| |
| |
| |
Hoofdstuk XI
De laatste vrijzinnige meerderheid
De tamelijk eenvoudige partijgroepeeringen, die wij in het begin der jaren negentig nog mochten constateeren, hebben dus onder den invloed van den kiesrechtstrijd voor meer ingewikkelde verhoudingen plaats gemaakt. En wij zullen zien, dat het einde van al deze verschuivingen nog niet is bereikt. Wanneer wij het tableau, zooals het zich in 1897 aan het oog voordoet, gaan bezien, wijden wij eerst onze aandacht aan de rechterzijde. Deze valt dan al dadelijk uiteen in een katholieke en een protestantsche helft.
De katholieke helft is een gebleven. De katholieke leden der tweede kamer hebben in 1896 gemeend een program te moeten vaststellen. ‘Zij bieden het hun katholieken landgenooten aan in het vertrouwen dat de onder hen heerschende eensgezindheid de volle samenwerking van alle katholieke krachten zal bevorderen en verzekeren.’ Een beginselverklaring gaat aan dit program vooraf. ‘Als katholieke mannen belijden en verdedigen zij, wat door den H. Stoel over het wezen van den Staat, over oorsprong en bevoegdheid van het gezag, over plichten van vorsten en volken wordt geleerd. Zij verwerpen wat de Syllabus verwerpt, zij aanvaarden wat de Encyclieken Quanta Cura van 8 December 1864 en Immorale Dei van 1 November 1885 leeren.’ Uit laatstgemelde encycliek wordt als voornaamste plicht geciteerd ‘de Kerk als echte zonen lief te hebben en die liefde te toonen.’ Op staatkundig gebied schrijft zij voor er naar te streven ‘dat ieder gemeenebest naar den geest van het Christendom worde ingericht’. De weg, waarlangs dit moet worden verkregen, verschilt naar de eischen van plaats en tijd. Naar eensgezindheid en eenheid van handeling moet echter steeds worden getracht. ‘Deze beide dingen - aldus nog steeds de encycliek - zullen het best worden verkregen, indien allen en een iegelijk de voorschriften van den H. Stoel houden als de wet van hun leven en zich richten naar de Bisschoppen, die de H. Geest gesteld heeft tot het besturen van Gods Kerk.’ De katholieke leer is niet bestaanbaar met meeningen, wier kort begrip bestaat in het uitroeien der christelijke beginselen en het vestigen
| |
| |
der heerschappij van den mensch met terzijdestelling van God. Maar waar gehandeld wordt over zuiver staatkundige vragen ‘kan men op voegzame wijze van meening verschillen’. Naar den eisch van deze woorden vol wijsheid is de opstelling van het program beproefd. Het program zelf wenscht den welstand van het volk te vermeerderen, zijn sociale nooden te lenigen. Er gaat ééne gedachte door: het staatsgezag ‘voor het geheele en ééne Nederlandsche volk ten weldaad te doen zijn’.
Op het stuk der sociale politiek nemen de katholieke kamerleden de Encycliek Rerum Novarum - de beroemde sociale encycliek van Leo XIII van 1891 - tot grondwet. ‘Met haar verwerpen zij het Socialisme als waanzinnig, onrechtvaardig en leidende tot vernietiging van alle recht, alle vrijheid en alle orde. De sociale vragen zijn in de eerste plaats zedelijke vragen en alleen in den geest van het Christendom kunnen zij tot een goede oplossing worden gebracht. Godsdienst, huisgezin en eigendom zijn de van God gewilde grondslagen der maatschappij. Voornamelijk in den nood dezer tijden moet de Staat zijn macht op dit gebied doen gelden, altijd met eerbiediging van de natuurlijke rechten van persoon en huisgezin.’ In zijn concrete verlangens wijdt het program veel aandacht aan den arbeidenden stand. De geest van het program is ongetwijfeld een sociale, maar, wanneer het er op aan zal komen mede te werken tot wettelijke maatregelen op dit terrein, zal onder de katholieken nogal eens van verschil van inzicht blijken. Lange jaren zal de behoudende richting bij hen nog troef zijn.
De protestantsche helft der rechterzijde is in 1897 in drie groepen verdeeld. Over de anti-revolutionaire richting van Kuyper en de vrij-antirevolutionaire van Lohman spraken wij reeds. Daar is nu als derde groep bijgekomen de christelijk-historische van Dr J.Th. de Visser. Het is met dit etiquet ‘christelijk historisch’ wat eigenaardig gesteld. Kuyper en Lohman voeren naast den naam anti-revolutionair ook dien van christelijk-historisch in hun vaandel. Reeds Groen heeft beide namen gebezigd en het anti-revolutionair program van 1878 heeft niet anders gedaan. De eerste naam - aldus heeft Kuyper het program toegelicht - duidt op wat de richting bestrijdt, de tweede op wat zij beoogt. Dit tweede moge meer positief klinken, toch geeft men aan den naam van anti-revolutionair niet zelden de voorkeur, omdat hij ‘naar ons aller onmiddellijk besef veerkrachtiger en klemmender is.’ Gij weet terstond, wat gij aan den anti-revolutionair hebt, terwijl bij christelijk-historisch een vraag op de lippen blijft. Er is ook meer moed toe noodig om anti-revolutionair te zijn.
| |
| |
‘Och “Christelijk” en ook “historisch”, mits er nu verder maar niets bij worde bepaald, dat willen de lieden onzer eeuw u nog wel laten. Dat kunt ge zonder eenige consequentie hoegenaamd zijn. Onder niets dan dien titel wil zelfs een volbloed radicaal u nog wel als “een object voor indrukken vatbaar” toelaten in zijn eerekring.
