| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
De opkomst der arbeidersbeweging
Tot in de tweede helft der negentiende eeuw is het met het economisch leven in Nederland maar treurig gesteld. De energie ontbreekt. De fabrikant blijft de oude wegen bewandelen. Liefst laat hij de leiding maar over aan den ‘meesterknecht’. Op de londensche tentoonstelling van 1851 is Nederland ‘zoo ellendig vertegenwoordigd, dat ieder Nederlander in het glazen paleis zijnen naam van Dutchman verloochende’. De kapitalisten steken in dezen tijd hun geld liever in staatspapieren dan in industrieele ondernemingen. Het aantal naamlooze vennootschappen is dan ook gering. Eerst na 1850 begint dit langzamerhand te veranderen. Vóór 1870 breekt echter de tijd van het moderne kapitalisme in Nederland niet aan.
Ook in de arbeidersklasse ontbreken de moderne denkbeelden geheel en al. Men mag zelfs van een arbeidersklasse niet spreken. Er is geen arbeiders- maar een armenprobleem. Voor zoover de arbeider niet voldoende kan verdienen, springt de philantropie bij. Op tal van plaatsen leveren de armbesturen arbeiders aan de ondernemers. En niet alleen volwassen arbeiders, ook kinderen. De man, die deze kinderen, vaak met een werktijd van 12 uren per dag, aan den arbeid zet, wordt niet als, een ‘uitbuiter’ maar als een ‘weldoener’ aangezien. Wel zijn de toestanden op het stuk van den kinderarbeid in ons land niet te vergelijken met die in Engeland in den aanvang der negentiende eeuw, maar afschuwelijke dingen komen toch ook in Nederland voor. Zoo werken omstreeks 1865 in steenbakkerijen kinderen van vier jaar oud. In Leiden vertoeven kinderen van 8 tot 10 jaren gedurende 14 à 15 uren in meestal bedompte lokalen. Deze toestanden geven den romanschrijver Cremer in 1863 zijn brochure ‘Fabriekskinderen. Een bede, doch niet om geld’ in de pen. Maar nog erger dan in Leiden is het in Maastricht. Daar is de industrie verder voortgeschreden dan elders in Nederland, maar daar lijken de toestanden ook op de beruchte engelsche. Zelfs nachtarbeid van kinderen komt er voor.
Van de volwassen arbeiders zijn in 1871 ongeveer 15 percent
| |
| |
vrouwen. Onder de kinderen is het percentage meisjes grooter. De vrouwenarbeid wordt over het algemeen op jongen leeftijd uitgeoefend. De gehuwde vrouw werkt als regel niet in de fabriek. De arbeidsduur is voor vrouwen meestal korter dan voor mannen. Dit zegt echter niet veel, want de arbeidsdag voor den man is heel lang. Werkdagen van 16 uur en meer behooren niet tot de zeldzaamheden.
De loonen zijn laag. Niet alleen het geldloon, doch ook het loon, berekend naar de hoeveelheid goederen, die men er voor kan koopen. ‘De arbeider verdient te weinig om te leven, te veel om te sterven’, concludeert een geschrift van 1869. Een in 1870 te Arnhem gehouden enquête constateert, dat de arbeider ƒ 9 per week noodig heeft om rond te komen en slechts ƒ 6.60 ontvangt. Hij leeft daardoor in ellendige omstandigheden. De voeding is schaarsch. Aardappelen met wat azijn en mosterd is voor velen het hoofdvoedsel. Brood is, vooral zoolang de accijns op het gemaal nog bestaat, veel te duur. Vleesch komt bijna nimmer op tafel. De drank is jenever, in deze dagen lang niet zoo zwaar belast als in lateren tijd. De borrel is onmisbaar om het onaangename gevoel van holheid in de maag te verdrijven. ‘Aanschaffingsgenootschappen’ van goed voedsel zijn daarom even noodig als ‘afschaffingsgenootschappen’ voor sterken drank, heeft de hoogleeraar Mulder in 1847 geschreven. De huisvesting is niet beter dan de voeding. Vaak treft men op een gezin van acht leden maar één bedstede aan. In Amsterdam woont in 1873 nog 7½ percent der inwoners in kelderwoningen. Op het platteland van Friesland is men dikwijls in half onderaardsche hutten gehuisvest. Hoe het onder dergelijke omstandigheden met den lichamelijken, geestelijken en zedelijken toestand van den arbeider gesteld is, kan men zich voorstellen.
