| |
| |
| |
Hoofdstuk XII
De antithese
Het kiesrechtvraagstuk heeft in de jaren van het bewind-Pierson het bestuur der Liberale Unie niet met rust gelaten. In dat bestuur geven de mannen van den linkervleugel den toon aan. In November 1899 meent het, dat de tijd gekomen is, dat de unie zich voor het algemeen kiesrecht uitspreekt. Op zijn initiatief stelt de algemeene vergadering der unie op 2 Juni 1900 de redactie van de eerste paragraaf van het hervormingsprogramma opnieuw vast: ‘De Liberale Unie, handhavend, haar herhaaldelijk uitgesproken meening ten gunste eener regeling van de kiesbevoegdheid, los van elken band met belastingen, is van oordeel, dat ter verkrijging daarvan wijziging der artikelen 80, 127 en 143 der Grondwet noodzakelijk gebleken is, en dat deze wijziging behoort te geschieden in dien zin, dat invoering van het algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen mogelijk wordt.’ Men ziet, algemeen kiesrecht zelf wordt nog niet gevraagd, maar de grondwet moet zoo worden gewijzigd, dat de gewone wetgever bij zijn pogingen om het in te voeren niet langer door die grondwet kan worden belemmerd.
In Januari 1901 wil het bestuur der unie nog een stap verder gaan. De nieuwe paragraaf van het hervormingsprogram moet tot verkiezingsprogram worden. Van de te stellen candidaten voor de tweede kamer moet worden verlangd ‘dat zij met volle overtuiging de urgentie van den in § 1 genoemden maatregel erkennen’. Ditmaal lijdt het bestuur de nederlaag. Zijn voorstel wordt met 44 tegen 33 stemmen verworpen. Geheel het bestuur op één lid na treedt nu af. De kiesvereenigingen te Middelburg en Arnhem verlaten de unie en doen een circulaire uitgaan tot oprichting van een nieuwe politieke organisatie. Deze komt op 17 Maart 1901 tot stand. Van het oude bestuur der Liberale Unie maken alle leden op twee na er deel van uit. Ook de radicalen sluiten er zich bij aan, zoodat de Radicale Bond verdwijnt. De nieuwe organisatie noemt zich Vrijzinnig-Democratischen Bond en stelt de volgende beginselverklaring vast:
| |
| |
‘I. De Vrijzinnig-Democratische Bond streeft naar ontwikkeling van onzen constitutioneel-parlementairen regeeringsvorm in democratischen zin en te dien einde naar algemeen kiesrecht voor de vertegenwoordigende lichamen en naar gelijkstelling, ook wat de verkiesbaarheid tot lid dier lichamen betreft, van mannen en vrouwen.
II. De Vrijzinnig-Democratische Bond spreekt als beginsel uit, dat door een krachtige sociale wetgeving moet worden aangestuurd op het wegnemen van de maatschappelijke oorzaken, welke tusschen de leden van het volk ongelijkheid scheppen of versterken ten aanzien van hun ontwikkelingsvoorwaarden.
Hij is van oordeel, dat, ter verkrijging van maatschappelijken vooruitgang, tempering, niet verscherping van den klassenstrijd noodzakelijk is. Eenerzijds keurt hij af het streven naar afschaffing van het persoonlijk eigendomsrecht op de productiemiddelen; anderzijds verwerpt hij de meening, dat de Staat in het economisch leven zijner burgers slechts noodgedrongen, schoorvoetend, behoort in te grijpen.’
