| |
| |
| |
Hoofdstuk XVIII
Niet tegen den storm bestand
De verkiezingen van 1929 verloopen onder een zeer matige belangstelling. Er zijn voor het oogenblik geen problemen aan de orde, die de kiezers in beroering kunnen brengen. De afgeloopen periode is er over het algemeen een van voorspoed geweest. Het waren jaren eener tijdelijke hoogconjunctuur. Onaangename maatregelen als in de dagen van Colijn zijn achterwege gebleven. Er is zelfs weer een en ander hersteld van hetgeen toen onder den drang van den financieelen toestand is afgebroken en een aantal belastingen zijn verlaagd. En op het oogenblik, dat de stembus moet spreken, laat het financieel perspectief zich zoo gunstig aanzien, dat op een hervatting eener meer sociale politiek mag worden gehoopt.
De veranderingen, die de verkiezingen in de samenstelling der tweede kamer brengen, zijn miniem. De anti-revolutionairen verliezen een zetel aan de groep-Kersten; de liberalen verspelen er een aan een nieuwe eenmanspartij, de Middenpartij voor Stad en Land; de Roomsch-Katholieke Volkspartij raakt haar eenigen zetel kwijt en de communisten winnen er één bij. Dit is alles. Rechts is daardoor 57 leden sterk geworden - waarvan er 53 tot de voormalige coalitie-partijen behooren - en links telt men 43 leden. Indien de coalitie hersteld kan worden, kan zij het nog eens probeeren het bewind te aanvaarden.
Dien kant gaat het inderdaad uit. Daarbij valt de formatie opnieuw aan Ruys ten deel. Hem wordt de opdracht verleend een parlementair kabinet, steunende op de partijen der rechterzijde, te vormen. Hij wil die opdracht weer uitvoeren volgens de methode van 1922: opstelling van een regeeringsprogram in overleg met de drie parlementaire groepen. Maar ditmaal hebben de christelijk-historischen daarin geen lust. Zij zijn tot het inzicht gekomen, dat deze methode niet van goeden constitutioneelen zin getuigt. Dergelijke bindende afspraken tusschen regeering en parlementaire meerderheid doen tekort aan de zelfstandige verantwoordelijkheid, die ministers en kamerleden hebben te dragen. Deze zienswijze is
| |
| |
juist. Regeering en kamer moeten op ieder oogenblik vrij zijn te beslissen, wat naar elks meening het landsbelang vordert. Zij mogen in die vrijheid niet door eenigerlei voorafgegane verbintenis worden belemmerd. De christelijk-historischen antwoorden Ruys daarom, dat zij niet verder kunnen gaan dan zich in het algemeen bereid verklaren een christelijk beleid te steunen. Als de formateur daarop aan de beide andere rechtsche fracties vraagt, of zij bereid zijn eveneens zoo'n algemeene verklaring van instemming af te leggen, antwoorden deze ontkennend. Zij achten voor de formatie van een parlementair kabinet overleg over het regeeringsprogram onmisbaar.
Ruys legt nu de opdracht tot het vormen van een parlementair kabinet neer, doch neemt onmiddellijk een andere opdracht - tot formatie van een extra-parlementair kabinet - in overweging. Die nieuwe opdracht voert hij binnen zeer korten tijd uit. Het kabinet, dat hij vormt, verschilt in niets van een coalitie-kabinet. Van de negen ministers zijn er vier roomsch-katholiek, twee anti-revolutionair, twee christelijk-historisch de negende bewindsman is kleurloos. Bovendien maken vijf ministers deel uit van het parlement. Als zoo'n kabinet niet parlementair is, heeft het begrip parlementair kabinet dan nog wel eenige beteekenis? Links is de critick op de benaming van het kabinet dan ook algemeen. Maar rechts houdt men - zij het in den christelijk-historischen hoek in veel mindere mate dan bij de beide andere groepen - met allen nadruk aan het extra-parlementaire karakter der formatie vast. Men wenscht er geen verantwoordelijkheid voor te aanvaarden. Zoo kan men het nu wel zeggen, doch als men door zijn daden toont het kabinet het bewind mogelijk te willen maken, zal men zich op den duur aan die verantwoordelijkheid niet kunnen onttrekken. De houding der rechterzijde maakt geen verheffenden indruk. Men wil wel als coalitie regeeren, doch in het openbaar niet als zoodanig worden herkend, daarop komt het in zijn wezen neer. Marchant spot met dit gedrag door een versje van Heine te citeeren:
‘Blamier' mich nicht, mein schönes Kind,
Und grüss' mich nicht Unter den Linden,
Wenn wir nachher zu Hause sind,
Wird sich schon alles finden.’