Maar komt ge er voor uit, dat ge “anti-revolutionair” zijt, d.w.z., dat ge u met kloeken zin welbewust en zonder schromen tegen de thans heerschende begrippen, tegen de in gang zijnde ontwikkeling der rechts-theorieën overplaatst; dat ge derhalve de lijnen van uw “Christelijk” en uw “historisch” ook op politiek en sociaal gebied hebt doorgetrokken en er eene eere in stelt tot die groep in den lande gerekend te worden, wier onderdrukking, kon het zijn, wier vernietiging hun toeleg is, - dan voor U in politieken zin la mort sans phrase, - dan voelt men in u tegenstand en prikkelt ge door dien tegenstand anderen tot verzet.’
Daar ligt in deze uiteenzetting van Kuyper veel waarheid. Anti-revolutionair, het moge een negatieve formuleering zijn, is veel markanter dan christelijk-historisch. Nu zich naast de anti-revolutionaire partij een richting gaat vormen, die zich alleen ‘christelijk-historisch’ noemt en die op den duur met de vrij-anti-revolutionairen zal samensmelten onder de christelijk-historische benaming alleen, zal de tegenstelling tusschen het scherp afgeteekende anti-revolutionaire volksdeel en de meer vlottende christelijk-historische groepen meer en meer duidelijk worden. Deze christelijk-historischen zonder meer hebben zich in December 1896 geconstitueerd in den Christelijk-Historischen Kiezersbond. Zijn leden zijn het meest verwant aan de ethische richting, waarvan wij in Van der Brugghen, den man der schoolwet van 1857, een vertegenwoordiger hebben gezien. Op kerkelijk gebied zijn zij de Nederlandsche Hervormde Kerk trouw gebleven. De doleantie is hun een gruwel. Hebben velen hunner zich vroeger niet slecht op hun plaats gevoeld onder de liberalen, dat dezen in later jaren te weinig rekening houden met de eischen van den godsdienst, godsdienst en politiek te absoluut willen scheiden en de openbare school een te groote neutraliteit willen opdringen, heeft hen meer en meer van het liberalisme vervreemd. Een andere bijzondere karaktertrek van deze richting is, dat zij zeer bepaald anti-roomsch is. Voor haar is Nederland vóór alles een ‘protestantsche natie’. Het eerste artikel harer beginselverklaring luidt:
‘Ofschoon wij van God geen stelsel van staatkunde ontvangen hebben en evenmin eene oplossing van vraagstukken, die een speciaal onderzoek vereischen, zoo erkennen wij toch, dat in het Evangelie van Jezus Christus beginselen liggen opgesloten, die
| |
| |
behooren geëerbiedigd te worden op elk levensgebied, dus ook waar sprake is van de verhouding tusschen overheid en onderdanen, tusschen moederland en koloniën, tusschen patroons en werklieden. Op dien grond erkennen wij onze Overheid als eene macht van God over ons gesteld en dulden wij geen verkorting van gewetensvrijheid.’
Naast dezen Christelijk-Historischen Kiezersbond zal zich in 1898 een Bond van Kiesvereenigingen op Christelijk-Historischen Grondslag in de provincie Friesland stellen. Als Friesch-Christelijk-Historische Partij zal zij een aantal jaren een zelfstandig bestaan leiden. Op den duur zal zij echter met de groep-Lohman en de groep-De Visser opgaan in een Christelijk-Historische Unie.
Bij de verkiezingen van 1897 is er ter rechterzijde geen andere samenwerking dan tusschen de katholieken en de anti-revolutionairen. Kuyper en Schaepman hebben elkander wederom gevonden. Vrij-anti-revolutionairen en christelijk-historischen trekken ieder voor zichzelf op.
Ter linkerzijde treffen wij onder de vrijzinnigen nog dezelfde schakeeringen aan als in 1894, oud-liberalen, unie-liberalen en radicalen. De unie heeft een nieuw hervormingsprogramma vastgesteld ‘geschikt om te strekken tot vereenigingspunt voor alle vooruitstrevende vrijzinnigen.’ Dit program acht ‘ingrijpende hervormingen ter bevordering van de geestelijke en stoffelijke welvaart van het geheele volk’ noodig. Elke bevoorrechting van het kapitaal moet ophouden en bij de verdeeling der maatschappelijke goederen moet, voor zoover de wetgever daarop invloed oefent, meer rechtvaardigheid worden betracht. Ook over het kiesrecht spreekt het program zich uit. Een zoo ruim mogelijke uitbreiding, los van elken band met belastingen, wordt hier gevraagd. In het met het oog op de verkiezingen vastgestelde urgentie-program wordt echter een kiesrechteisch niet opgenomen. Eerst dient ervaring opgedaan te worden met betrekking tot het aantal kiezers, dat Van Houtens wet zal opleveren. Het is niettemin een program, dat er niet geschikt voor is de oud-liberalen tot terugkeer naar de unie te bewegen. De uiterste linkervleugel der unie - Kerdijk is daar de meest toonaangevende - wenscht dien terugkeer niet. Kerdijk wenscht een splitsing der liberale partij in een behoudende en een vooruitstrevende, met welke laatste de radicalen zich vereenigen. Het zijn de voorboden van hetgeen in 1901 inderdaad zal gebeuren.
Voor het oogenblik trekken de radicalen echter nog zelfstandig op. Zij hebben sedert 1894 in den Radicalen Bond hun centrale organisatie. Die bond vraagt kiesrecht voor alle meerderjarige
| |
| |
Nederlanders, zoo mannen als vrouwen. Hij wenscht ‘zonder te streven naar den gemeenschappelijken eigendom der productie-middelen, de uit den persoonlijken eigendom voortvloeiende bevoegdheden binnen engere grenzen (te) beperken en eene meer gelijkmatige verdeeling van het maatschappelijk inkomen in de hand (te) werken.’ Anders dan de Liberale Unie willen de radicalen zich zelfs niet tijdelijk bij Van Houtens kieswet neerleggen. Zoolang grondwetsherziening niet te verkrijgen is, behoort het kiesrecht althans tot de uiterste grens der grondwet te worden uitgebreid.
