| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII
Het blanco artikel
De verkiezingsstrijd van 1905 draagt een zeer persoonlijk karakter. Hij gaat van den kant der partijen van links kortweg tegen Kuyper. Het is het gevolg van de omstandigheid, dat deze in alle opzichten zijn persoonlijk stempel op het bewind der afgeloopen jaren heeft gezet. Zijn streven is er op gericht geweest en naar den vorm èn naar het wezen ‘premier’ te zijn. Naar den vorm al dadelijk bij zijn optreden door het bevorderen van een wijziging in het reglement van orde voor den raad van ministers. Dat reglement bepaalt, dat de ministers bij toerbeurt het presidium van den raad waarnemen. Het is een theoretisch voorschrift, want in de praktijk staat hij, die aan de beurt is, steeds het presidium aan den kabinetsformateur af. Kuyper gaat deze praktijk legaliseeren. Voortaan zal de president bij koninklijk besluit worden benoemd. Het is hetzelfde, wat plaats heeft gevonden onder Van Halls laatste kabinet en toen bij diens collega's al spoedig op bezwaren is gestuit. Men moet erkennen, dat de wijziging praktisch niet veel beteekent. Of een bewindsman inderdaad ‘premier’ is wordt door de persoonlijke verhouding tot zijn collega's bepaald. En als Kuyper zegt, dat het reglement alleen in overeenstemming is gebracht met den feitelijken toestand, heeft hij op zichzelf gelijk. Toch is de nieuwe regeling scherp gecritiseerd. Naar ons inzicht te scherp. Ter bevordering van de eenheid in het regeerbeleid is een premierschap allerminst verwerpelijk. Al is dit doel natuurlijk volkomen bereikbaar zonder benoeming van den minister-president bij koninklijk besluit.
Ook naar het wezen wil Kuyper premier zijn. Het komt vooral duidelijk uit in zijn streven om zich met het buitenlandsch beleid te bemoeien. Op zijn buitenlandsche reizen bezoekt hij vorstelijke personen en vreemde staatslieden als ware hij minister van buitenlandsche in plaats van binnenlandsche zaken. Men noemt hem in Nederland spottend minister van buitenlandsche reizen. Want hij draagt altijd zorg, dat er op deze reizen druk over hem gesproken wordt. Eenvoud en bescheidenheid zijn begrippen, die in zijn woordenboek niet voorkomen.
| |
| |
Op een reis naar Londen in Januari 1902 heeft hij vermoedelijk met engelsche staatslieden de zuid-afrikaansche kwestie besproken. De reis wordt althans gevolgd door een nota van de nederlandsche aan de engelsche regeering, waarbij de eerste haar goede diensten aanbiedt om de nog steeds oorlogvoerende engelsche en zuidafrikaansche partijen met elkaar in aanraking te brengen voor vredesbesprekingen. Het aanbod wordt door Engeland afgewezen, maar het baant toch den weg tot rechtstreeksche besprekingen tusschen de afgevaardigden der Boerenrepublieken en den engelschen opperbevelhebber in Zuid-Afrika Kitchener, die leiden tot den vrede van Vereeniging. Die vrede maakt aan de onafhankelijkheid der republieken een einde. Hij is onder de gegeven omstandigheden ongetwijfeld de beste oplossing. Voortzetting van den hopeloozen strijd zou op uitroeiïng van het stamverwante zuid-afrikaansche volk zijn uitgeloopen. De zuid-afrikaansche autoriteiten zelf zijn van oordeel, dat de nederlandsche regeering hun volk een weldaad heeft bewezen met het zenden harer nota. Maar in Nederland maakt het op velen toch een pijnlijken indruk, dat het juist onze regeering is geweest, die de Boeren heeft aangeraden hun onafhankelijkheid prijs te geven. En het verbaast wel heel erg, dat het initiatief hier van Kuyper moest uitgaan. Kuyper, die de politiek van het kabinet-Pierson in de transvaalsche kwestie zoo fel heeft aangevallen. Die op het enthousiasme, dat het zenden van de ‘Gelderland’ tot het afhalen van Krüger heeft gewekt, nog een domper heeft willen zetten door de regeering te verwijten, dat zij dit schip de transvaalsche vlag niet deed voeren. Die de ‘grievende houding’ van het kabinet-Pierson tegenover de Boerenrepublieken bij de verkiezingen van 1901 in alle toonaarden heeft geëxploiteerd. Die in zijn deputatenrede van dat jaar heeft gezegd, dat Engeland ‘om de mijnen van den Rand machtig te worden’ zich niet ontziet
‘twee vrije volken te willen uitmoorden.’ Dat het nu precies Kuyper moet zijn, die aldus Engeland in de kaart speelt. Is dit nu ‘volharden bij het ideaal’?