Wij schrijven een staatkundige en geen economische of sociale geschiedenis en moeten daarom met deze ruwe schets, waarvoor Brugmans' studie ons het materiaal leverde, volstaan. Die schets was echter onmisbaar, ten einde althans eenigen indruk te geven van het milieu, waarin de nederlandsche arbeidersbeweging, die menig staatkundig aspect vertoonen zal, opkomt. De opkomst heeft plaats in een tijd, dat het ‘laissez faire’, het beginsel der staatsonthouding nog het overheerschende is. Wij hebben gezien, hoe Thorbecke in zijn ‘Narede’ huiverig is om den staat zich te laten bewegen op een terrein, dat zijn roeping als rechtsvereeniging te buiten gaat. Wel heeft hij in 1863, nadat hij Cremers brochure heeft ontvangen, een wettelijken maatregel tot het tegengaan van den kinderarbeid ernstig overwogen, doch het resultaat is negatief.
| |
| |
Zoolang ‘nog niet beslist is of de sociale kracht in staat zij te voorzien, mag de wetgever niet opkomen voor eene taak, die eigenlijk de zijne niet is’ klinkt het in 1871 uit zijn mond. Maar in 1874, als Van Houten zijn initiatief-voorstel doet, stemmen de liberalen allen voor. Het is de eerste stap op den weg der staatsinmenging om - hier citeeren wij de eigen woorden van den voorsteller, - ‘eene verkeerde rigting van het oekonomische leven te bestrijden en de schaduwzijden van het stelsel van vrije mededinging te temperen.’
Kuyper heeft tegen Van Houtens voorstel - dat kinderarbeid beneden den leeftijd van twaalf jaren verbiedt - zijn stem verheven. Niet, omdat hij de misstanden op zichzelf ontkent. Integendeel, hij noemt het kwaad zeer ernstig. Van Houtens ontwerp stoelt echter op een revolutionairen wortel. Het verbiedt eenvoudig allen arbeid beneden twaalf jaar en nooit kan worden aangetoond, dat het naar de verordeningen der natuur en naar de eischen van het maatschappelijk organisme ongeoorloofd is, dat een kind beneden twaalf jaar eenigen arbeid verricht. Niet een algemeen verbod, maar een uitvoerige regeling van hetgeen oorbaar en hetgeen niet oorbaar is, is noodig. Algeheele regeling ter bescherming van wat verdrukt wordt en mishandeld in een ‘Nederlandsch Wetboek van den Arbeid’ is vereischt. Het is Kuypers eerste pleidooi voor organisatie van den arbeid, ten einde dien arbeid te halen uit de privaatrechtelijke sfeer van het individueele looncontract. Het is een gedachte voor de toekomst en daarom mag Diepenhorst inderdaad zeggen, dat Kuyper bij zijn parlementair debuut zijn tijd vooruit is. Aldus de toekomst te overzien, is zeker een der grootste kwaliteiten van den staatsman. Maar daarnaast moet die staatsman zich bewust zijn, dat de staatkunst is de kunst van het mogelijke. Dat heeft Kuyper hier over het hoofd gezien. Zijn wetboek van den arbeid is toekomstmuziek. Als over dertig jaren Kuyper zelf de leiding van het bewind heeft, zal de tijd er nog niet rijp voor blijken. Wat Van Houten in 1874 vraagt, is bereikbaar. Kuypers theorie moge schoon zijn geweest, had de meerderheid der kamer hem gevolgd, het practisch resultaat ware geen ander geweest dan dat de afschuwelijke kinderarbeid nog jaren lang zou zijn bestendigd.