Naast de drie vrijzinnige groepen is een nieuwe sociaal-democratische organisatie het aantal linksche partijen komen vermeerderen. Wij hebben na het verdwijnen van Domela Nieuwenhuis uit de tweede kamer bij de verkiezingen van 1891 over de socialisten niet meer gesproken. De reden daarvan is, dat van parlementaire actie hunnerzijds geen sprake meer is. Bij den zoo belangrijken stembusstrijd van 1894 spelen de socialisten geen rol. In den Sociaal-Democratischen Bond is een hevige strijd ontbrand tusschen de parlementaire en de anti-parlementaire richting. De laatste - men zal haar straks gaan aanduiden als die der ‘vrije socialisten’ - ziet in deelneming aan verkiezingen en aan het werk in het parlement geen heil. Het socialisme moet worden veroverd door directe actie buiten het parlement. Deze richting, waartoe ook Domela Nieuwenhuis zich heeft bekend, heeft het gewonnen. Op het groninger congres van 1893 heeft de Sociaal-Democratische Bond besloten niet meer aan verkiezingen deel te nemen, zelfs niet met agitatiedoeleinden.
De gevolgen blijven niet uit. Op 26 Augustus 1894 wordt een nieuwe socialistische organisatie opgericht, die wel aan de parlementaire actie zal deelnemen. Als Sociaal-Democratische Arbeiderspartij - S.D.A.P. - wordt zij ten doop gehouden. Het initiatief is genomen door een twaalftal sociaal-democraten - de ‘twaalf apostelen’ -, van wie de jonge friesche advocaat Mr P.J. Troelstra de voornaamste is. Troelstra is aanstonds jure suo de partijleider en zal dit gedurende een kwart eeuw blijven. Onder zijn leiding zal deze partij, die in de eerste jaren van haar bestaan nog meer te kampen heeft tegen Domela Nieuwenhuis en zijn aanhang dan tegen de bourgeoisie, een hooge vlucht nemen. Het oude socialisme zal geleidelijk zijn invloed verliezen en meer en meer in anarchisme ontaarden.
De nieuwe partij staat blijkens haar program op een uitgesproken marxistisch standpunt. Wij citeeren den principieelen aanhef:
‘De ontwikkeling der maatschappij heeft geleid tot de kapita- | |
| |
listische voortbrengingswijze, waarbij de grond en de andere arbeidsmiddelen zich bevinden in handen van enkele personen, tegenover welke zich eene klasse heeft gevormd van hen, die, van alle bezit ontbloot, totaal van de bezittende klasse afhankelijk zijn.
Deze kapitalistische voortbrengingswijze heeft ten gevolge, dat de bezittende klasse zich steeds meer en meer verrijkt ten koste der niet-bezitters, wier armoede toeneemt met hun groeiend aantal en die worden vermeerderd met die leden van den ondergaanden middenstand, welke, door de onmogelijkheid om de konkurrentie tegen het groot-kapitaal vol te houden, hun klein bezit hebben verloren en tot proletariërs zijn gemaakt.
Toenemende werkloosheid tegenover overmatig lange arbeidsdagen; gebrek aan koopkracht bij de massa, waardoor de ontzaglijke vermeerdering van het maatschappelijk voortbrengingsvermogen haar niet ten goede komt en de snelle opeenvolging van krisissen en faillissementen bewijzen, dat onder het stelsel der bestaande partikuliere voortbrengingswijze de menschheid de produktie niet meer kan beheerschen.
Nevens deze teekenen van ondergang der bestaande voortbrengingswijze voeren de noodzakelijkheid om de machinerie op groote schaal in exploitatie te brengen, de snelle samentrekking van alle arbeidsmiddelen in handen van een steeds kleiner wordend getal personen en de vereeniging van dezen tot alle konkurrentie doodende maatschappijen (trusts enz.) noodwendig tot de maatschappelijke organisatie der voortbrenging (socialistische maatschappij).
Onder den invloed dezer ekonomische revolutie heeft een deel van het proletariaat zich vereenigd met het doel, om de totstandkoming der socialistische voortbrengingswijze te bevorderen.
Bij dit streven stuit het op den tegenstand der bezittende klasse, die hierbij gebruik maakt van de staatsmacht, om het bestaande economische stelsel te handhaven, waarbij zij steunt op dat gedeelte van het proletariaat, dat nog niet tot bewustheid van zijn taak als revolutionaire klasse is gekomen.
Hieruit heeft zich de klassenstrijd ontwikkeld, die zich zoowel openbaart in den strijd eener zelfstandige arbeiderspartij om de politieke macht en ter opwekking van het klassebewustzijn bij de arbeiders, als in den strijd der vakvereenigingen tegen de patroons ter verkrijging van betere arbeidsvoorwaarden.
Het is de internationale Sociaaldemocratie waarin de arbeiders der geheele wereld, die tot bewustzijn van hun taak in den klassenstrijd zijn gekomen, zich hebben georganiseerd.
De Sociaaldemocratische Arbeiderspartij in Nederland stelt
| |
| |
zich ten doel, ook het Nederlandsche proletariaat te doen deelnemen aan dien internationalen strijd der arbeidende klasse.
