| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
Naar herziening der Grondwet
Van Lynden van Sandenburg, de formateur van het kabinet, dat in Augustus 1879 de plaats van het ministerie-Kappeyne inneemt, is, al naar men het noemen wil, een conservatief getint anti-revolutionair of een anti-revolutionair getint conservatief. Hij heeft deel uitgemaakt van de beide kabinetten-Heemskerk Azn. Het thans door hemzelf gevormde kabinet, waarin hij de portefeuille van buitenlandsche zaken opneemt, is er een van ‘fusie’. Naast den minister van binnenlandsche zaken Six, een man van gematigd christelijke beginselen - tot dusver commissaris des konings in Zeeland - en dien van koloniën Van Goltstein, liberaalconservatief, treft men er de liberale hoogleeraren Modderman en Vissering - respectievelijk voor justitie en financiën - in aan.
Voor de houding der liberalen tegenover het kabinet is vooral van belang, dat het bereid is de schoolwet-Kappeyne te gaan uitvoeren. Van liberalen kant neemt men dan ook over het algemeen een afwachtende houding aan. Alleen Van Houten doet een fellen aanval op het ministerie. Hij ziet in zijn optreden een poging om terug te keeren tot den toestand van vóór 1868. Het kabinet is een instrument van de kroon, die door Kappeyne de toestemming tot grondwetsherziening te weigeren diens heengaan heeft bewerkt en hoopt op deze wijze ‘de handhaving van de geldheerschappij’ te bewerkstelligen. Ons komt het voor, dat er voor deze opvatting toch weinig grond is. Het is veel meer de verdeeldheid der liberale partij dan de wil des konings, die aan het bewind van Kappeyne een eind heeft gemaakt.
Het vasthouden aan de schoolwet, dat het kabinet in liberalen kring althans eenig crediet geeft, is voor de anti-revolutionairen en de roomsch-katholieken een reden tot ergernis, waarvan zij dan ook aanstonds doen blijken. De eersten zien in Van Lynden een afvalligen geestverwant. De eigenlijke leider van hun partij, Kuyper, is nog steeds buiten de kamer. Hij heeft die partij inmiddels in het land een organisatie gegeven. Het is in Nederland de eerste algemeene partijorganisatie in den modernen zin van het
| |
| |
woord. Er bestaan wel sedert jaren allerlei plaatselijke kiesvereenigingen van verschillende kleur, doch een centraal verband van kiesvereenigingen met een gemeenschappelijk partijprogram vindt men nog bij geen enkele groep. In 1878 wordt nu door een vergadering van afgevaardigden van anti-revolutionaire kiesvereenigingen een blijvende partijorganisatie gesticht en een program van beginselen vastgesteld. Van dat program is Kuyper de geestelijke vader. ‘De anti-revolutionaire of Christelijk-historische richting - zoo luidt het eerste artikel - vertegenwoordigt, voor zooveel ons land aangaat, den grondtoon van ons volkskarakter, gelijk dit, door Oranje geleid, onder invloed der Hervorming, omstreeks 1572, zijn stempel ontving; en wenscht dit, overeenkomstig den gewijzigden volkstoestand, in een vorm, die aan de behoeften van onzen tijd voldoet, te ontwikkelen.’ In een reeks van Standaard-artikelen, weldra verzameld in een boekwerk ‘Ons Program’ heeft Kuyper het uitvoerig toegelicht.
In de tweede kamer krijgt de anti-revolutionaire partij in 1879 een talentvol vertegenwoordiger in Jhr. Mr A.F. de Savornin Lohman, afgevaardigd door Goes. Lohman is een man vol temperament, die bruisend opkomt tegen het onrecht aan zijn richting, vooral op het gebied der school, aangedaan. Zeer nauw zal hij met Kuyper samenwerken. Hij wordt hoogleeraar aan diens vrije universiteit. Hij staat aan zijn zijde in het kerkelijk conflict, dat in deze jaren uitbreekt. Evenals bij de afscheiding der dertiger jaren gaat het om de vraag der handhaving van de dordtsche belijdenisgeschriften in de Nederlandsch Hervormde Kerk. Kuyper komt in conflict met de synode. Ten einde voor zijn richting de kerkelijke goederen der gemeente Amsterdam te redden, maken Kuyper en Lohman zich in Januari 1886 meester van de Nieuwe Kerk, tot welke zij zich met geweld - de befaamde ‘paneelzagerij’ - toegang hebben verschaft. Het baat hen niet. De rechter stelt hen in het ongelijk en zij moeten het kerkgebouw ontruimen. Dan volgt een tweede afscheiding uit de Hervormde Kerk. Het nieuwe kerkgenootschap neemt de kerkorde aan, die hier te lande heeft gegolden vóór Willem I in 1816 de synodale organisatie heeft opgelegd. Ook tooit het zich met den ouden naam van Nederduitsch Gereformeerde Kerk. Het treedt onder reserve van al zijn rechten als ‘doleerende kerk’ op. De volksmond zal van deze gereformeerde kerk spreken als van de ‘kleine kerk’ in tegenstelling tot de ‘groote kerk’, die de organisatie van 1816 blijft behouden.
In 1880 treedt ook in den roomsch-katholieken hoek der tweede kamer een nieuwe figuur op, die grooten invloed zal oefenen. Het
| |
| |
is de priester-dichter Schaepman. Hij is de eerste roomsch-katholieke geestelijke, die het kamerlidmaatschap verwerft. Te zamen met Kuyper zal hij zeer ijveren voor de samenwerking tusschen katholieken en anti-revolutionairen. Met hun beiden zullen zij de vaders zijn der rechtsche ‘coalitie’. Evenals Kuyper is Schaepman een man van democratische opvattingen. Dit maakt zijn positie onder zijn geestverwanten niet gemakkelijker. Want de roomsch-katholieke richting in de kamer is nog zeer overwegend conservatief, en zal dit nog lange jaren blijven. Van een roomsch-katholieke partijorganisatie in den geest van die, welke Kuyper voor de anti-revolutionairen heeft gesticht zal vooreerst geen sprake zijn. Op Kuypers voorbeeld stelt Schaepman wel reeds in 1883 een program voor een katholieke partij op, doch dit heeft niet meer beteekenis dan die van een individueele uiting.
