| |
| |
| |
Hoofdstuk X
Tak van Poortvliet en Van Houten
De verkiezingen van 1891 brengen de rechterzijde de nederlaag. Verschillende oorzaken werken daartoe mede. De belangrijkste is wel de onderlinge verdeeldheid der rechtsche partijen. Er is verschil tusschen de katholieken en de anti-revolutionairen en er is bovendien geen eenstemmigheid binnen elk dezer twee partijen op zichzelf. Wat de beide groepen van elkander scheidt, is wel in de eerste plaats de regeling van den militairen dienstplicht. Afschaffing der plaatsvervanging hebben de anti-revolutionairen reeds in 1888 op hun stembusprogram geschreven en wij hebben al gezien, dat de katholieken, behoudens een enkele uitzondering, daarvan afkeerig zijn.
Daarnaast openbaart zich zoowel in het katholieke als in het anti-revolutionaire kamp de tegenstelling tusschen democratisch en conservatief gezinden. Bij de katholieken is de laatste richting verre overheerschend. Schaepman, die anders wil, is er min of meer een eenling. Tal van katholieken geven boven hem en zijn geestverwanten de voorkeur aan een niet al te vooruitstrevend liberaal. Hier ligt wel de verklaring, dat Schaepman in zijn eigen district Wijk-bij-Duurstede de reis niet halen kan. Hij wordt daar vervangen door den liberaal De Beaufort. Toch verdwijnt hij niet uit de kamer, want het meer democratische katholicisme in het nijvere Twenthe bezorgt hem den Almeloschen kamerzetel.
Onder de anti-revolutionairen is het evenmin koekoek-één-zang. Het onder Kuypers invloed in 1888 opgestelde ‘program van actie bij de stembus’ heeft een democratischen geest geademd. Het heeft ‘invoering van eene kieswet op billijker en minder beperkten grondslag’, een beter belastingstelsel, kamers van arbeid ‘op corporatieven grondslag’ gevraagd. Van deze en andere verlangens is onder het kabinet-Mackay niets gekomen. Op de jaarvergadering van Patrimonium in November 1890 heeft de voorzitter zich bitter beklaagd over ‘de plutokraten en bezitters van adellijke titels in de anti-revolutionaire partij.’ Kuyper heeft de toen dreigende scheuring in de partij weten te bezweren, doch daarmede allerminst
| |
| |
de eenheid blijvend kunnen herstellen. Zelf heeft hij zich in zijn rede ter deputatenvergadering - de aan iedere verkiezing voorafgaande anti-revolutionaire wapenschouw - ronduit aan den kant der kleine luyden gesteld. ‘Maranatha, de Heere komt’ heeft hij ‘met Jezus hemelvaart vlak achter ons’ de toespraak gedoopt. Het is een pleidooi voor christelijk-democratische ontwikkeling: ‘de religie in eere, de conscientievrijheid hersteld, ons volk weer in organisch verband gezet en over heel ons staatsbestuur uitgegoten de geest des Ontfermers.’ Daarbij mag ‘wie in den Christus gelooft en den Christus uit de hemelen verwacht’ niet stilzitten en zich niet bepalen ‘tot een meêkisten der dyken’, doch hij is ‘van Christuswege verplicht’ om ‘moedig in de bresse zijns volks te gaan staan en een Christelijk-democratische ontwikkeling van onzen volksstaat voor te bereiden.’ Een dergelijk geluid moge manna zijn voor de ‘kleine luyden’, het wordt niet overal in den anti-revolutionairen kring met instemming vernomen. Hier ligt de kiem, waaruit de tweedracht groeien zal.
Laat aldus de eenstemmigheid rechts nogal het een en ander te wenschen, bij de liberalen is voor het oogenblik althans meer eendracht, al zal zij er ook hier een van korten duur blijken, die door veel erger tweespalt dan ooit zal worden gevolgd. De liberale Unie staat onder vooruitstrevende leiding. Tak van Poortvliet is haar voorzitter. Sedert 1888 vertegenwoordigt hij Amsterdam in de tweede kamer. In de hoofdstad hebben de radicalen een grooten invloed. Men kan hen den uitersten linkervleugel der liberalen noemen, mits men daarbij goed in het oog houde, dat zij geen deel uitmaken van de Liberale Unie. Zij hebben hun eigen kiesvereeniging ‘Amsterdam’, die reeds een paar leden in den gemeenteraad heeft. Treub is er hun groote man. In 1889 is hij er wethouder geworden. Hij voert er den strijd tegen de groote particuliere monopolisten, die er de algemeene nutsbedrijven exploiteeren. Op zijn initiatief zullen de eerste gemeentebedrijven worden opgericht. Vierkant staat Treub tegenover het beginsel van het laissez faire. Als hij over eenige jaren hoogleeraar aan de gemeentelijke universiteit wordt, zal zijn intree-rede gewijd zijn aan ‘de ontwikkeling der staathuishoudkunde tot sociale economie.’
