| |
| |
| |
Hoofdstuk XV
Pacificatie
De verhoudingen tusschen de regeering en de oppositie zijn in de laatste jaren van Heemskerks bewind hoe langer hoe scherper geworden. De vrijzinnigen achten de liberale staatsinstellingen in ernstig gevaar. Openbare school en vrijhandel zien zij bedreigd. In de voorstellen der regeering tot herziening der grondwet zien zij in meer dan één bepaling een reactie tegen de beginselen, die sedert 1848 aan die grondwet ten grondslag liggen. Zoo drijft de nood der tijden de drie vrijzinnige partijen tot samenwerking. In November 1912 komt de ‘vrijzinnige concentratie’ tot stand. Te zamen vaardigen de drie partijen het ‘concentratie-manifest’ voor de verkiezingen van 1913 uit:
‘In de hoogst gewichtige beteekenis van de aanstaande verkiezingen vinden wij aanleiding dit woord tot U te richten.
In breede kringen wekt de gang van zaken op staatkundig gebied steeds ernstiger bezorgdheid. Het Ministerie-Heemskerk, dat bij zijn optreden het voornemen te kennen gaf, in gematigden en verzoenenden zin te willen regeeren, zet thans de tradities van het Ministerie-Kuyper voort, en keert zich al scherper tegen de vrijzinnige beginselen, welke sedert 1848 ons staatsleven beheerschen.
Onder den invloed van met den dag feller optredende elementen uit de Roomsche en Calvinistische staatspartijen wordt een reactie ingeleid tegen de beginselen van vrijheid en recht, die aan onze staatsinstellingen ten grondslag liggen en Nederland ten zegen zijn geworden. Geloofsverschillen worden aangescherpt en doorgetrokken op elk gebied van het maatschappelijk leven; het gevoel van nationale saamhoorigheid gaat te loor.
De geestelijke vrijheid van het Nederlandsche volk wordt aangerand. Begunstiging van bepaalde kerkelijke richtingen leidt tot onoprechtheid en veinzerij.
De bedrijfsvrijheid wordt door een bureaucratische wetgeving meer dan noodig aan banden gelegd, de regeling van het bedrijf in handen gegeven van den Minister met zijn staf.
| |
| |
Bij den opbouw van sociale instellingen wordt niet gestreefd naar ontwikkeling van eigen werkzaamheid van arbeiders en werkgevers, naar aansluiting bij het goede, dat uit de vrije maatschappij is opgekomen. Heil wordt gezocht in overdreven vermeerdering van ambtenaren en ambtenaarsinvloed, in nietnationale, uiterst kostbare organisaties, die evenmin passen in ons staatsrecht als in de ontwikkeling onzer maatschappij. Aldus wordt tegenzin gewekt tegen alle pogingen om door doeltreffende maatregelen van wetgeving en bestuur de maatschappelijk zwakken te sterken.
De handelsvrijheid, waaronder landbouw en nijverheid, scheepvaart en handel bloeien als nooit te voren, wordt aan de averechtsche sociale plannen der Regeering ten offer gebracht; een stelsel van bescherming is voorgedragen, dat reeds afkeurenswaardig uit een oogpunt van belastingpolitiek, buitendien onze welvaart bedreigt en tot politiek bederf zal voeren.
Het rechtmatig streven der vrouw naar meer zelfstandigheid wordt belemmerd. Zelfs wil men door een algemeen wettelijk voorschrift de vrouw-ambtenares, die in het huwelijk treedt, straffen met ontzetting uit hare betrekking in rijksdienst of bij het onderwijs.
Tot verbetering van het algemeen onderwijs, onmisbaar voor zedelijke en stoffelijke verheffing, wordt niets gedaan, de meest dringende maatregelen tot verhooging van het peil, zoowel van het openbaar als van het bijzonder onderwijs, blijven achterwege. Er is slechts belangstelling voor de eenzijdige bevoordeeling van de bijzondere school ten koste van de openbare.
Door de opgedrongen kerstening dreigt het Moederland de inlandsche bevolking onzer Koloniën van zich te vervreemden. Het drijven om gouvernementsscholen te doen plaats maken voor scholen der Christelijke secten brengt den schoolstrijd ook naar Indië over. Ons koloniaal bezit wordt aan gevaar blootgesteld tengevolge van een politiek, die lijnrecht ingaat tegen jaren lang beproefde beginselen van koloniaal beleid.
Het gevaar aan den bestaanden politieken toestand verbonden is te grooter, wijl de door machtsbegeerte bijeengehouden, schoon innerlijk verdeelde coalitie in de Tweede Kamer aan allen, die zich tegen haar beleid verzetten, op tyrannieke wijze haar wil oplegt. Zelfs schroomde zij niet, het Reglement van Orde der Kamer, tot dusver waarborg van de rechten der minderheden, aan hare stembuspolitiek dienstbaar te maken.
De hoofdbesturen van de drie vrijzinnige partijen zijn met elkaar in overleg getreden, om te overwegen, wat in deze ernstige
| |
| |
omstandigheden de taak is der vrijzinnigen. Zij oordeelden, dat het noodzakelijk is - met behoud van eigen zelfstandigheid - de handen ineen te slaan, ten einde gezamenlijk de gevaren te kunnen afwenden, die het land bedreigen. Die noodzakelijkheid klemt des te meer, daar de vrijzinnigen strijd te voeren hebben niet alleen tegen de rechterzijde, maar evenzeer tegen de sociaal-democratie, die, zich stellende op het standpunt van den klassenstrijd, tot bereiking van een hersenschimmig einddoel, de grondslagen van de hedendaagsche maatschappij ondermijnt.