Sterken invloed op het besluit der tweede kamer heeft de opkomende arbeidersbeweging gehad. Het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond heeft in April 1874 voor de aanneming van Van Houtens wet gedemonstreerd. De demonstratie heeft plaats gehad in den vorm van een vergadering van afgevaardigden van 123 vakvereenigingen te zamen meer dan 12000 leden vertegenwoordigend. Men denke zich deze demonstratie niet als een
| |
| |
socialistische, vijandig aan de ‘bourgeoisie’. Daarvan is bij dit verbond geen sprake. Het streeft naar nauwe samenwerking met de ‘heeren’, ja wordt door dezen min of meer geleid. Een ‘comité ter bespreking der sociale kwestie’, uit vooraanstaande liberalen in 1870 gevormd, heeft de demonstratie uitgelokt. Het is typeerend voor de richting, waarin de arbeidersbeweging zich aanvankelijk beweegt.
Over die arbeidersbeweging hebben wij thans te spreken. In de zestiger jaren neemt men in Nederland de eerste sporen van vakvereenigingen waar. Typografen en diamantbewerkers gaan daarbij vooraan. Bedachtzaamheid is van deze vereenigingen bovenal het kenmerk. Zij hebben ook niet over groote tegenwerking te klagen. Teekenend is, dat Marx, de man der socialistische internationale, in 1872 in een rede te Amsterdam verklaart, dat in Holland wellicht evenals in Amerika en Engeland de arbeiders langs vreedzamen weg hun doel zullen kunnen bereiken.
De bedachtzaamheid der nederlandsche arbeiders doet hen in hun overgroote meerderheid van de socialistische internationale afkeerig zijn. Er is in 1869 van die internationale wel een nederlandsche sectie opgericht, doch tot bloei komt zij niet. Tegenover die internationale en ondanks haar verzet richten de vakvereenigingen in 1870 het reeds genoemde werkliedenverbond op. Dit verbond verwerpt de socialistische revolutie. Het wil zijn doel bereiken ‘langs ordelijke en wettige wegen’ en streeft naar samenwerking met de patroons. De meubelmakersgezel Heldt is zijn voorzitter. Deze zal straks als liberaal lid der tweede kamer daar de eerste werkmansafgevaardigde zijn.
In den loop der zeventiger jaren komt ook de protestantsch-christelijke werkliedenbeweging op. Haar definitieve organisatie is ‘Patrimonium’, dat uitgaat van de overtuiging ‘dat Gods Woord en de traditiën onzes volks de vertrouwbare grondslagen eener Christelijke maatschappij uitmaken.’ Van werkstakingen verklaart het zich afkeerig, omdat het overtuigd is ‘de handhaving van het recht der Christelijke werklieden aan zijnen God te kunnen toevertrouwen, die te zijner tijd recht doet.’ Bij deze protestantsch-christelijke komt de katholieke organisatie geruimen tijd achteraan. De ‘Roomsch-Katholieke Volksbond’ wordt eerst in 1888 opgericht.
Terwijl de christelijke en de roomsch-katholieke organisaties steeds in bloei zullen toenemen, zal de richting van het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond op den duur geheel worden overvleugeld door de socialistische arbeidersbeweging. Wel is de nederlandsche sectie van Marx' internationale met die internatio- | |
| |
nale zelf te gronde gegaan - het conflict tusschen Marx, den socialist, en Bakounin, den anarchist, in 1872 geeindigd met de uitwerping van den laatste, is van dat te gronde gaan de hoofdoorzaak -, maar in 1878 is opnieuw een ‘Sociaal-democratische Vereeniging’ opgericht. Het is een plaatselijke vereeniging te Amsterdam. Weldra worden achtereenvolgens te 's-Gravenhage, Haarlem en Rotterdam soortgelijke vereenigingen opgericht. Uit deze vereenigingen vormt zich de ‘Sociaaldemokratische Bond’, die in 1882 zijn eerste congres houdt. Leider van den bond wordt aanstonds F. Domela Nieuwenhuis. Hij is aanvankelijk luthersch predikant geweest, doch heeft de kerk verlaten, want hij heeft zijn geloof in een persoonlijken God verloren. ‘Een oneindige persoonlijke God = onpersoonlijke persoonlijke God = vierkante cirkel = rond vierkant = onzin’ heeft hij geschreven. Ongeveer te zelfder tijd, dat hij het predikambt opgeeft, treedt hij op als redacteur van ‘Recht voor Allen’, dat weldra het voornaamste socialistische orgaan zal zijn.