Een organisatie over het geheele land hebben de radicalen nog niet. Eerst in 1892 zal de Radicale Bond worden opgericht. Voorloopig doet men het alleen met een aantal plaatselijke kiesvereenigingen. In Friesland vormen deze de ‘Volkspartij’, die in 1888 met de socialisten heeft samengewerkt, waaraan Domela Nieuwenhuis zijn kamerzetel te danken heeft gehad. Thans is
| |
| |
de verhouding met de socialisten minder vriendschappelijk. Treub is zeer bepaald anti-socialistisch. De socialistische denkbeelden zullen in hem hun sterksten theoretischen bestrijder vinden. Zijn standaardwerk ‘Het wijsgeerig-economisch stelsel van Karl Marx’ zal over eenige jaren aan de bestrijding van het marxisme zijn gewijd.
De radicalen spelen bij de verkiezing van 1891 een belangrijke rol. Meer echter in dezen zin, dat zij de Liberale Unie tot vooruitstrevendheid prikkelen dan dat hun eigen succes bij de stembus zoo groot is. Slechts twee radicalen worden gekozen. Tijdens in Winschoten en Treub in Schoterland. De laatste verkiezing beteekent de nederlaag van Domela Nieuwenhuis. De socialisten zijn daarover verbolgen. Zij hebben Treub deze candidatuur van den eersten dag af hoogst kwalijk genomen. In de verkiezingscampagne heeft Treub een merkwaardige belofte gedaan. Indien geen socialist mocht worden gekozen en daarentegen behalve Treub nog tenminste één radicaal, zal hij de benoeming niet aannemen, opdat alsnog voor Schoterland een socialist kan worden aangewezen. Want Treub moge nog zooveel bezwaar tegen het socialisme hebben, aanwezigheid van een sociaal-democraat in de kamer acht hij noodig. Na de verkiezing blijkt Treub aanstonds zoo goed als zijn woord. Hij bedankt voor de benoeming. Doch Domela Nieuwenhuis wil aan Treub geen mandaat te danken hebben en het einde is, dat een liberaal op den schoterlandschen zetel gaat zitten. Zoo is er in de tweede kamer van 1891 geen enkele sociaal-democraat en maar één radicaal.
Dit slechte resultaat voor de radicalen is zonder twijfel grootendeels het gevolg van de zwenking der Liberale Unie naar een vooruitstrevende politiek. Toch is de unie daarbij niet zoover gegaan als het door Tak geleide hoofdbestuur gewild had. ‘De kiesbevoegdheid voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal - zoo wilde het schrijven - worde door onbekrompen toepassing van het voorschrift der Grondwet uitgebreid tot den kring der werklieden, die reeds te lang daarvan verstoken bleef. De wetgever ga aanstonds zoover als eene eerlijke uitlegging der Grondwet hem veroorlooft. Onder vaststelling van de noodige waarborgen tegen misbruik, geve hij het kiesrecht aan alle meerderjarige mannelijke Nederlanders, die, bij eene eigenhandig geschreven aanvrage aan het plaatselijk bestuur hunner inwoning, hun verlangen te kennen geven om op de kiezerslijst te worden geplaatst, of op eene andere door de wet voor te schrijven wijze toonen te kunnen lezen en schrijven en belang te stellen in de openbare zaak. Behalve de bedeelden en de overige in de Grondwet aangewezenen, blijven daarbij
| |
| |
echter uitgesloten zij, van wie blijkt, dat zij niet in staat zijn zelf in hun onderhoud en dat van hun gezin te voorzien.’
Dit gaat den rechtervleugel der Liberale Unie te ver. Zoozeer in bijzonderheden treden over de regeling van het kiesrecht, wil deze niet. Met de vage formule ‘de wetgever ga aanstonds zoo ver als eene eerlijke uitlegging der Grondwet toelaat’ moet worden volstaan. En ter algemeene vergadering der unie wint de rechtervleugel den slag. Zijn amendement wordt met groote meerderheid aangenomen. Voor het bewaren der eenheid in de partij moge dit voor het oogenblik de beste formule zijn, het zal slechts uitstel van den strijd beteekenen. Als straks de formule in een wetsontwerp moet worden uitgewerkt, zal de unie splijten.
Bij de stembus treden de liberalen echter thans als een eenheid op. Tegenover de verdeelde rechterzijde garandeert hun dit succes. Zij bezetten te zamen 54 zetels. Met den eenen radicaal komt de linkerzijde dus op 55 leden. De prijs voor dit succes wordt nagenoeg geheel door de anti-revolutionairen betaald. Zij vallen van 28 op 20 leden terug. De katholieken verliezen maar één zetel - zij behouden er 25 - en het laatst overgebleven conservatieve lid is evenals de eenige socialist verdwenen.
Bij deze verhoudingen is het niet twijfelachtig, dat het kabinet-Mackay heeft plaats te maken voor een liberaal bewind. Naar juiste parlementaire beginselen behoort Tak van Poortvliet daarvan de leider te zijn. De regentes roept echter Van Tienhoven, burgemeester van Amsterdam en liberaal lid der eerste kamer. Persoonlijke bekendheid met dezen magistraat heeft haar, voor wie zoo kort na de aanvaarding van het regentschap de nederlandsche politieke verhoudingen nog vreemd zijn, stellig tot deze keuze gebracht. Van Tienhoven zijnerzijds begrijpt, dat, wil hij slagen, Taks medewerking onmisbaar is. Deze is tot die medewerking bereid, maar heeft daarvoor zijn voorwaarden. Die voorwaarden maken hem feitelijk tot den eersten man in het kabinet. Ze zijn neergelegd in het befaamde - in 1894 gepubliceerde - ‘Amice-briefje’, op 17 Juli 1891 door Tak aan Van Tienhoven gericht:
| |
‘Amice!