De minister van buitenlandsche zaken in het kabinet Kuyper, Melvil van Lynden, is geen sterke figuur. Hij is vermoedelijk zeer onder den druk van den autoritairen minister-president gebukt gegaan. Begin Maart 1905 treedt hij plotseling af. Men schrijft dit algemeen toe aan Kuypers bemoeiingen met het buitenlandsch beleid. Het ware licht over deze zaak gaat echter niet op. Het landsbelang verbiedt, zoo heeft Kuyper op een interpellatie-Van Kol geantwoord, hier inlichtingen te geven.
Al deze dingen spelen in den verkiezingsstrijd van 1905 een rol. Links wil aan dit bewind, het kost wat het kost, een einde maken.
| |
| |
Ook in het belang van de handhaving van onze vrijhandelspolitiek. Want er ligt bij de tweede kamer een ontwerp voor een nieuwe tariefwet van den katholieken minister van financiën om de invoerrechten te verhoogen. Volgens de aanhangers der regeering zal het mes van dit ontwerp naar twee kanten snijden. Het zal de binnenlandsche nijverheid beschermen en de schatkist de middelen verschaffen voor de te voeren sociale politiek. Anders dan in 1901 wordt over het sociale vraagstuk thans niet gezwegen. Het belang van den arbeider wordt eng verbonden verklaard met het voortduren van het rechtsche bewind. Dan zullen immers de sociale wetsontwerpen tot wet worden verheven. En een bewonderaar van Kuypers bewind heeft uitgerekend, dat die een boek van 1648 bladzijden beslaan.
De leiding van de actie tegen Kuyper nemen de vrijzinnige partijen. Tot een eenheid hebben deze echter niet kunnen komen. Het is vooral het kiesrechtvraagstuk, dat het struikelblok blijft. De Liberale Unie heeft dit probleem in 1903 commissoriaal gemaakt. De commissie heeft zich uitgesproken voor algemeen kiesrecht voor mannen. Zij wil dit echter bereiken in twee tempo's. Eerst moet in de grondwet een ‘blanco artikel’ worden opgenomen, dat geheel de kiesrechtregeling aan de gewone wet overlaat. De kieswet zal daarna het algemeen mannenkiesrecht moeten brengen. De weg naar vrouwenkiesrecht zal dan tevens open zijn, al is de unie vooralsnog niet bereid de vrouw tot de stembus toe te laten.
Onder de vrouwen zelf neemt de beweging voor het vrouwenkiesrecht in deze jaren zeer toe. Zij hebben een ‘Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht’ opgericht. Haar leidster is Dr Aletta Jacobs, die in Nederland de eerste vrouwelijke student en de eerste vrouwelijke arts is geweest. De vereeniging stelt zich in de vraag algemeen of beperkt kiesrecht geen partij. Zij wenscht alleen de gelijkgerechtigdheid van man en vrouw.
