| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV
Coalitie-bewind onder Heemskerk
Dat de anti-revolutionairen onder Heemskerks leiding het kabinet-De Meester hebben laten vallen, is Kuyper slecht naar den zin geweest. Ernstig beklaagt hij zich, dat met hem, als voorzitter van het centraal bestuur der partij, daarover niet te voren overleg is gepleegd. ‘In onvoorzichtigheid geboren’ noemt hij het kabinet, dat in Februari 1908 door Heemskerk is gevormd. Klaarblijkelijk had hij het bewind-De Meester liever laten voorttobben tot de verkiezingen van 1909, in de verwachting, dat een rechtsche stembusoverwinning dan den weg wel zou bereiden voor een nieuw kabinet-Kuyper.
Het is zeer de vraag, of waren inderdaad de verkiezingen afgewacht, een formatie-Kuyper zoo eenvoudig zou zijn geweest. Er zijn althans in rechtschen kring sterke weerstanden daartegen te overwinnen. De christelijk-historischen zijn - de uitlatingen uit hun kring laten daaromtrent weinig twijfel - niet erg van een heroptreden van Kuyper gediend en hun steun kan, ook al maken zij er zelf geen deel van uit, een rechtsch kabinet niet missen. Zelf heeft Heemskerk in 1915 in een polemiek met Kuyper verklaard, dat het in 1908 zijn wensch was geweest, dat Kuyper als formateur zou zijn opgetreden. Heemskerk heeft de opdracht dan ook eerst aanvaard ‘toen het bleek, dat zij aanvaard moest worden door (hem), zou de rechterzijde niet haar rechtmatigen invloed op den gang van 's lands zaken prijsgeven.’ Men kan hieruit moeilijk iets anders lezen, dan dat machtige invloeden ter rechterzijde van een kabinet-Kuyper niet gediend waren.
Het door Heemskerk gevormd bewind bestaat uit anti-revolutionairen, roomsch-katholieken en eenige kleurloozen. Evenals in 1901 zijn de christelijk-historischen er buiten gebleven. Kuypers houding tegenover het kabinet is uiterst gereserveerd. Het heeft bij zijn optreden verklaard het bewind te willen voeren ‘overeenkomstig de beginselen, levende in de partijen der rechterzijde’. Deze formuleering is Kuyper te zwak. Laat het kabinet de christelijke vlag wel met voldoende fierheid wapperen? Is het wel uit
| |
| |
het echte ‘wagenschot’ samengesteld? Het zal Hahn aanleiding geven tot een van zijn meesterlijke platen ‘De ontbrekende plank’, waarin de groeven zoo zijn getrokken, dat zij Kuypers beeltenis weergeven.
Zijn boudeerende houding houdt Kuyper tot in het najaar van 1908 vol. Dan zijn tegelijkertijd twee tusschentijdsche verkiezingen voor de tweede kamer aan de orde, in de districten Ommen en Sneek. In beide laat Kuyper zich de candidatuur welgevallen en in beide wordt hij gekozen. De beslissing of hij een benoeming zal aanvaarden, houdt hij eenige weken in beraad. Hij weet nog altijd niet, wat hij aan het kabinet heeft en als hij niet zeker is, dat hij het zal kunnen steunen, wil hij niet naar de kamer gaan. De memorie van antwoord der regeering op het voorloopig verslag der tweede kamer aangaande de staatsbegrooting voor 1909 verlost hem uit deze pijnlijke onzekerheid. Die memorie leert hem, dat hij zal te doen hebben met een echt christelijk kabinet, dat hij ‘con amore’ zijn steun zal kunnen verleenen. Thans wordt de zetel voor Ommen aanvaard. Die voor Sneek wordt korten tijd later bezet door Colijn, den man, die over een dozijn jaren Kuyper als leider der anti-revolutionaire partij zal opvolgen.