Van bemoeienis met de twee groote politieke vragen - onderwijs en kiesrecht - houdt het kabinet-Van Lynden zich aanvankelijk zoo veel mogelijk afzijdig. Het zoekt zijn kracht op ander terrein. De minister van justitie brengt het nieuwe strafwetboek, aan welks voorbereiding Modderman reeds vóór zijn optreden als minister een groot aandeel heeft gehad, in veilige haven. Nederland wordt daardoor een voortreffelijk modern strafrecht rijk, dat in de plaats komt van de napoleontische code pénal, die - zij het op onderdeelen gewijzigd - sedert 1811 van kracht is gebleven. Minder fortuinlijk is 's ministers ambtgenoot Vissering, die als zoo menigeen zijner voorgangers weer eens echec lijdt bij een poging om - ditmaal door een ‘rentebelasting’ - het kapitaal in portefeuille te treffen. Vissering gaat dan heen en Van Lynden neemt het beheer van het departement van financiën over. De nederlandsche gezant te Berlijn, Rochussen, - niet te verwarren met den oudgouverneur-generaal van dien naam - wordt dan minister van buitenlandsche zaken. Tweemaal achtereen ziet hij een handelstractaat met Frankrijk door de tweede kamer verwerpen. Eenige dagen vóór de tweede verwerping is Van Goltstein in conflict gekomen met de tweede kamer, die er de regeering van beschuldigt pressie te oefenen op de inheemsche bevolking van Indië om de conversie van communaal in individueel bezit - de oude agrarische kwestie - tegen te gaan. De kamercommissie, die over de zaak gerapporteerd heeft, heeft een verslag opgesteld, volgens den minister ‘zoo vijandig van strekking en zoo scherp van toon als ooit een stuk de griffie der Kamer verliet.’ De voorzitter der kamer, Van Rees, heeft - zeldzaam voorkomend feit - zijn voorzittersstoel verlaten om aan het debat deel te nemen. Als de conclusie der commissie wordt aangenomen, vraagt Van
| |
| |
Goltstein ontslag. Enkele dagen later - na Rochussens tweede echec - volgen al zijn collega's zijn voorbeeld. Men schrijft dan 9 Mei 1882.
De crisis duurt maandenlang. De koning wenscht Van Lynden opnieuw met de kabinetsformatie te belasten, doch deze verlangt, dat eerst die taak zal worden aangeboden aan een lid der oppositie. Dan wordt Tak van Poortvliet ontboden. Als voorwaarde voor zijn optreden stelt hij 's konings toestemming om een grondwetsherziening voor te dragen. De koning acht den tijd daarvoor nog niet gekomen. Het kabinet-Van Lynden blijft dan aan het bewind, nadat Van Goltstein door De Brauw is vervangen. Deze komt in botsing met de tweede kamer, als de kamer een met de mijnbouwmaatschappij Billiton gesloten contract afkeurt en is binnen het halfjaar - op 23 Februari 1883 - weer verdwenen.
Een paar dagen later is het geheele kabinet demissionair. Na de crisis van den zomer van 1882 is het gekomen - wij citeeren Van Houten - ‘in zijn tweede aera, die van schijnbare beweging’. De troonrede, waarmede de zitting 1882/83 is geopend heeft aangekondigd, dat voorstellen betreffende het kiesrecht zullen worden gedaan en dat een onderzoek zal worden ingesteld omtrent de vraag, van welke bepalingen der grondwet herziening raadzaam is. Uit een nadere mededeeling der regeering blijkt, dat dit onderzoek echter eerst zal worden ingesteld, wanneer de wijziging der kieswet haar beslag zal hebben gekregen. De bedoeling is blijkbaar de kiesrechthervorming aldus op te sluiten binnen de grenzen der bestaande grondwet. Maar de tweede kamer zal de uitvoering dezer plannen verhinderen. De rechterzijde heeft besloten de aan-deordestelling der kieswetwijziging te betwisten. Zij wenscht, dat de herziening der kiestabel, die ook binnenkort aan de orde moet komen, tegelijk zal plaats hebben. De liberalen van de groep Tak grijpen de gelegenheid aan om het kabinet een echec te bezorgen. Zij laten echter het initiatief aan de rechterzijde. ‘Anderen gaan een pijl afschieten op het ministerie en ik zal mijn best doen er wat gif aan te smeren’, heeft Van Houten, als hij zich naar de kamer begeeft, tegen een zijner huisgenooten gezegd. De giftige pijl treft doodelijk. Op 26 Februari 1883 wordt het voorstel de kieswetwijziging in behandeling te nemen met 66 tegen 12 stemmen verworpen. Daarmede is het einde van het kabinet-Van Lynden gekomen.
Opnieuw roept nu de koning Heemskerk. Zijn advies luidt, dat eerst beproefd worde een parlementair ministerie te vormen uit de liberale meerderheid der kamer. Van Rees en Gleichman worden daartoe uitgenoodigd, doch vermogen bij de bestaande verdeeld- | |
| |
heid der liberalen niet te slagen. Dan vormt Heemskerk zijn derde en laatste kabinet. Hij noemt het ‘extra-parlementair’, omdat het buiten de leden der volksvertegenwoordiging benoemd is, doch ‘het (is) er verre vandaan, dat het anti-parlementair zou willen zijn.’