Overeenkomstig onze afspraak deel ik U de gisteravond door ons besprokene voorwaarden mede, waarop ik onder de tegenwoordige omstandigheden, zitting zoude kunnen nemen in een door U te vormen kabinet.
Vooreerst dan zoude het naar de algemeene verwachting mijner vrienden, mijne taak zijn, om ter voldoening aan het grondwettig
| |
| |
voorschrift eene regeling van het kiesrecht te ontwerpen en voor te dragen. Mijne plaats ware alzoo aan Binnenlandsche Zaken.
Deze regeling zoude het kiesrecht zoo verre moeten uitbreiden, als de Grondwet toelaat.
De indiening van eene daartoe strekkende wets-voordracht zoude moeten volgen, zoodra zij is uitgewerkt en in gereedheid gebracht
De aanneming van het te doen voorstel zoude een Kabinets-quaestie moeten zijn.
Wanneer eene meerderheid in de Tweede Kamer hare medewerking tot deze regeling weigerde, of de behandeling van het daartoe strekkend ontwerp, door zijdelingsche tegenwerking, wist te ondervangen, zoude dit ten gevolge moeten hebben, dat aan de Koningin-Regentes een voorstel tot ontbinding der Kamer werd gedaan, zoodat aan het volk de gelegenheid werd geschonken, om zijn gevoelen over dit vraagstuk uit te spreken.
Gedurende het tijdsverloop, noodzakelijk tot voorbereiding en afdoening der regeling van het kiesrecht, zoude met alle kracht tot verbetering van het Rijksbelastingstelsel en van den financieelen toestand der gemeenten, tot regeling der levende strijdkrachten, tot regeling van den leerplicht, tot verzekering der gezondheid en veiligheid van arbeiders in fabrieken en werkplaatsen, tot verbetering van het lot der oude en gebrekkige werklieden, tot verbetering van het financiewezen en ontwikkeling der welvaart in onze overzeesche bezittingen moeten gearbeid en daartoe strekkende wetsbepalingen, zooveel mogelijk blijkt en de tijdsruimte toelaat, tot stand gebracht moeten worden. De moeilijkheid der regeling belet evenwel, dat van daartoe strekkende voorstellen kabinetsquaesties worden gemaakt.
Op dezen grondslag schijnt mij eene vruchtbare samenwerking in het belang van het Land en van de Kroon.
t.à.v.
Tak van Poortvliet.’
De overige ministers - ook Van Tienhoven - betuigen in Augustus 1891, als het kabinet geformeerd wordt, schriftelijk den inhoud van dit schrijven goed te keuren en ‘dezen aan te nemen als grondslag der Kabinetsformatie.’ Het is een loop van zaken, die Tak maakt tot den reëelen formateur. De minder vooruitstrevende liberalen zien het met leede oogen aan. De Beaufort heeft in zijn, later door zijn zoon gepubliceerde, aanteekeningen aanstonds betreurd, dat Van Tienhoven onder den indruk der amsterdamsche toestanden gemeend heeft ‘dat men maar zooveel mogelijk naar de radicale zijde moest heenzeilen om het schip te kunnen blijven
| |
| |
sturen.’ Hij noemt het de ‘jammerlijke staatkunde van bevreesdheid’, waardoor men zich te Amsterdam altijd heeft laten beheerschen en waardoor men ‘zich geheel aan de leiding der Radicalen overgaf.’ Wij kunnen dit oordeel in geenen deele onderschrijven. Het program-Tak geeft aan de liberale staatkunde een nieuw perspectief. En daaraan heeft die staatkunde, na het beeld van jammerlijke verdeeldheid en droevige onmacht, dat zij gedurende eenige tientallen jaren heeft vertoond, dringend behoefte. Het liberalisme zal vooruitstrevend zijn of het zal niet zijn, kan men er in dezen tijd van zeggen. De ministers van 1891 hebben dit goed begrepen. En wat meer zegt, hun program is, niet door hen alleen, maar door de gezamenlijke liberale kabinetten, die tot 1901 het bewind hebben gevoerd, goeddeels uitgevoerd.
Goeddeels, niet geheel. Met name niet op het hoofdpunt, het kiesrecht. Daar zal Tak stranden en Van Houten straks minder ver gaan dan hij. Al zal het ook hier een liberaal kabinet zijn, dat in 1917 - en dan over de grenzen der grondwet van 1887 heen - de finale uitbreiding brengt. Maar hoogst belangrijk is, wat in 1892 en 1893 gebeurt op het terrein van het belastingstelsel. Daar is Pierson, bekend econoom, die het presidium der Nederlandsche Bank voor de portefeuille van financiën heeft verwisseld, de drijvende kracht, op dit punt krachtig gesteund door Van Houten als voorzitter der commissie van rapporteurs in de tweede kamer. In deze jaren worden de grondslagen gelegd voor het moderne nederlandsche belastingstelsel. Want hoeveel daarin in later jaren moge zijn veranderd en hoezeer de druk der belastingen moge zijn verhoogd, op Piersons grondslagen hebben al zijn opvolgers voortgebouwd. Hij is begonnen met van het roerend kapitaal en het arbeidsinkomen de bedragen te vragen, waarvan het veel te lang is vrijgesteld geweest. Hij heeft daartegenover den druk der indirecte heffingen verlicht.