Over de werkzaamheden van het kabinet gedurende den tijd, die aan de verkiezingen van 1909 vooraf gaat, valt weinig mede te deelen. Het lost de kwestie van het blijvend gedeelte voorloopig op door een wijziging der militiewet, die opkomst der jaarlijksche lichting in twee ploegen - een zomer- en een winterploeg - voorschrijft. Daarnaast brengt het een wet tot subsidieering van het bijzonder middelbaar onderwijs tot stand. Beide maatregelen hebben ook bij een aantal leden van links steun gevonden. Dat de meerderheid der tweede kamer links is, heeft het kabinet in zijn werkzaamheden niet belemmerd.
Het loopt intusschen met die linksche meerderheid op haar einde. De verkiezingen van 1909 zullen de rechterzijde een stevig overwicht - 60 tegen 40 - verschaffen. Er valt van die verkiezingen niet zoo heel veel bijzonders te vermelden. De vrijzinnige partijen hebben na de ervaringen met het zwakke kabinet-De Meester opgedaan, haar vat op de ‘kleurlooze middenstof’, die bij de stembus den doorslag pleegt te geven, verloren. Ook ontbreekt thans het élan, dat in 1905 uitging van den weerzin, dien het bewind-Kuyper had opgewekt. Heemskerk is gedurende zijn eerste bewindsjaar zeer gematigd geweest. Hij is veel minder agressief opgetreden dan Kuyper. Om den inderdaad kostelijken humor, die het optreden van den nieuwen premier kenmerkt, heeft men van zijn christendom als van het ‘jolige’ gesproken.
| |
| |
Van eenig geconcentreerd optreden der vrijzinnige partijen is bij deze verkiezingen geen sprake. Wel is er hier en daar plaatselijke samenwerking. Vrijzinnig-democraten en unie-liberalen hebben thans beiden het algemeen kiesrecht op het verkiezingsprogram. Alleen op het stuk van het vrouwenkiesrecht is tusschen beide groepen nog verschil. De unie wil het kiesrecht alleen geven aan de ongehuwde vrouw. De oud-liberalen - die zich in 1907 als vrije liberalen in een algemeenen bond hebben georganiseerd en die wij dus voortaan vrije liberalen zullen noemen - willen een uitbreiding van het kiesrecht verbinden aan de voorwaarde, dat de positie der eerste kamer zal worden versterkt. Zij moet nagenoeg gelijken invloed op de wetgeving hebben als de tweede kamer. Practisch beteekent dit vooral, dat ook aan de eerste kamer het recht van amendement moet worden toegekend.
Op het stuk der sociale wetgeving is vooral van belang, dat de unie evolueert in de richting der staatspensioneering. De vrijzinnig-democraten zijn nog zoover niet. Wel is er in hun rijen ook een strooming, die dien kant uit wil, doch de partijleiding houdt aan het verzekeringsbeginsel vast. Treub trekt heftig tegen de staats-pensioneering van leer. Hij noemt haar het streven van de ‘politieke slimmelingen’ en de ‘politieke tinnegieters’. De vrije liberalen willen bij de sociale wetgeving bovenal streven ‘naar ontwikkeling en verhooging van zelfstandige kracht’. - ‘Hulp, welke het gevoel van persoonlijke verantwoordelijkheid van den burger voor zich en zijn gezin verzwakt, vinde, op het gebied van het armwezen, van overheidswege geenerlei aanmoediging.’
De S.D.A.P. heeft een zware inwendige crisis achter den rug. In haar boezem is de strijd tusschen marxisten en reformisten met groote hevigheid ontbrand. De marxisten, wier hoofdleider Wijnkoop is, hebben een eigen orgaan gesticht in De Tribune, een blad, dat tegen de tactiek van de partijleiding en van het officieele partij-dagblad Het Volk heftig te keer gaat. Het geldt hier het oude verwijt, dat men voor het behalen van parlementaire successen de marxistische beginselen in den steek laat. Hoogst verontwaardigd is men over het optreden van Troelstra bij een interpellatie naar aanleiding van de werkloosheid, die in deze jaren een voor dezen tijd grooten omvang heeft aangenomen. Treub heeft toen de marxistische maatschappijbeschouwing - in het bijzonder de ‘verarmingstheorie’ - diepgaand bestreden. Naar het oordeel der oppositie is Troelstra tegenover dit betoog volkomen tekort geschoten. Hij heeft - aldus De Tribune - de interpellatie niet goed kunnen houden ‘omdat hij de theorie van het socialisme niet kende.’ En die te kennen ‘is misschien een
| |
| |
zware eisch voor een burgerman, maar de arbeidersklasse kan met minder in haren leider niet toe.’