De samenwerking van de drie vrijzinnige partijen zal berusten op den navolgenden grondslag:
Algemeen kiesrecht voor mannen moet worden ingevoerd, zonder dat aan die hervorming als voorwaarde wordt verbonden het nemen van maatregelen tot verzwakking van den volksinvloed, dien men door het algemeen kiesrecht tot volle ontwikkeling wil brengen.
Evenredige vertegenwoordiging moet worden ingevoerd.
De verhouding tusschen Kroon en Volk, zooals die in onze Grondwet is geregeld, moet worden bestendigd.
Onverzwakt moet - ook als waarborg voor de deugdelijkheid van het geheele volksonderwijs - de openbare school worden gehandhaafd, waar ieders godsdienstige gevoelens worden geeerbiedigd. Herziening van het schoolwezen en verbetering van de opleiding en de positie der onderwijzers, ten einde het volksonderwijs op hooger peil te brengen, is dringende eisch.
Verandering in onze vrijhandelspolitiek moet worden afgewezen.
In de behoeften, ontstaan door ouderdom, moet voorzien worden door uitkeeringen uit de staatskas, onverschillig of de behoeftigen al dan niet tot de loonarbeiders behooren. Verzekering van uitkeeringen boven het minimum, dat aan behoeftigen wordt verstrekt, dient van staatswege bevorderd en geldelijk gesteund te worden.
Noodzakelijk is een algemeene voorziening op het gebied van de geneeskundige en geldelijke hulp bij ziekte en invaliditeit van on- en minvermogenden. Hiervoor zal een wettelijke regeling van ziektefondsen en ziektekassen en van den daarbij van staatswege te verleenen steun het uitgangspunt moeten zijn.
Tot het verkrijgen van de voor sociale hervormingen benoodigde middelen zal, voorzoover die niet gevonden worden uit bijdragen van belanghebbenden en uit bestaande inkomsten van den Staat, niet mogen worden teruggedeinsd voor verhooging van directe heffingen.’
| |
| |
De grootste beteekenis van het program is, dat de vrijzinnige groepen thans alle drie voor algemeen kiesrecht en staatspensioen zijn gewonnen. Gemakkelijk is de samenwerking niet bereikt. Men is er ook niet overal in het vrijzinnige kamp even geestdriftig voor gestemd. Moge de Liberale Unie haar gaarne willen zien als een begin van hereeniging der drie groepen in één partijverband, de vrije liberalen en de vrijzinnig-democraten leggen sterk den nadruk op het tijdelijk karakter der samenwerking. Het concentratie-program, heeft de vrij-liberale leider Tydeman gezegd, is een program ‘ad hoc’ en men heeft het ‘hok’ zoo klein mogelijk gemaakt. Zoo denken ook de vrijzinnig-democraten er over. Voor deze beide groepen is daarom het programpunt ‘evenredige vertegenwoordiging’ van groot belang. Is die eenmaal ingevoerd, dan zullen stembusaccoorden van deze soort niet meer noodig zijn.
Er zijn er zoowel in het vrij-liberale als in het vrijzinnig democratische kamp, die op het concentratie-program geen candidatuur willen aanvaarden. Zoo de vrij-liberaal Van Karnebeek, die jarenlang Utrecht in de tweede kamer heeft vertegenwoordigd en de vrijzinnig-democraat Treub. Voor den laatste blijft het staatspensioen een onoverkomelijk bezwaar.
Een schaduwzijde van de vrijzinnige concentratie is, dat zij ontevreden liberale kiezers, wien het program te ‘rood’ is naar de christelijk-historischen en ontevreden vrijzinnig-democraten, wien het niet vooruitstrevend genoeg is, naar de sociaal-democraten dreigt te drijven. Eerstgemelde factor legt bij deze verkiezingen weinig gewicht in de schaal. Men poogt van den kant der rechtsche coalitie wel de concentratie in den socialistischen hoek te drijven - Heemskerk noemt haar program ‘een roode vaan in den mist’ - maar de afkeer van het coalitiebewind is zoo groot, dat men daarmede maar weinigen afschrikt. Integendeel, vele christelijk-historischen stemmen ditmaal liever links. Op de jaarvergadering der Christelijk-Historische Unie hebben eenige hervormde predikanten alarm geblazen tegen de coalitie. Zij hebben zelfs een ‘Nationale Bond van Protestantsche Kiezers’ opgericht. Candidaten van dien bond worden evenmin gekozen als van de ‘Christelijk Sociale Partij’, een mede tegen de coalitiepolitiek gerichte protestantsche organisatie. Waar zij geen eigen candidaten hadden, hebben de aanhangers dezer partijen in menig district de vrijzinnige candidaturen gesteund. Het zijn vooral de vrij-liberalen geweest, die van deze situatie voordeelen hebben getrokken. Bij de verdeeling der vrijzinnige candidaturen zijn hun vooral de districten toegewezen, waar de christelijk-historischen veel invloed
| |
| |
hebben. Zij hebben verscheidene van die districten kunnen winnen en stijgen daardoor van vier op tien kamerzetels.
De vrijzinnig-democraten zitten daarentegen in den hoek, waar de slagen vallen. Zij moeten de spits afbijten tegenover de sociaal-democraten en dezen blijven niet in gebreke hun het samengaan met den conservatieven vleugel der vrijzinnigen te verwijten. Voor de sociaal-democraten wordt de verkiezing over de geheele linie een groot succes. Zij klimmen van 7 op 18 mandaten. Hun vooruitgang is het groote événement. Hun succes is bevorderd, doordat bij herstemmingen tusschen vrijzinnigen en socialisten de rechtsche partijen haar kiezers onthouding hebben aanbevolen. Hunnerzijds hebben de sociaal-democraten bij herstemmingen tusschen een vrijzinnige en een man van rechts den vrijzinnige gesteund, gelijk de concentratie daar waar sociaal-democraat en coalitie-man tegenover elkander staan den eerste heeft aanbevolen. Zoo heeft ten slotte de geheele linkerzijde bij de herstemmingen één lijn getrokken, hetgeen tengevolge heeft gehad, dat uiteindelijk tegenover 45 rechtsche 55 linksche leden zijn gekozen. Met de rechtsche meerderheid en met het kabinet-Heemskerk is het gedaan.