Het eerste bewindsjaar van het nieuwe kabinet verloopt zonder al te groote moeilijkheden. Toch blijkt herhaaldelijk, dat de eenheid ter rechterzijde veel te wenschen laat. De behandeling der winkelsluitingswet toont, dat roomsch-katholieken en rechtsche
| |
| |
protestanten, waar het over den zondagsverkoop gaat, niet op één stoel zitten. De arbeidsbemiddelingswet van den roomsch-katholieken minister Verschuur stuit op ernstig verzet bij de anti-revolutionairen, die evenmin als de liberalen een centrale overheidsbemoeiing met de arbeidsbeurzen wenschen. Bij een herziening der gemeentewet zetten de roomsch-katholieken te zamen met de linkerzijde tegen den wensch hunner coalitie-genooten de benoembaarheid der vrouw tot burgemeester, gemeente-secretaris en ambtenaar van den burgerlijken stand door. In het ontwerp-pachtwet eindelijk wordt door het samengaan van katholieken en sociaal-democraten een zoodanige regeling van het ‘continuatierecht’ - het recht van den zittenden pachter op pachtverlenging tegen den wensch van den verpachter - opgenomen, dat het gros der protestantsche rechterzijde er in vereeniging met de liberalen haar stem om uitbrengt tegen het ontwerp. In de eerste kamer, waar deze regeling ook menig roomsch-katholiek te radicaal is, zal het ontwerp er door stranden.
Deze dingen zijn den anti-revolutionairen slecht naar den zin. Heemskerk beklaagt er zich bij het algemeen politiek debat in het najaar van 1930 ernstig over. Het kabinet behoort zijn steun rechts te zoeken. Het gaat niet aan, dat het nu en dan steun vindt bij een andere meerderheid, hoofdzakelijk gevormd door katholieken en sociaal-democraten, want daar is het gevaar aan verbonden ‘van een min wenschelijke overschrijding van de grenzen aan de Overheidsbemoeiing te stellen’. Schokking denkt er niet anders over, doch Nolens weert dergelijke bezwaren af met een beroep op het extra-parlementair karakter van het kabinet.
Beter is de rechterzijde het eens geweest bij de behandeling van het radio-vraagstuk. Daar is zelfs een treffende overeenstemming tusschen haar en de sociaal-democraten. Naast de aan geen politieke kleur gebonden Algemeene Vereeniging Radio-Omroep - A.V.R.O. - zijn een protestantsche Nederlandsche Christelijke Radio Vereeniging - N.C.R.V. - een Katholieke Radio Omroep - K.R.O. - en een socialistische Vereeniging van Arbeiders Radio Amateurs - V.A.R.A. - opgericht. Van deze vier omroepvereenigingen heeft de A.V.R.O. verreweg den grootsten aanhang in het land. De drie gekleurde omroepen hebben echter bij den katholieken minister van waterstaat weten door te zetten, dat de beschikbare zendtijd gelijkelijk over de vier omroepvereenigingen wordt verdeeld. Aldus wordt de radio ‘gevierendeeld’. Dat de politiek zoo haar stempel gaat zetten op het geheel der uitzendingen wekt in het land hevig protest. Vooral omdat de nieuwe regeling voor de A.V.R.O. ongeveer de halveering van haar zendtijd
| |
| |
beteekent. De vrijzinnigen en enkele kleinere groepen staan in hun verzet tegen dit streven en in hun verlangen naar een nationalen omroep alleen. Rechterzijde en sociaal-democraten houden den minister de hand boven het hoofd. Weldra zal men rechts echter tot de ontdekking komen, dat men met de V.A.R.A. het paard van Troje heeft binnengehaald. Zij misbruikt haar microfoon doorloopend voor politieke propaganda, waarbij de regeering en de niet-socialistische partijen op het hevigst worden aangevallen. Het zal dan heel wat moeite kosten de V.A.R.A. binnen redelijke perken terug te brengen. Geheel deze radio-politiek is voor het handhaven der volkseenheid uitermate bedenkelijk.