Zij wil daarbij zooveel mogelijk elke economische en politieke beweging der arbeiders ter verkrijging van betere levensvoorwaarden zoodanig ondersteunen, dat daardoor hun klassebewustzijn wordt opgewekt en hunne macht tegenover de bezittende klasse wordt versterkt.
Zoolang het den arbeiders nog niet mogelijk is, de staatsmacht in handen te nemen, zal zij trachten, alle politieke rechten te veroveren en deze te gebruiken, zoowel om het geheele proletariaat in den klassestrijd te organiseeren, als om invloed te verkrijgen op de wetgeving ter invoering van onmiddellijke verbeteringen in den toestand der nietbezittende klasse en ter bespoediging der economische revolutie.’
Op grond van deze principieele overwegingen worden vervolgens in een ‘strijdprogram’ een aantal praktische hervormingen opgesomd. Algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen staat daarbij voorop. Voorts wordt gevorderd een verbeterd onderwijs, kostelooze rechtspleging, afschaffing van het staande leger met invoering van algemeenen dienstplicht, landnationalisatie, nationalisatie der monopoliën van industrie en vervoer, een omvangrijke arbeidswetgeving met achturigen arbeidsdag, verzekering der arbeiders tegen ziekte, ongelukken, invaliditeit en ouderdom, zorg der gemeenschap voor werklooze arbeiders. Het geheele program is - wij citeeren Vliegen - ‘gesneden naar het model van het program, dat de Duitsche partij zich in 1891 had gegeven op haar congres te Erfurt en daarom onder den naam van Het Erfurter Program bekend’. Principiëel wijkt dit program, hoe scherp beide partijen tegenover elkander mogen staan, van dat van den ouden Socialistenbond, zooals deze het na Erfurt heeft herzien, niet af. Het zal in later jaren door de revisionistische richting in de S.D.A.P. scherp worden gecritiseerd tegenover de marxistische richting, die het in bescherming zal blijven nemen.
Een voorstel om ‘afschaffing van het koningschap’ in het program op te nemen, is niet aanvaard. Het is zelfs krachtig bestreden. De strijd tegen het koningschap is in socialistischen kring sedert het overlijden van Willem III sterk geluwd. Principiëel blijft men echter tegen het koningschap gekant. Zoolang Troelstra de partij leidt, zullen de sociaal-democratische kamerleden zich onthouden van het bijwonen der opening van de zitting der staten-generaal, indien de koningin deze taak persoonlijk verricht. Ook zal Troelstra zich bij sommige gelegenheden - zoo bij de geboorte van prinses Juliana en in de novemberdagen van 1918 - zeer anti-monarchaal uitlaten.
| |
| |
Wij kunnen thans het verkiezingsbeeld van 1897 in zijn geheel overzien en ons rekenschap geven van de beteekenis van den stembusuitslag. Die uitslag is voor de liberalen niet ongunstig. Na afloop der naverkiezingen - noodig tengevolge van twee ministerbenoemingen en eenige dubbele verkiezingen - blijkt, dat 33 unie-liberalen, 15 oud-liberalen en 4 radicalen zijn gekozen. Er is dus een vrijzinnige meerderheid van 52 leden. De linksche meerderheid in haar geheel is nog 3 stemmen sterker, want twee sociaal-democraten - Troelstra en Van Kol - en een ongeorganiseer le ‘socialist’ - Van der Zwaag - maken mede deel uit van de kamer. Het zal de laatste maal blijken, dat de vrijzinnigen over de meerderheid der tweede kamer beschikken. In 1905 en 1913 zal er nog wel eens een linksche meerderheid zijn, doch die zal dan alleen bereikt worden met mederekenen der socialisten. En die zijn natuurlijk een onberekenbaar element. Zij zitten min of meer tusschen linker- en rechterzijde op de wip. De 45 leden, die de rechterzijde in 1897 telt, bestaan voor de kleinste helft uit katholieken. Deze groep is toch 22 leden sterk. Daarna komen de anti-revolutionairen met 17 en de vrij-anti-revolutionairen met 5 leden. Het eenige christelijk-historische lid - Dr J.Th. de Visser - maakt het honderdtal vol.
Het ligt bij dezen uitslag voor de hand, dat de liberalen aan het bewind blijven. In het nieuwe kabinet wordt echter het zwaartepunt van de oud-liberalen naar de Liberale Unie verplaatst. Een unie-liberaal, zij het een man van den rechtervleugel der unie - Pierson, de oud-minister uit Van Tienhovens kabinet -, formeert. Hij neemt opnieuw de portefeuille van financiën op. Aan binnenlandsche zaken komt een man van den linkervleugel der unie, Goeman Borgesius. De oud-liberalen vinden hun vertegenwoordiger in De Beaufort, den minister van buitenlandsche zaken. Tegen diens opneming in het kabinet schijnt de groep-Borgesius aanvankelijk bezwaar te hebben gemaakt. Pierson heeft echter geweigerd zonder Beaufort te formeeren en daarbij heeft men zich ten slotte neergelegd.
Bij het eerste begrootingsdebat blijkt de ingenomenheid met de formatie van dit kabinet in het liberale kamp niet algemeen. Kerdijk is er niet gerust op, dat een kabinet met zoo nauwe banden gebonden aan de conservatieve liberale richting een werkelijk sociale politiek zal kunnen voeren. Maar hij erkent, dat, gezien den afloop der verkiezingen, het vormen van een kabinet van meer vooruitstrevende samenstelling niet mogelijk ware geweest.
