| |
| |
| |
Hoofdstuk XVII
De Coalitie verbroken
De tweede-kamerverkiezing van 1925 staat geheel in het teeken voor of tegen Colijn. Van anti-revolutionaire zijde wordt de door hem gevoerde financieele politiek, die den gulden heeft gered, hemelhoog verheven. Als ‘'s Lands Stuurman’ wordt hij - overal in het land de eerste candidaat op de anti-revolutionaire lijst - den kiezers aanbevolen. Daarentegen is hij voor sociaal- en vrijzinnig-democraten in alle opzichten de zondebok. In hun kringen heeft men voor zijn beleid geen goed woord over. Hem verwijt men de ‘verslechtering’ van het onderwijs, de onrechtvaardige behandeling der ambtenaren, de verhooging der indirecte belastingen - de thee, het rijwielplaatje en het tarief -, waardoor de kleinen worden gedrukt om de grooten te sparen. Daarnaast komt men op tegen de onvoldoende bezuiniging op de militaire uitgaven en voert een krachtige propaganda voor de nationale ontwapening.
Ter rechterzijde is men bij de christelijk-historischen en de roomsch-katholieken met de figuur van Colijn min of meer verlegen. Men is zich daar heel goed bewust, dat de linksche propaganda ook vat heeft op breede groepen van rechtsche kiezers. De ontevredenheid over de colijnsche politiek is allerminst tot het linksche kamp beperkt gebleven. In de Roomsch-Katholieke Staatspartij is zelfs in den vorm der michaëlistische beweging - er zijn tal van studieclubs van democratische katholieken onder den naam ‘St. Michaël’ opgericht - een formeele oppositie tegen den regeeringskoers der laatste jaren ontstaan. De michaëlisten zullen de staatspartij trouw blijven. Door tusschenkomst van Aengenent, den lateren bisschop van Haarlem, zal een compromis worden bereikt. Eenige leidende figuren der beweging zullen een plaats krijgen in de tweede-kamerfractie der Staatspartij. Daarentegen zal een Roomsch-Katholieke Volkspartij los van de Staatspartij optrekken. Groot zal haar beteekenis niet worden, maar zij zal toch in 1925 één lid in de kamer verkozen zien. Al dergelijken dissidenten bewegingen blaast men maar wind in de zeilen, indien
| |
| |
men zich achter Colijn plaatst. De roomsch-katholieke - en ook de christelijk-historische - taktiek brengt dus mede, dat men zich zooveel mogelijk van hem distantieert.
De uitspraak der stembus is zonder eenigen twijfel voor Colijn ongunstig. De anti-revolutionairen verspelen drie van hun zestien zetels, de katholieken der Staatspartij raken twee van hun tweeëndertig mandaten kwijt. De christelijk-historischen vormen de eenige groep der coalitie, die behoudt, wat zij heeft. Hen heeft het ongetwijfeld geholpen, dat De Geer de meest prominente figuur op hun candidatenlijst is. Na het gebeurde met de vlootwet zien velen in hem de verpersoonlijking van een aan die van Colijn tegenovergestelde politiek. Ongunstig voor de coalitie is vooral, dat Kerstens staatkundig-gereformeerde partij met één lid versterkt wordt en dat een tweede dissidente protestantsche partij, die van Lingbeek, haar intrede in de kamer doet. Laatstgemelde partij noemt zich Hervormde Staatspartij. Lingbeek, die haar in de kamer zal vertegenwoordigen, is een hervormd predikant, die in anti-papisme voor Kersten niet onderdoet en die op niet te overtreffen wijze de gevoelens vertolkt van dat deel der hervormde kerk, dat van een samengaan met Rome en de doleerenden de grootste gevaren voor onze aloude volkskerk vreest.
