| |
| |
| |
Hoofdstuk XVI
Het cement laat los
Na de verkiezingen van 1918 biedt de tweede kamer een geheel ander beeld. De grootste veranderingen vertoont de linkerzijde. De vrijzinnige gelederen zijn aanmerkelijk gedund. De drie partijen, die in 1913 de vrijzinnige concentratie hebben gevormd, beschikken te zamen over niet meer dan 15 zetels. Zij zijn thans ieder voor zich opgetrokken. De vrijzinnig-democraten hebben geweigerd opnieuw een concentratie aan te gaan en de Liberale Unie heeft geen lust gehad zich alleen aan de vrije liberalen te binden. Veel afbreuk heeft het aan de vrijzinnige partijen gedaan, dat een aantal nieuwe groepen zijn opgetreden, die pretendeeren noch rechtsch noch linksch te zijn, doch die feitelijk haar aanhang uitsluitend onder de linksche kiezers hebben gerecruteerd. De belangrijkste daarvan is de door Treub opgerichte ‘Economische Bond’, die niet aan politiek heet te doen, doch uitsluitend de ‘volkswelvaart’ zal behartigen. Alsof uit het verschil van inzicht, omtrent de wijze, waarop die volkswelvaart moet worden behartigd, niet vanzelf de politieke strijd geboren wordt! Daarnaast zijn een aantal andere ‘neutrale’ partijen opgetreden, die niet anders dan de behartiging van groepsbelangen - van plattelanders, onderofficieren, vergunninghouders en variété-artisten - beoogen. Treubs partij heeft drie, ieder dezer vier belangengroepen één zetel veroverd. Met zijn zevenen vereenigen zij zich tot een ‘neutrale kamerfractie’ onder Treubs leiding. Het succes van groepeeringen van deze soort is een ernstige schaduwzijde van het evenredig kiesstelsel.
Beter te waardeeren is, dat thans ook de S.D.P. - die zich weldra Communistische Partij Holland zal noemen - en twee andere revolutionair-socialistische partijen haar intrede in de kamer doen. Hoe weinig sympathie men moge hebben voor hetgeen zij nastreven, het valt niet te ontkennen, dat zij een eigen politiek beginsel vertegenwoordigen en hemelsbreed verschillen van de belangenpartijen. Met hun vieren zullen deze socialisten een ‘revolutionaire kamerfractie’ vormen. Van de drie groepen, waaruit die fractie bestaat, zal alleen de communistische levensvatbaar
| |
| |
blijken. Het succes dezer revolutionaire socialisten is uiteraard behaald ten koste der S.D.A.P. Niettemin wint deze laatste zeven zetels en is zij met haar totaal van 22 mandaten na de katholieken de sterkste fractie der kamer.
Ook als men al de neutralen als vrijzinnigen aanmerkt, komen die vrijzinnigen niet verder dan tot 22 zetels. De gezamenlijke socialisten zijn met hun 26 zetels aanmerkelijk sterker dan zij. De verhoudingen ter linkerzijde zijn dus wel radicaal gewijzigd en zij zullen in de toekomst nog verder ten ongunste der vrijzinnigen veranderen.
Zoo'n ommekeer vertoont het beeld ter rechterzijde niet. Wel zijn de katholieken daar belangrijk sterker geworden - zij kwamen van 25 op 30 zetels -, doch de anti-revolutionairen en christelijk-historischen, die te zamen 20 plaatsen bezetten, blijven daar toch een zeer belangrijke factor. Aan deze twee protestantsche groepen heeft het afbreuk gedaan, dat de christen-democratische partij - in 1905 door den afvalligen anti-revolutionair Staalman gesticht - kans heeft gezien haar leider in de kamer te brengen en dat ook de tegen de coalitie-politiek gekeerde christelijk-sociale partij één lid heeft zien verkiezen. Met inbegrip van deze beide eenlingen telt de rechterzijde 52 leden tegenover 48 links. Er is dus weer een rechtsche meerderheid, maar een coalitie-meerderheid is zij niet. De coalitie beschikt over precies de helft van de honderd kamerzetels.
Toch waagt de coalitie het erop het bewind in handen te nemen. Het is trouwens, wil een parlementair kabinet kunnen optreden, de eenige oplossing. Tenzij men rechts bereid mocht zijn met groepen van links een gemengd kabinet te vormen. Van een dergelijke bereidheid zal echter nog in jaren geen sprake zijn. Men blijft vooralsnog aan de antithetische scheidingslijn vasthouden. Wel zullen de spanningen in de coalitie steeds grooter worden. Vooral ook doordat in de nieuwe katholieke tweede-kamerfractie het democratische element zeer sterk is toegenomen.
Als leider van het nieuwe kabinet treedt Ruys de Beerenbrouck op. Voor het eerst krijgt Nederland een roomsch-katholieken premier. Formateur is Ruys eigenlijk niet geweest. Die taak heeft de facto Nolens verricht. Hem is aanvankelijk de opdracht tot kabinetsformatie verleend. Hij heeft die echter niet volledig vervuld, omdat hij aan de Nederlanders, die hoogst ongaarne een katholiek priester aan het hoofd der zaken zouden zien, geen slapelooze nachten heeft willen bezorgen. De personen, voor wier nachtrust Nolens bezorgd is geweest, zullen wel in hoofdzaak onder zijn protestantsche coalitiegenooten moeten worden gezocht. De
| |
| |
christelijk-historischen zijn nog altijd bevreesd voor de overmacht van Rome en Kuyper heeft zich over de formatie van een coalitie-kabinet onder roomsche signatuur ook weinig vriendelijk uitgelaten. Om de vrienden te sparen is Nolens teruggetreden voor Ruys - oud-lid der tweede kamer en thans commissaris der koningin in Limburg -, maar deze heeft het kabinet feitelijk uit de hand van Nolens ontvangen. De laatste is met zijn formatie nogal ingenomen. Het kabinet mag er zijn, zal hij bij het algemeen politiek debat verklaren en hij zou er bijna aan toevoegen ‘al zeg ik het zelf’.
Anders dan in de vroegere rechtsche kabinetten zijn in dit kabinet ook de christelijk-historischen vertegenwoordigd. En niet door den eerste den beste. Een hunner meest op den voorgrond tredende leiders, de oud-predikant De Visser, beheert de portefeuille van onderwijs. De regeering heeft toch voor de zaken van het onderwijs een nieuw departement ingesteld. Hetzelfde is geschied voor die van den arbeid. Aan het hoofd van het departement van dien naam treedt Aalberse, de man der katholieke sociale actie, die de motie ten gunste van den tienurigen arbeidsdag op zijn naam heeft staan, op.
Het program, waarmede het kabinet optreedt, is zeer bescheiden. Het voornaamste is, dat het Talma's verzekeringswetten wil gaan invoeren en een nieuwe schoolwet, op het beginsel der financieele gelijkstelling tusschen openbaar en bijzonder onderwijs gebaseerd, wil tot stand brengen. Daarnaast zal het al zijn aandacht moeten geven aan de problemen van den oorlogstoestand, want de wereldoorlog woedt nog met onverminderde kracht. Aan die problemen - dat der levensmiddelenvoorziening vooraan - zijn dan ook de eerste debatten tusschen parlement en regeering in den herfst van 1918 gewijd.