Bedenkelijk is ook de houding der sociaal-democraten tegenover het vraagstuk der mobilisatie. Zij verklaren luide, dat zij aan zoo'n mobilisatie hun medewerking niet zullen verleenen, indien zij meenen die als een drijven naar oorlog te moeten beschouwen. Dan zullen zij het land trachten te redden door hun ‘dappere ongehoorzaamheid’. Dergelijk optreden wordt in sterke mate bevorderd door de vrees, die de S.D.A.P. koestert voor de revolutionaire elementen in haar midden. De linksche oppositie in de partij gaat zich meer en meer organiseeren. Zij heeft ook reeds bereikt, dat de kamerfractie de na het heengaan van Troelstra aangenomen gedragslijn, om de openingsplechtigheid bij den aanvang der jaarlijksche zitting van de staten-generaal - waarbij de koningin de troonrede uitspreekt - te gaan bijwonen, na enkele jaren weer heeft prijsgegeven. Daar tegenwoordig te zijn heet met het anti-monarchale karakter der S.D.A.P. in strijd. Op het gebied der indische politiek drijft de oppositie de partij in de richting van een coquetteeren met de revolutionaire inheemsche elementen. Een gestadige concurrentie met de communisten - die haar in revolutionaire gezindheid intusschen toch steeds de baas zijn - is daarvan het gevolg. Al blijft alles, wat de partijleiding doet, naar het oordeel der oppositie toch half werk en zal het einde een nieuwe scheuring zijn, als de linksche elementen hun eigen Onafhankelijke Socialistische Partij - O.S.P. - gaan oprichten.
Al deze dingen maken, dat de verhouding tusschen de sociaal-democraten en de ‘burgerlijke’ partijen steeds scherper wordt. De tijd, dat de vrijzinnig-democraten hoopten op samenwerking met de S.D.A.P. en de roomsch-katholieken in een democratisch bewind, is voorbij. Meer en meer gaat de S.D.A.P. zich isoleeren. Dit proces wordt bevorderd doordat de economische crisis, waarvan de eerste symptomen zich in het najaar van 1929 hebben aangekondigd, steeds verder om zich heen gaat grijpen. Die crisis
| |
| |
beinvloedt de overheidsfinanciën in hevige mate. Zij doet eenerzijds de opbrengst der belastingen steeds dieper dalen, stelt anderzijds aan de overheidskassen steeds zwaarder eischen voor de ondersteuning van het met den dag toenemend aantal der door de werkloosheid getroffen arbeiders. Hier ligt een bron voor doorloopenden strijd. De toestand der bedrijven maakt in menig geval loondaling onvermijdelijk. Ook de salarissen van het overheidspersoneel moeten worden verlaagd. De sociaal-democraten verzetten zich daartegen principieel. Aan hun vertegenwoordigers in de gemeenteraden geven zij zelfs opdracht in geen geval mede te werken aan salarisverminderingen voor het gemeentepersoneel. Als een drietal raadsleden in Amsterdam meenen zich aan hun verantwoordelijkheid voor zoo'n loonsverlaging niet te mogen onttrekken, worden zij gedwongen voor hun raadslidmaatschap te bedanken. De sociaal-democraten, zoo is de gedachtengang, zijn niet verantwoordelijk voor het bestaan dezer kapitalistische maatschappij met haar wantoestanden en kunnen er dus niet toe medewerken, dat de arbeiders offers moeten brengen, die bij een betere maatschappelijke inrichting niet noodig zouden zijn.