Niet minder sterk komt de afkeer der kiezers van de politiek van Colijn uit in de resultaten ter linkerzijde. De sociaal- en vrijzinnig-democraten, die deze politiek het krachtigst hebben bestreden, winnen ieder twee zetels. De liberalen, die wel tegen de coalitie, maar allerminst tegen de politiek van Colijn zijn gekeerd, verliezen er twee, één zetel van den Vrijheidsbond en de zetel van de partij-van Houten, die uiteindelijk weer in den Vrijheidsbond is opgegaan. Ook de communisten en de plattelanders zijn een zetel kwijtgeraakt. Zoo staat een rechterzijde van 58 leden - waarvan er 54 tot de ‘coalitie’ behooren - tegenover een linkerzijde van 42 leden.
Opnieuw wordt een coalitie-kabinet gevormd. De leiding daarvan wordt niettegenstaande den voor hem zoo ongunstigen uitslag van den stembusstrijd opgedragen aan Colijn. Naast hem neemt - ditmaal aan binnenlandsche zaken - zitting de christelijk-historische leider De Geer. De tegenstelling tusschen beider politiek schijnt dus verzoend. De formatie wordt door sociaal- en vrijzinnig-democraten ernstig gecritiseerd. Zij noemen het een slag in het aangezicht der kiezers, dat de man, die bij de stembus de hardste klappen kreeg, als leider van het bewind optreedt. De coalitie is, zoo meenen zij voorts, tot vruchtdragenden staatkundigen arbeid niet meer in staat. Nederland heeft dringend behoefte aan een
| |
| |
democratisch bewind, uit groepen van rechts en links gevormd. Samenwerking van de katholieken met de sociaal- en vrijzinnig-democraten is daarvoor de aangewezen weg.
Het zal weldra blijken, dat het nieuwe kabinet op een zeer zwakken grondslag staat. Er bestaat reeds sinds eenige jaren een ernstige controverse tusschen katholieken en christelijk-historischen op het stuk van het nederlandsch gezantschap bij den paus. Wij weten, dat dit gezantschap in 1870 opgeheven is. In de jaren van den eersten wereldoorlog is het onder het kabinet-Cort van der Linden tijdelijk hersteld. Het argument daarvoor is geweest, dat het Vaticaan in die dagen een der weinige overgeblevene neutrale centra van diplomatiek verkeer is, waarvan mogelijk een actie tot herstel van den vrede kan uitgaan. Het belang van dien vrede vordert, dat Nederland daar ook zijn vertegenwoordiger heeft. Ter wille daarvan hebben ook de christelijk-historischen daarin toegestemd. Als echter na het einde van den oorlog Van Karnebeek voorstelt het tijdelijk gezantschap blijvend te maken, vindt hij Lohman en de zijnen tegenover zich. De meerderheid der kamer gaat dan met den minister mede. Zoo heeft Nederland weder een vasten post bij het Vaticaan, doch er gaat nagenoeg geen jaar voorbij, of men probeert door amendeering van de begrooting van buitenlandsche zaken tot opheffing van dien post te geraken. Dank zij de hulp, hem door een grooter of kleiner deel der linkerzijde verleend, heeft de minister niettemin tot dusver zijn gezant daar kunnen behouden.
Men kan er staat op maken, dat in het najaar van 1925 opnieuw een poging tot opheffing van het gezantschap zal worden gedaan. Gaat deze niet van de christelijk-historischen uit, dan zullen zeker Kersten of Lingbeek daarvoor zorg dragen. De situatie, waarvoor men dan zal komen te staan, is bij de kabinetsformatie nauwkeurig onder het oog gezien. Gebleken is daarbij, dat eenerzijds de christelijk-historischen niet van zins zijn tegen zoo'n amendement te stemmen, anderzijds de katholieke ministers uit het kabinet zullen treden, indien het amendement mocht worden aangenomen. Het staat dus vast, dat bij deze aangelegenheid het lot van het kabinet zal worden gelegd in handen der linkerzijde. Stemt deze in onvoldoenden getale tegen het amendement, dan is het met het kabinet gedaan. Ondanks deze wetenschap wordt het kabinet door Colijn geformeerd. Het is een formatie op hoop van zegen.