Heel vriendelijk wordt het kabinet niet ontvangen. De liberaal Rutgers van Rozenburg keurt het af, dat niet eerst Kappeyne of Tak is geroepen. Eerst als een dezer twee niet zou zijn geslaagd, was er plaats voor een kabinet als dit geweest. Van katholieke zijde spreekt een afgevaardigde van het ministerie als van een ‘bijeengescharreld’ gezelschap. Schaepman protesteert met nadruk tegen de bestempeling van het kabinet als een van de rechterzijde. Dit geschenk moet men rechts op de meest besliste wijze weigeren.
Toch zal het kabinet het vijf jaren uithouden. Langer dan sedert 1848 met eenig ministerie het geval is geweest. Dit echter niet zonder tusschentijdsche crises en zonder herhaalde wisseling in de personen der ministers. De premier en minister van binnenlandsche zaken Heemskerk, de minister van justitie Du Tour van Bellinchave en de minister van oorlog Weitzel zijn de eenigen, die al die vijf jaren op hun post blijven. Aan alle andere departementen is tusschentijdsche verandering. Marineministers telt het kabinet er achtereenvolgens niet minder dan vier. De tusschentijdsche wisseling aan financiën is weer eens het gevolg van een mislukte belastinghervorming. Grobbées inkomstenbelasting wordt door de tweede kamer verworpen.
Zijn naam zal het kabinet er aan ontleenen, dat het de grondwetsherziening van 1887 tot stand brengt. Heemskerk heeft aanstonds bij zijn optreden te kennen gegeven, dat het kiesrechtvraagstuk moet worden opgelost. Niet echter door wijziging der kieswet, doch door herziening der grondwet. Daartoe zal aanstonds een onderzoek worden ingesteld naar de vraag, welke bepalingen der grondwet wijziging behoeven. Tot het kiesrecht zal men zich daarbij niet beperken. Het onderzoek wordt opgedragen aan een staatscommissie, waarvan Heemskerk zelf het presidium op zich neemt.
Aan de algemeene grondwetsherziening gaat een bijzondere vooraf. Op 21 Juni 1884 overlijdt prins Alexander, de laatste zoon van Willem III. Erfgenaam tot den troon wordt nu zijn bijna vierjarige dochter prinses Wilhelmina. Bij overlijden van den koning, die reeds den zeventigjarigen leeftijd begint te naderen, dreigt een langdurig regentschap. Voor dat geval wordt 's konings tweede gemalin, koningin Emma, tot regentes aangewezen. Er
| |
| |
zijn leden der kamer, die tegen de aanwijzing van een vrouw nogal bedenking hebben. Van Houten is ook niet zonder bezorgdheid. Zij wordt bij hem echter getemperd ‘door de overtuiging, dat de Kroon, in ons staatsstelsel, nu reeds en nog meer in het vervolg, is veeleer een ornament dan het fundament’. Schaepman gebruikt dan het dichterlijke beeld, dat zij is de ‘sluitsteen in het gewelf, die tegelijker tijd is een sieraad en tevens het constructieve lid, dat geheel den hoog opstrevenden bouw te zamen houdt’.
De toekomst zal leeren, dat voor eenig bezwaar tegen de persoon der regentes geen enkele reden is. Koningin Emma zal deze taak op de meest voortreffelijke wijze vervullen. Wel een bezwaar is echter, dat de grondwet haar eigen herziening gedurende een regentschap verbiedt. Die bepaling zal kunnen veroorzaken, dat tot het jaar 1898 - jaar der meerderjarigheid van Wilhelmina - van grondwetswijziging niet zal kunnen komen. Daarom wordt met spoed een kleine herziening voorbereid, die nog in 1884 haar beslag krijgt en waarbij het herzieningsverbod tot de grondwettelijke voorschriften, die de troonopvolging regelen, wordt beperkt. Keuchenius heeft nog geprobeerd deze herziening te verhinderen, omdat de tweede kamer daartoe niet bevoegd is, daar zij - zoolang de kiestabel niet opnieuw is vastgesteld - minder leden telt dan 1 op 45.000 inwoners. Het is een nogal zonderlinge argumentatie. Als de kamer op dezen grond onbevoegd is, is zij het tot iedere werkzaamheid, allerminst tot grondwetsherziening alleen.
Herziening der grondwet vordert nog, evenals vóór 1848, een behandeling in twee instanties. De tweede instantie is echter niet meer een dubbele tweede kamer. Het gaat nu zoo, dat, nadat de herziening door beide kamers met gewone meerderheid van stemmen is aangenomen, de kamers worden ontbonden en nieuwe gekozen, die, wil de herziening voltooid worden, daaraan nogmaals - en nu in iedere kamer met een meerderheid van ten minste twee derden - haar goedkeuring moeten hechten. Er heeft alzoo in 1884 een algeheele vernieuwing van beide kamers plaats. Daarbij komt, wat de tweede kamer aangaat, de liberale partij in de minderheid; de andere partijen zijn te zamen twee stemmen sterker. De rechterzijde bestaat thans uit 23 anti-revolutionairen, 18 roomsch-katholieken en 3 conservatieven. Men ziet, er is van de eens zoo machtige conservatieve partij langzamerhand niet veel overgebleven.
Aanstonds blijkt tusschen meerderheid en minderheid verschil van meening te bestaan omtrent de verder te volgen procedure. Links wil behandeling der grondwetsherziening door de bestaande kamer. Rechts wenscht de beslissing over die herziening, zoo al
| |
| |
niet in eerste dan toch zeker in tweede instantie, genomen te zien door een tweede kamer, op ruimeren grondslag samengesteld. Herziening van kiestabel en census behoort daarom aan die der grondwet vooraf te gaan. Een motie-Goeman Borgesius, die het liberale standpunt vertolkt, wordt in Februari 1885 door de tweede kamer verworpen. De regeering dient daarop vrijwel gelijktijdig met de voorstellen tot grondwetsherziening een ontwerp tot wijziging van de kiestabel in. Lohman voegt er een initiatiefvoorstel tot verlaging van den census aan toe.