Weldra blijkt echter, dat de wereldoorlog op zijn einde loopt. Dit gaat gepaard met groote beroeringen in binnen- en buitenland. In het laatst van October doen zich ernstige ongeregeldheden in het nederlandsche leger voor. De legerautoriteiten zijn tegen den geest der troepen - door een vierjarige mobilisatie min of meer overspannen - niet meer opgewassen. Von Geusau, de katholieke minister van oorlog, heeft bij een interpellatie in de tweede kamer aanvankelijk de legerleiding de hand boven het hoofd gehouden. Binnen vierentwintig uur verandert de minister echter van standpunt en bevordert hij het ontslag van den opperbevelhebber generaal Snijders. Het leger zal worden hervormd overeenkomstig de begrippen van een nieuwen tijd.
Terwijl deze militaire debatten nog aan den gang zijn, breekt
| |
| |
in Duitschland - twee dagen vóór het sluiten van den wapenstilstand van 11 November 1918 - de revolutie uit, die het keizerrijk ten val brengt en van het duitsche rijk een republiek maakt onder socialistische leiding. Die revolutie dreigt naar Nederland over te slaan. In den avond van 11 November kondigt Troelstra in een vergadering der S.D.A.P. te Rotterdam aan: ‘De arbeidersklasse in Nederland grijpt thans de politieke macht.’ Een op korten termijn bijeengeroepen buitengewoon congres der S.D.A.P. zal de vraag bespreken of men zal overgaan tot het instellen naar duitsch voorbeeld van raden van arbeiders en soldaten. ‘Hebben wij daartoe besloten, dan is die raad van af dat oogenblik het opperste gezag van ons land.’
Deze revolutionaire taal wordt door Troelstra den volgenden dag in de vergadering der tweede kamer herhaald. De sociaal-democraten zouden ‘het historische oogenblik verzuimen’, indien ze thans niet de macht in handen zouden nemen. Het is de plicht der regeering hun die macht af te staan, want de regeering kan niet meer rekenen op het leger en de politie en een regeering, die in dien toestand verkeert, heeft te abdiceeren. Doet zij dit niet, dan is het haar schuld en niet die der sociaal-democratie, als geweld moet worden gepleegd. Begrijpt zij daarentegen haar plicht, dan zal de revolutie hier evenals in Duitschland zonder bloedvergieten verloopen.
Buiten het socialistische kamp stuit dit optreden op unaniem verzet. De scheidingslijn tusschen rechts en links wordt in deze dagen volkomen overheerscht door die tusschen de socialisten en de ‘burgerlijke’ partijen. Dat de nieuwe toestand groote hervormingen vereischt, daarvan is men algemeen, - ook aan de regeeringstafel - overtuigd. Zij moeten echter tot stand komen door wettige middelen. ‘Als men langs illegalen weg verbeteringen wil aanbrengen, dan vindt men de Regeering op zijn weg en dan wijkt de Regeering niet!’ klinkt het uit den mond van Ruys.
Tot groote hervormingen - men spreekt van een achturigen arbeidsdag, van vrouwenkiesrecht, van afschaffing der eerste kamer - zijn ook zij bereid, die daarvan tot voor kort weinig of niets hebben willen weten. De vrij-liberale leider Dresselhuys erkent ‘dat de oorlogstijd, de ellende, hetgeen wij om ons heen zien ons democratisch misschien 25 of 30 jaren heeft vooruitgebracht’. Ook bij hem heeft zich ‘een zekere psychische revolutie’ ontwikkeld. Treub geeft zijn financieele bezwaren tegen het staatspensioen prijs. Nu de oorlog uit is, zullen de daarvoor benoodigde millioenen door verlaging der militaire uitgaven kunnen worden
| |
| |
gevonden Rechts is mede het algemeene geluid: hervormingen goed, maar niet langs revolutionairen weg.
Het algemeen verzet doet Troelstra den schrik om het hart slaan. Hij weet ook, dat zijn optreden in zijn eigen partij niet algemeen goedgekeurd wordt. Onder de rede van Dresselhuys, die hem verwijt een ‘staatsgreep’ te beoogen, spreekt hij bij interruptie het verlossende woord. Men heeft hem, zoo heet het, verkeerd begrepen en zich opgewonden over dingen, die hij heelemaal niet bedoeld heeft. En den volgenden dag houdt Schaper - bij afwezigheid van Troelstra - een redevoering, waarvan de strekking is, dat men voor revolutiepogingen der S.D.A.P. niet meer behoeft te vreezen. Hetgeen intusschen niet zal wegnemen, dat Troelstra op het congres der partij een geweldige ovatie in ontvangst zal hebben te nemen. Op dat congres zal hij het zijn fout noemen, dat hij zich in ‘de machtsverhoudingen’ heeft vergist. De tegenwoordige machthebbers zijn in ons land vooralsnog de sterksten gebleken, maar ‘dat wat vandaag is, behoeft morgen niet te zijn’.
Duidelijker dan ooit komt in deze dagen de tweeslachtigheid der S.D.A.P. aan het licht. Revolutionairen en niet-revolutionairen staan in de partij tegenover elkaar. De eenheid van de partij heeft opnieuw een zware beproeving te doorstaan. Een ‘eenheidsmotie’ - in het voorjaar van 1919 door het arnhemsche congres aangenomen - tracht de beide standpunten te verzoenen. De motie handhaaft als normale strijdmiddelen de wettige methode der democratie. In ‘revolutionaire situaties’ verwerpt zij echter andere middelen niet. Is intusschen langs revolutionairen weg een nieuwe toestand in het leven geroepen, dan zal het volk in zijn geheel zoo spoedig mogelijk de gelegenheid moeten hebben dien toestand vast te stellen. Hier wordt de methode aangeprezen van de volksstemming na het voldongen feit, de beproefde methode der dictatuur.
Inmiddels heeft de regeering in een koninklijke, door alle ministers mede onderteekende, proclamatie verklaard, dat het haar verlangen is ‘de voorgenomen hervormingen door te zetten en aan te vullen met de snelheid die past bij den polsslag van dezen tijd’. Dienovereenkomstig wordt gehandeld. Een staatscommissie tot voorbereiding eener grondwetsherziening, door Ruys zelf gepresideerd, wordt benoemd. Een reeds in September 1918 ingediend initiatiefvoorstel-Marchant tot invoering van algemeen vrouwenkiesrecht wordt, na een wenk der regeering, met spoed in behandeling genomen en tot wet verheven. Een ontwerp-Aalberse tot invoering van den achturigen arbeidsdag bereikt in een minimum van tijd het staatsblad. Talma's verzekeringswetgeving
| |
| |
wordt herzien en - met uitzondering van de ziektewet - met spoed ingevoerd. Hoogst belangrijk is, wat hier geschiedt op het stuk der ouderdomsverzorging. Deze blijft als verplichte verzekering beperkt tot de loonarbeiders. Den niet-arbeiders wordt de gelegenheid geopend deel te nemen in een vrijwillige verzekering. Dit gaat gepaard met een overgangsregeling, analoog aan die in Talma's wet voor de loonarbeiders getroffen. Alle behoeftige ouden van dagen, arbeider of niet, worden in het genot gesteld van een premievrije ouderdomsuitkeering. Het is een voorloopig compromis met de voorstanders van het staatspensioen. Van het beginsel van het staatspensioen blijft de rechterzijde afkeerig, maar practisch wordt voor het tegenwoordige oude geslacht het staatspensioen ingevoerd. Of daarmede het probleem definitief is opgelost, zal de toekomst moeten leeren. Overigens worden de bedragen van het overgangspensioen voor arbeiders en niet-arbeiders verhoogd van ƒ 2 voor één persoon en ƒ 3 voor een echtpaar tot respectievelijk ƒ 3 en ƒ 5 en wordt de pensioensleeftijd van 70 tot 65 jaar verlaagd.