De zegen blijft uit. In den laten avond van 10 November 1925 - ‘den nacht van Kersten’ - komt het door dien afgevaardigde voorgesteld amendement om den gezantschapspost op te heffen in behandeling. Nolens verklaart dan, dat bij aanneming van dit
| |
| |
amendement zijn fractie ernstig zal moeten overwegen, of zij steun zal kunnen geven ‘aan welk kabinet dan ook, voortgekomen uit groepen, aan welker medewerking de opheffing van dezen gezantschapspost zou zijn te wijten’. Den volgenden dag wordt het amendement aangenomen. Geheel de linkerzijde heeft er voor gestemd. Marchant heeft, vóór hij zijn stem uitbrengt, uitdrukkelijk verklaard, dat de gezantschapskwestie op zichzelf voor de vrijzinnig-democratische fractie een vraag van zuivere opportuniteit is, doch dat zij - nu Nolens aan de stemming daarover een politieke beteekenis van zoo verre strekking heeft gegeven - met het amendement zal medegaan. De fractie acht toch de rechtsche samenwerking, die bij afschaffing van het gezantschap dreigt verbroken te worden, tot schade van het land.
Zoodra de beslissing is gevallen, vragen de katholieke ministers hun ontslag. Eenige dagen later is het geheele kabinet demissionair. Weldra wordt aan Marchant opdracht tot vorming van een ander kabinet verleend. Deze wendt zich tot Nolens en Albarda, welke laatste in 1925 Troelstra, die om gezondheidsredenen zich uit het parlementaire leven heeft teruggetrokken, als leider der S.D.A.P. is opgevolgd. Albarda is aanstonds in beginsel tot samenwerking bereid, doch Nolens weigert. Zijn fractie zal, zoo verklaart hij, ‘alleen bij uiterste noodzaak’ overgaan tot samenwerking met de S.D.A.P. ‘wier diepere beginselen met de katholieke beginselen lijnrecht in strijd zijn’. Na ontvangst van dit antwoord legt Marchant zijn opdracht neer.
Thans wordt een opdracht tot formatie verleend aan den christelijk-historischen oud-minister van onderwijs De Visser. Hij poogt een compromis tusschen de rechtsche groepen tot stand te brengen op dezen grondslag, dat de gezantschapspost bij het Vaticaan zal worden waargenomen door den nederlandschen gezant te Bern. Het is daarbij De Vissers bedoeling, dat, als dit compromis wordt aanvaard, het kabinet-Colijn zal aanblijven. Het compromis vermag echter niet tot stand te komen. De Visser poogt dan nog even een extra-parlementair kabinet te vormen, doch legt uiteindelijk zijn opdracht neer.
Het is inmiddels eind Januari 1926 geworden. Dan treedt als derde formateur op - de opdracht luidt tot vorming van een extra-parlementair kabinet - Mr J. Limburg, vrijzinnig-democraat en oud-lid der tweede kamer. Hem gelukt het aanvankelijk een ministerieele combinatie te vormen, doch als deze bijeenkomt om het nieuwe kabinet te constitueeren, springt zij op het laatste oogenblik uiteen. Officieel wordt aangaande de mislukking dezer formatie niets medegedeeld doch men mag het voor zeker houden
| |
| |
dat het wederom de gezantschapskwestie is geweest, die op het laatste oogenblik een spaak in het wiel heeft gestoken.
Na het defungeeren van Limburg overweegt de koningin achtereenvolgens een opdracht tot formatie te geven aan Mr J.B. Kan, secretaris-generaal van binnenlandsche zaken - voor een ‘ambtenarenkabinet’ - en aan Mr J.A.N. Patijn, den burgemeester van Den Haag. Beiden maken bezwaar die te aanvaarden. Dan krijgt op 1 Maart 1926 De Geer de opdracht. In strijd met ieder gebruik wordt deze opdracht niet gepubliceerd. De Geer voert haar in het geheim uit. Daardoor verneemt men op 4 Maart plotseling, dat een kabinet-De Geer is gevormd. De kabinetscrisis heeft dan op enkele dagen na vier maanden geduurd.