De tweede-kamerleden der vrijzinnig-democraten, die in hun beginselverklaring algemeen kiesrecht voor beide seksen vragen, hebben in 1903 een voorstel tot grondwetsherziening ingediend. Het voorstel beoogt de onmiddellijke invoering van algemeen mannenkiesrecht en het openen der mogelijkheid van het toekennen van kiesrecht aan de vrouw. Het wenscht voorts de eerste kamer door dezelfde kiezers te doen aanwijzen als de tweede. Eenige maanden daarna is de sociaal-democratische kamerfractie met een ontwerp-grondwetsverkiezing gekomen. Ook zij vraagt algemeen kiesrecht, doch verbindt er de afschaffing der eerste kamer aan. Daarnaast wenscht zij de mogelijkheid te openen, dat door de staten-generaal aangenomen wetsontwerpen aan een volks- | |
| |
stemming zullen worden onderworpen. Geen van deze initiatiefvoorstellen zal het brengen tot de openbare behandeling. Voor de propaganda van het algemeen kiesrecht zijn ze beide echter van bijzondere beteekenis geweest.
Liberale Unie en Vrijzinnig-Democratische Bond sluiten in Januari 1905 een stembusaccoord. Hoofdpunt van hun gemeenschappelijk program is het ‘blanco-artikel’. De vrijzinnig-democraten hadden liever verder willen gaan en het algemeen kiesrecht tot inzet van den strijd willen maken. Daartoe hebben zij de unie echter niet kunnen krijgen. Deze is blijkbaar huiverig de oud-liberalen af te stooten, en die zijn voor het algemeen kiesrecht nog allerminst gewonnen. Vóór alles op eenheid der vrijzinnigen uit beveelt de unie haar kiesvereenigingen aan tegenover de aftredende oud-liberalen geen tegencandidaten te stellen. De vrijzinnig-democraten volgen deze gedragslijn niet. In menig district zal dan ook de oud-liberaal een vrijzinnig-democraat tegenover zich vinden.
De oud-liberalen hebben zich bij het accoord niet willen aansluiten. Het ‘blanco-artikel’, waarin zij niet anders zien dan een middel om tot algemeen stemrecht te geraken, staat hun niet aan. Georganiseerd is deze groep nog altijd niet. Een 75-tal hunner onderteekent echter een manifest, waarin zij front maken tegen de rechterzijde ‘zoowel zelfstandig als - met handhaving van eigen standpunt - door het verleenen van steun aan vrijzinnige candidaten der linkerzijde, die niet tot hun naaste geestverwanten behooren.’ Het manifest komt voorts op voor maatschappelijke en staatkundige vrijheid en acht staatsdwang eerst toelaatbaar, wanneer het vrije initiatief ontoereikend is.
De sociaal-democraten treden bij deze verkiezingen niet bijzonder op den voorgrond. Hun positie is niet gemakkelijk. Zij hebben steeds gezegd, dat liberaal of clericaal voor hen lood om oud ijzer is. Dit standpunt moet medebrengen, dat bij herstemming tusschen een vrijzinnige en een man van rechts de sociaal-democratische kiezer zich onthoudt. Maar het is van het begin af duidelijk, dat de partij zelf dit standpunt niet wenscht in te nemen. Daarvoor zit de wrok tegen Kuyper te diep. De gelegenheid om revanche te nemen voor 1903 zal de socialistische arbeider zich ook zeker niet willen laten ontgaan. Het bloed kruipt, waar het niet gaan kan, en als de herstemmingsdag is aangebroken, zal men de sociaal-democraten zien optrekken ook voor den meest conservatieven liberaal, als zij daardoor den gehaten kuyperiaan kunnen weren.
Tusschen anti-revolutionairen en katholieken bestaat dezelfde
| |
| |
samenwerking als in 1901. De laatsten hebben sedert 1904 hun ‘Roomsch-Katholieke Staatspartij’, georganiseerd als bond van katholieke kiesvereenigingen. Er is daarnaast meer toenadering gekomen tot de christelijk-historischen. De rechtsche ‘coalitie’ zit thans vrij stevig in elkaar. Alleen een kleine groep van ‘christen-democraten’ gooit roet in het eten. Hun partij is door afscheiding uit de anti-revolutionaire ontstaan. Staalman, anti-revolutionair kamerlid voor Den Helder, is tegen Kuyper in oppositie gegaan wegens diens verwaarloozing van het sociale vraagstuk. Over aanhang van eenige beteekenis zal de nieuwe partij niet blijken te beschikken. Haar eenige vertegenwoordiger in de tweede kamer zal den helderschen zetel verliezen aan een vrijzinnig-democraat.