Dit verlangen naar een meer sociale politiek klinkt ook door in de redevoering van den jeugdigen roomsch-katholieken af- | |
| |
gevaardigde Nolens, evenals Schaepman een priester en evenals hij voorbestemd een belangrijke rol in de katholieke partij te spelen. Nolens wenscht, dat de regeering er een zal zijn van sociale rechtvaardigheid. Op dit gebied heeft het liberalisme nogal iets goed te maken. Heeft Cort van der Linden, thans minister van justitie in Piersons kabinet, niet in 1893 in De Gids geschreven, dat de betreurenswaardige toestand van een groot deel der arbeidersbevolking het gevolg is geweest van de individualistischliberale economische theorie en practijk? Thans maken personen, van wie met recht betwijfeld mag worden, of ze het stelsel van het ‘laisser faire’ wel ooit zullen prijsgeven, zonder, naar het schijnt, de homogeniteit in gevaar te brengen, deel uit van een kabinet, dat de verbetering der maatschappelijke toestanden door staatstusschenkomst op den voorgrond stelt. Men heeft deze staatstusschenkomst soms op wonderlijke wijze verward met staatsalmacht. De waarheid ligt hier in het midden. Evenmin als de mensch enkel individu is, evenmin moet hij geabsorbeerd worden door de gemeenschap. Hij moet vrijheid van beweging hebben ook op economisch gebied, maar die vrijheid moet beperkt worden voor zoover dit noodig blijkt ter handhaving van rechten van derden.
De hier door Nolens uitgesproken denkbeelden zijn ook die van Kerdijk en de radicalen. Zij zullen over enkele jaren scherp worden geformuleerd door de vrijzinnig-democratische partij, waarin deze beide groepen zullen opgaan. De opvatting van Nolens op het terrein der sociale politiek zal van die der democratische vrijzinnigen niet veel verschillen. Terecht mag Nolens dan ook constateeren, dat, waar sociale belangen op den voorgrond staan, samenwerking van verschillende staatkundige richtingen niet onmogelijk is. Bij alle practische aangelegenheden kan men op verschillend standpunt zich bevinden en toch komen tot dezelfde maatregelen. Men zou aan deze beschouwing van den katholieken spreker kunnen toevoegen, dat men zich ook op hetzelfde standpunt kan bevinden en tot zeer verschillende maatregelen komen. Voor de katholieke fractie zal dit nog lang in sterke mate blijven gelden. Want de sociale opvattingen van Nolens zijn daar nog allesbehalve gemeen goed.
Over de werkzaamheid van het kabinet-Pierson valt zeker niet te klagen. Men heeft het wel het ministerie van sociale rechtvaardigheid genoemd. Een zijner eerste maatregelen is de afschaffing van het remplaçantenstelsel. Zij wordt doorgezet tegen het verzet der katholieken. De regeering heeft wel getracht dezen te winnen door verruiming der vrijstellingen van den dienstplicht krachtens
| |
| |
geestelijke bediening, doch met uitzondering van Schaepman stemmen zij allen tegen. Minder verzet ontmoeten de gezondheidswet en de woningwet, beide het werk van Borgesius, die den stoot zullen geven tot een belangrijke verbetering der toestanden op het gebied van volksgezondheid en volkshuisvesting. In den bouw van volkswoningen - tot dusver uitsluitend het winstobject van den huiseigenaar - wordt door oprichting van vereenigingen, die met overheidsvoorschotten zullen werken, het sociale element geïntroduceerd. Tegelijk opent het instituut der onbewoonbaarverklaring de jacht op de ‘krotwoning’.
De minister van justitie, Cort van der Linden, heeft zich inmiddels het lot aangetrokken der verwaarloosde en misdadige jeugd. Hij brengt de ‘kinderwetten’, een samenstel van burgerrechtelijke en strafrechtelijke maatregelen. De ontzetting uit de ouderlijke macht, tot dusver uitsluitend een bijkomende straf voor den ouder, die een misdrijf beging, wordt een maatregel, waarbij alleen het belang van het kind tot maatstaf wordt genomen. Bij de repressie van misdragingen van de kinderen zelf wordt het opvoedend element richtsnoer. Voogdijraden worden ingesteld om voor de belangen van het kind te waken.
Die belangen heeft ook een andere maatregel op het oog, de invoering van den leerplicht. Deze is wederom het werk van Borgesius. Hier heeft de regeering echter een zwaren strijd te voeren. Rechts stuit zij op een bijna unaniemen tegenstand. Alleen de katholieken Schaepman en Kolkman gaan daar met het ontwerp mede. De conservatieve katholiek Travaglino heeft het met alle scherpte bestreden. Niets goeds verwacht hij van het opwerpen van dezen ‘twistappel’. De veerkracht der natie zal er door worden verlamd, de particuliere krachten gebroken. Een ‘heilig natuurrecht’ wordt geschonden, want ‘het is een onomstootelijke waarheid, dat de kinderen niet toebehooren aan den Staat, maar aan de ouders.’ Ook de anti-revolutionairen keuren dit ingrijpen in den ouderplicht niet goed. De houding der rechterzijde wordt mede in sterke mate beïnvloed door de tegenstelling openbare en bijzondere school. Waar een bijzondere school, als de ouders zouden wenschen, niet bestaat, dwingt immers de leerplicht hem, die huisonderwijs niet kan bekostigen, zijn kinderen te zenden naar een openbare school, welker onderwijs hij voor zijn kroost niet wenscht. Borgesius heeft aan dit bezwaar tegemoet trachten te komen door een ruimere subsidieering zoowel aan gemeente- als schoolbesturen toe te zeggen, een belofte, die loyaal wordt nagekomen, doch die de oppositie niet heeft kunnen bevredigen.