Pierson brengt in 1892 zijn wet op de vermogensbelasting, een jaar later die op de belasting op de bedrijfs- en andere inkomsten. Nederland krijgt aldus eindelijk zijn - ‘gesplitste’ - inkomstenbelasting. Alle inkomen is thans belast. Slechts voor dat uit den landbouw, dien het in deze jaren nog niet al te best gaat, is een uitzondering gemaakt, die eerst in 1914 zal verdwijnen. Daartegenover worden de rechten wegens overdracht van vaste goederen verlaagd, de slechte patentbelasting en de zeepaccijns afgeschaft, de accijns op het zout verminderd. Het is een hervorming, die niet bij ieder in den smaak valt. Het aanzienlijke en vermogende haagsche publiek overlaadt den minister met verwijten. Het scheelt niet veel, of men heeft hem wegens zijn snooden aanslag
| |
| |
op de beurs van vele leden der deftige haagsche societeit ‘De Witte’ als lid van dit gezelschap gedeballoteerd!
Dit is wel het belangrijkste werk van het kabinet. Zijn verdere plannen leiden schipbreuk door de mislukking der kiesrechtvoorstellen. Hier heeft Tak de beginselen aanvaard door het hoofdbestuur der Liberale Unie in 1891 tot zijn program gemaakt: kiesrecht voor allen, die kunnen lezen en schrijven en die in eigen onderhoud voorzien, het laatste af te leiden uit de omstandigheid, dat zij door geen instelling van armenzorg worden bedeeld.
Tegen dit voorstel breekt een hevige oppositie los. Het zwaar geschut der grondwet wordt in stelling gebracht. Wat Tak wil, is met de grondwet in strijd. Deze verlangt, dat de kiezer zal voldoen aan positieve eischen van geschiktheid en maatschappelijken welstand. De ‘schrijfproef’ als eisch van geschiktheid kan er nog mede door. Maar het niet bedeeld zijn aan te merken als kenmerk van maatschappelijken welstand gaat niet aan, want dit is negatief. Positieve eischen van welstand dienen gesteld.
Doch ook als men aanneemt, dat de grondwet het aldus toelaat, is velen het voorstel niet naar den zin. Zoo roept men ook de proletariërs tot het kiesrecht. De beroepsbedelaar en de landlooper worden niet door een instelling van weldadigheid bedeeld en zouden dus het kiesrecht moeten krijgen.
De minister tracht de bezwaren te ondervangen door als positief kenteeken toe te voegen, dat de kiezer in het bezit van een vaste woning moet zijn. Het vermag de oppositie niet te bevredigen en het regent amendementen.
Bij al deze oppositie is de scheidingslijn tusschen rechter- en linkerzijde geheel zoek. De liberale groep is volkomen gespleten. Het hoofdbestuur en de meerderheid der algemeene vergadering van de Liberale Unie staan achter Tak. In de tweede kamer staat de groep-Borgesius, die pro is, tegenover de groep-De Beaufort, die contra is. Bij laatstgemel de groep voegt zich Van Houten. Zijn politieke loopbaan is op het keerpunt gekomen. Van nu af zal hij in steeds sterker mate de vertegenwoordiger worden van den conservatieven liberalen vleugel.
Dezelfde verdeeldheid ziet men ter rechterzijde. Kuyper buiten en Heemskerk binnen de kamer zijn op de hand van de regeering. Lohman en Mackay staan aan de andere zijde. Spreekt Lohman van het ontwerp-Tak als een ‘legislatief wangedrocht’, Kuyper meent, dat dit ontwerp, zoo dicht als de grondwet het veroorlooft, tot het door hem gewenschte huismanskiesrecht nadert. Bij de roomsch-katholieken eindelijk staat Schaepman naast. Tak doch
| |
| |
is het gros der fractie van een zoo vergaande kiesrechtuitbreiding niet gediend.
Een van Taks vrienden, de afgevaardigde voor Zaandam, De Meyier, tracht door een bemiddelend amendement de situatie te redden. Hij wil den welstandseisch van het bezit eener vaste woning wat nader omschrijven. Men bepale, dat deze woning als regel uit ten minste twee vertrekken moet bestaan. Een ‘machine de guerre’ wil dit amendement niet zijn. Tak heeft maar te kikken, dat het voor hem onaannemelijk is, en De Meyier zal het aanstonds terugnemen. Dit onaannemelijk spreekt de minister echter niet uit. Hij kan de kamer alleen ‘niet aanraden’ aan het amendement haar goedkeuring te schenken. Men leidt uit deze houding af, dat Tak bereid is deze reddingsplank te aanvaarden.
Als de kamer echter den volgenden dag het amendement aanneemt, deelt de minister mede, dat hij zijn wetsontwerp niet langer wenscht te verdedigen en het ‘daartoe door de Koningin-Weduwe, Regentes, gemachtigd’ intrekt. Deze houding verbaast zoo zeer, dat men algemeen veronderstelt, dat de minister onder den druk van den linkervleugel der liberalen op het laatste oogenblik van houding is veranderd. De Meyier is er volkomen van overstuur. Zijn zenuwgestel wordt er voor goed door geschokt. Hij is, volgens Van Houten ‘te braaf voor de politiek’.