Behalve deze kiesrechtkwestie bedhelgt de grondwetsherziening nog een ander gevaar. Heemskerks voorstellen hebben de voorschriften omtrent het onderwijs ongemoeid gelaten. De minister meent, dat artikel 194 - de bepaling, die over het onderwijs handelt -, juist opgevat, den gewonen wetgever voldoende ruimte van beweging laat. Maar ‘opdat de regeering van den aanvang af zou weten, waaraan men toe is’ heeft Lohman terstond verklaard, dat grondwetsherziening zonder wijziging van artikel 194 met medewerking van hem en zijn politieke vrienden niet zal tot stand komen.
De vraag of Lohmans kiesrechtontwerp door de kamer in onderzoek zal worden genomen, geeft aanleiding tot felle debatten. In deze dagen is juist de Liberale Unie opgericht. Zij is een verband van liberale kiesvereenigingen. Het verband is nog maar heel los. Bij het verschil van inzicht, dat onder de liberalen bestaat, heeft men het niet gewaagd een gemeenschappelijk program op te stellen. De joodsche advocaat Levy is een der voormannen onder de oprichters. Scherp gaat Keuchenius tegen deze unie te keer. Hij noemt haar een ‘tweeslachtig kind, geboren uit het huwelijk van eenen joodschen vader en eene heidensche moeder, maar nog vóór dat het loopen kon, door den vader lam en kreupel geslagen’. De liberalen nemen ook geen blad voor den mond.
‘Gij die aan alle menschen slechts zonde vindt en schuld,
Van leelijke gedachten is vast uw hart vervuld.’
heeft Borgesius Lohman toegevoegd. En op Keuchenius' opmerking, dat ‘de liberalen leefden en aten van de grondwet’ heeft Cremers gereageerd: Evengoed zou men kunnen zeggen, dat die geachte afgevaardigde at en leefde van de pokken, of, als dat beeld al te onsmakelijk schijnt, vragen, of de verzen, die Vondel op een van zijne geestverwanten schreef, ook op hem van toepassing waren, namelijk
Mr. Teeling had een bloedbeuling gegeten,
Volgepropt met apostelen en profeten,
Maar toen hij al dat vet niet kon verduwen ...
| |
| |
‘Vergun mij, Mijnheer de Voorzitter, het vers hier af te breken. In de dagen van Vondel kon men vrijer zijn woorden kiezen dan tegenwoordig; het woord parlementair was toen nog niet uitgevonden, doch de dichter beschreef met ronde woorden de gevolgen der cholerine.’
Bij deze gelegenheid wint Lohman nog den slag. Zijn ontwerp wordt in onderzoek genomen. Maar als het in het najaar van 1885 in openbare behandeling komt, wordt het met 43 tegen 42 stemmen verworpen. De kamer staat toch sedert kort op het doode punt. Bij tusschentijdsche verkiezing is een conservatief door een liberaal vervangen. Rechter- en linkerzijde tellen nu ieder 43 leden. Bij de stemming over Lohmans voorstel heeft één anti-revolutionair ontbroken. Ook Heemskerks kiestabel is den weg der verwerping gegaan, nadat de geheele behandeling een voorbeeld is geweest van een algemeen ‘grabbelen’ om voor de eigen partij voordeel te trekken van de gewijzigde districtsindeeling.
Inmiddels zijn de regeeringsontwerpen tot herziening der grondwet in de afdeelingen der tweede kamer onderzocht. Bij het voorloopig verslag hebben de anti-revolutionaire en de roomsch-katholieke kamerleden ieder een afzonderlijke nota gevoegd. De inhoud dezer nota's komt hierop neer: geen grondwetsherziening zonder herziening van artikel 194. Het moge waar zijn, dat naar juiste opvatting dit artikel den gewonen wetgever voldoende vrijheid laat, in de practijk is men altijd blijven hangen aan een onjuiste opvatting, die de rechten van een belangrijk deel van ons volk verkort. Een ontwerp tot wijziging van artikel 194 wordt derhalve verlangd. De regeering bezwijkt voor dezen aandrang en dient op 1 November 1885 alsnog een ontwerp tot herziening van het onderwijsartikel der grondwet in.
In ditzelfde najaar bereikt buiten de kamer de actie voor het algemeen kiesrecht een nieuw hoogtepunt. Op 20 September is in Den Haag wederom een kiesrechtdemonstratie gehouden. Ditmaal werken sociaal-democraten en werkliedenverbonders daarbij samen. In den optocht, die er mede gepaard gaat, hebben de socialisten met hun roode vlaggen, bijlen en jacobijnenmutsen den toon aangegeven. De vergadering heeft een resolutie aangenomen, die algemeen kiesrecht eischt, bij de grondwet gewaarborgd en miskenning van dien eisch een misdaad noemt. Een deputatie is de resolutie aan minister Heemskerk persoonlijk gaan aanbieden. De weerklank van dit alles is een kiesrechtdebat in de tweede kamer bij de behandeling van het adres van antwoord op de troonrede. Daarbij spreekt Gleichman het gevleugelde woord, dat de ‘in zijnen stand gezeten werkman’ in het bezit van het kiesrecht
| |
| |
moet worden gesteld. Een gezeten werkman - Van Houten legt er nog eens bijzonder den nadruk op - wil zeggen ‘gezeten in eigen kring, dat is gezeten naar het begrip niet van den millionair, maar naar dat der werklieden zelven.’ Ook Heemskerk kan dit begrip aanvaarden. Zijn hoofdbeginsel is ‘het zoogenaamde huismanskiesrecht of kiesrecht der hoofden van huisgezinnen, in den ruimen zin van pater familias, en dan in acht nemende, dat men om kiezer te zijn, ook de lasten moet dragen’.