Een buitengewoon congres der S.D.A.P., in Februari 1909 te Deventer gehouden, wijdt uitvoerige debatten aan het geschil. Het eindigt met het royement van Wijnkoop en eenigen zijner medestanders. De uitgeworpenen richten met een aantal volgelingen een ‘Sociaaldemocratische Partij’ - S.D.P. - op. Een groote macht zal de nieuwe partij niet worden. Het zal tot 1918 duren, voor zij haar eerste vertegenwoordigers in de tweede kamer krijgt. Maar indirect is haar invloed allerminst zonder beteekenis. De S.D.A.P. zal altijd met een angstig oog naar haar blijven zien. Bevreesd, dat de min of meer revolutionaire elementen in haar midden of onder haar aanhang anders onder den invloed der S.D.P. zullen komen, zal de S.D.A.P. zich telkens weer tot concessies aan de meer linksche stroomingen in haar boezem laten verleiden. Menige revolutionaire terugval bij de door haar gevoerde actie zal daaruit moeten worden verklaard. De S.D.A.P. zal daardoor nog jarenlang een onberekenbaar element in onze politieke verhoudingen blijven.
Rechts is al wat christelijk-historisch en vrij-anti-revolutionair was sedert Juli 1908 vereenigd in een ‘Christelijk-Historische Unie’. Zij verzet zich ‘tegen een groepeering des volks in twee deelen naar godsdienstige onderscheiding’. ‘Daaruit volgt evenwel niet, dat geen rekening moet worden gehouden met het feit, dat hier te lande, ten gevolge van de inwerking der beginselen door de Fransche revolutie gehuldigd, de daaruit voortvloeiende loochening van het Goddelijk gezag op staatkundig gebied, het uiteengaan der politieke partijen ten aanzien van de al- of niet-erkenning van dat gezag heeft plaats gehad en in de hand is gewerkt.’ Het is zeker een veel mindere scherpe formuleering der ‘antithese’ dan die van Kuyper, maar een antithese blijft het.
Zelf laat Kuyper in zijn deputaten-rede van 1909 - ‘Wij, Calvinisten ...’ - die antithese nog eens duidelijk klinken: ‘Vrees nooit voor een duurzaam uiteenvallen der Coalitie. Al werd ze straks tijdelijk losgewrikt, altoos zal ze uit natuurlijke aandrift haar kracht herwinnen, en hoe voller nadruk ge op de Antithese legt, des te vaster zal ze inwortelen. Bij tal van afgelegen vraagstukken moogt ge gedeeld staan, zoodra deze Antithese trilt, huivert de zenuw in uw gevoel vanzelf op. Die Antithese is van de Coalitie het cement. Wat haar omnevelt of verzwakt, verzwakt tegelijk het saamwerken der Christelijke partijen. De stoot, dien zij aan het hart geeft, trilt in heel het aderenweefsel van ons volksbestaan door, en ze beheerscht heel het samenstel van ons volksleven, in gezin en maatschappij, in Staat en Kerk.’