Domela Nieuwenhuis moge met de kerk gebroken hebben, het zal toch een nieuw geloof zijn, dat hij aan de arbeiders wil brengen. Het geloof in een betere wereld op deze aarde. Een wereld zonder privaatbezit en daardoor zonder de schrikbarende tegenstelling van overvloed eener- en ellende anderzijds. Een wereld zonder eigenbelang, zonder nijd en zonder afgunst. Deze ‘apostel der arbeiders’ met zijn Christuskop herinnert aan de profeten van het oude Israël. Gelijk die profeten wordt hij allerminst algemeen geëerd. Hij breekt te veel af, wat den menschen dierbaar is; God, koning en vaderland. Tegenover de diepe vereering van den kleinen kring zijner aanhangers, staat de felle haat der groote massa. Haat niet alleen van de bourgeoisie, maar ook van de armen en ellendigen voor wier lot hij het opneemt. Felle tegenstellingen kenmerken daardoor het leven van dezen agitator. Eenerzijds de vergadering, die hem met eindeloos gejuich begroet, waarin menigeen met tranen in de oogen naar hem luistert en zijn toehoorders voor hem het leven zouden willen geven. Anderzijds de opgehitste menigte, die hem met steenen bloedend verwondt, hem de grofste beleedigingen naar het hoofd werpt en tegen welke de politie en de lijfwacht zijner getrouwen hem slechts met de grootste moeite kunnen beschermen. Zoo zeer zal deze man echter blijven leven in de harten der arbeiders, dat als hij op hoogen leeftijd ten grave wordt gedragen, zijn laatste gang door een duizendkoppige menigte wordt gemaakt tot een der meest indrukwekkende manifestaties van dankbare aanhankelijkheid.
Het nederlandsche socialisme draagt in de dagen van zijn
| |
| |
opkomst nog in overwegende mate een utopistisch karakter. Tot de komst van Marx is geheel het socialisme utopistisch geweest. Zijn voorgangers hebben zich gevoeld als architecten, die de plannen ontwerpen voor een beter en geriefelijker huis der maatschappij. Het oude huis moet worden afgebroken en het nieuwe naar het vooraf gereed gemaakt bestek worden gebouwd. En iedere architect maakt zijn eigen plan. De graaf De Saint Simon wil het anders dan Fourier; Simonde de Sismondi ziet een andere oplossing dan Robert Owen. Met al die plannenmakers drijft Marx meedoogenloos den spot. Geen utopie, maar wetenschap moet het socialisme zijn. De maatschappij laat zich niet willekeurig verbouwen. Zij is een levend lichaam, dat zijn eigen wetten van ontwikkeling heeft. Iedere fase in die ontwikkeling werkt aan haar eigen ondergang. De machtige factor is daarbij de klassenstrijd. Geen menschelijke vinding is die strijd, maar, zoolang er klassen zijn, een historische noodzakelijkheid. Op ondergang van de eene klasse na de andere is - de geschiedenis leert het - die strijd uitgeloopen. Thans is hij in zijn laatste stadium. Twee klassen nog slechts strijden tegen elkaar: de kapitalistische klasse, de bourgeoisie, tegenover de arbeidersklasse, het proletariaat. De uitkomst is zeker. Aan het proletariaat zal de zege zijn. Om die te kunnen bevechten moet de arbeidersklasse zich haar taak bewust zijn. De toekomst ligt voor haar. Zij heeft een wereld te winnen en slechts ketenen te verliezen. En daarom klinkt in 1848 de geweldige oproep: ‘Proletariërs aller landen vereenigt u!’