Een conflict tusschen Tak en Van Tienhoven is van dit alles mede het gevolg. Op den morgen vóór de stemming heeft Tak in den ministerraad medegedeeld, dat het amendement voor hem onaannemelijk is. Van Tienhoven vindt daarvoor geen aanleiding. Geheel den gang van zaken keurt hij af. Tak heeft de machtiging om het ontwerp in te trekken buiten al zijn ambtgenooten om aan de regentes gevraagd en daarvan zelfs aan den ministerraad geen mededeeling gedaan. Dat Van Tienhoven onder deze omstandigheden geen deel van het kabinet wil blijven uitmaken, is minder onbegrijpelijk dan dat hij heeft verzuimd zorg te dragen, dat de kamer vóór de stemming althans precies kwam te weten, wat de gevolgen der aanneming van het amendement zouden zijn. Als premier is hij hier in zijn taak wel volkomen tekort geschoten.
Voor Tak is thans het oogenblik gekomen om overeenkomstig de in het ‘amice-briefje’ gestelde voorwaarde, aan de regentes een voordracht te doen tot ontbinding der tweede kamer. Van Tienhoven gaat daarin niet mede. Hij neemt zijn ontslag als minister van buitenlandsche zaken; de minister van marine treedt ad interim als zoodanig op. De regentes besluit overeenkomstig het rapport der overige ministers. De tweede kamer wordt ontbonden en het geschil aan de kiezers voorgelegd.
| |
| |
De gebeurtenissen doen de liberale en de anti-revolutionaire partij splijten. Als het hoofdbestuur der Liberale Unie zich achter Tak plaatst gaan de liberalen van den rechtervleugel de unie uit. Men noemt hen voortaan ‘oud-liberalen’. Een nieuwe organisatie stichten zij vooralsnog niet. Zij hebben wel op tal van plaatsen in het land hun kiesvereenigingen - voor een belangrijk deel vereenigingen, die zich van de unie hebben afgescheiden -, maar een centraal verband bestaat niet. Dit zal er eerst komen, wanneer in 1906 de Bond van Vrije Liberalen wordt opgericht. Dan zal tevens de naam oud-liberaal door dien van vrijen liberaal plaats maken.
Iets dergelijks vertoont zich bij de anti-revolutionairen. Daar neemt de tegenstelling tusschen Kuyper en Lohman toe. Van kuyperianen en lohmannianen begint men er te spreken. De laatsten zijn niet alleen afkeerig van Kuypers al te democratische neigingen, zij keuren bovendien de straffe leiding, die hij aan de anti-revolutionaire partijorganisatie geeft, af. De kiesvereenigingen hebben naar hun smaak veel te weinig zelfstandigheid. Een hoofdbestuur moet niet zoo bevelend optreden. Toch wenscht de richting-Lohman allerminst een breuk. Zij wenscht in de kamer de eenheid der anti-revolutionaire fractie te bewaren. De oude kamerclub noodigt dan ook Kuyper, als deze in 1894 weer lid van de tweede kamer is geworden, uit tot haar toe te treden. Maar volgens Kuyper ‘is 1894 1878 niet’ en hij vormt aanstonds naast de oude club een nieuwe. Zoo is feitelijk de anti-revolutionaire partij gesplitst, al blijven de leden van beide fracties nog eenigen tijd van dezelfde partijorganisatie deel uitmaken, en zal het 1898 worden, eer de groep-Lohman zich als ‘Vrij- Anti-revolutionaire of Christelijk-Historische Partij’ afzonderlijk gaat organiseeren.
Zoo is de eenige partij, die zich niet splitst, de roomsch-katholieke. Zij heeft in zooverre tot splitsing ook minder aanleiding, omdat zij nog altijd geen centraal verband van kiesvereenigingen kent. Ook afgezien daarvan, is het streven der katholieken in hun overgroote meerderheid er op gericht, ondanks verschillen in staatkundig inzicht, als leden der moederkerk bijeen te blijven. Dit streven zal ook in de toekomst het overheerschende blijven. Er zullen zich wel nu en dan kleine groepjes afsplitsen, doch het zullen steeds doodgeboren kinderen blijken te zijn. Merkwaardig genoeg is in deze dagen de algemeen erkende staatkundige leider der katholieken Schaepman in hun rijen nagenoeg de eenige aanhanger van Tak.
Bij de verkiezingen van 1894 speelt de vraag of men liberaal, anti-revolutionair of roomsch-katholiek is, een hoogst ondergeschikte rol. De vraag, waar het op aankomt is, of men is pro
| |
| |
of contra Tak. Takkianen tegenover anti-takkianen, dat is voor ditmaal de tegenstelling, waarom de stembusstrijd draait. En die strijd is feller dan hij in jaren in Nederland is geweest. De verkiezings-literatuur is daar om er de herinnering aan te bewaren. Merkwaardig blijft de brochure van den hoogleeraar Spruyt, die spreekt van het kindersprookje van ‘den Braven Tak en de Booze Wijzen’. De brave Tak, die zoo gaarne den troon van de jeugdige koningin zou bevestigen door aan heel het volk het kiesrecht te geven en die daarin wordt verhinderd door ‘de Wijzen van het Koninkrijk.’ Daarom jaagt Tak ‘de wijzen uit hun Raadszaal en vraagt thans aan het volk hem in plaats van de booze wijzen goede wijzen te willen zenden.’