De nieuwe partij neemt dus duidelijk stelling tegenover het individualisme eener- en het socialisme anderzijds. Met haar oprichting is de liberale partij in drieën gespleten. Men mag zich afvragen, of dit niet van het goede teveel is. Er zijn natuurlijk onder de vrijzinnigen allerlei nuances, maar een splitsing in tweeën - conservatieven en vooruitstrevenden - schijnt toch voldoende. De verklaring der drie-deeling ligt, zien wij goed, hierin, dat er naast de conservatieven en de democraten een derde groep onder de liberalen is, de groep, die vóór alles de liberale eenheid wil bewaren. Tot die groep behooren zoowel conservatief als vooruitstrevend gezinden en dit maakt, dat de Liberale Unie altijd een min of meer tweeslachtig karakter zal blijven dragen. Haar wensch blijft zoowel de oud-liberalen als de vrijzinnig-democraten te eeniger tijd weer in haar midden op te nemen. Deze twee groepen zien daarin geen van beiden heil. Zij zouden het liefst zien, dat de unie zich ontbond en haar leden, al naar gelang van hun gezindheid, zich bij de rechtsche of bij de linksche vrijzinnige partij zouden aansluiten. Deze toestand brengt mede, dat de verhouding tusschen oud-liberalen en vrijzinnig-democraten over het algemeen minder vinnig is dan die tusschen elk dezer groepen en de Unie. Oudliberalen en vrijzinnig-democraten hebben op elkanders terrein niets te zoeken, voor de unie daarentegen bevindt zich zoo ter linker- als ter rechter zijde een dankbaar jachtterrein. De onderlinge strijd der drie groepen wordt bevorderd doordat nog jarenlang in het land een groot aantal ‘algemeen-vrijzinnige’ kiesvereenigingen
| |
| |
blijven bestaan, die bij geen der drie partijen zijn aangesloten. Bij verkiezingen ziet men deze vereenigingen nu eens een candidaat van de eene dan van de andere richting stellen. Binnen haar boezem wordt een niet altijd verkwikkelijke strijd gestreden.
Terwijl er aldus bij de verkiezingen van 1901 onder de vrijzinnigen een groote verdeeldheid is, streeft men rechts - in het bijzonder van anti-revolutionaire en katholieke zijde - doelbewust naar grootere samenwerking. Kuyper heeft zich in zijn rede - ‘Volharden bij het ideaal’ - ter deputatievergadering zijner partij zeer welwillend tegenover de roomsch-katholieken uitgelaten:
‘Wilt ge den strijd voor den Christelijken grondslag van ons staatsleven met hoop op zegepraal aanbinden, zij het u dan een oorzaak van bemoediging, dat de Roomschen u in dit uw Christelijk bedoelen nog krachtdadig steunen kunnen, en leg af alle hooghartigheid, die ook tegenover hen, als uw medeburgers niet past.’
Scherp richt Kuyper zich in deze rede tegen de geheele linkerzijde. De ‘antithese’ wordt op den voorgrond geschoven. Meent vooral niet, dat het revolutionaire gevaar alleen bij de sociaal-democraten aanwezig is. ‘Toen het er op aan kwam, aan de religie het recht van meespreken in de staatkunde te betwisten, stond Pierson naast Troelstra.’ Ook de liberale staat is een atheïstische schepping. Oranje wordt mede in den strijd betrokken. Thans zouden vele liberalen ‘wel in een Oranjerok over straat willen kuieren’, maar in 1795 hebben zij Oranje van hier verdreven en ‘in 1848 (heeft) een zeer geacht Liberalistisch orgaan zich voor aperte bedreiging tegen Oranje niet geschaamd.’ - ‘Daarom geen: Te wapen! tegen de Sociaal Democratie, alsof door haar excessen het deftiger Liberalisme in eere hersteld was.’ - ‘Onze strijd gaat niet tegen personen, maar tegen den God in het staatsrecht verzakenden geest, die in aller Liberalen politiek zich belichaamt.’
De tijd, dat Kuyper in den kiesrechtstrijd zij aan zij stond met vooruitstrevende liberalen en radicalen blijkt voorbij. Over het kiesrechtvraagstuk wordt in deze rede gezwegen. Ook de sociale kwestie wordt ontweken. Op het sociaal congres van 1891 heeft Kuyper in het slotgebed voor de noodlijdenden gebeden: ‘Zij kunnen niet wachten, geen dag en geen nacht!’ Thans van een dergelijken klank geen spoor. Het zou bij het streven naar samenwerking met alles wat conservatief is ter rechterzijde - en het conservatisme is daar nog zeer overwegend - al te gevaarlijk zijn geweest.
De samenwerking met dit conservatisme zal op Kuypers kabinet den stempel drukken. Want als de verkiezingen achter den rug
| |
| |
zijn, gaat Kuyper formeeren. Rechts heeft toch een eclatante overwinning behaald. De liberalen krijgen een geweldigen klap. Met de vrijzinnig-democraten samen brengen zij het niet verder dan tot 35 zetels. De socialisten stijgen tot 7 mandaten. De vereenigde rechterzijde bezet er 58. Bij dergelijke verhoudingen is een rechtsch kabinet vanzelfsprekend en daarvoor is Kuyper de aangewezen formateur. Zijn kabinet telt drie katholieken in zijn midden; vrij-anti-revolutionairen of christelijk-historischen komen er niet in voor. Lohman had het liever eenigszins anders gezien. Wederom had hij Mackay als formateur willen zien optreden. Onder hem hadden dan Kuyper en Lohman ieder een portefeuille moeten aanvaarden. Maar Mackay zelf begrijpt heel goed, dat dit niet gaat. ‘Het zou zijn Mercurius, die den raad der goden praesideert’, heeft hij aan Lohman geschreven.