Als remedie voor de kwalen der tegenwoordige maatschappij bevelen de sociaal-democraten ‘Planwirtschaft’ aan. Zij komen aldus weer terug tot het socialisme der stelseltheorieën. Is deze leuze echter wel reëel? De ‘Planwirtschaft’ zou, wil zij slagen, internationaal moeten worden georganiseerd. Wie ziet, hoeveel moeite men in het internationaal overleg te Genève doet om althans tot eenige vermindering der steeds toenemende handelsbelemmeringen te geraken zonder dat daarbij eenig resultaat wordt bereikt, kan over de vooruitzichten van een internationale ‘Planwirtschaft’ niet optimistisch gestemd zijn. Het is ook onjuist van een kapitalistisch ‘stelsel’ te spreken. De bestaande maatschappij is het resultaat van een historisch groeiproces. Marx heeft dat ook zoo gezien. Voor het schrijven van ‘keukenrecepten’ voor de nieuwe samenleving voelde hij niets.
Bij de maatregelen, die de regeering meent te moeten nemen om den crisisnood der bedrijven te verlichten, komt het in de coalitie nu en dan tot geduchte spanningen. Zoo in het najaar van 1930 bij de behandeling der tarwewet. De wet beoogt den meelproducent te verplichten zijn product gedeeltelijk samen te stellen uit meel, afkomstig van inlandsche tarwe. Men is in de tweede kamer vrij algemeen bereid, met het oog op den ernstigen toestand der akkerbouwbedrijven, dezen maatregel in beginsel te aanvaarden. Men geeft echter ook vrij algemeen boven het systeem, door de regeering daarvoor ontworpen, de voorkeur aan een stelsel,
| |
| |
in een amendement belichaamd, dat handel en bedrijf veel minder zal belemmeren. Op Ruys' volstrekte weigering dit stelsel te aanvaarden, is de aanneming van dat amendement gestrand. Maar vele leden der rechterzijde hebben er onder ernstig protest - ‘vi coactus’ heeft Colijn gezegd - hun stem tegen uitgebracht. De akkerbouw wordt vervolgens nog op andere wijzen gesteund, doch het kost moeite de regeering daartoe te bewegen. Men moet haar - wij citeeren wederom Colijn - de maatregelen ‘als het ware uit de keel halen’.
Zoo rechts als links zijn de klachten over 's ministers lijdelijke houding tegenover het probleem van den nood in den landbouw niet van de lucht. Er heerscht op het platteland een zeer ontevreden stemming, die een vruchtbaren voedingsbodem vormt voor het werk van allerlei politieke avonturiers. Dat de regeering voor alle moeilijkheden geen oplossing heeft, begrijpt de meerderheid der kamer heel goed, doch men keurt het af, dat men bij den minister niet den ernst meent aan te treffen, die met de ernstige situatie in overeenstemming zou zijn. Algemeen juicht men het daarom toe, dat in het voorjaar van 1932 een departementale reorganisatie tot stand komt, waarbij de aangelegenheden van den landbouw van binnenlandsche zaken overgaan naar het departement van arbeid, handel en nijverheid. Dit departement, beheerd door den roomsch-katholieken minister Verschuur, zal voortaan den naam dragen van departement van economische zaken en arbeid. Onder Verschuurs leiding zal de landbouwcrisiswetgeving zich steeds verder uitbreiden. Er is langzamerhand geen landbouwproduct meer, dat niet gesteund wordt. De grondgedachte bij deze steunpolitiek is, dat - zij het door onderling zeer verschillende maatregelen - de prijs, die de binnenlandsche consument voor de landbouwproducten betaalt, op kunstmatige wijze verhoogd wordt. Den consument wordt aldus een deel der ‘crisiswinst’, die hij ten gevolge van de catastrophale prijsdaling maakt, ontnomen ten bate van den producent. Deze maatregelen brengen vanzelfsprekend mede, dat steeds dieper in het bedrijfsleven moet worden ingegrepen. Aan de regeering worden daartoe voortdurend nieuwe bevoegdheden verleend. Het geheel dier bevoegdheden zal ten slotte in den loop van het jaar 1933 worden verzameld in een ‘landbouwcrisiswet’, die den minister - uiteraard onder verantwoordelijkheid aan de staten-generaal - tegenover het bedrijfsleven een min of meer dictatoriale positie verleent.