Maar het kiezersvolk zendt de goede wijzen niet. Althans niet in voldoenden getale. Als de stembus gesproken heeft, blijkt het aantal anti-takkianen (56) dat der takkianen (44) te overtreffen. Het is nu met Taks bewind gedaan en de regentes draagt aan den oud-liberaal Roëll op een ander kabinet te formeeren. Roëll overweegt een oogenblik een formatie uit anti-takkianen van alle richtingen. Hij komt daarvan weldra terug en stelt zijn kabinet uitsluitend uit oud-liberalen samen. Zelf neemt de formateur de portefeuille van buitenlandsche zaken. De man, die binnenlandsche zaken krijgt en derhalve het kiesrechtprobleem zal moeten oplossen, is Van Houten. Deze is bij de stembus minder gelukkig geweest dan Roëll. Is de laatste zelfs tweemaal gekozen - in Haarlem en Utrecht - Van Houten heeft den kamerzetel voor Groningen, dien hij gedurende een kwart eeuw heeft bezet, moeten overlaten aan den takkiaanschen liberaal Drucker, hoogleeraar in het romeinsche recht achtereenvolgens te Groningen en Leiden.
Van Houtens kieswet, in 1896 tot stand gekomen, zoekt het in tegenstelling met die van Tak in de positieve kenmerken. Voorop staat het belastingkiesrecht. Ieder, die aangeslagen is in de grond-, personeele-, vermogens- of bedrijfsbelasting en zijn aanslag heeft voldaan, zal kiezer zijn. Alleen bij de grondbelasting - waar zelfs aanslagen van enkele centen op de kohieren voorkomen - is een minimum van één gulden vereischt. Daarnaast wordt kiesrecht toegekend op grond van huishuur, loonbedrag, spaarbankinlage of examen. Het aantal kiezers van laatst bedoelde categorieën zal onbeduidend blijken tegenover het aantal belasting-kiezers. In de praktijk blijft aldus het census-kiesrecht gehandhaafd. Het systeem der enkelvoudige districten wordt over de geheele lijn aanvaard, ook de groote steden worden in enkelvoudige districten gesplitst. Stemming en herstemming blijven als in het oude stelsel. Is in dat stelsel de stemming volkomen vrij geweest, thans zal
| |
| |
aan haar een candidaatstelling voorafgaan. Alleen hij, die door ten minste veertig kiezers wordt aanbevolen, wordt candidaat. De kiezer vult zijn stembiljet niet langer thuis in. Hij ontvangt het biljet, waarop de namen der candidaten reeds zijn vermeld, in het stemlokaal, waarmerkt, zonder dit lokaal te verlaten, den man zijner keuze en stopt het biljet in de bus. Het geheim der stemming en de vrijheid van den kiezer zijn aldus heel wat beter gewaarborgd dan onder de oude wet. Dit ‘couloirstelsel’ is zonder twijfel een groote vooruitgang.
Er is tegen deze wet verzet geweest van tweeërlei kant. Van een kleine groep, welke dit kiesrecht te uitgebreid is, van een grootere, die verder had willen gaan en haar hart aan Taks regeling blijft verpanden. Tot de laatste behooren de linkervleugel der liberalen onder Goeman Borgesius en het kuyperiaansche smaldeel der anti-revolutionairen.
De belangrijkste momenten uit het debat vormen de redevoeringen van de vertegenwoordigers van de beide richtingen in de anti-revolutionaire partij. Zij staan scherper dan ooit tegenover elkander. De klove, die Kuyper van Lohman scheidt, is kort te voren nog verbreed. In 1895 heeft in het gebouw ‘Seinpost’ op Scheveningen de algemeene vergadering plaats gehad der Vereeniging voor hooger onderwijs op gereformeerden grondslag, de organisatie, die de vrije universiteit in stand houdt. Daar heeft Kuyper een zoo hevigen aanval op Lohmans onderwijs in het staatsrecht gedaan, dat de laatste zich genoodzaakt heeft gezien zijn ontslag als hoogleeraar aan die universiteit te nemen. Het gebeurde stelt de vrijheid van het onderwijs aan deze ‘vrije’ school wel in een zonderling licht.