Het kenmerk van dezen pater familias heeft de minister in zijn ontwerp-grondwetsherziening gemeend te kunnen vinden in den aard zijner woning. Het kiesrecht zal namelijk afhankelijk worden gesteld van de huurwaarde. Deze zal voor iedere gemeente afzonderlijk binnen een grondwettelijke minimum- en maximumgrens door de kieswet moeten worden vastgesteld. Er is in de tweede kamer een belangrijke strooming, die voor een dergelijk aan banden leggen van den wetgever niet veel voelt. Laat de grondwet eenvoudig bepalen, dat het kiesrecht bij de gewone wet zal worden geregeld. Hier heeft men het ‘blanco-artikel’, dat over een jaar of twintig nogmaals op de proppen zal komen en dan zelfs het voorwerp zal uitmaken van een regeeringsvoorstel. Maar een niet minder belangrijke strooming in de tweede kamer is met den minister niet van zoo'n blanco-artikel gediend. De grondwet heeft de hoofdvoorwaarden voor het kiesrecht te bevatten, zoo oordeelen zij. Hetgeen intusschen niet beteekent, dat zij het over die hoofdvoorwaarden zelf onderling eens zijn. Daarnaast doet zich de vraag voor of men in ieder geval niet goed zal doen met bij de gewijzigde grondwet een ‘voorloopig kiesreglement’ te voegen. Er zal dan althans aanstonds een meer uitgebreid kiesrecht in werking treden, zoodat men zich voor het tot stand brengen der nieuwe kieswet eenigen meerderen tijd zal kunnen gunnen. Heemskerk, die aanvankelijk van zoo'n voorloopig kiesreglement niet heeft willen weten, zal later op dit punt een concessie doen.
Vóór het tot die concessie komt, zullen de politieke verhoudingen echter niet onbelangrijk zijn gewijzigd. Een conflict met de meerderheid der tweede kamer over het onderwijsvoorstel gaat er aan vooraf. Als in Maart 1886 de algemeene beraadslagingen over de grondwetsherziening beginnen, stelt de rechterzijde opnieuw den eisch: de wijziging van artikel 194 ga voorop. Wordt daartoe de medewerking geweigerd, dan zal het oordeel der rechterzijde bij de eindstemming over alle andere hoofdstukken der grondwetsherziening zijn: ‘non possumus’. Links qualificeert men deze houding als ‘politieke struikrooverij’. Goeman Borgesius bijt de rechterzijde toe. ‘Het geldt hier inderdaad in eigenlijken
| |
| |
en oneigenlijken zin: uw beurs of uw leven. Geld voor onze scholen of wij vermoorden uwe voorstellen tot grondwetsherziening.’ Maar Lohman acht herziening van het onderwijs belangrijker nog dan die van het kiesrecht. Over de school is in ons land ‘een soort van burgerkrijg ontstaan’. Die schoolstrijd moet ophouden en dan zullen zich ‘op natuurlijke wijze partijen vormen ter oplossing van den strijd der verschillende maatschappelijke belangen, die dan weer op den voorgrond zullen kunnen treden.’
De rechterzijde krijgt in zooverre haar zin, dat met het onderwijs wordt begonnen. Heemskerk heeft in zijn ontwerp de grief weggenomen, dat de gemeentebesturen den bijzonderen scholen de concurrentie nog bemoeilijken kunnen door het onderwijs op de openbare school kosteloos te doen verstrekken. Openbaar onderwijs wordt gegeven ‘voor onvermogenden kosteloos, voor anderen tegen betaling van een billijk schoolgeld’ wil hij in de grondwet schrijven. Maar van een subsidieering van het bijzonder onderwijs wil hij nog niet weten. Hij begrijpt dien eisch ook niet. ‘Het is energiek - zoo voegt hij de rechterzijde toe - voor de vrijheid op te komen en voor eigen geld scholen, voor rijke en voor arme kinderen, te stichten; het is energiek, den geldelijken ijver en de werkzaamheid voor dat doel te verdubbelen; er ligt iets schoons in dien vaart, dien het Christelijk nationaal onderwijs nam, tegenover eene wet die zoo groote kosten eischte als die van 1878; zegt men echter dat de offers beginnen te vervelen en dat men nu liever het geld ziet komen uit de beurzen der belastingschuldigen, dan wil ik dit op zichzelf niet veroordeelen; er is misschien voor te zeggen, maar het mooie is van de beweging af.’
Toch wil Heemskerk ter wille van den lieven vrede de rechterzijde ten slotte tegemoet komen. ‘De wet bepaalt, of en in hoever aan bijzondere scholen onderstand uit openbare kassen kan worden verleend’ schrijft hij alsnog in zijn ontwerp neer. Die wijziging stuit bij tal van liberalen op verzet. Om nu op zijn beurt de linkerzijde weer wat gunstiger te stemmen, neemt Heemskerk een liberaal amendement over, waardoor de verplichte schoolgeldheffing weer uit de grondwet zal verdwijnen. Dat kost hem echter al de rechtsche stemmen en doordien een dertiental liberalen zich ook door deze concessie niet laten winnen, wordt het geheele voorstel met 56 tegen 30 stemmen verworpen.
Geen herziening van artikel 194 is dus het slot. Nu loopt echter bij het ‘non possumus’ der rechterzijde geheel de grondwetsherziening ernstig gevaar. Daarom vindt het kabinet in het gevallen besluit aanleiding zijn portefeuilles ter beschikking te stellen. De rechterzijde moet de leiding dan maar overnemen.
| |
| |
Inderdaad roept de koning den anti-revolutionair Mackay en draagt hem de formatie van een kabinet op. Hij bindt die echter aan een zonderlinge voorwaarde. ‘De Koning verlangt, dat de aan de Staten-Generaal ingezonden voorstellen tot grondwetsherziening niet worden ingetrokken’ is Mackay aanstonds medegedeeld. Dat deze op zoo'n conditie niet wenscht te formeeren, kan men hem moeilijk euvel duiden. Heemskerk blijft dan aan het bewind en de kamer wordt ontbonden. De nieuwe verkiezing verlost het land van een tweede kamer, die op het doode punt staat. De liberalen klimmen tot 47, de rechterzijde daalt tot 39 leden.