Wat de zaak voor den minister zoo hachelijk heeft gemaakt is,
| |
| |
dat hij ook bij de uiterste linkerzijde op oppositie is gestuit. Daar juicht men den leerplicht op zichzelf onvoorwaardelijk toe, doch acht het ingediende ontwerp ‘half werk’. Met name omdat een voorschrift, dat de gemeenten verplicht in noodzakelijke gevallen schoolvoeding en schoolkleeding te verschaffen ontbreekt en wat zal er van het onderwijs van havelooze en hongerige kinderen terecht komen. Borgesius kan echter zoover niet gaan. Het zou hem de stemmen van den liberalen rechtervleugel kosten. Een amendement, dat hier alleen een bevoegdheid voor de gemeentebesturen introduceert, doet hem zelfs nog een oud-liberale stem missen. Troelstra heeft het ontwerp veroordeeld, omdat ‘vele zwakke plantjes van Borgesiaansche vooruitstrevendheid, door den killen adem van Piersonsche zuinigheid en Beaufortsch liberalisme in de geboorte (zijn) gedood.’ De socialisten - sedert Schapers intrede in de kamer in 1899 vier in getal - willen er daarom niet voor stemmen. Het is de tactiek van ‘alles of niets’, die zij in de jaren van opkomst hunner partij maar al te dikwijls toepassen. Dat het halve ei beter is dan de ledige dop, wenschen zij niet te erkennen.
Door dit alles wordt het in de tweede kamer een dubbeltje op zijn kant. Met 50 tegen 49 stemmen wordt de wet er aangenomen. Het paard van den vrij-anti-revolutionairen afgevaardigde Schimmelpenninck heeft de zaak gered. Het heeft zijn berijder afgeworpen en hem daardoor belet aan de stemming deel te nemen. Anders hadden de stemmen gestaakt en ware het ontwerp als verworpen beschouwd. In de eerste kamer gaat het gemakkelijker; daar staan tegenover 33 voorstemmers maar 16 tegenstemmers.
Die eerste kamer heeft intusschen de regeering een nederlaag bezorgd bij de behandeling van de eerste wet op de sociale verzekering, de ongevallenwet voor de industrieele bedrijven. Haar beginsel is verplichte verzekering der arbeiders, de premie te betalen door den werkgever. De verzekering zal uitsluitend geschieden bij een overheidsorgaan, de Rijksverzekeringsbank. Het ontwerp is het werk van Lely, den minister van waterstaat, handel en nijverheid.
Een eerste bezwaar, dat tegen het ontwerp wordt ingebracht, is, dat het zich alleen bemoeit met de ongevallenverzekering. Een voorziening ten aanzien van ziekte, ouderdom en invaliditeit had er mede gepaard moeten gaan, want al deze verzekeringen vormen een natuurlijk geheel. Het is een standpunt, waartegen op zichzelf niet heel veel in te brengen valt. Toch is het van de regeering goed gezien geweest, dat zij zich niet heeft gewaagd aan een regeling van het geheel der verzekeringen. Wij, die het verdere verloop
| |
| |
der geschiedenis van onze sociale verzekering kennen, weten, dat hier zooveel voetangels en klemmen liggen, dat een zoo omvangrijke taak, ineens ondernomen, niet of eerst na lange jaren tot een einde zou zijn gebracht. Het zal tot 1930 duren voor al deze verzekeringen werken. Het nadeel daarvan zal ongetwijfeld zijn, dat zeer verschillende systemen daarbij naast elkander zullen worden toegepast. Unificatie der sociale verzekering zal wel het programpunt van verschillende kabinetten zijn, maar zal een vrome wensch blijven. De schuld ligt hier minder aan de op elkander volgende bewindslieden dan aan de nu eenmaal niet stilstaande maatschappelijke ontwikkeling, die allerlei nieuwe organisatievormen doet opkomen. De lijn van die ontwikkeling zal gaan van overheersching der staatsbemoeiing naar zelfstandige uitvoering door het georganiseerd bedrijfsleven. Het begin moest wel staats-socialistisch zijn, omdat de maatschappelijke organisatie voor een andere regeling ontbrak. Kuyper heeft bij de behandeling der eerste ongevallenwet gezegd, dat de regeering, al begon zij dan met deze eene verzekering, toch aanstonds het plan voor het geheel had moeten ontwerpen. ‘Al kan men niet op eens een heele straat vol bouwen, toch behoort men vóór dat men het eerste huis in de straat gaat zetten, de rooilijn vast te stellen.’ Het beeld is aardig gekozen, maar de vastgestelde rooilijn zou hier niet hebben gebaat. Zij zou bij het bouwen van ieder volgend huis toch weer zijn gewijzigd.
Naast dit eerste bezwaar zijn er andere. Zeer principieel is het verzet van Lohman. Hij erkent wel de verplichting van den werkgever om den door een ongeval getroffen arbeider een uitkeering te geven, maar als privaatrechtelijke regeling op grond van het arbeidscontract. Dit wetsontwerp schept echter ‘klasserecht’. Het geeft den arbeider een bevoorrechte positie doordat de staat de verplichtingen van den werkgever overneemt om vervolgens alles op hem te verhalen. Met ‘dwangbevel, boete en executie’ gaat hij tegenover dien werkgever optreden. ‘Dat is, industrieelen, de toekomst, die u wacht!’
Zoo afwijzend als Lohman staat Kuyper niet. Maar ook hij acht het verkeerd, dat de staat met het geld van den werkgever ‘weldadigheid gaat doen’. Toch zou hij het ontwerp ongaarne verwerpen. Daarvoor heeft hij in eigen kring te veel bittere ellende van het onverzorgd blijven van weduwen en invaliden gezien. Die ellende heeft Schaper aan eigen lijf ondervonden. Hij weet uit zijn tijd van schildersgezel, wat het zeggen wil ‘boven van een huis neder te storten’ en dan ‘als kostwinner van een gezin naar huis te worden gestuurd met een schadeloosstelling van een kwartje
| |
| |
in het geheel’. Bij dit ontwerp staan de sociaal-democraten dan ook als één man achter de regeering.