De vraag, waarom het thans gaat, is of het nieuwe bewind zal moeten worden gevormd uit de geheele linkerzijde of uit de vrijzinnigen alleen. De socialisten wenschen het laatste. Zij verklaren zich hunnerzijds bereid zoo'n vrijzinnig ministerie te steunen, indien het algemeen kiesrecht en staatspensioen op zijn program plaatst. Maar de vrijzinnigen gevoelen voor een dergelijk regeeren ‘on sufferance’ van de socialisten niet veel. Vooral bij de behandeling der militaire begrootingen verwachten zij hier moeilijkheden. De geschiedenis van het kabinet-De Meester ligt nog te versch in het geheugen.
De koningin verleent na de leiders der linksche groepen in gehoor te hebben ontvangen - het is de eerste maal, dat Troelstra voor dit doel bij haar wordt ontboden - aan den vrijzinnig-democraat Bos opdracht een ministerie te vormen ‘samengesteld uit de geheele linkerzijde’. Bos wendt zich aanstonds tot Troelstra, wien hij voor zijn groep drie portefeuilles - een aantal recht evenredig aan het aantal sociaal-democratische kamerzetels - aanbiedt.
De S.D.A.P. staat tegenover dit aanbod verdeeld. Stemmen pro en contra doen zich in haar pers hooren. De tegenstanders zijn vooral bang, dat de S.D.P. en de anarchisten zijde zullen spinnen bij een deelneming der S.D.A.P. aan de regeering. Domela Nieuwenhuis heeft reeds in een vergadering te Amsterdam heftige critiek geoefend op Troelstra's bezoek aan de koningin.
De leiding der S.D.A.P. besluit de zaak voor te leggen aan een
| |
| |
buitengewoon congres. Ter voorbereiding van het aan dat congres uit te brengen advies wordt een ‘partijconferentie’ van vooraanstaande leden gehouden. De conferentie verklaart zich met 13 tegen 8 stemmen tegen aanvaarding der portefeuilles. Zij besluit tevens het congres af te lasschen. Troelstra deelt het gevallen besluit aan Bos mede en tracht hem te bewegen aan te sturen op een ministerie van de vrijzinnige concentratie. In een vergadering van vrijzinnige kamerleden wordt echter besloten af te zien van zoo'n kabinet, daar het aanbod van steun der sociaal-democratische kamerfractie geen voldoenden waarborg biedt voor de verwezenlijking van het concentratieprogram. De koningin draagt nu aan Cort van der Linden, den gewezen minister van justitie uit Piersons kabinet, de vorming van een extra-parlementair ministerie op.
Een deel der sociaal-democratische tegenstanders slaat nu de schrik om het hart. Wat zal er van algemeen kiesrecht en staatspensioen terecht komen, nu de concentratie heeft geweigerd de regeering te aanvaarden? De meerderheid in de partijconferentie gaat nu om. Besloten wordt alsnog een buitengewoon partijcongres bijeen te roepen. Na dit besluit deelt Cort van der Linden mede, dat hij zijn opdracht in beraad zal houden, totdat de congresbeslissing gevallen is. Die beslissing luidt negatief. De portefeuilles worden definitief geweigerd. Deze houding baart in breeden kring teleurstelling. Bij de naverkiezingen - noodig wegens het in meer dan één district verkozen zijn van sommige candidaten - ondervindt de S.D.A.P. daarvan aanstonds de gevolgen. Niet minder dan drie van haar mandaten gaan verloren, zoodat haar tweede kamerfractie tot 15 leden inkrimpt.
Cort van der Linden voert nu zijn opdracht uit. Zijn kabinet vormt hij uitsluitend uit vrijzinnigen. Het is extra-parlementair in dezen zin, dat geen lid van het parlement er deel van uitmaakt. Het maakt echter de hoofdpunten van het concentratieprogram - algemeen kiesrecht en staatspensioen - tot de zijne. Verrassing baart, dat het staatspensioen zal moeten worden gebracht door den grooten tegenstander van dat beginsel, Treub, die als minister van landbouw, nijverheid en handel optreedt. Cort van der Linden verklaart zijn formatie als gebaseerd op den ‘volkswil’. Nu uit het parlement geen kabinet bleek te vormen, moest over dat parlement heen gegrepen worden naar hetgeen bij de verkiezingen was gebleken de wil der kiezers te zijn. Hier maakt de premier zich schuldig aan een drogreden. De bij de verkiezingen gebleken volkswil is niet anders dan de wil, die in de meerderheid der tweede kamer tot uitdrukking is gekomen. Het kabinet zoekt dus zijn steun bij die meerderheid. Men kan het dan ook moeilijk extra- | |
| |
parlementair noemen. Zelf geeft de formateur trouwens toe, dat die benaming niet gelukkig is, maar hij heeft geen betere kunnen vinden.