Dat bij de herstemmingen geheel de linkerzijde tegen hem te hoop loopt, bezorgt Kuyper de nederlaag. Rechts brengt het niet verder dan tot 48 zetels. De vrijzinnigen behalen er 45. De socialisten zitten met hun zeven mandaten - een daarvan is nog steeds dat van den ongeorganiseerden socialist Van der Zwaag - op de wip. De liberalen bevinden zich onder ‘de zweep van Troelstra’ hoont De Standaard, die het heengaan van Kuyper maar heel moeilijk kan verkroppen.
Als formateur van een nieuw kabinet treedt Goeman Borgesius op. Gelijk Thorbecke in 1868 neemt hij zelf in het kabinet geen zitting. Na den heftigen strijd der laatste jaren is eenig apaisement gewenscht en daarom acht de formateur het beter, dat zij, die zooals hij bij dien strijd zeer op den voorgrond zijn getreden, buiten het bewind blijven. Zeer waarschijnlijk heeft ook wel een rol gespeeld, dat Borgesius, een ministerportefeuille aanvaardende, den pas door hem met enkele stemmen meerderheid op de antirevolutionairen veroverden kamerzetel voor Enkhuizen, weer zal moeten open maken met de niet geringe kans, dat deze opnieuw naar de rechterzijde zal overgaan en aldus de toch reeds zoo kleine linksche meerderheid nog verder zal inkrimpen. Als leider van het kabinet zal daarom optreden de oud-vice-president van den Raad van Indië De Meester, juist met verlof hier te lande, een in de nederlandsche politiek geheel onbekende figuur. De Meester, die in vroeger jaren hoofd der generale thesaurie aan het departement van financiën is geweest, zal nu als hoofd van dit departement gaan fungeeren. Oud-liberalen maken van het kabinet geen deel uit. Voor zoover zijn leden een bepaalde politieke richting hebben, zijn zij unie-liberaal of vrijzinnig-democraat. Het aantal ministerieele portefeuilles wordt met één vermeerderd. Een nieuw departement van landbouw, nijverheid en handel wordt opgericht. Onder dit departement zal ook de arbeids- en verzekeringswetgeving ressorteeren.
| |
| |
Het kabinet maakt het ‘concentratie-program’, waarop Liberale Unie en Vrijzinnige Democratische Bond den verkiezingsstrijd hebben gevoerd, tot het zijne. Het ‘blanco-artikel’ wordt dus hoofdpunt van het regeeringsprogram. De troonrede van 1905 doet daarvan aanstonds blijken:
‘Ten einde den gewonen wetgever vrijheid te geven bij de regeling der kiesbevoegdheid, zal U eene herziening worden voorgesteld van de daarover handelende bepalingen der Grondwet.
Vooraf wensch ik te doen onderzoeken, welke andere wijzigingen nog in de Grondwet moeten gebracht worden.’
Er wordt dus evenals bij de voorbereiding der grondwetsherzieningen van 1848 en 1887 is geschied, een staatscommissie benoemd. De oud-liberaal De Beaufort wordt haar voorzitter. Ook een paar vertegenwoordigers der rechterzijde - een katholiek en een christelijk-historische - maken deel van deze commissie uit. Een anti-revolutionair of een sociaal-democraat treft men er niet in aan. Het geeft aan anti-revolutionaire en socialistische zijde aanleiding tot begrijpelijke en niet ongerechtvaardigde critiek. De samenstelling der commissie is inderdaad niet gelukkig.
Het is trouwens in het geheel niet duidelijk, wat de regeering met de instelling dezer commissie heeft beoogd. Over het kiesrechtvraagstuk mag zij niet rapporteeren; daarover heeft de regeering reeds haar vaststaande meening. De commissie mag alleen aangeven of andere wijzigingen in de grondwet gewenscht zijn. Als zij dit laatste met prijzenswaardigen spoed heeft gedaan, komt de regeering echter harerzijds alleen met voorstellen op het kiesrecht betrekking hebbende. Want op alle andere punten bestaat geen drang tot grondwetsherziening en het zou niet van beleid getuigen ‘aan de vele twistappels nieuwe toe te voegen.’ Waarom, zoo vraagt men zich af, dan eerst de commissie ingesteld?