| |
| |
Met Kuypers invloed is het intusschen gedaan. Aan den vooravond van den verkiezingsdag brengt de liberale advocaat Tideman - niet te verwarren met den vrij-liberalen leider Tydeman - in een rede in de hoofdplaats van Kuypers eigen district Ommen de ‘lintjeszaak’ aan het rollen. Zij komt in het kort hierop neer, dat Kuyper als minister in 1903 de decoratie heeft bevorderd van den joodschen Amsterdammer R. Lehman, die belangrijke bedragen aan de kas der anti-revolutionaire partij heeft geschonken. Aan diens broeder E.A. Lehman, mede donateur van die partij, is in 1905 ook een decoratie in uitzicht gesteld, doch hier is de zaak tengevolge van Kuypers aftreden als minister niet doorgegaan. Een niet geheel duidelijke figuur - mejuffrouw Mathilde Westmeyer - is daarbij als tusschenpersoon opgetreden. Kuyper kan de feiten niet ontkennen. De decoratie is echter verleend wegens de verdiensten van Lehman, die geld heeft gegeven voor algemeene nuttige doeleinden. Zijn giften aan de partij gaf hij ‘als man van rechts’. In de tweede kamer verklaart Kuyper, dat hij in deze zaak ‘in genoegzame voorzichtigheid’ is te kort geschoten, dat hij is gewikkeld in de draden van een weefsel, dat hij niet doorzag. ‘Maar al moge ik mij dan, het boetekleed ontsiert den man niet, aan de eischen van goede voorzichtigheid en vroed beleid bezondigd hebben, met mijn al dan niet schuldig staan aan het eigenlijke feit, dat men mij ten laste legt, heeft mijne erkentenis van schuld door onvoorzichtigheid niets uitstaande.’
De sociaal-democraten laten ook na deze verklaring niet los. Troelstra dient een voorstel in om een parlementaire enquête naar het gebeurde in te stellen. Het wordt bij een stemming van nagenoeg rechts tegen links verworpen. Van links is Thomson de eenige, die tegen stemt. De Beaufort zou, ware hij bij de stemming aanwezig geweest, eveneens zich tegen de enquête hebben verklaard. Het motief voor zijn houding is voor Kuyper echter nog vernietigender dan een eenvoudig voorstemmen zou zijn geweest, want De Beaufort heeft ‘geen lust om in het slijk te wroeten’. Zelf heeft Kuyper het oordeel ingeroepen van een ‘eereraad’. De raad komt tot de conclusie, dat niet bewezen is, dat ‘corruptie’ heeft plaats gehad. Achten de anti-revolutionaire bladen Kuyper daarmede gerehabiliteerd, de katholieke pers kan niet toegeven, dat hij ongerept uit de procedure is te voorschijn gekomen en links kan men niet zien, dat de uitspraak van den eereraad iets aan de zaak heeft veranderd. Zooveel is na dit alles wel zeker, dat de kans om nog eens aan het hoofd der zaken te komen voor Kuyper voorgoed is verkeken. Hij zal nog een korten tijd lid der tweede kamer blijven, daarna ‘wegens toenemende doofheid’ zijn ontslag nemen
| |
| |
om ten slotte nog eenige jaren deel uit te maken van de eerste kamer, maar zijn staatkundige rol mag men als uitgespeeld beschouwen.
Dat onder deze omstandigheden een transformatie van het kabinet-Heemskerk in een kabinet-Kuyper volstrekt is uitgesloten, is duidelijk. Heemskerk zet dus na de verkiezingen van 1909 zijn bewind voort. De oppositie, die hij tegenover zich vindt, bestaat uit 33 vrijzinnigen - waarvan meer dan twee derden unie-liberalen - en 7 sociaal-democraten. Evenals Kuyper blijft Heemskerk aan de antithese vasthouden. Zij moet volgens hem de staatkundige verhoudingen blijven beheerschen, om te voorkomen, dat een andere scheidingslijn zal ontstaan, die tusschen behoudenden en vooruitstrevenden, daar deze tot verscherping der sociale tegenstellingen zou leiden.
Toch laat deze andere tegenstelling zich in de practische staatkunde niet zoo gemakkelijk uitbannen. Vooral Talma, de anti-revolutionaire minister van landbouw, nijverheid en handel, zal dit ondervinden. Hij is een man van democratische gezindheid, die de sociale wetgeving gaarne een flinken stap voorwaarts zou willen laten doen. De sterkste tegenkanting ondervindt hij daarbij van de zijde der conservatieve elementen onder de regeeringspartijen, bij welke zich ook de behoudenden onder de liberalen aansluiten. Bij de behandeling van zijn arbeidswet zijn de sociaaldemocraten zijn beste steun. Die wet blijft zich alleen bemoeien met den arbeid van kinderen, jeugdige personen en vrouwen. Van een algemeene beperking van den arbeidsduur voor volwassen mannen blijft de minister afkeerig. De tweede kamer heeft zich in 1909 wel door aanvaarding van een motie, ingediend door den katholieken afgevaardigde Aalberse - den man van de katholieke sociale actie - uitgesproken voor een wettelijke regeling van den 10-urigen arbeidsdag, maar Talma geeft aan die motie geen gevolg. Hij geeft de voorkeur aan partieele regelingen voor bepaalde bedrijven. Schaper dient dan een initiatief-ontwerp tot invoering van den 10-urendag in, doch dit zal het niet tot een openbare behandeling in de tweede kamer brengen.