Het verschil in staatsrechtelijk inzicht tusschen deze twee treedt bij het kiesrechtdebat al heel duidelijk aan den dag. Kuyper heeft daarbij het staatsbegrip, dat hij huldigt, uiteengezet. De staat is geen zelfgenoegzame, in zichzelf absolute gemeenschap, aan geen hoogere ordening onderworpen. Het gezag, waarover hij heeft te beschikken, komt van God, in wien de bron van alle recht is. Dit beteekent, dat er niet is eenheid van het staatswezen, maar ‘de tweeheid van volk en overheid, onder God.’ Overheid en volk zijn beide door God met rechten bekleed. Er is tweeërlei souvereiniteit, zoo van het volk als van de overheid, beide ‘neergedaald en gelegd door Hem, die alleen de souvereiniteit uit zichzelve heeft’. Zoodra het volk zich van zijn eigen recht bewust wordt, het ‘public spirit’ opwaakt, ontstaat de noodzakelijkheid ‘aan die rechten een gemeenschappelijk orgaan te verschaffen, waardoor het volk bij de overheid en desnoods tegenover de overheid ook voor zijne van God ontvangen rechten kan opkomen.’
| |
| |
Daaruit vloeit vanzelf voort, dat Kuyper gekant is tegen de volkssouvereiniteit als beginsel, niet als mogelijkheid, want God kan de souvereiniteit ook op het volk zelf hebben gelegd. Zoo ook tegen het beginsel van algemeen stemrecht ‘alsof de geboren burger den kiesrechtscepter mede ter wereld bracht’, maar niet tegen de mogelijkheid, dat in eenig land ten slotte alle burgers het stemrecht erlangen. En ten derde tegen het beginsel, alsof in een monarchie de regeermacht zou rusten bij de volksvertegenwoordiging, want in de monarchie is de kroon overheidsmacht, tegenover welke de vertegenwoordiging slechts heeft te verweren de rechten ‘die in den schoot van het volk als zoodanig berusten’.
Op grond van dit inzicht vraagt Kuyper huismanskiesrecht, niet alsof alleen aan de huislieden het kiesrecht zou mogen worden toegekend, maar als erkenning van het huisgezin als den kring, waaruit geheel het volk is opgegroeid en welks rechten het hoofd des gezins desnoods tegenover de overheid moet verdedigen. Daarom plaatst hij tegenover het individueele kiesrecht het sociale kiesrecht en spreekt hij in de derde plaats van het organische kiesrecht, opdat de beginselen en de belangen beide tot hun recht komen.
Een kiesrecht als Kuyper wil, is zonder grondwetsherziening niet bereikbaar. Wat moet dan onder vigueur der tegenwoordigde grondwet de houding zijn? Oproeien tegen den stroom als de graaf De Chambord met zijn beginsel van de lelievlag? Het ware miskenning van het historisch karakter van het staatsrecht. Nu het andere beginsel eenmaal aanvaard is, moet men eischen, dat het consequent zal worden doorgevoerd. En uit dit oogpunt beschouwd keurt Kuyper Van Houtens kiesrechtregeling af. Want hij zoekt het in het materieele. Hij miskent, wat Gladstone heeft gezegd ‘dat het bij het kiesrecht aankomt op den man en niet op pounds and pences’. Van Houtens voorstel kan men daarom geen deugdelijke regeling van het kiesrecht noemen. Voor een ontwerp ‘dat te groot is voor het conversatieve servet en te klein om de nationale tafel te dekken’ kan Kuyper geen sympathie koesteren.
Als Kuyper zegt, dat het ontwerp-Van Houten evenmin als het ontwerp-Tak iets bevat, dat het anti-revolutionair beginsel tot zijn volle recht doet komen, stemt Lohman volkomen met hem in. Waarom heeft dan echter juist Kuyper daarover een splitsing in zijn eigen partij geforceerd? En als Kuyper in den staat niet een gemeenschap ziet, die aan geen hoogere ordening is onderworpen, gaat Lohman al weer met hem mee. Maar als hij het volk stelt met een eigen recht tegenover de overheid, kan Lohman hem niet volgen. Dat zijn stellingen, die hij noch in de Heilige Schrift, noch in de geschiedenis, noch in de grondwet, noch in de leer van Groen
| |
| |
van Prinsterer, noch in het program der anti-revolutionaire partij kan terugvinden. ‘Het is een stelsel, dat onvermijdelijk moet leiden, gelijk de geschiedenis heeft geleerd, tot ondermijning zoo niet van elk gezag, dan zeker, natuurlijk tegen de bedoeling van den geachten afgevaardigde, van het monarchaal gezag.’ Lohman is het hier nog altijd eens met Groen, die gezegd heeft: ‘de Koning is beschermheer desnoods tegen de meerderheid, desnoods tegen eene tijdelijke opinie: beschermheer van de rechten en vrijheden des volks.’ Voor een richtige uitoefening dezer taak heeft de regeering een volksvertegenwoordiging noodig, maar het volk heeft daarop geen zelfstandig recht.
In beginsel acht Lohman het stelsel-Tak even verwerpelijk als dat van Van Houten. Daarom had hij reeds in 1894 een anderen weg op willen gaan. Niet hij, maar Kuyper heeft toen ‘het oude vaandel opgerold’. Maar daardoor is de hoop vervlogen om binnen afzienbaren tijd de anti-revolutionaire beginselen te doen zegevieren. Thans gaat Lohman met Van Houten mede, omdat zijn voorstel tenminste niet ongrondwettig is als dat van Tak. Van Houten komt inderdaad met kenteekenen van welstand. Men kan nu wel ‘goedkoope aardigheden debiteeren’ over het vasthechten van het kiesrecht aan den geldbuidel, maar zoolang welstand zonder eenig vermogen een contradictio in terminis is, zal de aanslag in de belasting het beste kenteeken van welstand zijn. Doch, al gaat hij thans mede, principieel is Lohmans standpunt ongewijzigd. Hierin staat hij tegenover beide ministers gelijk: ‘al ga ik mee met dit wetsontwerp, evenmin als met den Minister Tak ga ik mede met den Minister Van Houten’.