Cort van der Linden, die Lely bij de verdediging van het ontwerp ter zijde staat, staat Lohman principieel te woord. Hier bestrijdt de liberaal de al te individualistische opvattingen van den anti-revolutionair. Ons recht past niet meer op onze economische toestanden. Geschoeid op zuiver romeinsche leest, is het individualistisch recht. Voor de tijden van het ambacht was dit voldoende, voor de onze met hun massale productie niet meer. Thans heeft men te doen met werklieden, meestal opeengehoopt in bepaalde localiteiten en in hun economische positie niet onafhankelijk.
De groote strijd bij het ontwerp wordt gevoerd om een amendement-Kuyper. Deze wil den werkgevers de bevoegdheid verleenen desgewenscht zelf in de verzekering te voorzien door het oprichten van bedrijfsvereenigingen. Lely acht het onmogelijk dit stelsel in het ontwerp in te passen en verklaart het amendement onaannemelijk. Als het daarop verworpen wordt, stemt Kuyper niettemin voor de wet, omdat ‘verminkten, weduwen en weezen, bij verwerping der voordracht, het gelag zouden betalen.’
In de eerste kamer wordt dit voorstemmen door den oud-liberaal Van Boneval Faure scherp gecritiseerd. Hij houdt een forsch requisitoir tegen de wet, die den arbeider recht verschaft op een wijze, die voor anderen onrecht is en die hij zelfs met de grondwet in strijd acht. Onder de liberalen vindt hij menigen medestander en zoo wordt het ontwerp in deze kamer verworpen. Negentien liberalen en één katholiek stemmen er voor.
De regeering komt nu met een tweede ontwerp, dat concessies bevat in de richting van het amendement-Kuyper. Den werkgever wordt vergund, onder toezicht der Rijksverzekeringsbank, hetzij het risico der verzekering zelf te dragen, hetzij het aan een particuliere instelling - naamlooze vennootschap of vereeniging - over te dragen. De vaststelling der uitkeeringen blijft echter ook in dat geval aan de rijksbank opgedragen. Zij waarborgt den arbeider, dat hij het hem toekomende ontvangt en vraagt daarvoor van den particulieren risico-drager de noodige garantie. In dezen gewijzigden vorm gaat de zaak er nu in beide kamers door en zoo krijgt Nederland in 1901 zijn eerste sociale verzekeringswet. Zij moge volgens de anti-parlementaire vrije socialisten ‘kool’ zijn, volgens den practischen Schaper is het kool, waar voor den arbeider een flink stuk worst in zit.
Het kabinet besluit zijn hervormingsarbeid met een nieuwe legerwetgeving. Deze brengt uitbreiding van het militie-contingent. De oefentijd wordt voor de onbereden wapens verkort, het grootste
| |
| |
deel der lichting zal 8½ maand, een kleiner deel 4½ maand voor eerste oefening onder de wapenen verblijven. Het aantal legerdivisiën wordt van drie op vier gebracht. De vrijstelling der eenige zoons wordt afgeschaft. De militair volkomen waardelooze schutterijen verdwijnen. In haar plaats komt als verlengstuk van het militie-leger een landweer, uit de lichtingen, die een achtjarigen diensttijd bij de militie achter den rug hebben, gevormd.
De nieuwe regeling is in 1901 aan den vooravond der verkiezingen niet zonder eenige moeite tot stand gekomen. De minister van oorlog, Eland, die haar heeft ingediend, is in Maart 1901 naar aanleiding van de aanneming door de tweede kamer van een door hem onaannemelijk verklaard amendement afgetreden. De luitenant-generaal Kool, chef van den generalen staf, heeft toen de portefeuille overgenomen en de wetten de haven binnengeloodst.
Door deze en andere maatregelen loopen de staatsuitgaven op. Pierson acht vermeerdering van inkomsten noodig. Hij wil die vinden door verhooging van het tarief van invoerrechten van 5 op 6 percent. Dit voorstel doet in het liberale kamp een storm opsteken. Heeft men zich niet juist van liberale zijde scherp verzet tegen het streven naar bescherming onzer nijverheid, dat in de laatste jaren - ook blijkens haar actie bij de verkiezingen - onder de partijen der rechterzijde meer en meer is opgekomen? Is het niet Pierson zelf geweest, die destijds daartegen de vereeniging ‘Het vrije ruilverkeer’ heeft opgericht? En thans gaat hij zelf den weg der bescherming op. Want het voorstel moge om louter fiscale redenen zijn ingediend, het zal er in zijn werking niet minder protectionistisch om zijn. Het is dan ook aan gerechten twijfel onderhevig of het voorstel, ware het tot de openbare behandeling gekomen, door de staten-generaal zou zijn aanvaard. Maar het komt zoo ver niet. Het is nog hangende, als het kabinet aftreedt.
De kiesrechtkwestie heeft de regeering overeenkomstig haar voornemen laten rusten. Bij een ministerie, dat ook oud-liberalen in zijn midden heeft, ware ook wel niet anders mogelijk. Tot een technische herziening van enkele bepalingen der wet-Van Houten heeft Borgesius zich bepaald. Maar de kamer heeft over het kiesrecht niet gezwegen. Zij heeft in Troelstra een eerste-klasse propagandist voor het algemeen stemrecht erbij gekregen. Tot tweemaal toe heeft hij motiën daarvoor ingediend en al zijn deze verworpen, een niet onbelangrijk aantal liberale stemmen heeft hij daarbij aan zijn zijde gekregen. Rechts heeft men - ook bij de anti-revolutionairen - voorloopig aan verdere kiesrechtuitbreiding geen be- | |
| |
hoefte. Kuypers verlangen om te zamen met de katholieken het regeerkasteel te veroveren is daaraan ongetwijfeld niet vreemd.