De partieele regelingen kosten den minister ook nog heel wat moeite. Zijn steenhouwerswet komt er niet door dan na heel wat verzet van de voorstanders van het laissez faire, zoowel rechts als links van de scheidingslijn zetelende. Zijn bakkerswet, die gericht is op afschaffing van den nachtarbeid en beperking van den arbeidsduur der bakkersgezellen, wordt verworpen. Zijn radenwet - beoogende de instelling van raden van arbeid, paritair samengesteld uit werkgevers en arbeiders als verordenende lichamen op
| |
| |
geheel het terrein der arbeidswetgeving - wordt besnoeid. Niet meer dan uitvoeringsorgaan op het gebied der arbeidersverzekering mogen deze raden van arbeid zijn.
De verzekeringswetgeving zelf wordt uitgebreid met een ziektewet en een invaliditeitswet. Hoofdbeginsel der ziektewet is verplichte verzekering der arbeiders bij de kassen der raden van arbeid. Die raden zullen territoriaal zijn georganiseerd. Iedere raad zal de ondernemingen omvatten binnen zijn gebied, onverschillig welken tak van bedrijf deze uitoefenen. De behandeling van het ontwerp kost heel wat moeite. Ter rechterzijde bezorgt Lohman, die zich ‘geen bewonderaar van de voorstellen van dezen Minister’ noemt, aan Talma veel last.
De invaliditeitswet is eveneens een wet van verplichte verzekering. Iedere verzekerde arbeider ontvangt een kaart, waarop ter voldoening der premie bij iedere loonbetaling een zegel moet worden geplakt. Het bedrag der rente, dat den invaliden arbeider wordt toegekend, hangt af van het bedrag der betaalde premiën. De ouderdomsverzekering is in de invaliditeitsverzekering geincorporeerd. De arbeider, die den zeventigjarigen leeftijd heeft bereikt, wordt toch van rechtswege als invalide beschouwd.
Het systeem der wet brengt met zich, dat ouderdomsrenten van eenige beteekenis eerst na jaren premiebetaling zullen worden uitgekeerd. De arbeiders, die bij de invoering der wet reeds een meer gevorderden leeftijd hebben bereikt, zullen aan de verzekering dus niet veel meer hebben. Om dit te voorkomen bepaalt een overgangsvoorschrift, dat aan deze arbeiders een minimum rente zal worden uitbetaald. De kosten daarvan zijn voor rekening van den staat. Deze koopt die arbeiders als het ware in de verzekering in. De ‘inkoopsom’ zal worden voldaan door middel van een 75-jarige annuiteit. Dit laatste geldt ook voor de arbeiders, die bij invoering der wet reeds zeventig jaar oud zijn. Dezen ontvangen een premievrije rente van ƒ 2, als man en vrouw er beiden voor in de termen vallen voor hen samen ƒ 3 per week.
Tegenover dit stelsel bepleit men van links de invoering van een algemeen staatspensioen, een premievrije rente zoo voor arbeiders als niet-arbeiders. De vrijzinnige partijen zijn, als het ontwerp in de zitting 1912/13 in behandeling komt, alle voor dit stelsel gewonnen. De sociaal-democraten hebben het reeds langer op hun program. Rechts is men er unaniem tegen. Nolens vergelijkt het zelfs met het ‘brood en spelen’ uit den tijd van het verval van het romeinsche keizerrijk.