Een soortgelijke politiek wordt gevolgd tegenover handel en nijverheid. De internationale handelsbelemmeringen nemen in deze jaren hand over hand toe. Wij zeiden reeds, dat alle pogingen
| |
| |
te Genève aangewend, om daarin verbetering te brengen, zonder resultaat blijven. Nederland houdt zoo lang mogelijk aan den vrijhandel vast, doch ziet zich ten slotte geplaatst voor de noodzakelijkheid maatregelen van verweer te nemen. Een ‘crisisinvoerwet’ verleent de regeering de bevoegdheid den invoer van bepaalde artikelen te verbieden of te beperken. Deze ‘contingenteering’ zal een steeds grooter omvang gaan aannemen. De noodzakelijkheid daarvan spruit mede voort uit de monetaire politiek van sommige landen, die gericht is op verlaging der goudwaarde van hun munt. Zeer belangrijk is, dat Engeland in September 1931 den gouden standaard verlaat en een aantal andere landen zich daarbij aansluiten. In 1933 verlaagt ook Amerika de goudwaarde van den dollar. Deze experimenten vinden in Nederland geen navolging. Aan den gouden standaard wordt bij ons onwrikbaar vastgehouden. Aanvankelijk is daartegen weinig of geen oppositie. Langzamerhand zal echter ook hier te lande het aantal voorstanders eener ‘devaluatie’ van den gulden toenemen.
Een andere methode van monetaire politiek is de beperking van het betalingsverkeer. Daarbij handhaaft men wel den gouden standaard, doch ontneemt hem zijn effectieve werking door de betalingen aan het buitenland te verbieden of te beperken. Als maatregel van verweer tegen een dergelijke politiek verleent een ‘clearingwet’ aan de nederlandsche regeering de bevoegdheid ook harerzijds tegenover bepaalde landen het betalingsverkeer te beperken. De beste weg daarvoor is het sluiten van ‘clearingverdragen’, die het betalingsverkeer binden aan in onderling overleg vastgestelde regelen. De belangrijkste clearingverdragen zullen zijn die, welke met Duitschland worden gesloten. Gelukt het niet een verdrag te sluiten, dan is de regeering bevoegd tot ‘autonome clearing’ over te gaan. Door al deze maatregelen blijft er ten slotte van het vrije handelsverkeer weinig of niets meer over.
De snelle achteruitgang van het bedrijfsleven doet de werkloosheid met sprongen omhoog gaan. Weldra kan men de werkloozen bij honderdduizenden tellen. De overheid moet zich met dit probleem steeds meer gaan bemoeien. Men onderscheidt hier maatregelen van verschillende soort. Door ‘werkverruiming’ - het verrichten van werken, veelal openbare werken, tegen normaal loon - wordt de gewone werkgelegenheid vergroot. Daarnaast heeft men de ‘werkverschaffing’, het verrichten van arbeid door werkloozen tegen loonen, die beneden het normale loon liggen. Werkloozen, die niet voor werkverschaffing in aanmerking komen, krijgen een financieele uitkeering. Ten deele komt die uit de verzekeringskassen der vakvereenigingen, waarbij de overheid een
| |
| |
bijslag geeft op de door de arbeiders betaalde premiën. Wie niet verzekerd is of het maximum, dat de kas uitkeert heeft ontvangen - de laatsten noemt men de ‘uitgetrokkenen’ - krijgt werkloozensteun. Dien steun betaalt de gemeente. Deze ontvangt daarbij in steeds toenemende mate een bijdrage van het rijk. De regeling dier bijdrage zal in de naaste toekomst het voorwerp worden van ernstigen strijd. Het probleem van de financieele verhouding tusschen rijk en gemeente wordt er steeds meer ingewikkeld door. De daling der belastingopbrengst, mede gevolg der crisis, maakt de positie van menige gemeente zeer moeilijk. Een steeds grooter aantal gemeenten wordt ‘noodlijdend’. Zij ontvangen extra hulp van het rijk, dat die hulp aan allerlei voorwaarden bindt. De autonomie der gemeenten komt daardoor in steeds sterker mate in het gedrang.