Het nieuwe kabinet is een gemengd kabinet. Rechtsche en linksche bewindslieden zitten er naast elkander in. Het telt nagenoeg geen eigenlijke politieke figuren. Het is extra-parlementair. De Geer noemt het een ‘intermezzo-kabinet’, dat niet-langer aan het bewind zal blijven dan tot zich in de tweede kamer een nieuwe politieke groepeering, bereid om het bestuur over te nemen, aandient. De gezantschapskwestie zal het kabinet zuiver zakelijk behandelen. De zaak zal nogmaals aan de kamer worden voorgelegd. Hoe dan haar beslissing ook moge uitvallen, geen der ministers zal er politieke gevolgen aan verbinden. Als daarop het gezantschap opnieuw verworpen wordt, leggen de katholieken - die trouwens maar één geestverwant in het kabinet hebben - zich bij de zaak neer.
Van den kant der anti-revolutionairen heeft De Geer bij monde van Heemskerk een hevigen aanval te doorstaan. Deze acht het een hoogst betreurenswaardig feit, dat dit extra-parlementair kabinet is gevormd door een minister uit het kabinet-Colijn en dan nog wel een minister, wiens eigen partijgenooten den val van dat kabinet hebben veroorzaakt. Dit alles is te erger, waar de opdracht tot formatie is geheim gehouden en in strijd met iedere usance zelfs aan den demissionairen premier niet is medegedeeld. Het is duidelijk, dat Heemskerk een dergelijk formeeren achter den rug van Colijn om hoogst onbehoorlijk acht, een oordeel, waarin men hem ongetwijfeld moet bijvallen. Het beroep, dat De Geer daartegenover doet op het landsbelang om eindelijk een einde aan de crisis te maken en op het offer door hem gebracht, die zich zelf wegens zijn zwak physiek en andere redenen ‘totaal ongeschikt’ voor premier achtte, maakt een onwaarachtigen indruk.
De stemming der anti-revolutionairen wordt er niet beter op, wanneer na eenige weken de vrijzinnige minister van oorlog en
| |
| |
marine Van Royen aftreedt en vervangen wordt door Lambooy, den katholieken oud-minister uit het kabinet-Colijn. Men verdenkt er De Geer van, dat hij zijn kabinet geleidelijk wil converteeren in een rechtsch kabinet en is van de vorming van zoo'n kabinet ‘door een achterdeur’ niet gediend. Maar De Geer werpt iedere gedachte van dezen aard verre van zich. Deze ministerswisseling is alleen geschied, omdat De Geer de defensiepolitiek van Colijn wil voortzetten. Die politiek beoogt terugkeer tot het oude plan, samensmelting der beide militaire departementen tot één departement van defensie. Van Royen heeft daartegen achteraf bezwaren geopperd en is alleen daarom door Lambooy vervangen. De anti-revolutionairen en christelijk-historischen zijn daardoor weinig bevredigd. Zij gevoelen voor deze defensiepolitiek niet veel. Straks zal dan ook de samensmelting van deze departementen bij hen, evenals trouwens bij de liberalen, op tegenkanting stuiten. Katholieken, sociaal- en vrijzinnig-democraten helpen den minister dan aan een meerderheid.
De Geer, die in het nieuwe kabinet de portefeuille van financiën weer op zich heeft genomen, vindt een zeer gunstigen financiëelen toestand. De jaren 1925 tot 1929 zullen jaren zijn, waarin de staatsrekening, ondanks onderscheidene belastingverlagingen en verschillende nieuwe uitgaven, belangrijke overschotten zal opleveren. Aan het eind van deze periode brengt de minister een nieuwe regeling der gemeente-financiën tot stand. Het rijk staat de personeele belasting en het grootste deel der grondbelasting aan de gemeenten af. De gemeentelijke inkomstenbelastingen verdwijnen en worden vervangen door een uniforme gemeentefondsbelasting, waarvan de opbrengst, volgens een formule aan de draagkracht der gemeenten ontleend, over die gemeenten verdeeld wordt.
