Honderd jaren
(1946)–P.J. Oud– Auteursrecht onbekendHoofdzaken der Nederlandsche staatkundige geschiedenis 1840-1940
[pagina 150]
| |
Hoofdstuk IX
| |
[pagina 151]
| |
De liberalen vormen in zooverre een eenheid, dat zij allen behooren tot de Liberale Unie. Maar het is een eenheid in het negatieve. Zij zijn anti-clericaal en anti-socialistisch, doch daarmede is dan ook alles gezegd. Vooruitgang en behoud zijn in hun rijen in allerlei schakeering vertegenwoordigd. De groep hunner tegenstanders bij de stembus heeft echter in bontheid van kleur alles overtroffen. ‘Synodale orthodoxen en doleerenden, - wij citeeren Van Houten - katholieken en socialisten, monarchale ultra's en aanhangers van Multatuli en RoordaGa naar voetnoot1), protectionisten die het graan duur willen maken en volksmannen die het brood goedkoop willen houden, allen streden vereenigd voor één doel: de liberalen in de minderheid te brengen.’ Dit doel is bereikt. Aan de rechterzijde moet derhalve de regeertaak toevallen. Niet Kuyper, hoewel de eigenlijke leider der antiliberale campagne, wordt de formateur. Hij is geen parlementaire figuur, want hij is nog altijd niet naar de tweede kamer teruggekeerd. De koning roept - het zal de laatste kabinetsformatie onder Willem III zijn - Mackay. Drie andere anti-revolutionairen, twee katholieken en twee oud-conservatieven zullen met hem het eerste christelijk kabinet uitmaken. Naast Mackay is de meest opvallende figuur Keuchenius, die aan koloniën komt. De juistheid van deze keuze mag men met recht betwijfelen. Een staatsman is Keuchenius zeker niet. Hij heeft dit in de laatste jaren nog weer bewezen door de hardnekkigheid, waarmede hij tot het einde de bevoegdheid eener tweede kamer, die minder leden telt dan 1 op 45.000 inwoners, om de grondwet te herzien, is blijven betwisten. Bij de behandeling der herziening in laatste instantie heeft hij nog weer een motie voorgesteld, om te verklaren, dat de rechten der kroon, de vrijheden des volks en de rust des lands door de onvoldoende samenstelling der kamer in gevaar kunnen worden gebracht. Zelfs zijn eigen geestverwanten hebben hem daarbij in den steek gelaten. Keuchenius zelf is de eenige, die voor de motie stemt. Van een man met zoo weinig zin voor politieke realiteiten kan een regeering nog pleizier beleven. Het kabinet-Mackay zal vóór alles een schoolwetministerie zijn. Herziening der wet-Kappeyne, opdat subsidieering van het bijzonder onderwijs zal worden ingevoerd, zal bovenaan op zijn programma staan. Er is thans onder de liberalen een strooming - in het bijzonder bij den rechtervleugel -, die tot eenige concessie | |
[pagina 152]
| |
geneigd is, omdat zij een ‘pacificatie’ in het belang acht van het land. Daarentegen is de linkervleugel - Van Houten en Borgesius vooraan - tot geenerlei toenadering geneigd. Intusschen zijn er ook onder de voorstanders van het bijzonder onderwijs, die het subsidiestelse afkeuren. Zoo de vereeniging ‘Marnix’, die er de vrijheid der bijzondere school door in gevaar ziet komen. De financieele hulp, die Mackay's wet aan de bijzondere school zal brengen, is nog van bescheiden omvang. Zij zal uit 's rijks kas evenveel ontvangen als uit die kas aan de gemeenten wordt uitgekeerd ten bate van de openbare school. Die bijdrage wordt bepaald op een vast bedrag voor iederen verplichten onderwijzer, waarbij het aantal verplichte onderwijzers afhankelijk wordt gesteld van het aantal leerlingen der school. De vergoeding vertegenwoordigt nog niet een derde gedeelte der kosten. Het meerdere dat voor de openbare school uit de gemeentekas wordt voldaan, moet de