De praestaties van het kabinet op het sociale terrein mag men zonder, aan de waarheid te kort te doen uiterst gering noemen. Geen sociale wet van eenige beteekenis komt gedurende zijn bewind tot stand. Het blijft bij eenige bundels ontwerpen neergelegd in de dikke deelen van den uitgever Nederbragt. De aanhangers van het kabinet hebben de schuld daarvan vooral willen werpen op de spoorwegstaking van 1903. Deze zou te veel beslag op den tijd van regeering en staten-generaal hebben gelegd. Deze verontschuldiging is niet meer dan een uitvlucht. Deze staking is zeker een hoogst ernstige gebeurtenis geweest, doch zij heeft de aandacht van regeering en kamers ten hoogste gedurende drie maanden behoeven bezig te houden. Een belemmering van beteekenis om een sociaal program af te werken kan zij niet zijn geweest.
Een korte beschouwing over deze staking vinde hier allereerst een plaats. Er is in Januari 1903 te Amsterdam een staking van havenarbeiders uitgebroken. De spoorwegmaatschappijen willen nu eenige booten door spoorwegarbeiders doen lossen. De Nederlandsche Vereeniging van Spoorwegpersoneel, een sociaal-democratische organisatie onder leiding van Oudegeest, wekt de spoorwegarbeiders op dergelijken ‘onderkruipersarbeid’ niet te verrichten. Vrijwel het geheele personeel van de Rietlanden, het groote spoorwegemplacement te Amsterdam, legt op 29 Januari den arbeid neer. De staking breidt zich met groote snelheid over het verdere spoorwegpersoneel uit. Te Durgerdam wordt een troep ‘onderkruipers’ door stakers afgeranseld. Op 31 Januari is het spoorwegverkeer over het geheele land volkomen ontredderd. Inden avond van dien dag geven de spoorwegdirecties volledig aan de eischen der arbeiders toe. Twee dagen later volgen de werkgevers in de haven dit voorbeeld.
| |
| |
De regeering heeft zich buiten de zaak gehouden. Zij krijgt daarover van de rechtsche en de liberale pers heel wat te hooren. Men vraagt strafbepalingen tegen het staken van ambtenaren en spoorwegpersoneel. Het gaat niet aan, dat openbare diensten en bedrijven aldus kunnen worden stilgelegd. Deze aandrang om een anti-stakingswetgeving doet de gisting onder de arbeiders toenemen. Vakvereenigingen, S.D.A.P. en vrije socialisten richten te zamen een ‘Comité van Verweer’ op. De regeering roept twee lichtingen der militie buitengewoon onder de wapenen. Zij dient op 25 Februari de gevraagde wetsontwerpen bij de tweede kamer in.
De indiening geschiedt op een buitengewone wijze, niet schriftelijk bij koninklijke boodschap - de gewone manier - doch bij commissie namens de koningin. Het geheele kabinet vormt die commissie en Kuyper houdt bij de aanbieding der ontwerpen een rede. Hij spreekt van de noodzakelijkheid ‘om verderen gruwel als van Durgerdam te voorkomen’, van ‘een onbezonnen aanslag op den hoofdfactor voor de levensbeweging der maatschappij’, van ‘een opofferen van de welvaart van heel een volk aan zucht naar klasse-invloed’.
De voorstellen der regeering beoogen drieërlei: oprichting eener spoorwegbrigade om ingeval van nood den dienst op de spoorwegen te verzekeren; onderzoek naar rechtspositie en dienstvoorwaarden van het spoorwegpersoneel met het doel dit personeel voor de toekomst vastheid van positie onder 's rijks bescherming te verzekeren; staking van ambtenaren en spoorwegpersoneel strafbaar te stellen. Tegen het laatste ontwerp - de ‘dwangwet’ - vooral richt zich het verzet. Het ‘Comité van Verweer’ besluit door een algemeene staking van spoorwegpersoneel en verwante vakken druk op regeering en volksvertegenwoordiging uit te oefenen. Het besluit - genomen ondanks de aanmaningen tot voorzichtigheid der meer gematigde leden van het comité - is uiterst bedenkelijk. Het wil de werkstaking bezigen als politiek strijdmiddel en is daardoor in wezen revolutionair. Een regeering, die zich dit zou laten welgevallen, zou van het gezag hebben geabdiceerd tegenover de dreiging van de straat. Aldus is in de tweede kamer, buiten de socialistische fractie, de algemeene opvatting.