Het kabinet plaatst dus grondwetsherziening om tot algemeen kiesrecht te komen bovenaan op zijn program. Het zal deze bij de in laatste instantie vereischte meerderheid van twee derden nooit in veilige haven krijgen zonder medewerking der rechterzijde en het is zich volkomen bewust, dat evenals in de jaren tachtig der vorige eeuw die medewerking moeilijk zal zijn te bereiken, indien de rechterzijde op het stuk van het onderwijs niet bevredigd wordt. Cort van der Linden wil die bevrediging beproeven. De troonrede van 1913 kondigt aanstonds de instelling aan eener staatscommissie, die zal onderzoeken ‘in hoever eene algemeen bevredigende regeling mogelijk is ter zake van de subsidieering van het bijzonder onderwijs en de voorwaarden, welke daaraan verbonden moeten worden.’ Bij het algemeen begrootingsdebat licht Cort van der Linden nader toe, dat de regeering hier wil optreden als een ‘eerlijke makelaar’ tusschen rechts en links:
‘De politieke schoolstrijd is als het ware een wig, die in ons volksleven is geslagen, die van ons volk twee volken maakt, en het is een overtuiging, die niet alleen bij rechts, maar ook bij links levendig is, dat, zoolang die wig niet uit ons volksleven is uitgehaald, er van een krachtige ontwikkeling van ons volk, van een losmaken van de energie, waarover ons volk moet beschikken, geen quaestie kan zijn. En nu heeft de Regeering gemeend, dat zij een weldaad zou kunnen doen voor het volk, indien het haar mocht gelukken een grondslag te vinden, die een eind zou kunnen maken aan deze ongelukkige belemmering van onze volksontwikkeling.’
Rechts heeft men aanvankelijk bezwaar gemaakt in deze onderwijscommissie zitting te nemen. Na 's ministers rede hebben de katholieken en de christelijk-historischen die bezwaren aanstonds prijsgegeven. De anti-revolutionairen zijn onder Kuypers buitenparlementaire leiding - in de tweede kamer leidt hen de onbeduidende afgevaardigde Van der Voort van Zijp - eerst nog blijven boudeeren, doch zich blijkbaar in dit isolement minder behaaglijk vindende geven ook zij ten slotte toe. De commissie wordt zuiver parlementair samengesteld. Zij telt veertien leden, uit elk der groepen van rechts en links den politieken leider en een tweede lid, bij voorkeur een onderwijsdeskundige. Bos treedt als voorzitter, De Savornin Lohman als ondervoorzitter op. Wij zullen nader zien, dat het met de instelling der commissie beoogde doel volledig wordt bereikt. Als ‘bevredigingscommissie’ zal zij dan ook in de annalen onzer parlementaire geschiedenis bekend blijven.
Over het eerste bewindsjaar van het kabinet valt weinig te
| |
| |
zeggen. Kolkmans ontwerp-inkomstenbelasting, door zijn opvolger overgenomen, wordt tot wet verheven. Zijn tariefwet is natuurlijk van het tooneel verdwenen. Treub neemt de uitvoering van het amendement-Duys ter hand. Voor het overige wordt de invoering van Talma's verzekeringswetgeving opgeschort. Treub wil haar grondig herzien. Zijn belangrijkste ontwerp is dat tot invoering der premievrije ouderdomsrente.
In den zomer van 1914 ziet de regeering zich plotseling gesteld voor de vele en velerlei problemen, die de wereldoorlog met zich brengt. Op 31 Juli wordt de mobilisatie van land- en zeemacht bevolen. De generaal Snijders wordt tot opperbevelhebber benoemd. Bij het treffen der economische en financieele regelingen, die de toestand vereischt, is Treub de drijvende kracht. Naast zijn eigen departement beheerscht hij practisch ook dat van financiën. De minister van dat departement, de oud-hoofdambtenaar der registratie Bertling, is tegen zijn taak in geenen deele opgewassen. In October treedt hij af en wordt door Treub vervangen. Posthuma wordt dan minister van landbouw, nijverheid en handel. Een der eerste daden van Treub in zijn nieuwe functie is een voorstel tot aangaan eener staatsleening voor de mobilisatie-uitgaven. Het brengt den minister in botsing met zijn vrijzinnig-democratische vrienden, wier leider Bos heeft bepleit deze uitgaven niet door leening, doch door een kapitaalheffing - een ‘heffing-ineens’ - te dekken. Het einde is een finale breuk tusschen Treub en zijn partij.
Deze financieele kwestie heeft de politieke golven een oogenblik hoog doen opgaan. Maar overigens rust de politieke strijd. Er heerscht gedurende het eerste oorlogsjaar tusschen de partijen een ‘godsvrede’. In de historische kamerzitting van 3 Augustus 1914 hebben rechts en links zich als één man achter de regeering geschaard. Troelstra heeft er het woord gesproken, dat de nationale gedachte de nationale geschillen overheerscht. De sociaal-democraten, die nog nooit voor eenige militaire uitgave hebben gestemd, stemmen voor de mobilisatiecredieten. Al blijven zij - wonderlijke inconsequentie - aan de gewone militaire begrootingen hun stem onthouden.
De mobilisatie oefent een zwaren druk op ons volk uit. Om dezen voor de oudere dienstplichtigen te verlichten, gaat men in den zomer van 1915 over tot het regelmatig oproepen der jongere landstormers, de door loting of wegens broederdienst van militieplicht vrijgestelden. Telkens als een ploeg landstormers is geoefend, gaat een oude lichting landweer- of militieplichtigen met verlof. Langzamerhand naderen aldus de leeftijden van opgeroepenen en huiswaarts gezondenen elkander. In Mei 1917 is de landstorm- | |
| |
jaarklasse 1908 - de in 1888 geborenen - aan de beurt van opkomst. De tweede kamer meent, dat het de voorkeur verdient in plaats van deze bijna dertigjarigen de jonge militielichting 1919 vervroegd op te roepen. Het geeft aanleiding tot een conflict met den minister van oorlog Bosboom. Deze verdwijnt en wordt door De Jonge, den eersten burger-minister aan dit departement, vervangen.