De regeering wil nu de grondwet herzien zonder het onderwijs in die herziening te betrekken. Zij breidt de herziening daarentegen uit met een voorloopig kiesreglement. Het besluit daartoe is feitelijk genomen bij het adresdebat naar aanleiding van de troonrede, waarmede na de ontbinding de nieuwe zitting der kamer is geopend. ‘Naar de overtuiging der Kamer zal 's lands belang het best gediend worden, wanneer aan den gewonen wetgever bij de toekomstige regeling van (het kiesrecht) eene groote mate van vrijheid wordt toegekend, en aan de gewijzigde Grondwet bepalingen worden toegevoegd, strekkende om de kiesbevoegdheid reeds dadelijk uit te breiden buiten den kring door de tegenwoordige Grondwet afgebakend,’ heeft de tweede kamer in haar adres van antwoord uitgesproken. Heemskerk heeft verklaard met deze formuleering te kunnen instemmen, mits opgevat in dezen zin, dat algemeen stemrecht door de grondwet zal worden uitgesloten. Links gaat men, met uitzondering van Heldt, met deze opvatting accoord.
Als de grondwetsherziening zelf opnieuw aan de orde komt, barst de strijd tusschen rechter- en linkerzijde wederom los. Lohman is uitermate fel tegen de liberalen. Hij ziet in ons land twee stroomingen, die reeds drie eeuwen met elkander hebben geworsteld. De richting, die ‘tot zijn Hoofd erkent Jezus Christus en Dien gekruist’ en die het denken ondergeschikt maakt aan de Heilige Schrift en de richting ‘voor wie de rede is het hoogste gezag’. De laatste richting, die standbeelden opricht voor Hugo de Groot en Spinoza, heeft er steeds naar gestreefd ‘het Huis van Oranje er onder te houden’. Zij wil niets door den koning persoonlijk laten geschieden. Voor de tweede kamer wil zij hem laten buigen. Zij kent noch wat boven, noch wat onder haar staat. Voor het volk in enge beteekenis deed zij niets. Uitbreiding van het stemrecht heeft zij stelselmatig tegengehouden. Zij heeft nooit het besef gehad van vrijheid, dan voor zich zelve alleen. Ten tijde van de republiek reeds heeft zij alle mogelijke vrijheid gelaten aan
| |
| |
dissenters, joden en vrijdenkers. Maar zij heeft tevens altijd een voet in de kerk gehouden om daar haar beginsel van het ‘intellect’ te doen zegevieren.
De liberalen blijven het antwoord niet schuldig. Ook Gleichman ziet twee stroomingen in ons volk. Maar hij ziet ze anders dan Lohman. De eene, een deel der kerk, is ‘de onverdraagzame, de verketterende, de haat en tweedracht stichtende’; de andere maakt van den naam van Christus geen ophef en sleept dien niet in het politieke debat, maar tracht ‘de beginselen door Hem geleerd’, in de practijk te brengen. De laatste zou het gezag van de kroon belagen! Nooit stond het hooger dan onder Thorbeckes bewind. Zij zou kiesrechtuitbreiding tegenhouden! Waar vond men de meeste tegenstanders tegen Geertsema's censuswet? Zij heeft dissenters, joden en vrijdenkers geduld. Het strekt onzen voorouders tot eer, dat Nederland de bakermat en het toevluchtsoord van de vrijheid is geweest. Wat onder Lohmans handen van die vrijheid zou blijven, weet men thans.
Lohmans historische beschouwingen omtrent de verhouding tot Oranje worden door De Beaufort bestreden. De calvinisten zouden altijd aan de zijde van Oranje hebben gestaan. Het mocht wat! Denkt eens aan Datheen en Hembyze tegenover Willem den Zwijger! Denkt eens aan de calvinisten, die tegenover Maurits de zijde hielden van Leicester!
Men late, heeft Gleichman uitgeroepen, Oranje buiten het debat. Oranje staat boven de partijen. De leuze, waarmede de liberalen bereid zijn het werk der grondwetsherziening te aanvaarden, een leuze, waaronder niet weinigen buiten hen zich zullen scharen, is ‘Met Oranje voor de vrijheid des volks.’
De tactiek der rechterzijde is er bij dit debat vooral op gericht de grondwetsherziening te beperken tot het kiesrecht. Een op beteren grondslag gekozen kamer kan dan later een meer algemeene herziening ondernemen. Maar deze tactiek heeft geen succes en het werk der herziening wordt eindelijk aangevat en nu regelmatig voortgezet.
Met uitzondering van die over het onderwijs, den godsdienst en de wijze van verandering der grondwet, worden alle hoofdstukken aan een revisie onderworpen. Veelal is het streven daarbij het wegnemen van allerlei belemmering, die de grondwet den gewonen wetgever in den weg legt. Vooral bij de bepalingen omtrent de defensie is dit het geval. Ook wordt de weg gebaand voor de invoering eener administratieve rechtspraak. Wij laten al deze bijzonderheden hier rusten en bepalen ons tot de regeling van het kiesrecht.
| |
| |
Hier wordt in de grondwet opgenomen het ‘caoutchoucartikel’, dat het kiesrecht toekent aan ‘de mannelijke ingezetenen, tevens Nederlanders, die de door de kieswet te bepalen kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand bezitten’. Als overgangsmaatregel wordt daarbij een ‘voorloopig kiesregelement’ ingevoerd, dat het kiesrecht nog wel aan een census bindt, doch een die belangrijk beneden het minimum van de grondwet van 1848 ligt.