Bij deze maatregelen blijft het niet. De volksgezondheid wordt op alle mogelijke manieren bevorderd. De woningbouw met overheidssteun wordt op ongekend groote schaal aangepakt. Middelbare en ambachtsscholen worden allerwege opgericht. Studie beurzen aan begaafde jongelieden uit de kringen der minvermogenden worden van rijkswege beschikbaar gesteld. De salarissen van ambtenaren en onderwijzers - openbare zoowel als bijzondere - worden aanmerkelijk verhoogd. Ook de pensioenen worden verbeterd. Dit alles krijgt in den loop van het jaar 1919 zijn beslag.
De sociaal-democraten, hiermede nog lang niet tevreden, zetten een actie in voor ‘socialisatie’. Zij verlangen een ‘planmatige organisatie van het economisch leven’, teneinde ‘zoowel een grootere productie als een goedkooper product te verkrijgen’. Het is een vage leuze. Hun, die hem aanheffen, staat allerminst helder voor oogen, welke concrete maatregelen hier moeten worden genomen. Ook beteekent deze actie min of meer een terugkeeren naar het vóór-marxistische utopistische socialisme, dat de maatschappij stelselmatig wil hervormen naar een vooraf ontworpen plan. De socialisatie wordt aanbevolen als een middel tegen alle kwalen. ‘Het helpt tegen de uitzuiging der arbeiders door de patroons, tegen de schaarschte, tegen de duurte, het brengt nieuwe middelen in de schatkist’, aldus meent Van Schaik, een der jongere katholieken, bij een groot socialisatie-debat in de tweede kamer de propaganda der voorstanders te mogen samenvatten. Buiten den socialistischen kring gelooft men in de universaliteit van het middel niet. Maar wel meent men, dat - gelijk
| |
| |
een motie-Marchant het uitdrukt - een onderzoek gewenscht is naar de mogelijkheid om de voortbrenging en distributie van goederen meer dienstbaar te maken aan het algemeen belang. Als de tweede kamer die motie heeft aangenomen, benoemt de regeering een ‘socialisatie-commissie’. Haar arbeid zal ons over eenige jaren een uitgebreid studiemateriaal verschaffen, doch het practisch resultaat zal niet groot zijn.
De minister van onderwijs De Visser heeft inmiddels met groote voortvarendheid gearbeid aan de nieuwe wetgeving op het lageronderwijs. Zijn schoolwet komt in 1920 tot stand. Zij moet het onderwijs op hooger peil brengen. De klassen worden verkleind, een zevende leerjaar - straks door wijziging der leerplichtwet een ‘verplicht’ zevende leerjaar - wordt ingevoerd, de opleiding der onderwijzers zal worden verbeterd. Dit alles natuurlijk op den voet van financieele gelijkstelling tusschen openbare en bijzondere school. De regeling wordt zoo opgezet, dat de salarissen der onderwijzers komen voor rekening van het rijk, de kosten van schoolgebouwen en leermiddelen voor rekening van de gemeenten. De bijzondere school, die aanspraak op deze vergoedingen uit de overheidskas zal willen kunnen maken, zal door een minimum aantal leerlingen - afhankelijk van de grootte der gemeente - moeten worden bezocht. De wet is er met een overweldigende meerderheid doorgegaan. De pacificatiestemming is gedurende haar behandeling nagenoeg niet verstoord.
Wie uit dit alles zou afleiden, dat de weg van het kabinet gedurende deze jaren over rozen gaat, zou zich intusschen deerlijk vergissen. Tegenover al dit licht staan leelijke schaduwen. Het zijn vooral de financieele en de militaire politiek, die de regeering de eene moeilijkheid na de andere berokkenen.
De minister van financiën, De Vries, anti-revolutionair en oudwethouder van Amsterdam, blijkt niet voor zijn taak berekend. Aanvankelijk speculeert hij te zeer op de hooge opbrengst, die de belastingen in het eerste jaar na den oorlog opleveren en verzuimt hij de middelenversterking, door de enorm gestegen uitgaven vereischt, te bewerkstelligen. Daarna komt hij wel met voorstellen tot belastingverhooging, doch blijkt ook daarbij zeer wisselvallig. In het najaar van 1920 weigert hij een verbetering der ambtenaarssalarissen, doch geeft na enkele weken toe, als er onder het postpersoneel een staking is uitgebroken. Op het stuk der regeling van de gemeentefinanciën lokt 's ministers beleid evenzeer ernstige critiek uit. Die critiek komt niet alleen van links. Een man als de christelijk-historische afgevaardigde De Geer staat daarbij in het eerste gelid.
| |
| |
Bij de behandeling der begrooting voor 1921 wordt bijna geen goed woord over de financieele politiek van den minister gesproken, al laat de rechterzijde hem bij die gelegenheid nog niet los. In het voorjaar van 1921 heeft de minister het aan den steun der linkerzijde die hier het ‘measures not men’ laat gelden, te danken, dat zijn voorstel tot verhooging der successiebelasting niet wordt afgewezen. Zijn tabaksbelasting komt er op het nippertje door, doordat de eindstemming de oppositie overvalt en deze daardoor niet in voldoenden getale aanwezig is. Zijn grondbelasting eindelijk wordt verworpen.
Nog slechter vergaat het den militairen ministers. Die van marine Naudin ten Cate - een admiraal, die zich op de vloot beter thuis voelt dan in de tweede kamer - gaat voor de oppositie op den loop, vóór de beslissing over zijn eerste begrooting in de tweede kamer is gevallen. Die oppositie richt zich vooral tegen den afbouw van een drietal kruisers, onder het vorig kabinet op stapel gezet. Ruys haalt er dan als waarnemend minister van marine twee kruisers door door den derden kruiser prijs te geven. Daarna treedt de anti-revolutionaire advocaat Bijleveld - politiek en maritiem een volkomen onbekende figuur - als minister van marine op.
Ook bij de behandeling der oorlogsbegrooting van Von Geusau heeft de kamer zeer aangedrongen op beperking van uitgaven. Die aandrang is niet alleen gekomen van links. De roomschkatholieken hebben er braaf aan medegedaan. De begrooting voor 1919 is wel met een groote meerderheid aangenomen, doch tegelijkertijd heeft de tweede kamer zich vereenigd met een motie van den katholieken afgevaardigde Bomans, die uitspreekt, dat de uitgaven voor de weermacht te land belangrijk verminderd kunnen worden.
Als de militaire begrootingen voor 1920 allerminst van verlaging doen blijken, is de oppositie algemeen. Geen groep in de kamer is tevreden, al gaan niet allen zoover als de vrije liberalen, die dreigen als de militaire uitgaven niet omlaag gaan, tegen hoofdstuk I der begrooting - dat wil zeggen tegen het kabinet in zijn geheel - te stemmen. Ruys zegt dan toe, dat zoowel op oorlog als marine ettelijke millioenen zullen worden bezuinigd.