Ook in De Geers kabinet is Van Karnebeek aan het hoofd der buitenlandsche zaken gebleven. Hij staat nu al sedert 1918 onafgebroken op dezen post. Thans nadert echter het tijdstip van zijn heengaan. Hij zal vallen over de belgische kwestie.
De verhouding tot België is na het einde van den wereldoorlog weinig gunstig. Nederland is als neutraal gebleven land bij de overwinnaars, tot welke ook België behoort, weinig gezien. De situatie schijnt daarom gunstig om zekere oude verlangens, die nog bij vele Belgen leven, te onzen koste door te zetten. Daartoe behoort de annexatie van Zeeuwsch-Vlaanderen en die van Zuid-Limburg. Er ontstaat in België een krachtige annexionistische beweging en de belgische regeering tracht de conferentie der geallieerden te Parijs voor de inwilliging van deze eischen te winnen.
| |
| |
Uitgenoodigd om aldaar het nederlandsche standpunt te komen uiteenzetten, is Van Karnebeek in het voorjaar van 1919 de zaak gaan bespreken met de ministers van buitenlandsche zaken der geallieerde mogendheden. Hij heeft dit met groote bekwaamheid gedaan en het resultaat bereikt, dat iedere gedachte om nederlandsch grondgebied aan België af te staan moet worden prijs gegeven. Wel zijn de mogendheden van oordeel, dat de verdragen van 1839, die de scheidingsregeling tusschen Nederland en België inhouden, moeten worden herzien. Die herziening zal worden bestudeerd door een commissie, bestaande uit vertegenwoordigers van Nederland, België en de groote mogendheden. Nederland en België zullen haar door deze beide landen, opgestelde gemeenschappelijke formules voorleggen. De herziening zal niet mogen medebrengen ‘overgang van territoriale souvereiniteit, noch vestiging van internationale servituten.’
Nederland, dat tegen herziening der verdragen van 1839 op zichzelf geen bezwaar heeft, is bereid op dezen voet aan den verderen loop van het internationale geding deel te nemen. Het bereikt op 23 Maart 1920 feitelijk overeenstemming met België. Een ontwerp-tractaat tusschen beide landen wordt op dien dag aan de commissie der mogendheden voorgelegd en op een zeer spoedige onderteekening van het tractaat wordt gerekend. Dan werpt België plotseling een moeilijkheid op over de souvereiniteit op het vaarwater ‘de Wielingen’, den toegang naar de Westerschelde. Die souvereiniteit is tusschen beide landen betwist. België verlangt, dat Nederland de stelling zal aanvaarden, ‘dat de Wielingen onbetwist Belgisch vaarwater waren’. Nederland is daartoe niet bereid en zoo springt de herziening van de verdragen van 1839 op het laatste oogenblik af.
De zaak blijft daarna eenige jaren rusten, wordt vervolgens opnieuw ter hand genomen en eindelijk op 3 April 1925 tot een voorloopig einde gebracht door onderteekening van een nederlandsch-belgisch tractaat. Hoofdzaken van dat tractaat zijn een nieuw Schelde-regiem en de aanleg van nieuwe kanalen ter verbetering van de verbinding van Antwerpen met den Rijn. Het Schelde-beheer wordt opgedragen aan een paritair samengestelde commissie van Nederlanders en Belgen; worden partijen het in deze commissie niet eens, dan zal een scheidsgerecht beslissen. De nieuwe kanalen zullen loopen van Antwerpen door nederlandsch Limburg naar Ruhrort en van Antwerpen naar Moerdijk.