In de kringen der S.D.A.P. is men zich het gevaar eener ‘politieke’ staking ter dege bewust. Troelstra heeft haar in een artikel in het sociaal-democratische dagblad Het Volk - ‘Wat nu?’ - ontraden. Hij heeft daaraan echter den raad verbonden het daarheen te leiden, dat het, zoogenaamd onafhankelijk van de
| |
| |
‘dwangwetten’, tot een staking van het spoorwegpersoneel om ‘economische eischen’ zal komen. Zou deze staking tot een meer algemeene leiden, dan heeft men ‘dat feit als een gevolg van de halsstarrigheid en de domheid der Regeering te aanvaarden.’ Het is een van die symptomen van tweeslachtigheid der S.D.A.P., die wij nog bij herhaling zullen moeten aanwijzen. Men heeft tegenover de revolutionaire socialisten niet den moed een maatregel dien men afkeurt, ronduit tegen te gaan en zoekt daarom naar een oplossing, waarbij men eenerzijds den maatregel afwijst, anderzijds een optreden aanbeveelt, dat practisch niet heel veel verschilt van hetgeen men theoretisch verwerpt. Zoo tracht men van twee wallen te eten. Het gevolg daarvan is, dat men op den duur naar twee kanten het vertrouwen verliest.
In 1903 komt dit al heel duidelijk uit. De algemeene staking, begin April uitgeroepen, wordt een mislukking. Zij wordt door de publieke opinie zeer slecht beoordeeld. Zij intimideert de regeering noch de kamers. De ‘dwangwetten’ gaan er in enkele dagen door. Het comité ziet zich heel spoedig genoodzaakt de staking weder op te heffen. Dan breekt uit de rijen der arbeiders de verontwaardiging tegen het comité los. De anarchistische elementen beschuldigen de sociaal-democraten - Troelstra en Oudegeest bovenal - van ‘verraad’. Geheel het avontuur eindigt in de grootste verwarring. Het is een bittere nederlaag voor de S.D.A.P., waarvan deze zich niet zonder moeite zal herstellen.
Voor Kuyper is de loop van zaken een groote triomf. Hij heeft hem politiek zeer uitgebuit. Als alles al lang achter den rug is, laat hij de koningin in de troonrede van September 1903 de gebeurtenissen nog eens brandmerken als een ‘misdadige woeling’. Het is een volkomen overbodige qualificatie, die ook buiten het socialistische kamp allerminst algemeene goedkeuring vindt. Een uiterst gematigd man als de oud-liberale staatsman De Beaufort - in deze dagen geen lid der kamer - ziet blijkens zijn door zijn zoon gepubliceerde aanteekeningen in geheel het optreden der regeering weinig goeds. Kuypers uitingen zijn volgens hem meer die van een journalist dan van een staatsman. De strafbaarstelling der spoorwegstaking acht hij nutteloos en alleen geschikt om groote verbittering te wekken. In de tweede kamer hebben behalve de sociaal-democraten alleen de vrijzinnig-democraten tegen die strafbaarstelling gestemd. De laatsten hebben het onredelijk geacht het spoorwegpersoneel het stakingsrecht te ontnemen, voordat zijn rechtspositie behoorlijk geregeld is.
De belangrijkste maatregelen, onder het kabinet-Kuyper getroffen, liggen op het gebied van het onderwijs. De schoolstrijd
| |
| |
wordt in deze jaren heropend. Het hooger onderwijs is het eerst aan bod. Behalve voor zoover de hervorming der polytechnische school te Delft in een technische hoogeschool betreft, beoogt Kuypers hooger-onderwijswet uitsluitend de verdere ‘vrijmaking’ van het bijzonder onderwijs. De bijzondere gymnasia en de bijzondere universiteiten - de eenige bijzondere universiteit is nog Kuypers vrije universiteit - krijgen den effectus civilis. Hun leerlingen behoeven niet langer de staatsexamens af te leggen, doch kunnen met een examen voor hun eigen docenten volstaan. Ook krijgen de bijzondere universiteiten een klein subsidie.
