpunt buiten de formatie hadden moeten blijven, kan hij Schouten allerminst toegeven. Vroeger was dit wel zoo, doch hun houding is in den laatsten tijd zeer gewijzigd. Die groei in de goede richting moet men bevorderen. De rol van den oudsten zoon uit de gelijkenis heeft De Geer nooigt aangetrokken. Aldus als de teruggekeerde verloren zoon te worden begroet, bevalt den sociaal-democraten echter niet. Hun nieuwe fractieleider Drees brengt dit den premier duidelijk onder het oog. Het heeft weinig zin over het verleden te praten, maar Drees wil wel zeggen, dat zijn partij niet de gevoelens koestert, die den verloren zoon hebben bezield.
| |
| |
De ontstemming van Drees is begrijpelijk. Aldus zijn medewerkers te beschoolmeesteren is niet de manier om een goede verhouding te scheppen. De Geer is dan ook zeker niet de man om een nieuwe politieke oriënteering te bevorderen. Hij verklaart trouwens nadrukkelijk, dat men in zijn formatie allerminst het uitvloeisel van zoo'n nieuwe oriënteering mag zien. Zij is alleen het gevolg van een noodtoestand. Vandaar De Geers benaming ‘noodkabinet’.
Het optreden van dit kabinet draagt niet bij tot verbetering der verhouding tusschen Colijn en de roomsch-katholieken. In een redevoering, gehouden op 27 October 1939 voor het centralen-convent der anti-revolutionaire partij, laat Colijn duidelijk uitkomen, dat hij een herstel der coalitie hoogst onwaarschijnlijk acht. Daarbij citeert hij een tegen de katholieken gerichte uitspraak uit Kuypers ‘Ons Program’: ‘We waren nooit een, wij zijn het niet en zullen het nooit worden en doen zich soms al gevallen voor, waarin we met Rome tegen de revolutie zouden kiezen, er zijn andere, en van niet minder belang, waarin we even beslist tegen Rome veeleer aan het liberalisme onze sympathie zouden gunnen.’ Deze rede is voor Deckers - hij verklaart het weinige dagen later bij het algemeen begrootingsdebat - ‘één groote teleurstelling’ geweest. Veel liever beroept hij zich op een ander woord van Kuyper, dat uit diens deputatenrede van 1901. Daar noemde deze het ‘een oorzaak van bemoediging’, dat de roomschen in den strijd voor den christelijken grondslag van ons staatsleven krachtdadigen steun kunnen verleenen en wekte hij op tegenover hen ‘alle hooghartigheid’ af te leggen.
Over de werkzaamheden van het kabinet valt weinig te zeggen. Het zet de politiek van zijn beide voorgangers voort. Men begrijpt steeds minder, waarom het kabinet-Colijn van 1937 in elkander moest storten. Want ook de financieele politiek van De Geer verschilt niet van die van De Wilde. Voor nieuwe uitgaven is geen geld. Van verbetering der leerlingenschaal komt niet en het vraagstuk der ouderdomsvoorziening wordt commissoriaal gemaakt. Het is waar, de in September 1939 uitgebroken oorlog, die in Nederland een algeheele mobilisatie met zich heeft gebracht, heeft de budgetaire lasten zeer verhoogd en dit maakt het doen van nieuwe uitgaven nog bezwaarlijker. Dat het juist de liberalen zijn, die thans meer dan iemand anders aandringen op verbetering der leerlingenschaal en daarvoor zelfs een motie indienen, die echter bij geen der andere ‘burgerlijke’ groepen steun vindt, maakt wel een heel vreemden indruk.
De financieele moeilijkheden zijn niet tot Nederland beperkt
| |
| |
gebleven. Indië heeft er ruimschoots zijn deel van mede gekregen. Daar heeft men onmiddellijk na het intreden der crisis in het begin der jaren dertig de meest drastische bezuinigingspolitiek moeten voeren. Dit heeft nogal wat wrijving tusschen Nederland en Indië tengevolge gehad. Vrij algemeen komt uit Indië de klacht, dat Nederland te weinig voor dit land doet. Billijk is dit verwijt niet. Nederland heeft door garantie der indische leeningen conversie op groote schaal mogelijk gemaakt, waardoor de rentelast der schuld zeer is verminderd. Het heeft de bijdrage in de kosten der indische vloot verhoogd. Het heeft een bedrag van 25 millioen beschikbaar gesteld voor uitgaven ter bevordering der welvaart. Het heeft Indië op economisch gebied zoo goed mogelijk geholpen. Zoo is het voor Indië van groot voordeel geweest, dat het met Nederland samen in de duitsche betalingsregelingen is opgenomen. Dit alles is geschied onder het regiem-‘Colijn-Oud’.