bijzondere school zelf betalen. Bij het stichten van een nieuwe school heeft het openbaar onderwijs nog een extra-voorsprong. Dan betaalt het rijk aan de gemeente een vierde gedeelte der stichtingskosten, terwijl de bijzondere schoolbesturen voor de volle kosten moeten opkomen. Tegenover de overheidskas in het algemeen behoudt de openbare school dus nog een zeer bevoorrechte positie. De debatten openen, na het vele, dat reeds over de school is gezegd, weinig nieuwe gezichtspunten. De liberalen, die met het ontwerp medegaan - het zullen er ten slotte 12 zijn - doen dit om redenen van billijkheid of conciliatie, geenszins omdat zij erkennen, dat de bijzondere school aanspraak zou hebben op rechtsgelijkheid met de openbare. Anderen, gelijk De Beaufort, zouden willen voorstemmen, indien het onderwijs op de bijzondere scholen er beter door worden zal. Want als de staat zorgt voor goed onderwijs voor alle kinderen, gaat hij niet buiten zijn functie. Die zoo denken, stemmen ten slotte tegen, omdat de amendementen, die betere waarborgen tegen slecht onderwijs beoogen, worden verworpen. Principieel verzet biedt Van Houten. Een gesubsidieerde school verliest het zuiver bijzonder karakter. Zij wordt een gemengde instelling, waarover de overheid mede zeggenschap behoort te hebben. Van Houten geeft zijn stem niet ‘aan een subsidie, dat zou strekken, om propaganda te maken voor een bepaald leerstelsel, hetzij Christelijk, hetzij kerkgenootschappelijk, hetzij ongetemd godloochenend.’ Onverzoenlijk is ook de liberaal Lieftinck, onverzoenlijk ‘wanneer men het geld der belasting-schuldigen wil aanvaarden om eene persoonlijke zienswijze op | |
[pagina 153]
| |
theologisch terrein door te drijven en een theocratischen Staat wil stichten, wanneer men twist gaat stoken tusschen de kinderen van hetzelfde volk, en daarmee zelfs op een zoo jeugdig mogelijken leeftijd wil beginnen.’ Uiterst gematigd verdedigt Mackay zijn ontwerp. Er heerscht reeds sedert jaren in Nederland een politieke malaise, waarvan de schoolstrijd de oorzaak is. Aan dien strijd in het algemeen een einde te maken, heeft de regeering niet in haar macht, maar wel kan zij voorstellen doen ‘waardoor althans op politiek terrein de schoolstrijd tot stilstand komt.’ Ook de in meerderheid liberale eerste kamer weet de minister voor zijn wet te winnen. De krachtigste opposant is daar Kappeyne, de man der wet van 1878, sedert kort lid van dit staatslichaam. Hij noemt de wet ‘het graf van de antirevolutionaire partij’. Wat blijft er nu over van Groens strijd voor een ‘nationale school’, die moest zijn ‘eene openbare school met den Bijbel’. De gemengde school van Van der Brugghen laat men onaangetast. Al wat men vroeger heeft bestreden, bevestigt men thans. ‘Indien de anti-revolutionaire partij berust in deze wet, dan zal zij het bondgenootschap bij de stembus gesloten dubbel betalen. Zij zal den prijs betalen met haar eer en met haar geweten. Zij, die plachten er zich op te beroemen kinderen der fiere Geuzen te zijn, zij houden van hunne wakkere voorvaderen niets over behalve den bedelnap.’ Mackay heeft er in deze kamer nogmaals den nadruk op gelegd, dat pacificatie zijn doel is. ‘Nu zegt men: gij beloofdet vrede, maar die zal niet komen. Mijnheer de Voorzitter! Volledige vrede heb ik nooit beloofd; maar neemt men een der voornaamste oorzaken van den twist weg, dan zullen de twistende partijen niet voortgaan met elkander te twisten. Onze volksgeschiedenis leert, dat daar oneenigheid bestaat, waar men heterogene bestanddeelen in een en hetzelfde keurslijf wil persen; maar wanneer men ieder, binnen de perken van orde natuurlijk, vrijheid laat en zijn eigen gang laat gaan, men dan verdraagzaam naast elkander leeft.’ Het klinkt alles zoo hoopvol. Als de wet is aangenomen schrijft Lohman zijn brochure ‘Pacificatie’. Maar weldra zal blijken, dat er van vrede geen sprake is. Op zijn best van wapenstilstand. Kuyper heeft in het wetsontwerp niet meer dan een begin gezien. Aanstonds bij zijn verschijnen heeft hij er Mackay dank voor gebracht. ‘Moge dit ontwerp het begin zijn van het einde; edoch van het einde, niet van zijn bestuur, maar van den schoolstrijd.’ De toekomst zal inderdaad leeren, dat de wet van 1889 nog maar het allereerste begin van het einde is. Zij is eigenlijk het einde van het begin. Want 1889 sluit een periode af en opent een nieuwe. | |
[pagina 154]
| |
Principieel is thans het recht van de bijzondere school op financieele bijdragen uit de overheidskas erkend. Maar tusschen de bescheiden tegemoetkoming van Mackay en de financieele gelijkstelling tusschen openbaar en bijzonder onderwijs van Cort van der Linden en De Visser ligt nog een lange weg. De dertig jaren, die noodig zullen zijn om dien af te leggen, zullen nog meer dan één moment van hoog oplaaienden schoolstrijd laten zien. Gedurende dien tijd zal het schoolvraagstuk telkens weer de politieke verhoudingen beheerschen en ook daarna zal de scheidingslijn, die het in ons staatkundig leven heeft gebracht, bij herhaling haar invloed doen gevoelen. De schoolwet is het belangrijkste werk van het kabinet. Daarnaast moet echter de arbeidswet van 1889 worden genoemd. Zij is het werk van den katholieken minister van justitie Ruys van Beerenbrouck en staat in onmiddellijk verband met de bij de enquete van 1886 gebleken misstanden in fabrieken en werkplaatsen. Zij beperkt zich tot het tegengaan van overmatigen arbeid van jeugdige personen en vrouwen. Die beperkte strekking is wel de verklaring van de geringe oppositie, waarop de wet is gestuit. Jeugdige personen en vrouwen zijn ‘personae miserabiles’. Zij kunnen niet voor zichzelf zorgen. Voor hen op te komen staan de aanhangers van het laissez faire - rechts en links in de kamer nog de overgroote meerderheid - nog wel toe. Maar van de volwassen arbeiders houde de wetgever de handen thuis. Zij moeten voor zichzelven zorgen. Regelen voor hun arbeid te stellen ware beperking hunner vrijheid. De stem van Domela Nieuwenhuis, die niet ten onrechte spreekt van de ‘treurige eer’ onzer achterlijkheid in de sociale wetgeving, is die eens roependen in de woestijn. In de bedoeling der regeering ligt het allerminst hier veel verder te gaan. Al wat zij nog doet, is een staatscommissie instellen tot onderzoek van het probleem. Er valt over de verdere werkzaamheden van het kabinet niet te roemen. Van de zoo noodige belastinghervorming komt niets. Geen poging wordt gedaan om het voorloopig kiesreglement door een definitieve regeling van het kiesrecht te vervangen. Alleen wordt voorgesteld de groote steden, die een meervoudig kiesdistrict vormen, in enkelvoudige districten te splitsen. De maatregel zal even voordeelig zijn voor de rechterzijde als hij voor de liberalen nadeel zal brengen. Dies wordt het ontwerp door de tweede kamer aangenomen, doch door de liberale meerderheid der eerste kamer even prompt verworpen. Die liberale meerderheid kan de billijkheid der splitsing wel niet ontkennen, doch zij wenscht haar niet te aanvaarden los van de definitieve regeling van het kiesrecht. | |
[pagina 155]
| |