Veel scherper richt zich een ander anti-revolutionair, Beelaerts van Blokland, tegen Kuyper. Hij weet niet, of hij diens rede in alle opzichten heeft kunnen doorgronden, maar de practische strekking er van was uitermate duidelijk. Die strekking was: ‘In de practijk ben ik een radicaal’. Kuyper is gekant tegen het beginsel van het algemeen stemrecht, maar dit beteekent volgens hem volstrekt niet, dat hij niet aan alle burgers het stemrecht zou willen geven. Zijn practische beoordeeling van het ontwerp stemt met die van Goeman Borgesius overeen. ‘Het is als iemand, die twee span paarden heeft, het eene is een buitengewoon voortreffelijk span, voorzien met alle goede eigenschappen, die men maar wenschen kan. Met dit span rijdt hij echter niet; het is, zijns inziens, niet dienstig voor dagelijksch gebruik. Deze paarden staan op stal; zij worden gaarne aan belangstellenden van tijd tot tijd in den ring rondgeleid en hoogelijk geprezen, maar men rijdt er niet mede. Er wordt gereden met een ander span, met het radicale
| |
| |
span. Wel wordt er steeds geklaagd over alle booze eigenschappen en kwade gebreken van dit laatste span, doch het wordt toch gebruikt.’
Kuyper zal de vergelijking meesterlijk refuteeren. Het beeld accepteert hij, maar het is verkeerd uitgewerkt. De tegenstelling moest deze zijn, dat hij een eigen equipage heeft met raspaarden, doch dat de overheid - dat is hier de grondwet - hem verbiedt daarmede uit te rijden. In dat geval verkeert Beelaerts met hem. Beiden moeten zij daarom wel van huurrijtuig gebruik maken. ‘En dit zoo zijnde, dan ja verklaar ik gaarne dat ik, gedwongen om met huurrijtuig te rijden, liever niet kruip in de conservatieve vigilante met het half kreupele paard er voor, maar liever plaats neem in een open rijtuig met twee flinke kleppers er voor.’
Van Houten krijgt er zijn wet in beide kamers door. Zij brengt allerminst algemeen kiesrecht, maar een flinke uitbreiding van het stemrecht beteekent zij toch wel. Is het aantal kiezers door het voorloopig kiesreglement van 1887 van 150.000 op 300.000 gebracht, thans wordt het laatste getal nog weer verdubbeld. Men kan zeggen, dat de weg naar het algemeen kiesrecht thans voor meer dan de helft is afgelegd. Althans voor zooveel de mannelijke bevolking betreft. Tegen de invoering van vrouwenkiesrecht - waarvan Van Houten zelf een principieel voorstander is - verzet de grondwet zich uitdrukkelijk. Van Houten is met zijn werk nogal ingenomen. ‘Deze dag beeindigt den kieswetstrijd’, meent hij bij de aanneming der wet in de eerste kamer te mogen constateeren. De uitkomst zal leeren, dat de minister hier al heel verkeerd heeft gezien.
Over de verdere werkzaamheden van het kabinet mogen wij kort zijn. De minister van financiën, Sprenger van Eyk, heeft Piersons belastinghervorming voortgezet, in het bijzonder door een meer moderne wet op de personeele belasting tot stand te brengen. Ook treft hij een nieuwe regeling der financieele verhouding tusschen het rijk en de gemeenten. Bij de afschaffing der gemeentelijke accijnzen in 1865 heeft het rijk vier vijfden der personeele belasting aan de gemeenten afgestaan. Twintig jaren later is deze uitkeering gefixeerd. Tal van gemeenten kunnen er met behulp van het gefixeerde bedrag niet komen. Sprenger van Eyks wet stelt een nieuwe uitkeering, volgens een ingewikkelde formule becijferd, vast. De regeling is als een tijdelijke gedacht. Het zal echter meer dan dertig jaren duren, voor zij voor een andere zal plaats maken.
In de regeling van het sociale vraagstuk komt in deze jaren eenige beweging. Een veiligheidswet treft maatregelen ter be- | |
| |
scherming van de arbeiders in fabrieken en werkplaatsen. Een hinderwet richt zich tegen het oprichten van inrichtingen, die gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken. Een derde wet voorziet in de instelling van kamers van arbeid ter bevordering van de samenwerking tusschen arbeiders en patroons.
In den zomer van 1897 staat men opnieuw voor de verkiezingen van de tweede kamer. Zij zullen de liberalen voor de laatste maal een meerderheid verschaffen. Zij blijven dus aan het bewind, maar in een andere formatie. Van Houtens politieke rol is uitgespeeld. Hij zal over enkele jaren nog korten tijd deel uitmaken van de eerste kamer. Met zijn invloed is het echter gedaan. Tot op hoogen leeftijd zal hij in zijn ‘staatkundige brieven’ blijk geven van zijn belangstelling in de openbare zaak. De liberalen zullen in zijn oog dan niet veel goeds meer doen, maar zijn stem zal zijn die van den roepende in de woestijn.
|
|