In het voorjaar van 1916 is Treub met de tweede kamer in botsing gekomen. Hij heeft een groot complex van belastingontwerpen ingediend. Daartoe behoort een pensioenbelasting, een heffing van één percent extra van het inkomen tot dekking der kosten van de premie-vrije ouderdomsrente. Treub wil een onlosmakelijk verband leggen tusschen die belasting en de ouderdomswet. De tweede kamer weigert door aanvaarding eener motie-Schaper dit verband te aanvaarden. Het gevolg is, dat Treub aftreedt en door Van Gijn, thesaurier-generaal aan het departement van financiën, wordt vervangen.
Nauwelijks een jaar aan het bewind, komt Van Gijn in conflict met zijn ambtgenooten over de levensmiddelenpolitiek. De oorlog heeft geleid tot toenemende schaarschte van levensmiddelen. De prijzen gaan met sprongen omhoog. De regeering grijpt in op tweeërlei wijze. Tal van levensmiddelen worden gerantsoeneerd en de belangrijkste artikelen van volksvoeding worden met behulp van bijslagen uit de schatkist voor lagere prijzen ter beschikking gesteld. Van Gijn acht deze politiek - waarvan Posthuma de exponent is - financieel niet verantwoord, doch vindt voor zijn zienswijze bij het kabinet geen steun. Hij treedt af en Treub keert aan financiën terug. Tusschen hem en Posthuma is het echter ook geen botertje tot den boôm. Als de laatste eens tegen Treubs zin consenten heeft afgegeven voor den uitvoer eener partij kaas, geeft Treub de ambtenaren van den douanedienst opdracht die partij niet over de grens te laten. Een interpellatie in de tweede kamer geeft aanleiding tot een openbaar debat tusschen de beide bewindslieden. Een der eerste beginselen van ons constitutioneel recht, dat geschillen tusschen ministers binnenskamers behooren te blijven, wordt hier met voeten getreden.
De taak van Posthuma is overigens de minst benijdenswaardige van die van alle ministers. Geleidelijk is de ‘distributie’ zijn hoofdtaak geworden. Hij is gedwongen in alle mogelijke verhoudingen in te grijpen. Groote ontevredenheid allerwege is het onvermijdelijk gevolg. Telkens weer is zijn beleid in de tweede kamer het voorwerp van critiek. In het voorjaar van 1918 wordt een wekenlang distributie-debat gehouden. Vooral de sociaal-democraten - maar
| |
| |
zij niet alleen - zijn dan scherp in de oppositie. Het standpunt niet aan de regeering te willen deelnemen, blijken zij nu verlaten te hebben. Troelstra verklaart, dat zij bereid zijn hun ‘besten man’ - waarmede de amsterdamsche wethouder Wibaut bedoeld wordt - voor het ministerambt beschikbaar te stellen. Maar de kamer houdt Posthuma de hand boven het hoofd.
Ook op ander terrein baart de oorlog de regeering heel wat moeilijkheden. Het bewaren der neutraliteit is niet altijd een eenvoudige zaak. In het najaar van 1914 woedt de oorlog in de nabijheid van onze grenzen. Vreemde troepen, die ons grondgebied betreden, moeten worden geïnterneerd. Hun aantal is vooral groot, wanneer na den val van Antwerpen in October, belgische troepenafdeelingen de voorkeur geven aan interneering boven krijgsgevangenschap. Duizenden belgische vluchtelingen zoeken dan mede in Nederland een onderkomen. Daarna verwijdert het oorlogsgeweld zich wel van onze grenzen, doch brengt de vaart ter zee tallooze moeilijkheden met zich. Engeland onderzoekt onze schepen op contrabande en houdt ze soms maandenlang vast. Onze visschersvloot wordt opgebracht, als geweigerd wordt te voldoen aan den engelschen eisch geen visch naar Duitschland uit te voeren. Als laatstgenoemd land den duikbootoorlog verscherpt, worden herhaaldelijk nederlandsche schepen getorpedeerd.
Eenige malen moeten de verloven der gemobiliseerden worden stopgezet. Zoo op 31 Maart 1916, als Duitschland meent een engelsche landing op onze kust te moeten vreezen en het gevaar bestaat, dat dit land nederlandsch gebied zal gaan bezetten, als het onze weermacht onvoldoende paraat acht. En in het voorjaar van 1918 als hetzelfde land een dreigenden toon aanslaat wegens de ‘zand- en grindkwestie’. Daarbij gaat het over den doorvoer van zand en grind door Nederland naar België. Volgens de Duitschers is dit materiaal bestemd voor het gewoon onderhoud der belgische wegen, volgens de Engelschen voor den aanleg van militaire werken. Het is een bijna wanhopige zaak om hier een regeling te treffen, waartegen geen van beide partijen bezwaar heeft. Maar het gelukt de regeering ten slotte tusschen alle klippen door te zeilen.
Te midden van al deze moeilijkheden houdt de regeering het oog op de toekomst gericht. Dit geldt zoowel haar beleid voor het moederland als voor Indië. Onze indische politiek is geleidelijk in een ander stadium gekomen. De tijd der batige sloten is sedert 1877 voorbij. In 1899 heeft Van Deventer, de vrijzinnig-democratische koloniale specialiteit, de leuze aangeheven van de ‘eereschuld’. Hij wenscht, dat Nederland een deel der van Indië ont- | |
| |
vangen bedragen zal teruggeven. De minister van koloniën Idenburg heeft in 1904 een bescheiden stap in deze richting gedaan met een geschenk van 40 millioen. Later zoekt men het liever in een versterking van Indië's inkomsten door het heffen van belasting van de winsten der indische ondernemingen. In 1912 maakt de nieuwe indische comptabiliteitswet Indië financieel zelfstandig. Het gaat nu leeningen sluiten op eigen naam.