De regeeringsvoorstellen, die in October 1907 worden ingediend, dragen dus een zeer beperkt karakter. Behalve het befaamd blanco-artikel bevatten zij de opheffing der grondwettelijke belemmeringen tegen de verkiesbaarheid van vrouwen. Zij schrappen voorts de bijzondere vereischten - het zijn van hoogst-aangeslagene of het bekleeden of bekleed hebben van hooge ambten - voor het lidmaatschap der eerste kamer. Zij willen den zittingsduur der tweede kamer op vijf jaren brengen en een ontbinding der eerste kamer met een ontbinding der provinciale staten doen gepaard gaan.
Het staat reeds van den aanvang af vast, dat deze voorstellen een kwaden dobber zullen hebben. Ter linkerzijde hebben de oudliberalen reeds aanstonds te kennen gegeven, dat zij er niet van
| |
| |
gediend zijn. Rechts valt zeker niet op steun te rekenen. De antirevolutionairen, die noch in 1897, noch in 1901, noch in 1905 het kiesrechtvraagstuk op den voorgrond hebben geplaatst, hebben er in October 1907 een speciale deputaten-vergadering voor samengeroepen. De vergadering heeft uitdrukkelijk uitgesproken ‘dat de opneming in artikel 80 der Grondwet van een blanco formule niet kan worden aanvaard.’ Zij verzet zich voorts ‘uit beginsel’ tegen algemeen stemrecht en blijft bij haar overtuiging, dat de grondslag van het kiesrecht ‘niet mag zijn individualistisch, maar moet zijn organisch.’ Practisch komt zij hier echter niet verder dan dat ‘het Gezinshoofdenkiesrecht voor de samenstelling van de Tweede Kamer’ in de grondwet behoort te worden vastgelegd.
De katholieken zijn op het stuk van het kiesrecht verdeeld. Hun bond van kiesvereenigingen heeft in 1906 een commissie benoemd om het vraagstuk te onderzoeken. Op 26 October 1907 heeft die commissie haar rapport uitgebracht. Zij heeft getracht de inzichten harer leden onder één formule te brengen, maar is daarin niet geslaagd. ‘De persoonlijk beleden beginselen waren zóó afwijkend, het perspectief der historie deed zich zóó verschillend voor, de meeningen omtrent de eischen der opportuniteit bleken zóó uiteenloopend, dat slechts op ondergeschikte punten en haast niet op hoofdzaken eenstemmigheid, ja meerstemmigheid is bereikt geworden.’ Een minderheid is voor gezinshoofdenkiesrecht ‘omdat dit een eerste stap is in de richting van het organisch kiesrecht’; een andere minderheid wil dit huismanskiesrecht zien aangevuld met een capaciteiten- en een censuskiesrecht voor niethuislieden; een derde minderheid is voor algemeen kiesrecht. Maar op één punt zijn allen het eens. De grondwet zelf moet het kiesrecht regelen. Van een blanco-artikel wil geen lid der commissie weten. Met instemming wordt een uitspraak uit de dagen der grondwetsherziening van 1887 geciteerd: ‘Wij willen onze grondwet niet verlaagd zien tot een catalogus van organieke wetten.’
Behalve aan de grondwetsherziening heeft het kabinet mede zijn aandacht geschonken aan het sociale vraagstuk. Allereerst heeft het de wettelijke regeling van het arbeidscontract, waarvoor het ontwerp door het vorig kabinet is ingediend, den weg naar het staatsblad bereid. Het heeft dit moeten doen tegen het verzet der socialisten in, die van de regeling van den opzeggingstermijn een belemmering van het stakingsrecht vreezen. De conservatieve oppositie wordt in de tweede kamer alleen vertegenwoordigd door den christelijk-historischen Van Idsinga. In de eerste kamer is laatstgemelde oppositie veel sterker. Alle stemmen, die daar tegen het ontwerp worden uitgebracht, komen uit den conservatieven
| |
| |
hoek, want socialisten treft men in deze kamer nog niet aan. Onder de 15 tegenstemmers bevindt zich ook Van Houten, die met den anti-revolutionair 't Hooft de leiding der oppositie heeft gehad. Men heeft Van Houten er van unie-liberalen en vrijzinnig-democratischen kant ‘het eerelid der rechterzijde’ om genoemd. Het zal wel vooral om deze reden zijn, dat de staten van Friesland bij de periodieke aftreding in 1907 zijn mandaat niet hernieuwen. De nieuwe regeling brengt belangrijke verbeteringen. Tal van ernstige misstanden in de verhouding tusschen patroon en arbeider worden er door bestreden.