Van voortzetting eener sociale politiek, die financieele lasten op de overheidskassen en op de bedrijven legt, kan bij den ingetreden financieelen toestand geen sprake meer zijn. Verschuur heeft zijn plannen tot verbetering der ouderdomswetgeving tot betere tijden moeten uitstellen. Ook van zijn voornemen een regeling der verbindendverklaring voor de collectieve arbeidsovereenkomst tot stand te brengen ziet de minister voorloopig af. Van zoo'n overeenkomst maakt steeds de loonregeling het meest essentieele element uit. De minister meent, dat een crisistijd als de tegenwoordige niet geschikt is om loonbepalingen dwingend op te leggen. Het is een standpunt, dat niet algemeen gedeeld wordt. Men ziet hier ook wel eenige inconsequentie met de houding van den minister op het stuk der bedrijfsraden. Zijn voornemen om daarvoor een wettelijke regeling te maken, zet de minister door. Zoo'n bedrijfsraad is echter alleen mogelijk, wanneer de bedrijfsorganisatie voldoende is ontwikkeld. Is daarom, zoo vraagt men, de logische volgorde niet, dat de mogelijkheid van verbindendverklaring van het collectieve contract, waardoor uniforme regelingen voor alle bedrijfsgenooten bindend kunnen worden getroffen, aan de instelling van bedrijfsraden voorafgaat?
De bedrijfsradenwet komt nog voor het einde der loopende parlementaire periode tot stand. Zij schrijft de instelling dezer raden niet bindend voor. De regeering zal beslissen of voor een bepaald bedrijf zoo'n raad zal worden ingesteld. Arbeiders en werkgevers maken in gelijke getale deel van den raad uit. Hij is orgaan van overleg, advies en uitvoering in sociale aangelegenheden. Het streven der sociaal-democraten om den bedrijfsraad een taak te geven in een ruimer economischen zin, waardoor de arbeiders medezeggenschap zullen krijgen in de leiding der voortbrenging
| |
| |
vindt bij de andere groepen nagenoeg geen steun. De liberalen moeten van het instituut der bedrijfsraden in het algemeen weinig hebben. Zij vormen de kern der oppositie tegen het ontwerp.
Een groote rol bij de discussie over het ontwerp speelt de vraag of de bedrijfsraden moeten worden ‘ingesteld’ of ‘erkend’. Het eerste beteekent, dat de overheid van boven af een raad aan een bedrijf kan opleggen, het laatste, dat hij uit het bedrijf zelf moet opkomen. Men verwijt den minister, dat hij door te willen ‘instellen’ het karakter der maatschappelijke ontwikkeling volgens het beginsel der ‘souvereiniteit in eigen kring’ miskent. Er is hier echter veel meer een verschil in terminologie dan in werkelijkheid. Want de minister laat duidelijk uitkomen, dat een bedrijfsraad alleen zal worden ‘ingesteld’ als de verhoudingen in het bedrijf daarvoor rijp zijn. Er zal daardoor in werkelijkheid meer sprake zijn van ‘erkennen’ dan van ‘instellen’.