Daarnaast komt het streven op om de indische bevolking meer te betrekken in het bestuur. De eerste stap is ook hier van Idenburg uitgegaan. De decentralisatiewet van 1903 opent de mogelijkheid van het instellen van gemeenteraden en gewestelijke raden. In 1916 komt de wet op den ‘volksraad’ tot stand. Die raad is een college, gedeeltelijk door verkiezing gedeeltelijk door benoeming vanwege den gouverneur-generaal samengesteld, dat de indische regeering zal adviseeren. Nederlanders en inheemschen zullen er naast elkander zitting nemen. De vergaderingen zijn openbaar. De begrooting zal er telken jare worden besproken, zoodat geheel het regeeringsbeleid er een onderwerp van debat zal kunnen uitmaken. Men heeft hier het eerste begin van een indisch parlement.
Ook de algemeene staatkundige toestand van Indië is geleidelijk geheel van aspect veranderd. De tijd der militaire expedities is voorbij. Van Heutsz heeft in de eerste jaren der nieuwe eeuw den Atjeh-oorlog tot een goed einde gebracht. Het militaire gezag is er door een civiel bestuur vervangen. In 1894 is nog een korte hevige oorlog met Lombok gevoerd, die na een aanvankelijken ernstigen tegenslag met de volledige onderwerping van het eiland is geëindigd. Als gouverneur-generaal heeft Van Heutsz, die van 1904 tot 1909 de landvoogdij heeft bekleed, de laatste hand gelegd aan de afronding van ons imperium. Op Borneo, Celebes en Bali is in dezen tijd het laatste verzet tegen ons gezag gebroken. De problemen, waarvoor de indische regeering staat, worden nu langzamerhand van anderen aard. Er ontwaakt een nationalistische beweging, die gericht is op meerdere zeggenschap, kan het zijn op onafhankelijkheid, der inheemsche bevolking. Men treft daarin gematigde en extremistische stroomingen aan. De ‘ethische politiek’ der nederlandsche regeering, die de plaats heeft ingenomen van de vroegere politiek van winstbejag, heeft daardoor spoedig haar tijd gehad. Die politiek is die van den goeden voogd. Zij is gericht op verbetering van den toestand der inheemsche bevolking, vooral ook door een sterke uitbreiding van het onderwijs. Maar de pupil wordt ouder en is daarom steeds minder geneigd zich deze voogdij te laten welgevallen. Op een geleidelijke ontvoogding dient men derhalve bedacht te zijn. Op den weg dier
| |
| |
ontvoogding is de instelling van den volksraad een belangrijke stap. De gouverneur-generaal Van Limburg Stirum źal, wanneer hij in Mei 1918 de eerste zitting van den volksraad opent, op de beteekenis van het ‘sobere wetgevende woord’, - ‘Er is een Volksraad’ - het volle licht laten vallen.
Inmiddels heeft zich ook in Nederland zelf een groote staatkundige hervorming voltrokken. In October 1915 zijn de voorstellen der regeering tot herziening van de kiesrechtbepalingen der grondwet bij de tweede kamer ingediend. Zij beoogen algemeen kiesrecht voor mannen, mogelijkheid van invoering van vrouwenkiesrecht en onmiddellijke verkiesbaarheid der vrouw. Voorts wordt invoering van evenredige vertegenwoordiging niet alleen door de grondwet voorgeschreven, doch krachtens een in de additioneele artikelen opgenomen wijziging der kieswet - een nieuw ‘voorloopig kiesreglement’ - ook aanstonds in de praktijk gebracht. Eindelijk wordt de ‘stemplicht’ ingevoerd.
De nieuwe kiesregeling zal een einde maken aan het districtenstelsel. De achttien kieskringen, waarin het rijk wordt verdeeld, hebben een geheel andere beteekenis dan de vroegere districten. Zij vormen geen afgesloten eenheden, want de partijen kunnen haar lijsten, in de afzonderlijke kieskringen ingediend, verbinden tot één geheel, zoodat de zetels worden toegewezen naar het totaal der stemmen over het geheele land behaald. Wie in het land één percent der kiezers achter zich heeft, is volstrekt verzekerd van een tweede-kamerzetel. Het stelsel zal zeer bevorderlijk zijn aan het ontstaan van één- of tweemanspartijen, doch het wordt ook zeer nadrukkelijk als zoodanig bedoeld. ‘Eene gezonde ontwikkeling van het politieke leven - heeft Cort van der Linden in de memorie van toelichting geschreven - eischt bovendien dat denkbeelden, welke afwijken van de programma's der georganiseerde partijen, vaak door eminente personen buiten het partijverband voorgedragen, zoodra zij genoegzamen invloed hebben verkregen, evenredig aan dien invloed worden vertegenwoordigd. Deze denkbeelden zijn niet zelden de vruchtbare kiemen waaruit zich later gesloten partijen ontwikkelen.’
Bij het gekozen stelsel wordt de individueele candidatuur vervangen door de lijst van candidaten. Met behulp van het kiesquotiënt - een honderdste van het totaal aantal uitgebrachte stemmen - wordt bepaald, hoeveel zetels aan iedere lijst toekomen. Als regel zullen die zetels worden toegewezen naar de volgorde der lijst. De kiezer kan echter een ‘voorkeurstem’ uitbrengen op een lager geplaatsten candidaat en een genoegzaam aantal voorkeurstemmen kan de volgorde der lijst verbreken.
| |
| |
Tusschentijdsche verkiezingen kent het stelsel niet. Ontstaat een vacature, dan valt de opvolgende candidaat der lijst in.