Een tijdelijk staatspensioen als overgangsmaatregel wordt echter aanvaard. Het is het gevolg van een door den minister over- | |
| |
genomen amendement van den sociaal-democraat Duys. Dit amendement maakt de invoering der overgangsbepaling voor de zeventigjarige arbeiders los van de algeheele invoering der wet. Die overgangsbepaling zal toch in ieder geval binnen zes maanden gaan werken. Zoo zullen op 13 December 1913 de eerste ‘staatspensioentjes’ worden uitgekeerd, hoewel de invoering der wet zelf nog tot 1920 op zich zal laten wachten. De ongelijkheid van behandeling van arbeiders en niet-arbeiders, die daardoor ontstaat, zal een krachtig wapen worden in den strijd der voorstanders van het staatspensioen.
Naast dezen arbeid op het stuk der sociale wetgeving moet genoemd worden die op het stuk der legerhervorming. Die hervorming is het werk van Colijn, die - nadat het kabinet eerst twee andere ministers van oorlog heeft gehad - in Januari 1911 als hoofd van dat departement optreedt. Hij vat de zaak energiek aan en brengt een nieuwe militiewet tot stand. De jaarlijksche lichting wordt op 23.000 man gebracht. De dienstplichtigen behooren achtereenvolgens vijf jaar tot de militie en zes jaar tot de landweer. Allen, die niet of niet meer militie- of landweerplichtig zijn, maken tot hun veertigste jaar deel uit van den landstorm. Die landstorm wordt alleen opgeroepen in buitengewone omstandigheden en kan dan zoowel voor gewapenden als voor ongewapenden dienst worden gebezigd. De legerorganisatie wordt zoodanig gewijzigd, dat een snelle mobilisatie beter wordt gewaarborgd. Op 1 Augustus 1914 zal het nieuwe stelsel blijken een zeer vlotte mobilisatie te verzekeren.
Met de marine daarentegen blijft het tobben. De vastheid van lijn, die men onder Cohen Stuart heeft gemist, is ook onder Wentholt blijven ontbreken. De laatste heeft korten tijd deel van het kabinet-De Meester uitgemaakt en is daarna in dat van Heemskerk overgegaan. Hij geniet noch ter rechter-, noch ter linkerzijde veel vertrouwen en verdwijnt in Mei 1912, als de tweede kamer hem de gelden voor den aanbouw van een pantserschip weigert. Colijn zal dan tot het aftreden van het kabinet de portefeuille van marine naast die van oorlog waarnemen.
De staatsuitgaven vertoonen tengevolge van de uitgaven voor sociale doeleinden, onderwijs en defensie een voortdurende stijging. Ten einde daarin te voorzien heeft Kolkman, de roomsch-katholieke minister van financiën, de successierechten en den accijns op het gedistilleerd verhoogd. Ook heeft hij een nieuwe inkomstenbelasting ontworpen. Zijnhart heeft ook deze rechtsche minister echter verpand aan een herziening van het tarief van invoerrechten, dat ook hij van fiscaal beschermend wil maken. Inkomstenbelasting noch
| |
| |
tariefwet zullen het vóór de verkiezingen van 1913 tot de openbare behandeling brengen. Het tarief zal dan een der felste punten van bestrijding van het kabinet vormen.
Wij zeiden reeds, dat de voorstellen tot grondwetsherziening van het kabinet-De Meester door Heemskerk zijn teruggenomen. Niet echter om dit vraagstuk te laten rusten. Integendeel, de minister wil een herziening op breede schaal entameeren. Een veelzijdig samengestelde staatscommissie onder 's ministers eigen presidium is in 1908 benoemd. Zij brengt een lijvig verslag uit, vergezeld van tal van afzonderlijke nota's van leden, wier inzicht van dat der meerderheid afwijkt. Haar onderzoek heeft geen hoofdstuk der grondwet ongemoeid gelaten.