Op uitbreiding der arbeidersverzekering heeft het kabinet mede het oog gericht. Veegens, de minister van landbouw, nijverheid en handel, heeft ontwerpen ingediend op de ziekte-, invaliditeitsen ouderdomsverzekering. Ook hier is het beginsel der verplichte verzekering richtsnoer. Voor zooveel de ouderdomsverzorging aangaat, komt in het land echter een beweging op, die dit vraagstuk op geheel andere wijze wil oplossen. Het is de beweging voor de staatspensioneering. Zij verlangt een premie-vrije ouderdomsuitkeering voor allen - arbeiders en niet-arbeiders -, die daaraan behoefte hebben. De ‘Bond voor Staatspensioneering’, die dit beginsel propageert, wint in de kringen van socialisten en vrijzinnigen met den dag aan sympathie. Rechts staat men tegenover deze gedachte unaniem afwijzend.
Noch van deze verzekeringswetgeving, noch van een door De Meester voorgenomen belastinghervorming door invoering eener ongesplitste inkomstenbelasting, die de benoodigde gelden liever uit de directe belastingen dan uit het tarief van invoerrechten wil halen, zal iets komen. Vóór deze ontwerpen in openbare behandeling kunnen worden genomen, komt het kabinet ten val. Het zal struikelen over het legervraagstuk.
De vrijzinnige concentratie heeft op haar program bezuiniging op de militaire uitgaven verlangd. Het blijkt reeds bij de behandeling zijner eerste begrooting, dat de minister van oorlog Staal op vermindering van uitgaven niet veel uitzicht kan openen. Een zuinig minister wil hij zijn, maar hij kan niet beloven, dat hij een goedkoop minister zal wezen. Dit maakt de verhouding tusschen hem en een deel der vrijzinnigen al dadelijk min of meer gespannen. De vrijzinnig-democraten en de militaire specialist der unie-liberalen, de kapitein Thomson, verlangen een ‘volksleger’ naar zwitsersch model. Zij verstaan daaronder een leger samengesteld uit een minimum van beroepspersoneel met een zeer korten oefeningstijd. Dat men de soldaten nog onder de wapenen houdt, wanneer dit voor hun oefening niet meer noodig is, wordt
| |
| |
door hen volstrekt verworpen. Uit deze overweging is hun vooral het ‘blijvend gedeelte’ een gruwel Dit blijvend gedeelte is een deel der lichting - door loting aangewezen - dat na volbrachten oefeningstijd onder de wapenen wordt gehouden, zoowel met het oog op de handhaving der binnenlandsche rust als tot dekking eener eventueele mobilisatie. Men verlangt van den minister, dat hij dit blijvend gedeelte zal afschaffen
In beginsel is Staal van het blijvend gedeelte allerminst een voorstander. Hij zou gaarne in den winter de kazernes sluiten. Maar het onmiddellijk te doen, zooals men vraagt, gaat niet. Voor de binnenlandsche rust en de dekking der mobilisatie moet dan eerst op andere wijze zijn gezorgd. De landweer moet deze taak dan op zich kunnen nemen. Dit eischt echter voorbereiding.
Die voorbereiding neemt de minister inderdaad met bekwamen spoed ter hand. Een zijner maatregelen is, dat hij de landweer de geweren mede naar huis geeft. Deze is daardoor meer paraat voor onmiddellijk optreden. Met dezen en andere maatregelen gaat in het najaar van 1906 een aanzienlijke inkrimping van het blijvend gedeelte gepaard. Bij de bereden wapens wordt het zelfs geheel afgeschaft.