Wat voor de verkiezing der tweede kamer geldt, geldt mutatis mutandis ook voor de provinciale staten en de gemeenteraden. Daarentegen laat de herziening de eerste kamer vrijwel ongemoeid. Hier verandert niet meer dan dat de beperking der verkiesbaarheid tot hoogstaangeslagenen en hooge ambtenaren of oud-ambtenaren wordt opgeheven. Die beperking is in den laatsten tijd ook al heel hinderlijk gebleken. Zij heeft de sociaal-democraten, in wier kringen de verkiesbaren dun gezaaid zijn, verplicht een man als Henri Polak, vooraanstaande figuur uit de vakbeweging, eerst even in de tweede kamer te brengen, om hem aldus de verkiesbaarheid voor de eerste kamer te verschaffen.
Het voorloopig verslag, door de tweede kamer over deze voorstellen uitgebracht, maakt niet den indruk, dat zij een vlotten gang naar het staatsblad zullen hebben. Er worden uit den kring der rechterzijde heel wat bezwaren tegen het algemeen kiesrecht te berde gebracht. En die rechterzijde beschikt niet alleen over de meerderheid in de eerste kamer, zij is bovendien in de tweede kamer zoo sterk, dat zonder haar medewerking een meerderheid van twee derden - en deze is immers in laatste instantie vereischt - niet zal zijn te verkrijgen. De vooruitzichten veranderen echter volkomen als op 11 Maart 1916 het verslag der onderwijscommissie verschijnt. Het wonder is geschied. Deze commissie is het met op één na algemeene stemmen - alleen de vrij-liberaal Tydeman neemt een afwijkend standpunt in - eens geworden over de redactie van een nieuw artikel 192. Hoofdpunt van die redactie is, dat het bijzonder lager onderwijs ‘dat aan de bij de wet te stellen voorwaarden voldoet, naar denzelfden maatstaf als het openbaar onderwijs uit de openbare kas (zal worden) bekostigd’. Financieele gelijkstelling derhalve - ook wat de gemeentelijke uitgaven betreft - tusschen openbaar en bijzonder lager onderwijs. De regeering neemt het voorstel aanstonds over en dient het in ongewijzigden vorm bij de tweede kamer in. Zij noemt het verkregen resultaat - ‘het gevolg van geduldig overleg en verzoeningsgezindheid’ - in hooge mate verblijdend ‘omdat mag worden aangenomen, dat daarmede de grondslag is gelegd voor een krachtige ontwikkeling van ons nationaal onderwijs in zijn ganschen omvang’.
Ondanks de groote mate van overeenstemming in den boezem der staatscommissie dreigt voor het regeeringsvoorstel nog een oogenblik gevaar. Er rijst in het land uit de kringen der voorstanders van de openbare school vrij wat verzet. De politici der linkerzijde hooren zich verwijten. dat zij ter wille van het algemeen
| |
| |
kiesrecht de openbare school willen ‘verkwanselen’. Men is vooral ontevreden, dat in het nieuwe artikel 192 de oude zinsnede ‘Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven’ wordt verzwakt tot een voorschrift dat ‘overal in het Rijk van overheidswege de gelegenheid gegeven (wordt)’ om dergelijk onderwijs te ontvangen. Zoo is de alomtegenwoordigheid der openbare lagere school niet meer gewaarborgd. In menige gemeente zal zij verdwijnen, omdat de kinderen, voor wie openbaar onderwijs verlangd wordt, wel in een naburige gemeente ter schole kunnen gaan. Daarnaast vreest men, dat de deugdelijkheid van het onderwijs op de bijzondere school bij die van het openbaar onderwijs zal achter staan. De nieuwe grondwettelijke bepaling schrijft immers niet voor, dat de aan het bijzonder onderwijs te stellen voorwaarden dezelfde zullen zijn als die voor de openbare school.
Aan beide bezwaren wordt gedurende de behandeling in de tweede kamer tegemoet gekomen. De regeering wijzigt toch de voorgestelde redactie van artikel 192 niet onbelangrijk. Wederom wordt de alomtegenwoordigheid der openbare lagere school in beginsel vooropgesteld. Als regel behoort zij in elke gemeente aanwezig te zijn. Afwijking wordt alleen vergund volgens bij de wet te stellen regels en die afwijking moet gepaard gaan met het bieden der gelegenheid om op andere wijze openbaar onderwijs te ontvangen. Het probleem der aan het bijzonder onderwijs te stellen voorwaarden wordt aldus opgelost, dat de voorwaarden, aan openbaar en bijzonder onderwijs te stellen zoodanig worden geregeld, dat de deugdelijkheid van beide soorten onderwijs ‘even afdoende wordt gewaarborgd’. Geen gelijke, doch gelijkwaardige voorwaarden derhalve. Tegen het stellen van gelijke voorwaarden voor beide soorten onderwijs heeft men ter rechterzijde toch bezwaar, omdat de vrijheid van richting van het bijzonder onderwijs daardoor in het gedrang zou kunnen komen. Die vrijheid van richting wordt in de nieuwe redactie, evenals in die der staatscommissie, met zooveel woorden gewaarborgd.
Aldus gewijzigd gaat artikel 192 er in de tweede kamer met op één na algemeene stemmen door. Niet Tydeman is de tegenstemmer. De dood heeft hem hangende de beraadslaging weggerukt, vóór hij zijn eindoordeel heeft kunnen geven. Het is de nestor der kamer, de unie-liberale veteraan Lieftinck, die zich tot het einde blijft verzetten. Mag men hier links verwijten, dat het ter wille van het algemeen kiesrecht de openbare school verkocht heeft? Zeer zeker niet. Ook los van het kiesrechtprobleem verdient de oplossing van het onderwijsvraagstuk alle aanbeveling. Veel te
| |
| |
lang heeft het de politieke verhoudingen in Nederland beheerscht. Niet alleen ten schade van de politiek in het algemeen, ook van het onderwijs zelf. Voor de verbetering van dat onderwijs is reeds sinds jaren de schoolstrijd de groote hindernis. De krachten, die een zoo nuttige aanwending ten bate van het onderwijs in het algemeen zouden kunnen vinden, worden in onderlingen strijd verbruikt. Men mag thans hopen, dat het in de toekomst anders zal gaan.