Als de roomsch-katholieke minister Welter - die ook deel uitmaakt van het kabinet-De Geer - in 1937 Colijn op het departement van koloniën vervangt, is het financieel aspect voor Indië heel wat gunstiger. De inkomsten zijn zeer belangrijk gestegen. Toch blijft voorzichtigheid geboden, vooral ook omdat de militaire uitgaven mede in Indië steeds hooger eischen aan het budget gaan stellen. Welter streeft naar het bereiken van een stabiel uitgavenniveau. Hij is tegenstander van een ‘harmonica-politiek’, waarbij het budget daalt en rijst met de wisselvallige inkomsten.
Op staatkundig gebied wint de beweging naar meer zelfstandigheid voor Indië veld. Velen staat als doel voor oogen een ‘dominion status’, gelijk die zich voor verschillende gebiedsdeelen van het britsche imperium heeft ontwikkeld. De britsche ‘dominions’ zijn langzamerhand gegroeid tot zelfstandige staten, bijeengehouden door den persoonlijken band van de kroon. Zoo moet het met Indië ook gaan. De volksraad heeft een ‘petitie-Soetardjo’ aanvaard. Zij vraagt ‘zelfstandigheid binnen de grenzen van artikel 1 der Grondwet’. Daarmede is stellig de dominion status bedoeld. Men verlangt een ‘ronde-tafel-conferentie’ van vertegenwoordigers van Nederland en Indië om het probleem te bespreken.
De regeering heeft de petitie afgewezen. Niet, omdat zij voor meerdere zelfstandigheid van Indië niet gevoelt. Er kan hier naar haar meening alleen verschil zijn over het tempo. Welter legt er sterk den nadruk op, hoezeer in de laatste veertig jaren de zelfstandigheid van het indisch bestuur is toegenomen. Men hoede zich echter voor het klakkeloos overbrengen van westersche instellingen naar Indië. Er ontwikkelt zich in snel tempo ‘een typisch stuk
| |
| |
Indisch en oorspronkelijk Staatsrecht’. Er groeit ‘een systeem van wisselwerking tusschen Regeering en Volksvertegenwoordiging dat nu eens niet gecopieerd is naar Nederlandsch model, maar dat eigen Indische methoden vindt voor Indische politieke toestanden en verhoudingen’. - ‘Dezen groei te verstoren door alles onderste boven te werpen, ten einde een min of meer volwaardig Parlement in te stellen, ware een kortzichtige politiek.’
Op het terrein der buitenlandsche politiek is het kabinet-De Geer geheel gebleven in de lijn van zijn voorganger, de lijn der neutraliteit. Dit komt heel duidelijk uit, als in September 1939 de oorlog tusschen Duitschland eener- en Frankrijk en Engeland anderzijds uitbreekt. De onmiddellijke aanleiding voor de oorlogsverklaring van beide laatstgenoemde mogendheden aan Duitschland is de duitsche inval in Polen. Tot eenige volkenbondsactie geven deze gebeurtenissen geen aanleiding. Nederland verklaart, dat het in het uitgebroken conflict een strikte neutraliteit zal bewaren. Leger en vloot worden gemobiliseerd, ten einde die neutraliteit desnoods ook met de wapenen te kunnen handhaven. Als enkele maanden later Rusland Finland aanvalt en laatstgemeld land een beroep op den volkenbond doet, bewerkstelligen de kleine mogendheden, dat de bond zich uitsluitend met dit laatste conflict zal bemoeien en het conflict met Duitschland buiten iedere discussie zal laten. De buitengewone volkenbondsvergadering, in December 1939 bijeengeroepen, besluit zich ook in het russisch-finsche conflict van iedere collectieve actie te onthouden. Zij bepaalt zich er toe Rusland van het lidmaatschap van den volkenbond te ontzetten en den leden van den bond aan te bevelen aan Finland humanitaire hulp te verschaffen. Nederland geeft aan die uitnoodiging gevolg door financieelen steun te verleenen aan het Finsche Roode Kruis.
De neutraliteitspolitiek wordt onder vele moeilijkheden gedurende den geheelen winter van 1939 op 1940 angstvallig gehandhaafd. Op 10 Mei 1940 komt zij op abrupte wijze tot een einde. Duitschland valt dan Nederland binnen. Daarmede drijft het ons land automatisch in het kamp zijner vijanden. Het grondgebied van het Rijk in Europa is in weinig dagen in zijn geheel door den vijand bezet. De regeering moet naar Engeland uitwijken. De werkzaamheden der staten-generaal nemen een einde. Vijf jaren lang is het land ten prooi aan vijandelijk geweld. Als eindelijk in 1945 Duitschland is verslagen en de regeering naar Nederland terug keert, zal een geheel nieuwe periode in onze staatkundige geschiedenis intreden. Het jaar 1940 is daardoor vanzelf aangewezen, om de geschiedenis van honderd jaren, die in dit boek in haar hoofdzaken werd beschreven, te besluiten.
|
|