Nu blijken de bordjes verhangen. Zij, die het vorig jaar bezwaar hebben gehad tegen 's ministers houding, zijn nu warme verdedigers van zijn beleid. Zij, die het vorig jaar met dat beleid instemden - in hoofdzaak de rechterzijde en de oud-liberalen - zijn nu in oppositie. Bij de behandeling der oorlogsbegrooting voor 1907 gaat het in de tweede kamer warm toe. De oppositie verwijt den minister te zijn gezwicht voor den aandrang tot bezuiniging. Aan de stembusbeloften van een deel der vrijzinnige partijen heeft hij het defensiebelang opgeofferd. Tegen dergelijke beschuldigingen wordt door Staal op kalme, door De Meester op hartstochtelijke wijze geprotesteerd. Er heerscht in de kamer groote opwinding.
Het ziet er niet anders naar uit dan dat de oorlogsbegrooting zal worden verworpen. Maar in de late avondvergadering van 21 December 1906 - den ‘nacht van Staal’ - wordt den minister een reddingsplank toegestoken. Is de minister bereid - vragen achtereenvolgens Lohman en de oud-liberaal Tydeman - de kamer later nog eens in de gelegenheid te stellen over de genomen maatregelen te oordeelen? Het antwoordt bevredigt een deel der oppositie en zoo ziet de minister zijn begrooting met 50 tegen 31 stemmen aangenomen.
Als de begrooting echter begin Februari 1907 in de eerste kamer aan de orde is, is de minister minder fortuinlijk. Met 27 tegen 17 stemmen wijst die kamer haar af. Het is een stemming van
| |
| |
rechts tegen links. Alleen Van Houten, in zijn jonge jaren een der meest anti-militaristische leden der tweede kamer, is met de rechterzijde medegegaan.
Na dit votum biedt het geheele kabinet zijn ontslag aan. De rechterzijde blijkt niet bereid de regeertaak over te nemen. Zij beschouwt het besluit der eerste kamer als alleen tegen den minister van oorlog en niet tegen het kabinet in zijn geheel gericht. Een daarop aan Cort van der Linden verstrekte opdracht tot vorming van een extra-parlementair kabinet wordt evenmin volvoerd. De ministers komen ten slotte op hun ontslagaanvrage terug. Alleen wordt Staal door Van Rappard vervangen. Eenige maanden later treedt de minister van marine Cohen Stuart, die ook nogal wat moeite met de tweede kamer heeft gehad - vooral waar het den aanbouw van nieuwe schepen gold - evenzeer af.
De nieuwe minister van oorlog krijgt bij de behandeling zijner begrooting voor 1908 ernstige moeilijkheden met de tweede kamer. Haar was toegezegd, dat de kwestie van het blijvend gedeelte nader bij suppletoire begrooting zou worden geregeld. Die begrooting is wel ingediend, doch niet tijdig behandeld. Niettemin heeft de minister een aantal maatregelen tot uitvoering van zijn plannen op dit stuk genomen. Gevolg hevige oppositie der rechterzijde, ditmaal geleid door den anti-revolutionair Heemskerk. Ter linkerzijde zijn de vrijzinnig-democraten en Thomson evenmin ingenomen met 's ministers beleid. Het eindresultaat is, dat de oorlogsbegrooting in December 1907 met 53 tegen 38 stemmen wordt verworpen. Met uitzondering van drie christelijk-historischen heeft geheel de rechterzijde tegen gestemd. Alle socialisten, vier vrijzinnig-democraten en de unie-liberaal Thomson hebben zich bij de tegenstemmers aangesloten.
Nu is het met het kabinet definitief gedaan. Zijn ontslagaanvrage wordt ditmaal ingewilligd; onder leiding van Heemskerk treedt in Februari 1908 een rechtsch kabinet op. Een zijner eerste daden is de intrekking der voorstellen tot grondwetsherziening. Het blanco-artikel is nu voorgoed van de baan.
|
|