Moet aan de bedrijfsraden de bevoegdheid worden verleend om verordeningen te maken? Sedert de herziening van 1922 bepaalt de grondwet met zooveel woorden, dat de wet behalve aan de provinciën, de gemeenten en de waterschappen ook aan andere lichamen verordenende bevoegdheid kan verleenen. Aan deze bepaling is tot dusver nimmer uitvoering gegeven. De sociaal-democraten willen er voor de bedrijfsraden thans gebruik van maken. De minister en de meerderheid der tweede kamer achten den tijd daarvoor nog niet gekomen. Wel vereenigen zij zich met een amendement van katholieke zijde ingediend, dat den bedrijfsraad deze bevoegdheid doet erlangen ten aanzien van de onderwerpen, waarvan hem de regeling ‘bij of krachtens de wet’ zal worden opgedragen. Het is duidelijk, dat dit amendement niet de geringste beteekenis heeft, omdat het alles van een nadere wet afhankelijk maakt. Het amendement is een beleefde buiging voor de verordenende bevoegdheid, meer niet. Al zal het in de eerste kamer voor den christelijk-historischen afgevaardigde Pollema een reden te meer zijn om zich tegen het ontwerp te verzetten. Geheel de regeling van het ontwerp, waarin hij een terugkeer naar den tijd der gilden ziet, noemt deze spreker: ‘Economisch: middeleeuwsche romantiek; staatsrechtelijk: in strijd met de Overheidsgedachte.’ Het zal den minister aanleiding geven tegenover dezen coalitiegenoot nader te ontwikkelen, wat naar zijn meening de christelijke zienswijze op de maatschappelijke ontwikkeling behoort te zijn. Ook op dit punt bestaat aan de rechterzijde der oude scheidingslijn dus geen eenheid van inzicht.
Dat de crisisomstandigheden ernstige gevolgen voor 's lands financiën met zich brengen, behoeft wel niet gezegd te worden.
| |
| |
De periode der overschotten maakt plaats voor een van toenemende tekorten. Opnieuw moet het beleid op bezuiniging en belastingverhooging worden gericht. De bezuiniging kan ook de sociale en cultureele diensten niet ongemoeid laten. Het onderwijs, waar de onder het bewind-Colijn in 1924 genomen maatregelen in de jaren van het intermezzo-De Geer geleidelijk weer ongedaan zijn gemaakt, moet wederom zijn offers brengen. Met name wordt de leerlingenschaal opnieuw verhoogd. Ter linkerzijde beklaagt men zich, dat de onderwijsuitgaven door de ongebreidelde stichting van bijzondere scholen onmatig zijn opgedreven. Men verlangt, dat daartegen maatregelen worden genomen. Rechts is daartoe niet bereid. Het acht dit in strijd met de vrijheid van onderwijs. Zoo dreigt de schoolstrijd te herleven.
De politiek van belastingverhooging geeft op één punt aanleiding tot ernstige moeilijkheden in de coalitiepartijen. De Geer, die in het kabinet-Ruys de portefeuille van financiën is blijven beheeren, heeft tot tweemaal toe een verhooging der invoerrechten op zijn program geplaatst. De eerste maal - in het najaar van 1931 - beoogt hij een verhooging van het door Colijn in 1925 ingevoerde tarief van 8 percent op 10 percent. De minister krijgt dit voorstel er wel door, doch niet dan nadat Colijn heeft verklaard, dat 10 percent hem voorkomt de uiterste grens te zijn. Van nu af moet het dan ook met de automatische verhooging van het tarief uit zijn.
Als de minister in het najaar van 1932 komt met een voorstel om 30 opcenten op het tarief te leggen, is Colijn met de linkerzijde in de oppositie. De roomsch-katholieken daarentegen zijn 's ministers beste steun. Zij zien in deze opcentenheffing niet alleen een fiscale maatregel, doch tevens een hoogst nuttige bescherming van het binnenlandsche bedrijfsleven. Colijn wil die bescherming juist niet, omdat deze automatische tariefsverhoogingen in lijnrechten strijd zijn met het streven van Genève, dat daar door de nederlandsche regeering met kracht wordt gesteund, om tot een internationale verlaging der tarieven te geraken. Als Colijn onwrikbaar aan zijn opvatting blijft vasthouden, dreigt een verwerping van het ontwerp, die noodwendig een kabinetscrisis ten gevolge zal moeten hebben. Aalberse, die Nolens - in 1931 overleden - als leider der katholieke tweede-kamerfractie is opgevolgd, weet op het laatste oogenblik te bewerken, dat de beslissing wordt aangehouden. Binnenskamers wordt dan tusschen den minister en de leiders der drie rechtsche groepen een compromis gesloten. De opcentenheffing wordt beperkt tot de tariefposten, die betrekking hebben op artikelen, die in Nederland niet
| |
| |
worden geproduceerd. Zoo wordt het gevaar op het laatste oogenblik wel afgewend, doch het gebeurde heeft allerminst bijgedragen tot een verbetering der verhouding tusschen Colijn en de roomschkatholieken.