Ware het tractaat aldus in 1920 tot stand gekomen, het zou vermoedelijk onder den druk der groote mogendheden door de nederlandsche staten-generaal zijn aanvaard. Thans zijn echter
| |
| |
de verhoudingen gewijzigd. De groote mogendheden interesseeren zich voor de zaak niet meer. Zij is er nu een tusschen Nederland en België alleen en men heeft in ons land het gevoel, dat men er thans vrijelijk over kan beslissen. Er openbaart zich tegen het tractaat een felle oppositie. Men acht het Schelde-regiem hoogst gevaarlijk voor de zeeuwsche polderbelangen en ziet in het kanaal naar Moerdijk een aanslag op het levensbelang van Rotterdam. Het tractaat is een ‘protectionistisch’ tractaat ten bate van Antwerpen. Van Karnebeek verdedigt het verdrag met groote bekwaamheid. Hij ziet het in de tweede kamer met 50 tegen 47 stemmen aangenomen, doch de eerste kamer verwerpt het op 24 Maart 1927 met een meerderheid van 33 tegen 17. De scheidingslijn tusschen voor- en tegenstemmers loopt in beide kamers dwars door de politieke partijen heen. Behalve bij de liberalen, die unaniem tegen zijn, telt iedere groep, die meer dan één kamerlid telt, haar voor- en tegenstanders. De beslissing doet Van Karnebeek aftreden. Beelaerts van Blokland vervangt hem.
De nieuwe minister zal te Genève den stoot geven tot het weder ter hand nemen van het vraagstuk der internationale veiligheid. Het groote doel van den volkenbond, vermindering der bewapening, heeft nog altijd geen voortgang gemaakt, omdat verschillende landen, met name Frankrijk, vooraf betere veiligheidswaarborgen verlangen. Men heeft die eerst gezocht in de richting van een onderling waarborgverdrag, door Duitschlands westelijke buren - waaronder Nederland - te sluiten. Dit denkbeeld, waarvan men vreest, dat het den volkenbond zal oplossen in afzonderlijke bondgenootschappen, heeft geen voortgang gevonden. In September 1924 is het - onder invloed van den franschen minister-president Herriot en diens engelschen collega Mac Donald - vervangen door het denkbeeld, neergelegd in het zoogenaamde ‘protocol van Genève’, een algemeen waarborgverdrag, dat iederen oorlog verbiedt en den vredebreker bedreigt met militaire maatregelen der gezamenlijke staten. Met de aanvaarding van dit verdrag zal dan een algemeene beperking der bewapening moeten gepaard gaan.
Het hoogtepunt, dat de trilogie ‘veiligheid, arbitrage, ontwapening’, in het najaar van 1924 bereikt, is spoedig voorbij. Als in October van dat jaar, het labour-bewind van Mac Donald in Engeland heeft moeten plaats maken voor een conservatief kabinet, blijkt weldra, dat Engeland - mede op grond van bezwaren der dominions - niet bereid is tot aanvaarding van zoo ver gaande verplichtingen als het protocol wil opleggen. Engeland wil desnoods den bestaanden toestand in het Westen garandeeren,
| |
| |
doch verder wil het niet gaan. Voor Frankrijk, België of Nederland wil het gaan vechten, voor Polen niet. Uiteindelijk wordt een oplossing gevonden in het verdrag van Locarno, een verdrag van wederzijdschen waarborg tusschen Engeland, Frankrijk, Italië, Duitschland en België. Dit verdrag, dat de vrede in West-Europa voor langen tijd schijnt te verzekeren, wordt spoedig gevolgd door Duitschlands toetreding tot den volkenbond.