Op marine wordt die bezuiniging in de eerste plaats gezocht door de kruisers prijs te geven. Dit brengt Bijleveld in conflict met zijn anti-revolutionaire vrienden in de tweede kamer. Zij stemmen tegen 's ministers begrooting en waar de linkerzijde wegens gemis aan vertrouwen in het wisselend beleid hetzelfde doet, wordt de marinebegrooting verworpen.
| |
| |
Als de oorlogsbegrooting aan de orde komt, opent Marchant met een lange reeks van amendementen een ware bezuinigingscampagne. Een groot deel dezer amendementen wordt, met behulp van rechtsche stemmen, aangenomen. De begrooting zelf krijgt daarna wel een meerderheid, doch na de eindstemming verklaart Von Geusau met een dergelijke ‘afgetakelde’ begrooting geen genoegen te kunnen nemen en verzoekt en verkrijgt hij zijn ontslag.
Een interimaat van eenige maanden volgt. Ruys beheert ad interim oorlog, Van IJsselsteijn, de minister van landbouw, nijverheid en handel, marine. De laatste komt met de kruisers terug. Zij moeten in ieder geval worden afgebouwd, zoo niet om maritieme dan toch om commercieele redenen. Want het zal altijd nog voordeeliger zijn ze af te bouwen en daarna te verkoopen dan de half afgebouwde schepen aan den slooper te geven. De meerderheid der tweede kamer aanvaardt nu deze schepen ten derden male.
Op 31 Maart 1920 treedt een nieuwe militaire minister op. Deze is de luitenant-generaal Pop. Hij zal oorlog en marine te zamen beheeren, want de regeering heeft besloten uit bezuinigings-overwegingen deze beide departementen te vereenigen tot één departement van defensie. Pop valt in den zomer van 1921 over een ontwerp-dienstplichtwet. Dat ontwerp wil het leger samenstellen uit ‘kerntroepen’ en ‘reservetroepen’. Daartoe splitst het de lichting van 23.000 man in tweeën. Voor de kerntroepen zullen 15.000 man bestemd worden ter volledige oefening. De overigen zullen gedeeltelijk worden geoefend. Deze splitsing is den anti-revolutionairen en christelijk-historischen niet naar den zin. Zij sluiten zich bij de om andere redenen tegenstemmende vrijzinnig en sociaal-democraten aan en het voorstel wordt aldus door een combinatie van minderheden verworpen.
Nu biedt het geheele kabinet zijn ontslag aan, doch na een crisis van ruim één maand keert het in gereconstrueerden vorm terug. De ministers De Vries en Pop worden vervangen, de eerste door De Geer, de laatste door Van Dijk, een oud-officier, behoorende tot de anti-revolutionaire partij. Van Dijk wijzigt het ontwerpdienstplichtwet overeenkomstig de wenschen der anti-revolutionairen en christelijk-historischen. De katholieken leggen zich hierbij neer, maar de liberalen gaan nu in de oppositie. Doordat er ter linkerzijde twee absenten zijn, krijgt de minister het ontwerp er met 50 tegen 48 stemmen door.
Is deze klip eindelijk omzeild, bij een ontwerp-vlootwet loopt het weer spaak. Dit ontwerp, waarvan de voorbereiding nog onder Pop is begonnen, beoogt den bouw van een vloot ter verdediging van Indië met als kern de beide kruisers. Het legt den aanbouw
| |
| |
voor een tijd van zes jaren wettelijk vast. Geheel de linkerzijde is in oppositie. Ook onder de katholieken is men niet bijster voor deze vlootwet geporteerd. Een motie van den vrijzinnig-democraat Oud om de behandeling van het ontwerp te schorsen, totdat de minister van buitenlandsche zaken - wien een internationale conferentie naar Genua roept - die behandeling zal kunnen bijwonen, wordt aangenomen. Dit resultaat wordt bereikt doordat Nolens - en met hem de geheele katholieke fractie - zich op het laatste oogenblik voor de motie verklaart. Dit geschiedt in April 1922, weinige maanden vóór de verkiezing eener nieuwe tweede kamer. Het is voor een ieder duidelijk, dat thans van behandeling van het ontwerp door de oude kamer geen sprake meer zal zijn. In katholieken kring is men algemeen van oordeel, dat Nolens ‘het ontwerp prachtig van de baan heeft gewerkt’, maar de protestantsche groepen der coalitie nemen hem dit allerminst in dank af.
Omstreeks denzelfden tijd zijn ook de voorstellen tot grondwetsherziening behandeld. Men heeft zich daarvan in November 1918 heel wat voorgesteld. Afschaffing der eerste kamer is toen op veler lippen geweest. De vrij-liberale afgevaardigde Visser van IJzendoorn heeft daarbij het gevleugelde woord gesproken, dat alleen de boden dier kamer daarom zouden treuren. Nu November 1918 weer eenige jaren achter den rug is, is van dergelijke radicale plannen geen sprake meer. Het belangrijkste, dat de regeering voorstelt, is een hervorming der kamer. Ook zij zal voortaan gekozen moeten worden volgens een stelsel van evenredige vertegenwoordiging. Haar zittingsduur wordt van negen tot vier jaar teruggebracht en zij zal niet meer in gedeelten aftreden, doch evenals de tweede kamer iedere vier jaren in haar geheel worden vernieuwd. Het is een systeem, dat de eerste kamer geheel tot een doublure van de andere kamer zal maken en deze tendentie wordt nog versterkt door de bepaling, dat een ontbinding der eerste kamer met een ontbinding der provinciale staten, die als kiescollege voor de eerste kamer blijven gehandhaafd, zal kunnen gepaard gaan.
De eerste kamer zelf blijkt van een dergelijke hervorming niet gediend. De er op betrekking hebbende ontwerpen worden door haar - hetgeen wil zeggen, door de eigen aanhangers der regeering - verworpen. In de tweede kamer meenen de vrijzinnig-democraten en de socialisten, dat de regeering tegenover deze oppositie voet bij stuk heeft te houden. Ruys echter oordeelt anders. Met spoed dient de regeering nieuwe ontwerpen in. Zij handhaven wel het evenredig kiesstelsel, doch bepalen den zittingsduur op
| |
| |
zes jaren, met driejaarlijksche aftreding van de helft der leden. De mogelijkheid van ontbinding der provinciale staten verdwijnt. De meerderheid der tweede kamer gaat met deze voorstellen mede en ook de eerste kamer legt zich er thans bij neer.