Wetenschappelijk heeft Marx zijn leer trachten te fundeeren in zijn groot werk ‘Das Kapital’. Wij geven zijn gedachtengang in een notedop. De waarde eener koopwaar wordt bepaald door wat het kost haar voort te brengen. Arbeid is in deze maatschappij ook een koopwaar. Haar waarde is dus niet hooger dan wat het kost den arbeider in het leven te houden. Meer dan de kosten van het noodzakelijk levensonderhoud betaalt de kapitalist hem niet. Wat de door den arbeider geproduceerde waar den kapitalist meer opbrengt - de ‘meerwaarde’ van den menschelijken arbeid - wordt den arbeider onthouden. Zoo buit de kapitalist den arbeider uit. Die arbeider is echter tegelijker tijd de consument, die de waar koopen moet. Dat hij wordt uitgebuit, belemmert den kapitalist bij den afzet van zijn product. Zoo ontstaat periodiek onevenredigheid tusschen vraag en aanbod. Dit zijn de ‘crises’ aan de kapitalistische maatschappij inhaerent. In zoo'n crisis verdringen de sterkeren onder de kapitalisten de zwakkeren. De laatsten worden uitgestooten naar het proletariaat. Zoo wordt met iedere crisis de klasse der kapitalisten kleiner, die der prole- | |
| |
tariërs grooter. Terwijl het kapitaal zich ophoopt in een steeds kleiner aantal handen, neemt de ellende der massa toe.
Op de theorie der concentratie van kapitaal en bedrijven - het middelgrootbedrijf verdringt het kleinbedrijf en wordt op zijn beurt door het grootbedrijf verdrongen - eenerzijds en de ‘verarmingstheorie’ anderzijds is geheel het marxistische systeem gebouwd. Volgens deze leer wordt de klove, die bezitters en nietbezitters scheidt, steeds dieper en breeder. Totdat de toestand onhoudbaar wordt. Dan komt de sociale revolutie. Dan worden de onteigenaars op hun beurt onteigend. Dan wordt het kapitaal gemeenschappelijk bezit. Dan is er geen klassetegenstelling meer. Dan verrijst de socialistische maatschappij op de puinhoopen van de kapitalistische. Niet volgens een vooraf gereed gemaakt plan, doch volgens de dwingende logica der historische ontwikkeling.
Het is duidelijk, dat voor hem, die dezen gedachtengang den uisten acht, politieke actie haar eigenaardige moeilijkheden opevert. Die actie is immers gericht op het bereiken van verbeteringen in den bestaanden toestand. Voor zoover daarmede beoogd wordt den arbeider politieke macht te verschaffen, loopt het nog wel. Naarmate die macht grooter wordt, kan het tijdstip der sociale revolutie, der machtsoverneming door het proletariaat, worden bespoedigd. Maar wil men die macht aanwenden om de positie van den arbeider te verbeteren, dan wordt het anders. Dan gaat men de verarming der arbeidersklasse, die immers voorwaarde is voor den omslag van de kapitalistische in de socialistische maatschappij tegen. Dan gaat men die kapitalistische maatschappij voor het proletariaat aannemelijker maken. Dan zou het zelfs zoo ver kunnen komen, dat een deel der arbeiders belang krijgt bij het behoud van die maatschappij. Hier ligt de kiem van den strijd, die in de toekomst in de socialistische gelederen zelf zal worden gevoerd. De strijd tusschen marxisten en reformisten. In Duitschland zullen Bebel en Von Vollmar elkander daarover reeds op het erfurter congres van 1891 duchtig in de haren zitten. Ziet Von Vollmar het bereiken van praktische resultaten in den parlementairen strijd als nummer een, Bebel zal uitroepen, dat het meer zal moeten gaan om propaganda dan om resultaat. Dat de socialisten altijd meer moeten vragen dan de bourgeoisie verullen kan, opdat den arbeider goed blijke, dat de kapitalistische klasse hem nooit kan geven, wat hij verlangen mag.