Met dit al is de internationale vermindering der bewapening nog steeds geen stap verder gekomen. De arbeid eener commissie tot voorbereiding van de samenkomst eener ontwapeningsconferentie maakt nagenoeg geen voortgang. Door Beelaerts' initiatief ter volkenbondsvergadering van September 1927 wordt nu bereikt, dat onder de auspiciën dezer commissie een comité wordt ingesteld, dat de maatregelen zal bestudeeren, die tot bevordering van arbitrage en veiligheid zullen kunnen worden genomen. Daarbij zal men, zoo heeft Beelaerts betoogd, moeten gaan in de richting der ‘outlawry of war’ en sancties moeten vaststellen tegen hem, die door zijn optreden de rechtsorde verstoort. Het initiatief van den minister vindt in het nederlandsche parlement in het algemeen toejuiching, doch voor de sancties schrikt men terug. Want sancties, die haar preventieve werking missen, beteekenen oorlog.
Het beginsel der ‘outlawry of war’ zonder dat daarmede eenige sanctie wordt verbonden, wordt neergelegd in een ‘verdrag tot uitbanning van den oorlog’, waartoe Kellogg, de minister van buitenlandsche zaken der Vereenigde Staten van Amerika, het initiatief heeft genomen en waartoe in 1929 ook Nederland toetreedt. Zij, die dit verdrag aangaan, verklaren, dat zij afstand doen van den oorlog als middel tot regeling van internationale geschillen en de oplossing daarvan door vreedzame middelen zullen nastreven.
Op het terrein der binnenlandsche politiek verdient nog in het bijzonder vermelding, hoe in deze jaren het denkbeeld, om de regeling der sociale problemen bij voorkeur op te dragen aan het georganiseerd bedrijfsleven, voortgang maakt. Op sociaal gebied heeft het individualisme der negentiende eeuw plaats gemaakt voor het bewustzijn der solidariteit. Om die solidariteit tot werkelijkheid te brengen, heeft men aanvankelijk den staat te hulp geroepen om de verzameling der individuën te overkoepelen. Onze sociale wetgeving draagt in het begin alles aan de overheid op. Langzamerhand wordt dit anders. Terwijl de industriëele ongevallenwet van 1901 bijna geheel werkt met overheidsorganen, heeft de in 1922 door Aalberse tot stand gebrachte landbouwongevallenwet de uitvoering der verzekering in de eerste plaats
| |
| |
opgedragen aan bedrijfsvereenigingen, waarin werkgevers en arbeiders hun zaken zelf behartigen. Terwijl de arbeidswet van 1919 afwijking van den normalen arbeidsduur slechts vergunt krachtens overheidstoestemming, heeft de wijzigingswet van 1922 de mogelijkheid tot afwijking krachtens collectief contract tusschen werkgevers en arbeiders geopend.
De minister van arbeid in De Geers kabinet, de christelijk-historische bewindsman Slotemaker de Bruine, wil in deze richting voortgaan. Hij schetst haar als die welke de ‘mechanisatie’ wil doen terugtreden voor de ‘organisatie’. Overeenkomstig dit beginsel bewerkstelligt hij de herziening der ziektewet van 1913, die nog steeds niet is ingevoerd. De vertraging in de invoering is in hoofdzaak hiervan het gevolg, dat het bedrijfsleven steeds meer afkeerig wordt van de ‘mechanisatie’ der wet-Talma. Men verlangt ook hier de uitvoering door bedrijfsvereenigingen. Aalberse heeft reeds dezen kant uit gewild, doch is in de kamer bij verschillende groepen op verzet gestuit. Wel zijn katholieken en vrijzinnig-democraten eenstemmig voor de nieuwe gedachte, doch in het sociaal-democratische kamp zijn nog lang niet allen er voor gewonnen en de anti-revolutionairen en christelijk-historischen blijven nog geruimen tijd hangen aan de Talma-wetgeving. Verwonderen doet dit van de laatsten wel. De beginselen dier wetgeving zijn in hun wezen staatssocialistisch. Dit staatssocialisme was volkomen verdedigbaar, zoolang in de vrije maatschappij de organisaties ontbraken, die het werk konden verrichten. De overheid moest het toen wel zelf doen, omdat het anders niet gedaan kon worden. Zoodra de eigen organisatie het kan doen, late men het aan haar over. Het staatssocialisme is een pis-aller, dat hoe eer hoe liever verdwijne. Vooral van vrijzinnig-democratische zijde legt men hierop sterk den nadruk. Ook Slotemakers ziektewet, die aan de bedrijfsvereenigingen de voornaamste plaats inruimt, geeft uitdrukking aan het nieuwe beginsel.