Van hetgeen verder in de grondwet wordt gewijzigd noemen wij nog de bepalingen omtrent de overzeesche gebieden. De gouverneur-generaal Van Limburg Stirum heeft, als in November 1918 de gebeurtenissen in Europa Indië niet onberoerd laten, een ‘herzieningscommissie’ voor de indische staatsregeling benoemd. Het is een wijs besluit, dat er toe bijdraagt, dat ook in Indië de hervormingsbeweging in legale banen blijft. Maar in Nederland wordt zijn optreden - vooral als het revolutiegevaar voorbij is - niet algemeen gewaardeerd. Fock, de unie-liberale voorzitter der tweede kamer - straks Van Stirums opvolger als gouverneur-generaal - verlaat zelfs den voorzittersstoel om aan het debat over den indische begrooting voor 1919 deel te nemen en het beleid van den indischen landvoogd aan ernstige critiek te onderwerpen. Dergelijk optreden komt een gouverneur-generaal niet toe. Herziening der staatsinrichting is een zaak van de nederlandsche en niet van de indische regeering. Maar de minister van koloniën Idenburg houdt Van Stirum de hand boven het hoofd. De gouverneur-generaal heeft terecht doen blijken, dat hij ‘den polsslag van den tijd verstaat’. En als men desniettegenstaande hier en daar blijft volhouden, dat er verschil van meening zou bestaan tusschen minister en gouverneur-generaal, spreekt Idenburg dit in de eerste kamer met den meesten nadruk tegen en verklaart, dat wij dankbaar moeten zijn, dat in dit tijdsgewricht het beleid over Indië in handen van een man als Van Limburg Stirum is.
De herzieningscommissie heeft in haar rapport ook eenige veranderingen in de grondwet in overweging gegeven. De regeering heeft ze niet overgenomen, doch doet wel een belangrijke stap in de door de commissie gewenschte richting. De woorden ‘koloniën en bezittingen’, die in Indië aanstoot geven verdwijnen uit de grondwet. Deze spreekt van het buiten-europeesch gebied voortaan als van ‘Nederlandsch-Indië, Suriname en Curaçao’. Zij bepaalt voorts, dat onder 's konings opperbestuur het algemeen bestuur in deze gebieden wordt opgedragen aan een gouverneur-generaal voor de Oost en aan gouverneurs voor de beide gebieden in de West. Eindelijk wordt de regeling der inwendige aangelegenheden aan de indische organen zelf overgelaten. Een wet op de staatsinrichting zal een en ander nader hebben uit te werken. Zoo zet deze grondwetsherziening een stap verder op den weg der autonomie van Indië binnen het algemeen rijksverband.
| |
| |
Aanvankelijk heeft de regeering ook een voorstel gedaan om het grondwettelijk verbod tegen het houden van processies - steen des aanstoots voor katholiek Nederland - te doen verdwijnen. De christelijk-historischen zijn daarvan slecht gediend en hun geneigdheid om met dit voorstel mede te gaan wordt er niet grooter op, wanneer buiten de kamer uit de kringen der hervormde kerk daartegen ernstig verzet rijst. Bij de onderhandelingen ter oplossing van de crisis, veroorzaakt door de verwerping van Pops dienstplichtwet hebben de katholieken ook de opheffing van het processieverbod op het altaar der coalitie moeten offeren. Het kabinet heeft na de reconstructie het voorstel teruggenomen.
De verkiezingen van 1922 - in het wezen der zaak de gewone vierjaarlijksche - zijn naar den vorm verkiezingen ten gevolge van een kamerontbinding met het oog op de herziening der grondwet voorgeschreven. De grondwetsherziening, die het volk zoo koud als ijs laat, speelt bij den stembusstrijd niet de minste rol. Die strijd gaat bovendien buiten het kabinet om. Het heeft er welbewust van af gezien een program op te stellen, dat inzet van den strijd zou kunnen zijn. Toch bestaat aan zoo'n program dringend behoefte. De financieele toestand is zeer moeilijk geworden. De korte periode van hoogconjunctuur, die na het einde van den oorlog is aangebroken, is voorbij. Tegenover de nog steeds stijgende uitgaven staat een dalende belastingopbrengst. De Geer heeft de leuze van ‘versobering’ aangeheven. De uitgaven moeten omlaag. Maar de minister gevoelt er niet voor met een bezuinigingsprogram te komen. Daarover kan men veel beter spreken als de verkiezingen achter den rug zijn.
Het teeken, waarin die verkiezingen staan, is ontwijfelbaar dat van ‘malaise’. Het land is moe geworden van al de hervormingen der laatste jaren. November 1918 is voorbij en menigeen heeft er spijt van, dat hij zich toen in de opwinding van het oogenblik tot zoo groote concessies aan den tijdgeest heeft laten bewegen. Nergens is dit zoo duidelijk uitgekomen als in den liberalen hoek. Daar hebben vrij-liberalen en unie-liberalen zich in 1921 met den Economischen Bond en de meeste der ‘neutrale’ partijen vereenigd tot den Vrijheidsbond. De politiek van dien bond, waarin de vrije liberalen den toon aangeven, is uitgesproken conservatief. Mannen als Treub en Dresselhuys, die in November 1918 de regeering tot de grootste voortvarendheid hebben geprikkeld, verwijten haar thans, dat zij veel te hard van stal is geloopen. Treub heeft overigens kort na de oprichting van den Vrijheidsbond de actieve politiek verlaten om als voorzitter van den ondernemersraad van Nederlandsch-Indië - instituut opgericht door de
| |
| |
particuliere ondernemingen, dat zich in Indië scherp richt tegen den koers-Van Stirum - op te treden. De vrijzinnig-democraten, die men mede heeft uitgenoodigd zich bij den Vrijheidsbond aan te sluiten, zijn van een dergelijke reactie niet gediend en hebben voor de uitnoodiging bedankt. Van dat oogenblik af zijn de verhoudingen tusschen de beide vrijzinnige groepen steeds scherper geworden. De vrijzinnig-democraten zien in den Vrijheidsbond een organisatie van reactionairen, die in 1918 ‘angst-democraten’ zijn geweest en die thans aansluiting zoeken bij het conservatieve deel der rechterzijde. Daartegenover verwijten de vrijheidsbonders den vrijzinnig-democraten, dat zij zich op sleeptouw laten nemen door de sociaal-democraten. Uit afkeer van de laatsten weigert de Vrijheidsbond iedere samenwerking met hen bij de verkiezing eener nieuwe eerste kamer - de laatste verkiezing onder het meerderheidsstelsel - met het gevolg, dat in die kamer bijna uitsluitend rechtsche leden worden gekozen. Van haar vijftig leden zijn er maar acht links en van die acht is er maar één lid van den Vrijheidsbond. Het heeft er veel van, dat men in dien bond ‘hara-kiri’ heeft gepleegd.
Ook de verkiezing voor de tweede kamer wordt voor den Vrijheidsbond een débâcle. Van de vijftien mandaten, waarover hij in de oude kamer beschikte, verliest hij er vijf. Daarentegen ziet een afzonderlijke ‘Liberale Partij’, creatie van den ouden staatsman Van Houten, één lid gekozen. De liberalen beschikken daardoor in de nieuwe kamer in totaal over elf leden.
De vrijzinnig-democraten komen er beter af. Zij behouden hun vijf zetels. Zij zijn - wanneer men afziet van een ‘neutrale’ plattelandspartij, die twee mandaten verwerft - ter linkerzijde de eenige groep, die haar positie weet te handhaven. Want voor de sociaal-democraten en de revolutionaire socialisten is de verkiezing evenmin een succes. Zij verliezen ieder twee zetels. Zoo blijven 20 sociaal-democraten en 2 revolutionairen over. De laatsten zijn beiden vertegenwoordigers der communistische partij. De sociaal-democraten hebben ondanks hun actie voor de socialisatie de massa niet kunnen pakken en voor de communistische propaganda bestaat thans lang niet zoo'n goede voedingsbodem als in den zomer van 1918, toen de voedselschaarschte als gevolg van den oorlog allerwege ontevredenheid had veroorzaakt.