Tegenover deze handhaving van het individualistisch kiesrecht heeft Lohman een lans gebroken voor een organische samenstelling der vertegenwoordiging. Want de kamer vertegenwoordigt ‘niet alleen denkbeelden, maar ook belangen’. En of een belang honderdduizend of slechts honderd menschen aangaat, doet voor het recht niets af. Daarom mogen de honderd tegenover de honderd duizend niet per se ongelijk krijgen. Het volk bestaat niet alleen uit individuen, maar uit kringen en daarop behoort bij de staatsinrichting te worden geiet.
Schaepman valt Lohman bij. Ook hij meent, dat uit het atomistisch kiesrecht nooit een ware volksvertegenwoordiging komen kan. Maar op het oogenblik is hieraan niet veel te doen. Langzamerhand zullen zich de vormen ontwikkelen, waarin het groote en krachtige beginsel der ‘souvereiniteit in eigen kring’ zal tot stand komen. Is het zoover, dan zal het volk door zijn organisatie een krachtig volk zijn.
Beide sprekers worden door Heemskerk bestreden. Niet om ‘belangen’ te bevorderen is het parlement ingesteld. En de minister beroept zich op een betoog van den engelschen staatsman Burke, waarbij deze zich richt tegen het opkomen in het parlement voor plaatselijke belangen. Het parlement is een beraadslagend lichaam, dat alleen met het algemeen belang heeft te rekenen. ‘Gij kiest een lid, - schreef Burke aan zijn kiezers te Bristol - maar wanneer gij hem hebt gekozen, is hij geen lid voor Bristol, maar alleen een deel van het Parlement.’
Dat de minister hem dit citaat tegenwerpt, bewijst - repliceert Lohman - dat hij hem volkomen heeft misverstaan. Dat de parlementsleden zouden moeten opkomen voor persoonlijke of districtsbelangen, ‘dergelijke onzin is van Anti-revolutionaire zijde nooit verkondigd’. Men kan echter nooit een of ander beginsel verdedigen zonder dat men tegelijk belanghebbende is. Wij kunnen daarom nooit op onpartijdige wijze voor de belangen van het geheele volk zorgen, als wij niet de zekerheid hebben, dat alle deelen van het volk van hun standpunt zich hier kunnen uitspreken. En het volk gevoelt dat niet, wanneer het weet, dat zijn
| |
| |
vertegenwoordigers gekozen worden uit slechts één gedeelte der maatschappij en niet uit al haar deelen.
Men kan niet zeggen, dat Lohmans betoog door helderheid uitmunt. Want in zijn repliek gaat het over iets anders dan in zijn eerste rede. Het slot der repliek - de vertegenwoordigers moeten gekozen worden uit al de deelen der maatschappij - is een betoog voor algemeen kiesrecht zonder meer, onverschillig of dit atomistisch of organisch zij. Daarentegen legt de eerste rede er den nadruk op, dat, ook al zijn allen vertegenwoordigd, die vertegenwoordiging onvoldoende kan zijn, omdat de kring der honderdduizend die der honderd kan overstemmen. Het laatste is even juist als het eerste. Een volksvertegenwoordiging, door een beperkten kring van kiezers samengesteld, is geen vertegenwoordiging van het geheele volk. Maar een volksvertegenwoordiging uit algemeen individualistisch kiesrecht voortgekomen, is evenmin een volledige afspiegeling van dat volk. Zij behoeft een aanvulling, waarbij ook aan het organisch element de noodige invloed wordt gegeven. Het is echter gemakkelijker dit beginsel uit te spreken dan het in concrete regels te formuleeren. Daarin zijn de anti-revolutionairen dan ook nog steeds niet geslaagd. Lohman brengt het bij deze gelegenheid niet verder, dan dat hij een amendement voorstelt, om per huisgezin slechts aan één persoon het stemrecht te geven. ‘De bestaande, onvernietigbare kring, het huisgezin, mag niet vertegenwoordigd worden door meer dan één persoon, om de eenvoudige reden, dat al de leden van dat gezin, die bij elkander wonen, reeds vertegenwoordigd zijn, wanneer aan een hunner het kiesrecht wordt toegekend.’ Dit huismanskiesrecht is van een werkelijk organisch kiesrecht, dat het recht van den kring van honderd tegenover de macht van den kring van honderdduizend moet verzekeren, maar een caricatuur.
Meer in de buurt van een werkelijk organisch kiesrecht komt Lohman, wanneer hij de eerste kamer wil samenstellen ‘niet zoozeer met het oog op de verschillende richtingen in het land als wel met het oog op de verschillende groepen van maatschappelijke kringen.’ Hij denkt hier aan een verkiezing door kamers van koophandel, universiteiten, kerken, raden van arbeid - als die er zullen komen - en andere soortgelijke corporatiën. Hier ligt inderdaad een gedachte, die alleszins de overweging waard is. Staten-generaal, aldus samengesteld uit een individualistisch en een corporatief element zullen een beter beeld van de volksgemeenschap geven dan staten-generaal, die uitsluitend uit een van deze twee elementen zijn opgebouwd.
Van een dergelijke hervorming der eerste kamer zal nu noch
| |
| |
later iets komen. Voor het tegenwoordige wil Heemskerk, wat deze kamer aangaat, zelfs geheel aan de regeling van 1848 - verkiezing door de provinciale staten uit de hoogstaangeslagenen in de directe belastingen - vasthouden. Het geheele werk der grondwetsherziening dreigt zelfs vast te loopen, als de tweede kamer tegen 's ministers uitdrukkelijk verlangen een amendement, aanneemt, dat de hoogstaangeslagenen uit de grondwet schrapt en voor beide kamers dezelfde eischen van verkiesbaarheid stelt. De kamer is verplicht op haar besluit terug te komen. Er wordt een compromis gevonden. De hoogstaangeslagenen verschijnen opnieuw, maar als nieuwe categorie van verkiesbaren worden aan hen toegevoegd zij, die bij de wet aan te wijzen hooge openbare ambten bekleeden of bekleed hebben.