Dit wil niet zeggen, dat er bij deze grondwetsherziening geen verband bestaat tusschen onderwijs en kiesrecht. Dit verband is onloochenbaar. Men kan het wel voor zeker houden, dat noch het onderwijsartikel er zonder het kiesrechtontwerp, noch het kiesrechtontwerp er zonder het onderwijsartikel gekomen zou zijn. Maar het is een verband in hoogeren zin dan die van een koop en verkoop. Het is het verband, dat de loop der gebeurtenissen heeft gelegd tusschen twee problemen, beide jarenlang aan de orde en die, zoolang zij niet zijn opgelost, als een kanker ons politiek bestel blijven aantasten. Oplossing ook van het kiesrechtvraagstuk is - Lohman spreekt het met zooveel woorden uit - een ‘politieke noodzakelijkheid’. Dit doet velen over hun bezwaren heenstappen. Rechts blijft men - vooral in den anti-revolutionairen kring, maar daar niet alleen - het organisch kiesrecht boven het individualistische prefereeren. Voor het oogenblik en wellicht voor langen tijd is dat organisch kiesrecht echter niet te verkrijgen. Niet tusschen organisch en individualistisch kiesrecht staat thans de keuze. Het is alleen de vraag of het individualistisch kiesrecht beperkt of algemeen zal zijn. Die vraag op zichzelf is niet principieel en zoo slaat ook rechts de balans naar aanvaarding van het algemeen kiesrecht door. Slechts de christelijk-historische afgevaardigde Van Idsinga blijft daar in de oppositie.
Ook in de eerste kamer gaan de voorstellen er vlot door. Onmiddellijk daarop volgt de grondwettelijk voorgeschreven ontbinding der kamers. Een verkiezingsstrijd blijft achterwege. De politieke partijen hebben een accoord gesloten - ‘laat zitten, wat zit’ - om geen candidaten te stellen tegenover aftredende leden. Een ‘comité van actie tegen de aanhangige grondwetsherziening’ stelt wel een aantal candidaten, doch ziet er geen gekozen. Heftig bestrijder der herziening is de oude liberale staatsman in ruste Van Houten, doch ook de door hem aanvaarde candidatuur is zonder succes gebleven. De nieuwe kamers - in samenstelling aan de oude geheel gelijk - behandelen in het najaar van 1917 de voorstellen in tweede lezing met hetzelfde gunstig resultaat. Daarna gaat men zich aanstonds voorbereiden op een verkiezing
| |
| |
volgens de nieuwe regeling, want een additioneel grondwettelijk voorschrift heeft bepaald, dat deze binnen één jaar in werking zal moeten treden.
Dit eene jaar, het laatste jaar van het kabinet-Cort van der Linden, moet een ‘neutraal’ jaar zijn. Want de rechterzijde heeft het accoord, om de aftredenden te herkiezen, gebonden aan de voorwaarde, dat in het overgangsjaar geen voorstellen van partijpolitieken aard zullen worden gedaan en de regeering heeft verklaard zich daarnaar te willen gedragen. Op één punt geeft dit moeilijkheid. De tweede kamer heeft vóór de verkiezingen van 1917 het ontwerp-ouderdomswet, dat het staatspensioen wil brengen, bij stemming van links tegen rechts aanvaard. Het is, als de kamers ontbonden worden, nog bij de eerste kamer aanhangig. Die kamer met haar rechtsche meerderheid blijkt vast te houden aan een oude leer, dat kamerontbinding alle aanhangige ontwerpen doet vervallen. De regeering - welke het ongetwijfeld niet onwelkom is, dat zij van deze netelige zaak is bevrijd - weigert het ontwerp opnieuw in te dienen. Het accoord, meent zij, veroorlooft dit niet. Links stelt men zich op het standpunt, dat het accoord voor dit geval niet is bedoeld. Een aantal leden der tweede kamer uit alle linksche groepen, behalve de vrij-liberale, dient het ontwerp als initiatief-voorstel opnieuw in. Een heftige discussie tusschen linker- en rechterzijde is het gevolg. Men verwijt elkander wederzijds de goede trouw te schenden. De tweede kamer neemt het voorstel aan. In den zomer van 1918 verdedigt Marchant - die Bos na diens overlijden in 1916 als leider der vrijzinnig-democratische tweede-kamerfractie is opgevolgd - het namens de voorstellers in de eerste kamer. Natuurlijk zonder succes; de rechtsche meerderheid wijst het ontwerp af.
Zoo is het tweede groote punt van het concentratie-program van 1913, de invoering van het staatspensioen, in deze vijf jaren geen stap verder gekomen. Ook Talma's verzekeringswetten liggen nog onuitgevoerd. Alleen aan de oude loonarbeiders wordt sedert December 1913 het overgangspensioen uitbetaald. Dit heeft een schrille tegenstelling tusschen behoeftige arbeiders en niet-arbeiders in het leven geroepen, die aan de actie der staatspensioneerders steeds meer wind in de zeilen blaast.
In Juli 1918 wordt de nieuwe tweede kamer gekozen. Als zij op den derden Dinsdag in September voor de eerste maal bijeenkomt, vindt zij een nieuw kabinet tegenover zich. De arbeid van Cort van der Linden is achter den rug en een geheel nieuwe periode van ons staatkundig leven vangt aan. Zal men thans de vruchten der onderwijspacificatie gaan plukken?
|
|