Het ontwerp stuit bij de geheele linkerzijde op ernstig verzet. Ook de christelijk-historische afgevaardigde De Visser is er tegen. Hij is de bijzondere universiteit niet welgezind. Uit christelijke overtuiging komt hij op voor de openbare universiteiten. Het is verkeerd den student in een bepaalde richting te willen opvoeden. Lohman daarentegen gaat met het ontwerp mede. Hij neemt geen wraak voor Seinpost. De vrije universiteit beschouwt hij als een nuttige aanvulling der openbare universiteiten. Alleen wil hij haar niet subsidieeren. Een universiteit, die propaganda wil maken voor een bepaalde richting, heeft daarop geen aanspraak.
In de tweede kamer wint Kuyper het pleit gemakkelijk, maar de in haar meerderheid nog liberale eerste kamer steekt een spaak in het wiel. Zij verwerpt de voordracht. Kuyper bewerkstelligt daarop haar ontbinding. Hij is zeker, dat hij dan een rechtsche kamer terugkrijgt, want de staten van eenige provinciën zijn in de laatste jaren omgegaan van links naar rechts. Zoo'n ommekeer werkt in de eerste kamer - welker leden immers voor negen jaren worden benoemd met driejaarlijksche aftreding van een derde - maar langzaam door. Een ontbinding kan dit proces bespoedigen. Maar juist daarom is zoo'n ontbinding niet zonder ernstige bedenking. Zij is met het karakter der eerste kamer in strijd. Haar taak is immers te waken tegen ‘overijling’ der tweede kamer, die ten prooi zou kunnen zijn aan een ‘waan van den dag’. Wat komt er van deze functie terecht, indien die kamer, zoodra zij het waagt anders te besluiten dan haar zuster, naar huis wordt gezonden? Zeker, ongrondwettig is die ontbinding niet. De grondwet vergunt haar aan de kroon zonder eenige restrictie. Maar constitutioneel kan men haar in dit geval toch moeilijk noemen. Dit zou zij eerst zijn, indien duidelijk was gebleken, dat het besluit der tweede kamer op een welgevestigde overtuiging berust. Een tweede behandeling der wet door die kamer, nadat zij zelf hetzij bij periodieke verkiezing hetzij na ontbinding was vernieuwd, had er
| |
| |
daarom aan vooraf moeten gaan. Dit risico wenscht Kuyper blijkbaar niet te loopen. Hij heeft geen geduld om de hernieuwing der tweede kamer, die reeds het volgend jaar aan de orde is, af te wachten.
De ontbinding wekt hevige oppositie. ‘Een staatsgevaarlijke minister-president’ luidt het opschrift van den beroemden caricaturist der sociaal democratische pers Albert Hahn boven een plaat, die Kuyper afbeeldt, de springlading tot ontploffing brengende, die de eerste kamer - het ‘bolwerk der kroon’ - in de lucht moet doen springen. En als de nieuwe eerste kamer bijeenkomt keurt Van Houten - door de staten van Friesland naar die kamer gezonden - de ontbinding in de krachtigste termen af. Kuyper geeft dan toe, dat van het ontbindingsrecht ‘niet dan met groote behoedzaamheid’ gebruik mag worden gemaakt, doch blijft in gebreke aan te toonen, dat die behoedzaamheid ditmaal niet heeft ontbroken.
Die behoedzaamheid mist men evenzeer bij de wijze, waarop de minister de ‘overijselsche kwestie’ heeft behandeld. In Overijsel bestaan de staten op 3 Augustus 1904 - den dag voor de verkiezing der eerste kamerleden vastgesteld - uit 23 rechtsche en 23 linksche leden. Er is één vacature, waarvan verwacht mag worden, dat zij binnen enkele weken door een lid van links zal worden bezet. De linkerzijde stelt daarom voor de verkiezing veertien dagen uit te stellen. Over dit voorstel staken de stemmen. Het is dus verworpen. Daarop verlaat de linkerzijde de vergaderzaal. Er zijn nu minder leden dan de helft aanwezig en de vergadering kan geen voortgang hebben.