Als in 1882 de Sociaal-Democratische Bond zijn eerste program opstelt, staat ook de duitsche sociaal-democratie nog op een onmarxistisch standpunt. Zij leeft onder het program van Gotha. Daar hebben de beide richtingen der duitsche socialisten, de
| |
| |
lassalleanen en de marxisten, zich vereenigd, maar om dit doel te bereiken moesten de laatsten ervan afzien hun denkbeelden ten grondslag te leggen aan de formuleering van het program. Marx zelf, balling in Londen, heeft op dit program hevige critiek geoefend. Deze feiten zijn ook voor Nederland van belang. De sociaal-democratie in ons land heeft tot den eersten wereldoorlog in zeer sterke mate onder duitschen invloed gestaan. Het eerste program van den Sociaal-Democratischen Bond is niet veel anders dan een copie van dat van Gotha. En als in 1891 het program van Gotha voor dat van Erfurt plaats maakt, zal men zich haasten ook het nederlandsche program te herzien.
Zoo spreekt ook het eerste nederlandsche program van de socialistische productiewijze meer als wensch dan als historische noodzakelijkheid en ontleent het zijn beteekenis bijna uitsluitend aan de practische doeleinden, die men wil nastreven. En die doeleinden zijn wel radicaal, maar allerminst socialistisch. Algemeen kiesrecht, beter onderwijs, progressieve belasting naar bezit en inkomen, beperking van den arbeidsduur zijn wel de voornaamste punten.
Vooral om het algemeen kiesrecht concentreert zich de strijd. In September 1883 wordt ter gelegenheid van de opening der zitting van de staten-generaal in Den Haag de eerste kiesrechtbetooging gehouden. Als een deel der manifestanten zich naar de publieke tribune der tweede kamer wil begeven, worden zij afgewezen. De tribune is vol. Men heeft haar in alle stilte doen bezetten door .... weesmeisjes. Zoo bevreesd zijn de autoriteiten voor deze beweging.
Ook op alle mogelijke andere wijzen wordt de socialistische partij tegengewerkt. Aan den Sociaal-Democratischen Bond wordt de rechtspersoonlijkheid geweigerd. Allerwege oefent de politie druk uit op de verhuurders van zalen om hun localiteiten niet voor socialistische vergaderingen af te staan. De justitie vervolgt bij herhaling socialistische voormannen vooral wegens hun uitingen in de pers. Het meest geruchtmakend proces is dat in 1886 tegen Domela Nieuwenhuis gevoerd wegens opneming in ‘Recht voor allen’ van een artikel ‘De koning komt!’ dat beleedigend wordt geacht voor den drager der kroon. De behandeling der zaak voor de haagsche rechtbank geeft aanleiding tot geweldige demonstraties. Nieuwenhuis verdedigt zich zelf. Zijn pleidooi is een socialistische propagandarede. De rechtbank veroordeelt hem tot een jaar gevangenisstraf en dit vonnis wordt door het gerechtshof bevestigd. In Januari 1887 gaat Nieuwenhuis de gevangenis in. Dat hij daar als een gewone boef wordt behandeld, lokt ook buiten socialistischen kring protest uit. Als hij bovendien in de gevangenis
| |
| |
ziek wordt, ontstaat een krachtige gratie-beweging. In de tweede kamer dringt Keuchenius op clementer behandeling aan. Hij wordt er door Kuyper in De Standaard over gekapitteld, doch houdt voet bij stuk. Vooraanstaande landgenooten adresseeren, vergaderingen nemen moties ten gunste van vrijlating aan. Op 31 Augustus, den verjaardag van prinses Wilhelmina, wordt Nieuwenhuis gegratieerd. In de vergaderzaal ‘Walhalla’ in Den Haag wordt hij, op den dag van zijn ontslag uit de gevangenis, onder de bloemen bedolven. In tal van andere plaatsen wordt de huldiging herhaald. In Rotterdam en elders geeft dit aanleiding tot tegenbetoogingen. Socialisten worden mishandeld, hun ruiten ingeworpen, hun huisraad vernield. Ernstig wordt geklaagd over de lijdelijke houding der politie. ‘Zijn de socialisten ten onzent vogelvrij verklaard?’ vraagt de liberale Nieuwe Rotterdamsche Courant.