Tot de organisatie van het bedrijfsleven kan de collectieve arbeidsovereenkomst in sterke mate bijdragen. Zij is de overeenkomst, waarbij de organisaties van werkgevers en arbeiders de voorwaarden vaststellen, die bij het sluiten van individueele arbeidsovereenkomsten zullen moeten worden in acht genomen. De naam overeenkomst is voor deze collectieve afspraken eigenlijk verwarring stichtend. Zij zijn geen eigenlijke overeenkomsten, doch een instituut, om algemeene rechtsregelen voor het bedrijf vast te stellen. Men zou de collectieve arbeidsovereenkomst kunnen vergelijken met een verdrag tusschen staten, waarbij voorschriften worden vastgesteld, waaraan de wederzijdsche onderdanen zich
| |
| |
bij hun onderling verkeer hebben te onderwerpen. De collectieve arbeidsovereenkomst, tot dusver in Nederland practisch niet wettelijk geregeld, krijgt in 1928 haar speciale wet. Die wet doet echter niet veel anders dan vastleggen, wat ook zonder uitdrukkelijk voorschrift wel als recht zou gelden. Want de regeering heeft slechts willen treffen, wat zij een ‘civielrechtelijke’ regeling noemt. Zij verstaat daaronder een regeling, die geheel op het beginsel der vrijwillige toetreding wordt gebaseerd. Van bepalingen, die een minderheid van werkgevers of arbeiders in een bedrijf zullen binden aan overeenkomsten, door de meerderheid gesloten, wil de regeering niet weten. Dergelijke voorschriften zouden het onderwerp moeten uitmaken van een ‘publiekrechtelijke’ regeling en daartegen heeft de regeering vooralsnog bezwaar. Zij mag bij deze houding rekenen op de instemming van de liberalen en het meerendeel der protestanten ter rechterzijde. Daarentegen is men bij de katholieken, de vrijzinnig- en sociaal-democraten zeer voor de verbindendverklaring van het collectieve contract geporteerd, omdat men er het middel in ziet om te komen tot het vaststellen van rechtsregelingen, geldende voor een geheel bedrijf.
Is er bij al deze problemen allerminst sprake van een tegenstelling tusschen rechts en links, bij het vraagstuk der ouderdomsverzorging ligt het anders. Aalberses wetgeving van 1919 heeft hier niet bereikt, wat de ontwerper ervan verwacht heeft. Naarmate de destijds voor het toen levende oude geslacht getroffen overgangsbepaling haar werking begint te verliezen, neemt het aantal onverzorgde ouden van dagen toe. Met het systeem van verzekering valt klaarblijkelijk geen afdoende oplossing te bereiken. Dit doet de actie voor het staatspensioen, die eenige jaren heeft gesluimerd, weer ontwaken. Rechts handhaaft men tegenover de pleidooien van links voor de premievrije ouderdomsuitkeering zijn principieele bezwaren tegen het staatspensioen. Men wil daar wel een herziening der ouderdomswetgeving, doch houdt onwrikbaar vast aan het beginsel der verzekering. Voor een herziening op dezen grondslag spreekt in het voorjaar van 1929 een motie, van rechtsche zijde ingediend, zich nog eens nadrukkelijk uit. Het is dan voor het kabinet-De Geer, al zou het dit gewild hebben, te laat om deze zaak nog ter hand te nemen. De verkiezingen staan voor de deur en het kabinet heeft geen twijfel gelaten, dat het - hoe deze ook mogen uitvallen - zijn taak als geëindigd beschouwt.
|
|