Twee ministers ziet het kabinet tusschentijds verdwijnen. De eerste is Keuchenius. Hij wekt verzet zoowel om zijn financieel beleid als om zijn uitlatingen tegenover den Islam. Men vreest er kwade gevolgen van met het oog op de mohammedaansche bevolking in Indië. De eerste kamer brengt over de indische begrooting voor 1890 een niet malsch voorloopig verslag uit. ‘De minister verdiept zich in bespiegelingen, maar hetgeen hij volbracht heeft is luttel, en dat weinige geeft tot ernstige bedenkingen aanleiding .... Die daden toch, waarmede hij ingrijpt in godsdienstige toestanden en die bij voorkeur schijnen te bedoelen om van zijn persoonlijke overtuiging op godsdienstig gebied getuigenis af te leggen, voegen niet den staatsman, wiens roeping medebrengt, de godsdienstige meeningen van alle ingezetenen te eerbiedigen. Kan men daarvoor al eene verklaring vinden in des Ministers persoonlijke gevoelens, die in veler oog niet van dweepzucht zijn vrij te pleiten, ze zijn daardoor niet minder gevaarlijk voor de rust in onze overzeesche bezittingen, waar het werkelijk niet raadzaam is het fanatisme te prikkelen.’ De minister zal - zoo verklaart hij bij de openbare behandeling der begrooting - zijn godsdienstige meeningen blijven aankleven. Ze zijn de vrucht ‘van jarenlang onderzoek, nadenken en worstelen’ en niets ter wereld zal in staat zijn ze te wijzigen. Het antwoord moge den bewindsman sieren, het is begrijpelijk, dat het de oppositie niet voldoet en de kamer zijn begrooting doet verwerpen. 's Ministers aanhang in het land is furieus. Men zet het votum der kamer in het teeken van het Kruis tegen den Islam. ‘Als Keuchenius valt, valt er meer’, schrijft De Standaard. Maar er valt niets meer. Het kabinet neemt de zaak kalmer op. Keuchenius gaat heen en Mackay neemt persoonlijk de portefeuille van koloniën. De Savornin Lohman neemt de aan binnenlandsche zaken openkomende plaats in. Men schrijft dan Februari 1890. Een goed jaar later valt Dyserinck, de minister van marine. Hoogst merkwaardig is de aanleiding van dezen val. Het kamerlid Land, officier der marine, is bij de bevordering tot hoofdofficier gepasseerd. Op die bevordering heeft hij, naar luid der bevorderingswet, volgens ancienniteit aanspraak, tenzij hij bepaald ongeschikt is. Bij een interpellatie-Levyssohn Norman gevraagd de redenen dezer ongeschiktheid op te geven, blijft de minister daarmede in gebreke. Een motie van afkeuring - door de tweede kamer met 66 tegen 17 stemmen aangenomen - maakt aan zijn ministerieele loopbaan een einde. Zijn collega van oorlog, de katholiek Bergansius, heeft het evenmin gemakkelijk. Hij komt in botsing met zijn geloofsgenooten. | |
[pagina 156]
| |
Bergansius wil de zoo hoog noodige hervorming in onze levende strijdkrachten aanbrengen. Persoonlijke dienstplicht is van zijn ontwerp-militiewet het hoofdbeginsel. Daarvan moet de overgroote meerderheid der katholieken nu precies niets hebben. De provinciale bond der roomsch-katholieke kiesvereenigingen in Noordbrabant heeft er in een motie al heel duidelijk van doen blijken. In de tweede kamer stemmen alle katholieken tegen een motie ten gunste van de persoonlijke dienstvervulling. In de behandeling der wet zelf blijft de tweede kamer aan den vooravond der verkiezingen steken. Die verkiezingen moeten toch reeds in den zomer van 1891 worden gehouden. De verkiezing van 1888 is geen gewone periodieke verkiezing geweest en de weinige maanden, die de kamer vóór September 1888 heeft gezeten, tellen voor een vol jaar. Inmiddels is in November 1890 de koning overleden. Zijn regeering heeft ruim eenenveertig jaren geduurd. Zijn tienjarige dochter Wilhelmina is hem opgevolgd. Haar moeder, de koninginweduwe Emma, neemt als regentes het koninklijk gezag waar. |
|