Alles te zamen telt de linkerzijde niet meer dan 40 leden, acht minder dan in 1918. De rechterzijde heeft er dus 60. De dagen van het kabinet-Heemskerk van 1909 schijnen teruggekeerd. De toekomst zal echter leeren, dat het cement der coalitie thans heel wat minder stevig is dan toen.
| |
| |
De grootste winst ter rechterzijde is die der christelijk-historischen. Zij klimmen van zeven op elf leden. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de onvaste liberale politiek veel liberale kiezers, die het vertrouwen in den Vrijheidsbond hebben verloren, in hun armen heeft gedreven. De roomsch-katholieken en de anti-revolutionairen hebben echter eveneens alle reden tot tevredenheid. De eersten winnen twee, de laatsten drie zetels. Voor de katholieken is het een bijzondere reden tot voldoening, dat een ‘Nieuw Katholieke Partij’, opgericht uit ontevredenheid over de sociale politiek der Staatspartij, geen voet aan den grond gekregen heeft. Zoo gelukkig zijn de anti-revolutionairen niet geweest. Zij hebben een kaper op hun kust gekregen in den vorm van de ‘Staatkundig Gereformeerde Partij’ van Kersten. Die partij pretendeert de zuivere anti-revolutionaire beginselen te handhaven, die door de anti-revolutionaire partij - vooral door haar verbond met Rome - in den steek zijn gelaten. Kersten doet zijn intrede in de kamer. Zijn partij is ter rechterzijde de eenige eenmansgroep, want de afgevaardigden van de christelijk-sociale en de christen-democratische partij vallen als slachtoffer der bij deze verkiezingen zoo sterke anti-democratische strooming. Aldus behooren van de 60 rechtsche leden er 59 tot de partijen der coalitie.
Een nieuwe anti-revolutionaire leider neemt zitting op de tweede-kamerbanken. Deze is Colijn, die Kuyper is opgevolgd als voorzitter der partij. Hem hebben wij reeds even ontmoet als minister van oorlog in Heemskerks kabinet. Na zijn aftreden als zoodanig is hij een aantal jaren directeur der Bataafsche Petroleummaatschappij geweest. Thans keert hij tot de actieve politiek terug. Die terugkomst is wel een der belangrijkste feiten van deze verkiezing. Daarnaast verdient bijzondere vermelding de groote toeneming van het aantal vrouwelijke tweede-kamerleden. In 1918 is slechts één vrouw - een sociaal-democratische - gekozen. In 1921 is daar bij vervulling eener tusschentijdsche vacature een tweede - een vertegenwoordigster van den Vrijheidsbond - bijgekomen. Thans telt de kamer niet minder dan zeven vrouwelijke afgevaardigden. Met uitzondering van de anti-revolutionairen - die principieel afwijzend tegenover de verkiezing van vrouwen blijven staan - tellen alle grootere fracties nu vrouwelijke afgevaardigden. De invoering van het vrouwenkiesrecht is aan deze ontwikkeling natuurlijk niet vreemd. Een op den voorgrond tredende plaats zullen deze vrouwen geen van allen innemen en over eenige jaren zal haar aantal zich weer gaan bewegen in dalende lijn.
Het kabinet-Ruys de Beerenbrouck blijft na de verkiezingen,
| |
| |
zij het eenigermate gereconstrueerd, aan het bewind. Het heeft echter tijd gekost, eer tot dit aanblijven is besloten. Uitvoerig overleg over het regeeringsprogram heeft met de drie coalitiepartijen plaats gehad. Ten slotte is een ‘accoord’ gesloten. Deze methode van kabinetsformatie wordt door de linkerzijde ernstig gecritiseerd. Zoo'n bindend program maakt, meent men daar, de ministers tot lasthebbers van de kamerfracties. Men krijgt aldus ‘zetministers met wisselend mandaat’. Daarbij is men er slecht over te spreken, dat de regeering weigert het accoord te publiceeren. De kamer zal - zoo luidt het bescheid van Ruys - vanzelf wel vernemen, wat het inhoudt, wanneer te zijner tijd de voorstellen zullen worden gedaan, die een uitvloeisel van het accoord zijn.
De reconstructie van het kabinet beperkt zich tot een drietal departementen. De minister van waterstaat König wordt vervangen door Van Swaay. Het departement van landbouw, nijverheid en handel wordt opgeheven. Daarmede verdwijnt de minister Van IJsselsteijn, wiens beleid ook rechts weinig waardeering heeft gevonden, vanzelf van het tooneel. De landbouw gaat naar binnenlandsche zaken en handel en nijverheid gaan naar het departement van arbeid. Het aantal ministers vermindert door deze reorganisatie niet, want er komt weer een afzonderlijke minister van marine. Het denkbeeld van één departement van defensie wordt dus opgegeven. Zonderling is, dat als motief daarvoor wordt vermeld de noodzakelijkheid van bezuiniging op de militaire uitgaven. Die kan, zoo heet het thans, alleen dan krachtig worden doorgevoerd, indien afzonderlijke bewindslieden aan het hoofd van leger en vloot worden gesteld. En dat terwijl in 1920 juist werd verklaard, dat instelling van één departement van defensie eerste voorwaarde voor beperking der militaire uitgaven is. Zoo gaat het iemand toch duizelen.
Op de noodzakelijkheid van bezuiniging legt Colijn in zijn rede bij het algemeen begrootingsdebat allen nadruk. Dat de militaire uitgaven daarbij een belangrijke beperking moeten ondergaan, bij deze meening - door Marchant uitgesproken - sluit Colijn zich aan. Wij zullen ons defensiesysteem grondig moeten wijzigen en daarbij de gedachte ‘om ons nationaal grondgebied gedurende langen tijd te verdedigen tegen vreemd geweld’ moeten prijsgeven. Alles wat wij zullen kunnen doen is ‘een apparaat behouden, noodig om onze internationale verplichtingen als lid van de internationale volkerengemeenschap te kunnen nakomen’. Deze uitspraak veroorzaakt ter rechterzijde heel wat verbazing. Zij heeft Nolens en Schokking - de laatste leidt de christelijk-historische
| |
| |
fractie - ‘niet weinig verrast’. Na de uitvoerige besprekingen, bij de kabinetsformatie aan het militaire vraagstuk gewijd, begrijpen zij zoo'n uitlating niet.
Bij de replieken zal Colijn retireeren. Er zal ten slotte van heel zijn uitspraak niet veel overblijven. Het zal Nolens doen constateeren, dat de hooggestemde verwachtingen, waardoor ‘lyrische naturen’ in beweging zijn gekomen, nu omgezet zijn in teleurstellingen. Dat is zoo erg niet, doch ernstiger is, ‘dat misverstanden zijn ontstaan, waaraan in de Kamer gemakkelijk, in den lande minder gemakkelijk, maar in het buitenland zeer moeilijk een einde kan worden gemaakt’. Zoo is het debuut van Colijn niet gelukkig.