Een voorstel van den commissaris der koningin om de staten tegen 25 Augustus opnieuw samen te roepen - zij mogen immers buiten hun gewone zittingen niet zonder toestemming der kroon vergaderen - wordt door Kuyper afgewezen. Dat hij zich daarbij zelfs niet de moeite heeft gegeven het voorstel van den commissaris aan de koningin voor te leggen, wordt hem hoog kwalijk genomen. Van deferentie voor de draagster der kroon getuigt dit, meent men, niet. Een teekenaar heeft Kuyper een oranjebroek aangetrokken. Men moet hem - zegt Schaper - zoo'n kleedingstuk niet geven, want ‘hij veegt er zijn vingers aan af.’
Als op den derden dinsdag van September de nieuwe eerste kamer bijeenkomt, ontbreken de overijselsche leden. Volgens Kuyper is het verzuim alleen te herstellen door bij ‘noodwet’ de staten dier provincie alsnog tot de verkiezing te machtigen. Maar eer de noodwet door de tweede kamer behandeld is, zijn de staten in hun gewone najaarszitting bijeengekomen en hebben eigener
| |
| |
beweging de verkiezing verricht. En de eerste kamer maakt geen bezwaar de geloofsbrieven der gekozenen goed te keuren. Het geheel is een staaltje van volstrekt gemis van staatsbeleid bij den minister. Meer als een partijman dan als een staatsman heeft Kuyper zich in geheel deze aangelegenheid gedragen.
Intusschen bereikt Kuyper zijn doel. De hooger-onderwijswet wordt opnieuw ingediend. Zij wordt nu natuurlijk ook door de eerste kamer aangenomen.
De ontbinding dier kamer heeft tegelijk het pad vrijgemaakt voor een wijziging der lager-onderwijswet. Zij brengt het bijzonder onderwijs belangrijke voordeelen. Zijn onderwijzers worden, evenals die der openbare scholen, in de rijkspensioenregeling opgenomen en de subsidies worden belangrijk verhoogd. Daarbij wordt oogenschijnlijk de gelijkheid van openbaar en bijzonder onderwijs tegenover de rijkskas gehandhaafd, want de rijksbijdragen aan de gemeentebesturen voor hun openbare scholen worden in gelijke mate als die voor de bijzondere scholen verhoogd. Die gelijkstelling is slechts schijn, want wat de gemeentebesturen uit dezen hoofde meer zullen ontvangen, wordt op de algemeene rijksuitkeering, hun krachtens de wet van 1897 toekomende, weder gekort. ‘Boerenbedrog’ noemt Oppenheim in zijn boek over ons gemeenterecht deze regeling en Roëll vergelijkt de gemeenten bij ‘Tantalus aan de rots gekluisterd’. Dit is intusschen een min of meer formeele kwestie. Slechter worden de gemeenten van de wet niet en de openbare school blijft ten opzichte van de gemeentekassen boven de bijzondere bevoorrecht.
Fel verzet wekt deze wet in en buiten de staten-generaal. ‘Maakt front voor de openbare school!’ is de leuze, waaronder ‘Volksonderwijs’ en de beide organisaties der openbare onderwijzers den strijd tegen het ontwerp aanbinden. In deze kringen is men in zijn overgroote meerderheid nog principieel tegen iedere subsidie van de bijzondere school gekant en zou men de wet-Mackay liever terugnemen dan haar uitbreiden.
Zoo is het niet overal. In de politieke kringen der linkerzijde heeft het bewustzijn, dat een ruimere subsidieering van het bijzonder onderwijs in beginsel wel aanvaardbaar is, in de latere jaren veld gewonnen. De S.D.A.P. heeft in 1902 op haar congres te Groningen de ‘groninger motie’ aangenomen, die zich, mits de bijzondere school aan dezelfde eischen van deugdelijkheid als de openbare voldoe, tegen financieele gelijkstelling tusschen beide scholen niet verzet. De partij wil toch ‘de eenheid der arbeidende klasse tegen geloovige en ongeloovige kapitalisten op maatschappelijk gebied niet ter wille van theologische geschilpunten’ verstoren.
| |
| |
Tegen dit ontwerp, dat niets doet om de deugdelijkheid van het bijzonder onderwijs te verzekeren, verzetten de sociaal-democraten zich met hand en tand. Het vrijzinnig-democratische tweedekamerlid Bos, die over tien jaren de man der onderwijsbevrediging zal zijn, ziet blijkens een artikel in De Gids in den strijd tegen Kuypers wet ‘een heugelijk teeken, hoezeer de opvoeding der kinderen ons volk ter harte gaat.’ Zijn oordeel over het ontwerp luidt: ‘Van bevordering en verdere volmaking van het openbaar onderwijs door dit voorstel geen spoor, wèl door de gevolgen van verschillende maatregelen het tegendeel, onbekrompen financieele steun voor het bijzonder onderwijs zeer zeker wèl, maar niet de waarborgen, welke voor de deugdelijkheid moeten worden gesteld.’ Worden die voorwaarden wel vervuld, dan is Bos echter voorstander van ‘onbekrompen geldelijke(n) steun voor het bijzonder onderwijs van welke kleur ook.’