Algemeen heerscht in het najaar van 1932 de overtuiging, dat het rechtsche bewind op zijn laatste beenen loopt. Tegen de geweldige moeilijkheden van dezen crisistijd is de coalitie niet opgewassen. Dat na de verkiezingen van 1933 zal moeten worden aangestuurd op een rechtsch parlementair bewind, verneemt men thans bij het algemeen politiek debat van geen der rechtsche sprekers. Het verlangen gaat naar een kabinetsformatie op andere, kan het zijn breedere, basis. Er is dan ook onmiskenbaar toenadering tusschen rechter- en linkerzijde. Alleen niet met de sociaal-democraten. Dezen isoleeren zich integendeel hoe langer hoe meer. Aalberse heeft op de vraag of zijn partij bereid zou zijn met de sociaal-democraten samen te werken geantwoord - hij kan helaas niet zeggen ‘dat daar geen woord Fransch bij is’ - ‘Le silence aussi est une opinion’.
De kloof tusschen de ‘burgerlijke’ partijen en de sociaal-democraten wordt in Februari 1933 nog aanzienlijk vergroot. Op den 4en van die maand slaat het grootste deel der bemanning van het zich in Indië bevindend oorlogsschip De Zeven Provinciën aan het muiten. De muiters kiezen op eigen gezag met het schip zee en worden na eenige dagen varens met geweld tot overgave gedwongen. De houding der sociaal-democraten tegenover het gebeurde is hoogst twijfelachtig. In de staten-generaal weigeren zij het optreden der muiters onomwonden af te keuren. Daarentegen hebben zij hevige critiek op de houding der regeering. De wijze, waarop de muiterij bedwongen is, qualificeeren sommigen hunner als ‘moord’. Hun pers doet onverholen van haar sympathie met de muiters blijken. De regeering verbiedt daarom aan de militairen het lezen der sociaal-democratische bladen en bepaalt, dat militairen geen lid meer mogen zijn van een sociaal-democratische organisatie.
In dezelfde dagen komt de regeering met de meerderheid der tweede kamer in conflict. Een voorstel van den minister van justitie om op de uitgaven voor de rechterlijke macht te bezuinigen door opheffing van een aantal rechtbanken en kantongerechten wordt afgewezen. Dit resultaat wordt bereikt doordat de christelijk-historischen zich bij de oppositioneele linkerzijde hebben aangesloten. De regeering besluit daarop tot een ontbinding der tweede kamer, om aldus de verkiezing, die toch in den zomer van 1933 moet plaats hebben, te vervroegen. Het is een rationeele oplossing.
| |
| |
Het kabinet is uitgeregeerd. Het is uitgesloten, dat het met deze kamer nog de maatregelen zal kunnen tót stand brengen, die de steeds ernstiger wordende financieele en economische toestand vordert. Bovendien is een kamer, die aan den vooravond van haar vernieuwing staat, voor dergelijk ingrijpend werk niet de meest geschikte. Hoe eer een nieuwe kamer en een nieuw kabinet zullen kunnen optreden, hoe beter het zal zijn. Dat dit nieuwe kabinet weder een rechtsch kabinet zal zijn, verwacht niemand. Tegen de stormen van dezen tijd is de coalitie niet bestand gebleken.
|
|