Het eerste jaar der nieuwe parlementaire periode verloopt overigens vrij rustig. De regeering weet een aantal bezuinigingsmaatregelen door te voeren. De voornaamste is die op het onderwijs. De Visser bewerkstelligt een herziening der schoolwet van 1920. Dat hij daarbij de leerlingenschaal slechter maakt - derhalve het aantal leerlingen per onderwijzer vergroot - stuit wel op ernstig verzet, maar krijgt toch een meerderheid. Daarnaast komen onderscheidene regelingen, die geen of nagenoeg geen financieele consequenties hebben, tot stand. Een nieuwe jachtwet, een wet tot de regeling van de bemiddeling in arbeidsgeschillen, een wet op de levensverzekeringsmaatschappijen en een wet tot vrijstelling van den krijgsdienst voor gewetensbezwaarden verrijken het staatsblad. Daarentegen wordt een ontwerp-bioscoopwet, dat een centrale keuring tot wering van onzedelijke films wil instellen, door de tweede kamer verworpen. Bij de eindstemming over dit ontwerp is de coalitie gespleten. De christelijk- historischen zijn ontevreden, omdat aan de gemeentebesturen te weinig invloed wordt toegekend. Zij prefereeren toch locale boven centrale maatregelen. Links wil men van keuring van films, voor volwassenen te vertoonen, niet weten. Men acht die een aanslag op de vrijheid. Dresselhuys spreekt zelfs van een ‘domperswet’. Zoo brengt een combinatie van minderheden het ontwerp ten val.
Het evenredig kiesrecht voor de eerste kamer, door de grondwetsherziening - die de nieuwe kamers met de vereischte meerderheid hebben goedgekeurd - voorgeschreven, wordt in de kieswet uitgewerkt. Volgens de nieuwe voorschriften wordt in den zomer van 1923 de eerste kamer hernieuwd. Aan den onhoudbaren toestand, dat links er nagenoeg geen vertegenwoordigers heeft, komt weer een einde. De kamer is nu inderdaad niet veel anders dan een doublure van de tweede kamer. De onderlinge sterkteverhouding der partijen is in beide kamers vrijwel gelijk.
In Augustus 1923 ontstaat in den boezem van het kabinet een
| |
| |
conflict. De minister van financiën De Geer weigert zich neer te leggen bij het besluit der overige ministers om aan te dringen op een spoedige behandeling der vlootwet, die na de schorsing van die behandeling in April 1922 bij de tweede kamer is blijven rusten. De Geer acht invoering van die wet onder de bestaande financieele omstandigheden niet verantwoord. Het kabinet heeft zich ten doel gesteld den gulden voor waardevermindering te behoeden en aldus wordt ‘de veiligstelling van den gulden opgeofferd aan de veiligstelling der marine’. Derhalve neemt De Geer zijn ontslag. Hij wordt vervangen door Colijn. Het bericht van deze portefeuillewisseling komt als een donderslag bij helderen hemel. De Geers motief is ook niet erg begrijpelijk. Hij heeft immers zelf in een tijd, dat het financieele perspectief volstrekt niet gunstiger was, in de indiening der vlootwet toegestemd en alle critiek daarop afgewezen, omdat die wet de jaarlijksche uitgaven voor de marine in geenen deele zou verzwaren. Vanwaar deze plotselinge verandering? Men verdenkt er den minister van, dat hij in werkelijkheid heengaat, omdat hij zich tegen de zorgen van den algemeenen financieelen toestand niet opgewassen voelt en de vlootwet hem thans een geschikt motief aan de hand doet. Dat de minister intusschen met aldus te handelen den opposanten tegen de vlootwet een geducht wapen in de hand geeft, behoeft geen betoog.
Als Colijn in September de begrooting voor 1924 indient, kondigt hij een politiek van sterke bezuiniging eener- en belastingverhooging anderzijds aan, om zoo spoedig mogelijk tot een sluitend budget te geraken. Dat dit program gepaard gaat met plannen om de vlootuitgaven voor zes jaren op tenminste het tegenwoordige niveau vast te leggen, maakt de positie der regeering aanstonds zeer kwetsbaar. In het land wordt een hevige beweging tegen deze voornemens gewekt. Op een petitionement der S.D.A.P., dat zich er tegen richt, wordt in enkele weken door honderdduizenden geteekend.
In de tweede kamer is geheel de linkerzijde in oppositie. Voor de liberalen geldt uitsluitend het financieele argument. Sociaalen vrijzinnig-democraten zijn principieel afkeerig van deze politiek van bewapening. De eersten hebben reeds vóór de verkiezingen van 1922 het beginsel der ‘nationale ontwapening’ aanvaard, de laatsten zullen hen daarin weldra volgen. Beide partijen gronden zich daarbij in hoofdzaak op de onmogelijkheid van zelfstandig oorlogsverweer voor een klein land bij den huidigen stand der militaire techniek. Niet in zoodanig verweer, doch in de ontwikkeling eener internationale rechtsorganisatie moet de waarborg voor de veiligheid worden gezocht.
| |
| |
Het is hier de plaats over die internationale rechtsorganisatie iets te zeggen. Bij den vrede van Versailles is de volkenbond opgericht, aanvankelijk als organisatie der overwinnaars - al zijn de Vereenigde Staten van Amerika er ten slotte buiten gebleven - met de bedoeling, dat successievelijk de neutralen en de overwonnenen mede zullen toetreden. Het doel van den bond is den oorlog uit te schakelen als middel van internationale politiek en aldus tot een internationale vermindering der bewapening te geraken. Tegen den staat, die een ongeoorloofden oorlog ontketent - niet iedere oorlog wordt ongeoorloofd verklaard - zullen de leden van den volkenbond gezamenlijk door economische en financieele en eventueel ook door militaire maatregelen optreden. Nederland is in 1920 tot dezen volkenbond toegetreden. Het heeft daarmede afstand gedaan van zijn oude neutraliteitspolitiek, die mede bracht, dat het zich van iedere internationale verbintenis van dezen aard onthield. De minister van buitenlandsche zaken Van Karnebeek spreekt daarom voortaan van onze buitenlandsche politiek niet langer als van ‘neutraliteitspolitiek’, doch noemt haar ‘zelfstandigheidspolitiek’.
Dat de nieuwe toestand nationale ontwapening zou veroorloven, wordt door de regeering en de meerderheid der kamer - hier gevormd door de rechterzijde en de liberalen - betwist. Onze bewapening blijft - ook al is het deelnemen aan een militaire volkenbondsactie niet verplicht - noodig, omdat wij bij een aanval op ons gebied, in afwachting van volkenbondshulp, zullen moeten beginnen met ons zelf te verdedigen. Evenmin aanvaardt de regeering als argument tegen de vlootwet het beroep op hetgeen in 1921 ter conferentie van Washington is geschied. Daar hebben Amerika, Engeland, Frankrijk en Japan een verdrag gesloten om elkanders eilandenbezit in den Pacific te eerbiedigen. Dit is gepaard gegaan met een verklaring, door ieder dezer mogendheden afzonderlijk afgelegd, dat ‘zij vastbesloten is de rechten van Nederland met betrekking tot zijn insulaire bezittingen in het gebied van den Stillen Oceaan te eerbiedigen’. Die verklaringen - aldus de minister van buitenlandsche zaken Van Karnebeek - gaan ervan uit, dat bij ons de goede wil voorzit om buiten de conflicten der groote mogendheden te blijven. Die goede wil moet dan echter ook uit onze daden blijken. Wij moeten de voorzorgen, om ons indisch gebied tegen agressie te beveiligen, niet verzuimen. Zoo ver, dat wij ons alleen op ons recht kunnen verlaten, zijn wij nog lang niet.