Er is ook overigens heel veel onrust in het land in deze jaren. De economische toestand is slecht. Veel werkloosheid met al haar ellende voor de arbeiders is er het gevolg van. Vooral in den winter van 1885 op 1886 is de toestand zeer gespannen. In verschillende plaatsen komt het tot ongeregeldheden. Het ergste is het amsterdamsche ‘palingoproer’ van Juli 1886. Een socialistische beweging is dit zeker niet. Het ontstaat uit het optreden der politie tegen het door de overheid verboden wreede volksvermaak van het ‘paling trekken’, het afrukken van een paling van een over de gracht gespannen touw. Het is dwaasheid de socialisten daarvoor verantwoordelijk te stellen, maar dat een dergelijke oproerige beweging kan ontstaan, is alleen te verklaren uit den algemeenen toestand, waarin ook hun optreden een factor is. Het oproer, dat bloedig moet worden onderdrukt, maakt het voor de socialisten heel moeilijk. De volksgeest slaat geheel te hunnen ongunste om. Volksoploopen onder de leuze ‘Oranje boven’ zijn tegen hen gericht. Van ‘oranjefuries’ spreekt het socialistische vocabulaire. Zoo komt het koningschap zijns ondanks in heftige tegenstelling tot de sociaal-democratie. Hier treft den socialisten en hun tegenstanders beiden schuld. Het zal voor tientallen jaren op de nederlandsche sociaal-democratie een zeer anti-monarchaal stempel drukken. Voor haar zal de kroon niet zijn een instituut boven de Partijen, doch een constitutief element van de kapitalistische orde. Tot in de dertiger jaren der twintigste eeuw zal de nawerking daarvan zich doen gevoelen.
Diepen indruk maken in deze jaren de uitkomsten der enquête naar de toestanden in fabrieken en werkplaatsen, waartoe de tweede kamer op 13 October 1886 heeft besloten. Onmenschelijk
| |
| |
lange werktijden, reeds voor kinderen van twaalf jaar. Zelfs nachtarbeid is op dien leeftijd geen ongewoon verschijnsel. In een waskaarsenfabriek te Amsterdam moeten vrouwen soms 36 uren aaneen werken. Een zwangere vrouw verlaat acht dagen vóór de bevalling de fabriek en is er veertien dagen na de bevalling al weer terug. Er zijn mannelijke werklieden, die geen vrijen dag, hetzij den zondag of een anderen dag, kennen. In Maastricht spreekt men van ‘pottemannekenskrankte’. De aardewerkers worden er zelden ouder dan vijftig jaren. De arbeiders moeten er in drukke tijden de ovens in bij een zoodanige hitte, dat de doeken om het hoofd, ja soms de haren verschroeien. Gelukkig is het zoo niet overal. Er zijn ook zeer humane werkgevers, die doen wat zij kunnen voor de gezondheid hunner arbeiders. Een glasfabriek in Leerdam ledigt de ovens reeds op machinale wijze. Van Marken in Delft is het meest sprekende, doch niet het eenige, voorbeeld van den modernen, sociaal voelenden industrieel.
Verbetering in deze toestanden moet komen van een dieper ingrijpende arbeidswetgeving dan Van Houtens wetje van 1874. Zal die echter bereikbaar zijn, zoolang de tweede kamer volgens het beperkte censuskiesrecht gekozen blijft? De kans daarop schijnt niet groot en zoo is deze enquête een nieuwe stimulans voor de kiesrechtbeweging. Voor de socialisten komt daarbij, dat heel duidelijk is gebleken, dat het kiezerscorps in zijn tegenwoordige samenstelling aan socialistische candidaten niet de minste kans biedt. Domela Nieuwenhuis behaalt bij zijn eerste candidatuur in het district Haarlem - waartoe de industrieele Zaanstreek, waar het socialisme zeer sterk wortel zal schieten, behoort - maar 17 stemmen. Eerst na de herziening der grondwet zal hij zijn intrede op het Binnenhof kunnen doen. Op die herziening gaat het, ondanks den val van Kappeyne, langzaam maar zeker aan.
|
|