Diepenhorst noemt in zijn boek over den schoolstrijd de houding der oppositie in hooge mate teleurstellend. De liberale partij belast, meent hij, ‘haar zondenregister met een zware zonde te meer’ en ‘de anti-Kuyperiaansche hartstocht (benevelt) de geesten’. Dit oordeel is uiterst eenzijdig. Wij hebben een open oog voor de fouten, die de liberale onderwijspolitiek in het verleden heeft gemaakt, maar thans wordt de grootste fout aan de overijde begaan. Men heeft daar voor de belangen van het openbaar onderwijs geen oog. Men streeft nu de verwezenlijking na van het unie-rapport - het rapport van de ‘Unie een school met den bijbel’ - van 1895, dat onder de leuze ‘de vrije school voor heel de natie’ de bijzondere school tot regel, de openbare tot uitzondering wil maken. Na Mackay's ‘pacificatie’ had men links iets anders verwacht. Treub - van wien Diepenhorst erkennen moet, dat hij ‘geen benepen anticlericaal’ is - schrijft in een brochure, dat de rechterzijde ‘op alleronchristelijkste manier’ haar belofte heeft gehouden. ‘Met de wet Mackay is de politieke agitatie tegen de openbare school en al wat vrijzinnig is, eerst recht begonnen. Zóó vervullen Christenen hunne belofte.’
Met de groote meerderheid, die thans in beide kamers achter hem staat, heeft Kuyper echter bij voorbaat gewonnen spel. Hij verdedigt in zijn rede bij het algemeen politiek debat op 10 Dec. 1904 zijn stelsel als dat van het ‘paralellisme’, het evenwijdig laten loopen van de christelijke en de moderne richting. ‘Niet aan deze of gene groep den voorrang toekennen, niet de eenheid der natie prijs geven, geen bevoorrechting of miskenning, doch aan de beide antithetische deelen eenzelfde kans laten.’
Scherper dan ooit stelt Kuyper in deze rede de ‘antithese’.
| |
| |
Hij beschrijft er in, hoe het zwaartepunt der wetenschap zich aan de universiteiten meer en meer heeft verplaatst van de geestelijke faculteiten naar die der natuurwetenschappen. Men richt zich bij zijn onderzoek tot de planten- en dierenwereld en trekt de beschouwing van den mensch op als een product van lager sferen. De optimisten stellen zich thans voor, dat men door keurteelt de menschenwereld zal kunnen verbeteren op de wijze als men dit toepast op tulpen en paarden. Zoo staan de christelijke en moderne levensopvatting principieel tegenover elkaar en het is een ondenkbaarheid, dat staat en staatsrecht daardoor niet zouden worden beroerd.
Deze tegenstelling is - ook in de jaren aan het begin dezer eeuw, waarin zij wordt uitgesproken en die in veel sterker mate onder den invloed van het rationalisme staan dan de latere jaren - veel te scherp geformuleerd. Het is immers niet juist, dat zich aan de linkerzijde der scheidingslijn slechts ongeloovigen bevinden. Men treft zoowel onder vrijzinnigen als socialisten tal van diepreligieuze naturen aan. Zij denken alleen over het verband tusschen godsdienst en politiek anders dan Kuyper en zijn medestanders. Zij zien in het aankondigen eener specifiek christelijke politiek een groot gevaar. Zij meenen met Van der Brugghen, dat het christendom geen eigenlijke christelijke politiek schept, doch dat het ieder menschelijk bedrijf moet reinigen van de zonde. Kuypers antithese drijft de wig veel dieper dan noodig en nuttig is in ons volksleven en bedreigt daardoor de eenheid der natie ernstiger dan in jaren is geschied. Bij den stembusstrijd van 1905 zal hij er de wrange vruchten van plukken.
|
|