De herziening brengt het aantal leden der tweede kamer op het vaste getal van honderd. Met de vijfjaarlijksche wijziging der kiestabel zal het dus voortaan uit zijn. Het voorloopig kiesreglement brengt een nieuwe districtsindeeling. De groote steden, die meer dan één lid afvaardigen, vormen ieder een meervoudig district, doch overigens komen er alleen enkelvoudige districten. Het dubbele kiesdistrict, onder de oude bedeeling het meest voorkomende, heeft geen gezonden zin meer, want met de aftreding der tweede kamer bij helfte wordt gebroken Voortaan zal die kamer om de vier jaren in haar geheel worden vernieuwd. Voor de eerste kamer blijft de oude regel - verkiezing voor negen jaren met driejaarlijksche aftreding van een derde - gehandhaafd. Het aantal harer leden wordt echter van 39 tot 50 verhoogd.
Zullen al deze veranderingen en de vele andere in de andere hoofdstukken der grondwet aangebracht, de eindstreep halen? De liberale partij heeft wel de meerderheid, maar ook als zij die straks na de ontbinding der kamer behoudt, heeft zij het nog niet voor het zeggen, want in laatste instantie is voor de grondwetsherziening een meerderheid van twee derden noodig. De steun der rechterzijde is dus niet te missen en dáár is, voor het geval dat het onderwijs buiten de herziening blijft, het ‘non possumus’ geproken. Schaepman heeft hier nog een laatste poging gedaan om tot een oplossing te geraken. Hij heeft een initiatief-voorstel tot herziening van artikel 194 ingediend. Het voorstel wil de neutraliteit der openbare school tot een ‘relatieve’ maken. Het onderwijs moet er zoo zijn ingericht, dat de godsdienstige overtuigingen van de leerlingen, die de school bezoeken, niet worden gekrenkt. Men zal dus geen rekening behoeven te houden met godsdienstige richtingen, die onder de leerlingen niet vertegenwoordigd zijn. Daarnaast zullen aan de bijzondere scholen de kosten van het
| |
| |
onderwijs voor onvermogenden uit de overheidskas worden vergoed.
Lohman moet van de relatieve neutraliteit niets hebben. Het is een stelsel ‘van knoeien en van schijnvertoon; het leidt, althans bij ons Protestanten, tot indommeling; het is een voortdurend bederf zoowel van onze nationale school als van ons nationaal karakter.’ Laat men dan liever artikel 194 tot een blanco-artikel maken, dat alles aan de gewone wet overlaat. Overeenkomstig dit advies wordt gehandeld. De tweede kamer neemt een amendement aan, dat de grondwet van niets anders meer doet spreken dan van vrijheid van onderwijs met toezicht der overheid en dat zonder van de openbare school met één woord te reppen het onderwijs in het algemeen tot ‘een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regering’ verklaart. Met de rechterzijde - behalve Keuchenius - geven zeven liberalen dan hun stem aan het voorstel, voldoende om het naar de eerste kamer te doen doorzenden.
Maar de eerste kamer verwerpt het. Buiten de kamer heeft de Liberale Unie hevig geageerd tegen de zeven ‘onwijze’ liberalen en in de eerste kamer stemt maar één liberaal voor. Toch is de behandeling in die kamer niet zonder vrucht gebleven. Van de zijde der liberale tegenstemmers is verklaard, dat het subsidieeren van het bijzonder onderwijs door de bestaande grondwet geboden noch verboden wordt; men heeft zich de quaestie in 1848 niet voor oogen gesteld. Heemskerk sluit zich bij die opvatting aan. Hij oordeelt nog steeds, dat door subsidieering de ‘parfum’ van het bijzonder onderwijs afgaat. De grondwet verzet zich echter niet, al hebben de warmste voorstanders van het bijzonder onderwijs er in 1848 nauwelijks aan durven denken. Maar de minister zegt met Schiller: ‘Das alte stürzt, es ändern sich die Zeiten’. Straks zal de wetgever misschien over zulke subsidiën hebben te beslissen en dan verbiedt artikel 194 ze niet. Het debat is de voorbode van de ommekeer. De schoolwet van 1878 in haar ongewijzigden vorm heeft haar langsten tijd gehad.
Anders dan het voorstel-Schaepman passeeren de regeeringsontwerpen tot grondwetsherziening de eerste kamer zonder ongelukken. In Augustus 1887 worden beide kamers ontbonden. Voor de laatste maal fungeert het oude kiesrecht der wet van 1850. Als de grondwetsherziening door de nieuwe kamers in tweede instantie wordt behandeld, is er nog wel rechtsche oppositie, doch bij geen der ontwerpen is het aantal tegenstemmers zoo groot, dat de vereischte meerderheid niet wordt verkregen. Op 30 November 1887 wordt de herziening plechtig afgekondigd. Binnen vier maanden daarna zijn een nieuwe tweede en een nieuwe eerste
| |
| |
kamer overeenkomstig de gewijzigde grondwettelijke regeling gekozen. Op 1 Mei 1888 wordt de eerste zitting der nieuwe statengeneraal namens den koning door den voorzitter van den ministerraad geopend. Die voorzitter is niet langer Heemskerk. Hij heeft in den uitslag der verkiezingen aanleiding gevonden zijn ontslag te nemen en verdwijnt daarmede voor goed uit de actieve politiek. Een andere Heemskerk, zijn zoon, doet daarin tegelijkertijd zijn intrede. Deze Th. Heemskerk is als anti-revolutionair tot lid der tweede kamer gekozen. Ook voor hem is een belangrijke staatkundige rol weggelegd. Voor de anti-revolutionairen en de roomsch-katholieken zijn de verkiezingen uitermate gunstig verloopen. Aan hen is thans de meerderheid. En het is de anti-revolutionair Mackay, die als hoofd van het eerste ‘christelijk’ kabinet de zitting der nieuwe kamers heeft geopend.
|
|