Ter rechterzijde zijn de protestantsche groepen unaniem voor de vlootwet. De katholieken zijn verdeeld. De meerderheid hunner
| |
| |
fractie gaat onder Nolens' leiding met de regeering mede. Een minderheid, waarvan Van Schaik de voornaamste woordvoerder is, heeft in beginsel geen bezwaar tegen uitgaven voor de maritieme verdediging, doch schrikt er voor terug, dat wij ons bij voorbaat binden aan een vlootplan voor zes jaren. De laatste groep, tien leden sterk, geeft bij de eindstemming den doorslag. De wet wordt met 50 tegen 49 stemmen - één christelijk-historisch lid ontbreekt - verworpen.
Het kabinet biedt nu zijn ontslag aan. Aan Koolen, den roomschkatholieken voorzitter der tweede kamer - zelf voorstander der wet - wordt de formatie van een nieuw kabinet opgedragen. Hij tracht de rechtsche samenwerking te herstellen, doch moet wegens de eischen der anti-revolutionaire fractie - die hoogst gebelgd is, dat de katholieke tegenstemmers anders hebben gehandeld dan men op grond van het accoord van 1922 had mogen verwachten - deze poging opgeven. Een daarna aan Beelaerts van Blokland - een diplomatiek hoofdambtenaar van het departement van buitenlandsche zaken - verstrekte opdracht tot het vormen van een extra-parlementair kabinet heeft evenmin succes. Dan komt in Januari 1924 - na een crisis van meer dan twee maanden - het kabinet tot het besluit, dat het onder aanvaarding van het feit der verwerping van de vlootwet zijn taak moet blijven voortzetten. Op herstel van het financieel evenwicht zal die taak in de eerste plaats zijn gericht.
Gedurende de bijna anderhalf jaar, die nog moeten verloopen tot de periodieke verkiezingen der tweede kamer - haar zittingsduur is korter dan normaal, daar de verkiezing van 1922 er een na ontbinding is geweest - wordt inderdaad het financieel evenwicht bereikt. Dit is in hoofdzaak te danken aan de inmiddels ingetreden verbetering der conjunctuur, waardoor de belastingopbrengst weer is gaan stijgen. De regeering heeft echter ook een program van belastingverhooging en bezuiniging uitgevoerd. De belangrijkste belastingmaatregel is de vaststelling van een nieuw tarief van invoerrechten. Het wordt door de regeering wel als fiscaal aangeprezen, doch stuit wegens de beschermende werking, die men er niettemin van vreest, bij de linkerzijde op unaniem verzet. Men acht links bij de zich wijzigende conjunctuur deze versterking der middelen ook overbodig. De uitkomst zal weldra leeren, dat men op dit punt goed gezien heeft.
Van de bezuinigingsmaatregelen wekken die op het onderwijs en de ambtenaarssalarissen het meeste verzet. Als tijdelijke maatregel wordt de leerlingenschaal opnieuw verhoogd, terwijl de invoering van een zevende leerjaar op de lagere school en van den
| |
| |
leerplicht voor dat leerjaar worden opgeschort. Ten einde de ambtenaarssalarissen te kunnen verlagen, is de regeering verplicht geweest een garantiebepaling - in 1920 in het bezoldigingsbesluit opgenomen - in te trekken. Deze bepaling waarborgde den ambtenaren bij eventueele toekomstige salarisverlaging bij voortduring het genot van het salaris, dat hun eenmaal was toegekend. Hier ziet de regeering zich van trouwbreuk beschuldigd. Ook wordt de rechtsgeldigheid van de intrekking der bepaling betwist. Maar als deze vraag aan den rechter wordt voorgelegd, zal de hooge raad haar ten gunste van de regeering beslissen.
In het laatste jaar dezer parlementaire periode komt ook de nieuwe staatsregeling voor Indië, op de gewijzigde grondwettelijke bepalingen gebaseerd, tot stand. Het door den minister van koloniën De Graaff - die reeds in 1919 den wegens gezondheidsredenen afgetreden Idenburg heeft vervangen - opgestelde ontwerp geeft den gouverneur-generaal een zelfstandige positie. Dit is niet naar den zin der liberalen en van een groot deel der rechterzijde. Zij wenschen in de wet te zien opgenomen, dat de gouverneurgeneraal zal regeeren ‘met inachtneming van de bevelen des Konings’. De minister verzet zich tegen een dergelijke wijziging. Zij zou de zelfstandigheid, aan de indische organen beloofd, terugnemen en ‘donner et retenir ne vaut’. Dezelfde opposanten maken ook bezwaar tegen de nieuw voorgestelde bepalingen omtrent de samenstelling van den volksraad, waardoor in dat college geen sprake meer zal kunnen zijn van een europeesche meerderheid. Ook hier houdt de minister aanvankelijk voet bij stuk.
Komen tot dusver de bezwaren slechts van een deel der kamer, nagenoeg geheel de tweede kamer heeft er bezwaar tegen, dat het ontwerp de taak van den volksraad in hoofdzaak wil overlaten aan een door dien raad uit zijn midden te kiezen kleiner college, den ‘wetgevenden raad’. Voor zoo'n commissie van ‘beroepswetgevers’ voelt vrijwel niemand iets. Het schijnt weinig twijfelachtig, dat deze wetgevende raad door de kamer zal worden verworpen.
Nu sluit de minister binnenskamers met de liberaal-rechtsche oppositie een compromis. Hij geeft zijn verzet tegen de koninklijke bevelen en den volksraad met europeesche meerderheid op, de oppositie aanvaardt den wetgevenden raad. Door verandering van benaming worden de concessies gecamoufleerd. De ‘bevelen’ worden ‘aanwijzingen’ en de ‘wetgevende raad’ wordt ‘college van gedelegeerden’. Aldus gewijzigd krijgt de minister zijn wet er door. De vrijzinnig- en sociaal-democraten zijn hoogst verontwaardigd over dezen gang van zaken en het blijkt spoedig, dat het
| |
| |
gebeurde in Indië heel slecht wordt opgenomen. De ontstemming in Indië zal over eenige jaren den nederlandschen wetgever verplichten op de belangrijkste wijziging - die omtrent de samenstelling van den volksraad - weder terug te komen.
Geheel het beeld van deze zeven jaren rechtsch bewind is niet opwekkend. Het kabinet is van de eene crisis in de andere gevallen. Het coalitiecement gaat loslaten. Blijkbaar heeft de oude partijgroepeering haar tijd gehad, al is de tijd voor nieuwe verhoudingen nog niet gekomen. Straks zal de coalitie het nog moeilijker hebben. De loop der gebeurtenissen heeft Colijn tot den eersten man in het kabinet gemaakt. Zijn figuur heeft die van Ruys overschaduwd. De door hem gevoerde financieele politiek met haar bezuiniging op het onderwijs en de ambtenaarssalarissen heeft hevige oppositie gewekt. En dit niet alleen links. Ook in het katholieke kamp beginnen de meer linksche elementen zich te roeren. Coalitiepolitiek onder leiding van Colijn wordt daar het laatste, dat men begeert. De ketel der rechtsche samenwerking komt onder hoogen druk te staan. Over eenige maanden zal hij springen.
|
|