Bij de algemeene beschouwingen over de staatsbegrooting voor het jaar 1901 heeft Kuyper gevraagd, hoe de regeering staat tegenover het vraagstuk eener grondwetsherziening, welke immers voor de invoering van algemeen kiesrecht onmisbaar is. Pierson heeft het voorbarig geacht zich daarover uit te laten. Dit is een zaak voor de nieuwe parlementaire periode, die na de verkiezingen zal aanvangen. Eerst moet men de kiezers laten stemmen en dan zal de kroon hebben te beslissen, wat de politieke toestand medebrengt. Het is een antwoord, waaruit blijkt, dat het kabinet zich bij de verkiezingen geen partij zal stellen. Al weer, het is gezien zijn samenstelling niet anders mogelijk, maar het maakt de positie der liberalen bij den stembusstrijd bij voorbaat zwak. Het is al duidelijk genoeg, dat zij niet eendrachtig zijn en het zal in Januari 1901 nog duidelijker blijken.
Nog enkele feiten uit deze jaren verdienen bijzondere vermelding. Op 31 Augustus 1898 is het regentschap van koningin Emma geeindigd. De jonge koningin Wilhelmina heeft het bewind aanvaard. Op 6 September heeft de inhuldiging plaats gehad. ‘Thans is de ure gekomen, - zoo heeft de koningin in de Nieuwe Kerk te Amsterdam gesproken - waarin ik mij te midden van mijne trouwe Staten-Generaal, onder aanroeping van Gods heiligen Naam zal verbinden aan het Nederlandsche Volk tot instandhouding van zijn dierbaarste rechten en vrijheden.’ Geheel het volk heeft zich - de regentes mocht het in haar afscheidsproclamatie in volle waarheid constateeren - ‘in vreugde om den troon zijner jonge Koningin’ geschaard.
Als de koningin in 1898 haar eerste troonrede uitspreekt kan zij met bijzondere ingenomenheid gewag maken van het voorstel van den keizer van Rusland om een internationale conferentie te houden tot beperking der bewapeningen. Op 18 Mei 1899 wordt deze eerste ‘vredesconferentie’ in Den Haag geopend. Dat zij noch haar opvolgster gebracht hebben, wat men ervan gehoopt heeft, behoeven wij niet te zeggen. Zij was echter destijds een gebeurtenis van buitengewone beteekenis. Zij heeft bovendien Den Haag gemaakt tot een belangrijk centrum van internationaal verkeer. Het internationale hof van arbitrage, het vredespaleis en het internationale hof van justitie zullen er op den duur worden gevestigd.
Dat noch de paus noch de beide zuid-afrikaansche republieken ter conferentie zijn genoodigd geeft aanleiding tot eenig debat in de staten-generaal. Het eerste is afgestuit op bezwaren der italiaan- | |
| |
sche regeering, het laatste op die van Engeland. De oorlog tusschen de Engelschen en de Boeren van de Transvaal en den Oranje-Vrijstaat staat voor de deur. In October 1899 breekt hij uit. Heel Nederland staat met zijn sympathie aan de zijde van het stamverwante afrikaansche volk. Engeland is hier in deze dagen zeer gehaat. De nederlandsche regeering heeft tot haar leedwezen niet kunnen intervenieeren. De Beaufort, de minister van buitenlandsche zaken, - wij ontleenen de nu volgende bijzonderheden aan het boek van zijn zoon - is van oordeel, dat men zich ter wille van de publieke opinie in ons land niet in ongelegenheden kan wikkelen. De zuid-afrikaansche republieken kunnen er niets bij winnen en wij zullen onze verhouding tot Engeland er nog maar slechter door maken. Deze houding bevredigt het nederlandsche publiek niet en als de oorlog, na hun aanvankelijke successen, voor de Boeren een zeer ongunstigen keer heeft genomen, wordt in September 1900 de stemming tegen de nederlandsche regeering bepaald hoogst ongunstig. Het leidt echter tot een belangrijk apaisement, als aan den transvaalschen president Krüger, die zijn land heeft moeten verlaten, een nederlandsch oorlogsschip ‘De Gelderland’ wordt aangeboden om hem naar Europa te brengen. Engeland heeft dit aanbod wel niet prettig gevonden, maar er toch geen aanstoot aan genomen. In het overige buitenland heeft dit nederlandsche optreden een zeer goede pers. De Franschman Jean Rameau roept onze jeugdige koningin - ‘Reine de vingt ans’ - in een gedicht toe ‘Vous seule, entre les rois, fêtes le geste mâle’ en ook Edmond Rostand wijdt haar waardeerende regelen. Krügers bezoek aan ons land wordt voor den ouden president een ware zegetocht.
Daarentegen wordt de nieuwe engelsche koning Edward VII in Februari 1901 op zijn doorreis naar Duitschland in Vlissingen hoogst onvriendelijk ontvangen. Een groote volksmenigte heft bij zijn aankomst in de haven het transvaalsche volkslied aan.
In dezelfde maand Februari 1901 huwt de koningin met hertog Hendrik van Mecklenburg Schwerin, voortaan Hendrik, Prins der Nederlanden. Cort van der Linden heeft bij de burgerlijke huwelijksvoltrekking ten paleize als ambtenaar van den burgerlijken stand gefungeerd. De hofprediker Van der Flier leidt de kerkelijke plechtigheid. Ook ditmaal is er in het land groote feestvreugde, door geen wanklank verstoord.
|
|