In Februari 1913 dient de regeering haar eigen herzieningsvoorstellen in. Zij zijn vooral van belang voor het kiesrecht en het onderwijs. Het kiesrecht wil de regeering toekennen aan hoofden gezinnen en aan hen, die ‘zonder aan het hoofd van een gezin te staan als zelfstandige personen in de maatschappij optreden.’ Daarbij wordt echter uitsluitend aan mannen gedacht. Van vrouwenkiesrecht is de regeering afkeerig. De staatscommissie heeft op het stuk van het kiesrecht niet kunnen komen tot een oplossing, die de meerderheid harer leden heeft kunnen bevredigen. Aan de eerste kamer wil de regeering een ‘recht van regres’ toekennen, dat in wezen neerkomt op een recht van amendement. Ook bevatten haar voorstellen een aantal bepalingen, die de positie der kroon tegenover die van het parlement willen versterken.
Voor het onderwijs aanvaardt de regeering het beginsel, dat de vrije school regel zal zijn en in haar kosten door de openbare kassen zal worden voorzien. Op de volgende alinea's van de door haar voorgestelde redactie van artikel 192 - volgens de nummering van 1887 het onderwijsartikel der grondwet - komt het hier aan:
‘Voor zoover zich eene behoefte aan ander algemeen lager onderwijs openbaart dan waarin door de ingezetenen wordt voorzien, wordt dit onderwijs van Overheidswege versterkt. De inrichting van dit van Overheidswege gegeven onderwijs wordt, onder eerbiediging van de godsdienstige gevoelens van de ouders der schoolgaande kinderen, door de wet geregeld.’
‘In de kosten voor het algemeen lager onderwijs, op scholen door ingezetenen opgericht, wordt, onder voorwaarden en volgens regels door de wet te stellen, door de openbare kassen voorzien, op gelijken voet als zulks geschiedt ten aanzien van dit onderwijs op scholen van de Overheid uitgaande.’
Ook deze voorstellen, van welker afdoening vóór de verkiezingen geen sprake meer kan zijn, zullen een voorwerp van hevigen strijd
| |
| |
bij de stembus uitmaken. Zoo in als buiten de staten-generaal is intusschen ook in de jaren, die aan 1913 voorafgaan, het een en ander over het onderwijs en het kiesrecht te doen geweest.
Het vraagstuk der neutraliteit van de openbare school is in tweeërlei zin ter sprake gekomen. Allereerst is opnieuw de oude vraag opgeworpen, of de openbare school, waar het den godsdienst geldt, ‘absoluut’ of ‘relatief’ neutraal moet zijn. Anders gezegd of zij alle godsdienstige gevoelens moet eerbiedigen of alleen die der ouders van de schoolgaande kinderen. Er zijn nog altijd scholen, waar men de laatste opvatting huldigt. Zoo komt op de Veluwe op scholen, uitsluitend door protestantsche leerlingen bezocht, het gebed en de bijbellezing nog voor. Een anti-revolutionair schoolopziener heeft dit verboden. Het streven om aldus de oprichting van een bijzondere school te forceeren is daaraan stellig niet vreemd. Rechts kunnen de christelijk-historischen dit standpunt niet deelen.
De sociaal-democraten, voorstanders der ‘absolute’ neutraliteit, vorderen die ook in politieken zin. De school moet ten aanzien van de vraag monarchie of republiek een volstrekte onzijdigheid bewaren. Zij mag geen ‘propaganda maken voor het Oranjehuis.’ De nationale liederen zijn er contrabande. Socialistische onderwijzers maken bezwaar hun medewerking te verleenen aan schoolfeesten ter gelegenheid van de geboorte van prinses Juliana. De sociaal-democratische voorzitter van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers maakt zich in zijn ‘leidsche rede’ tot tolk van deze opvatting. Deze bond heeft reeds in 1904 in zijn program opgenomen, dat het onderwijs op de openbare school vrij moet zijn ‘van godsdienstige en politieke dogma's.’ Daartegenover heeft de Vereeniging van hoofden van scholen als haar opvatting geplaatst, dat ‘vanzelfsprekend’ de strekking van het overheidsonderwijs moet zijn het ‘versterken van den nationalen vaderlandschen zin.’ Dit laatste is in niet-socialistischen kring wel de bijna algemeene opvatting. De onnationale gedragingen der socialistische onderwijzers doen de openbare school veel kwaad. Zij bewegen vele ouders, die uit godsdienstig oogpunt tegen de openbare school geenerlei bezwaar hebben, hun kinderen naar de bijzondere school te zenden.
In het land wint in deze jaren de actie voor algemeen kiesrecht zienderoogen veld. Ook de vrouwen gaan zich meer en meer roeren, al komen excessen als die, welke de engelsche ‘suffragettes’ in dezen tijd bedrijven, in Nederland niet voor. Vrijzinnig-democraten en sociaal-democraten organiseeren onafhankelijk van elkaar adresbewegingen voor algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen
| |
| |
De laatsten zetten aan hun actie kracht bij door ‘roode dinsdagen’, manifestaties in Den Haag op den derden dinsdag van September, als de zitting der staten-generaal wordt geopend. In 1911 wordt op dien dag het sociaal-democratische petitionement aangeboden. De regeering heeft daarin aanleiding gevonden de opening der staten-generaal niet door de koningin persoonlijk te doen plaats hebben. Ook heeft Heemskerk de audientie, hem verzocht ter overreiking van het petitionement, geweigerd. Het in ontvangst nemen der doozen met de honderdduizenden handteekeningen wordt aan den portier van het departement van binnenlandsche zaken overgelaten.
De houding is niet verstandig. Waarom een beweging, die hier volkomen legale banen bewandelt, aldus bejegend? Dit is noodelooze scherpslijperij. Die scherpslijperij beoefent daags na de opening der zitting in de tweede kamer de geheele rechterzijde. De sociaal-democraten stellen voor ditmaal de openingsrede der zitting met een adres van antwoord te beantwoorden. Zoo'n adres is sedert 1906 in onbruik. In dat jaar heeft de kamer ter wille van de tijdsbesparing besloten het adres behoudens bij ‘bijzondere omstandigheden’ achterwege te laten. De voorstellers meenen, dat thans zeker mag worden gesproken van bijzondere omstandigheden, die wettigen, dat de kamer haar meening over het kiesrecht ter kennis van de kroon brengt. De rechterzijde weigert het socialistische voorstel in behandeling te nemen, wil het zelfs niet ‘doen drukken en ronddeelen’.
De christelijk-historische voorzitter, waardig onpartijdig leider der beraadslaging, verzet zich met steun der geheele linkerzijde tegen dergelijk optreden. Geheel de rechterzijde onder leiding van Lohman vindt hij tegenover zich. Met 34 tegen 25 stemmen wordt aan het sociaal-democratische voorstel de pas afgesneden. De sociaal-democratische fractie gaat nu over tot een hevige obstructie. Haar leden houden urenlange redevoeringen over futiliteiten en lokken over iedere kleinigheid een hoofdelijke stemming uit. Een vergadering, die alleen de regeling van enkele werkzaamheden beoogt en die anders binnen het uur pleegt af te loopen, moet nu urenlang worden voortgezet. En de fractie dreigt op deze wijze voort te gaan, indien haar niet de gelegenheid wordt geboden voor een kiesrechtdebat. De vrijzinnig-democratische leider Drucker treedt dan bemiddelend op. Tijdens een afwezigheid van Lohman bereikt hij in overleg met Nolens en Troelstra een oplossing. De sociaal-democratische fractie wordt, vóór de behandeling der begrooting, vergund een voorstel in bespreking te brengen om tot de koningin een adres te richten, waarin op spoedige indiening van
| |
| |
een ontwerp-grondwetsherziening wegens urgentie van het kiesrechtvraagstuk wordt aangedrongen. Het sociaal-democratische voorstel krijgt maar zeven stemmen, doch een motie-Borgesius, de wenschelijkheid uitsprekende van de invoering van algemeen kiesrecht en evenredige vertegenwoordiging, krijgt de stemmen van geheel de linkerzijde - behalve de vrije liberalen - en van den christelijk-historischen afgevaardigde De Geer. De laatste neemt ter rechterzijde een afwijkend standpunt in. Hij heeft zich reeds in 1909 in een redevoering bij de algemeene beschouwingen over de staatsbegrooting voor het algemeen kiesrecht uitgesproken. Het zal echter nog tot het najaar van 1912 duren, eer ook de vrije liberalen daarvoor gewonnen zijn.
|
|