| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
Liberale tweespalt en Roomsch-Calvinistische toenadering
Thorbecke heeft zich bij de formatie van 1868 op het standpunt gesteld, dat het voor de kalmeering der politieke hartstochten gewenscht is, dat in het kabinet niemand zitting neemt, die een actief aandeel heeft genomen in den hevigen strijd der afgeloopen periode. Daarom heeft hij er van afgezien zelf een portefeuille te aanvaarden en treft men onder de nieuwe ministers, als men Van Bosse uitzondert, geen enkel parlementslid aan. Van Bosse, die opnieuw de portefeuille van financiën gaat beheeren, treedt op als leider van het kabinet. De tweede man is Fock, burgemeester van Amsterdam, die aan binnenlandsche zaken komt. Naar hen samen pleegt het kabinet te worden genoemd. Het is zonder eenigen twijfel een liberaal kabinet. ‘Onze richting is bepaaldelijk eene richting van vooruitgang’, verklaart de premier bij zijn optreden.
Dat Thorbecke buiten het bewind is gebleven, vindt geen algemeene goedkeuring. De oppositie acht het voor de constitutioneele beginselen bedenkelijk, dat het werkelijk hoofd van het ministerie op de kamerbanken zetelt. Maar Van Bosse ontkent, dat Thorbecke het hoofd van het kabinet zou zijn. Deze moge het geformeerd hebben, het hoofd is Van Bosse en niemand anders.
De oplossing van het koloniale vraagstuk, die gedurende de jaren 1866 tot 1868 geen stap verder is gekomen, wordt toevertrouwd aan den minister De Waal, oud-gouvernementssecretaris van Nederlandsch-Indië. Hem gelukt het inderdaad in 1870 een ‘agrarische wet’ tot stand te brengen. De wet heeft den vorm van een aanvulling van het regeeringsreglement met enkele algemeene beginselen, waarvan de uitwerking aan de indische regeering wordt overgelaten. Hoofdbeginsel is, dat geen inbreuk mag worden gemaakt op de rechten der inlandsche bevolking. Daarom mag het gouvernement alleen woeste gronden in erfpacht uitgeven. Gronden van inlanders mogen - en dan nog onder de noodige waarborgen
| |
| |
tegen misbruik - aan niet-inlanders alleen worden verhuurd, niet vervreemd. De weg naar de ‘conversie’ van het inlandsche communale bezit in individueel bezit wordt geopend.
Onder het bewind van De Waal wordt mede een belangrijke stap gedaan tot verdere inkrimping van het cultuurstelsel. Bij de wet wordt besloten, dat de gouvernements-suikercultuur in den loop van twintig jaren geleidelijk zal verdwijnen. In 1891 zal geen andere dan vrije suikercultuur meer bestaan. Van de Putte's verwachting, dat dit zal leiden tot een aanzienlijke verhooging der productiviteit zal bewaarheid blijken. Nu is de koffiecultuur de eenige gedwongen cultuur, die overblijft. Zij zal langzamerhand zichzelve afschaffen. Meer en meer raken de dwangmethoden uit den tijd. De bestuursambtenaren passen ze niet van harte meer toe. Het langst zal zij stand houden in de Preanger, waar zij met ingang van 1 Januari 1917 haar einde vindt.
Vruchtbaar is ook de werkzaamheid van Van Bosse als minister van financiën. Wel brengt hij geen algeheele herziening van het belastingstelsel - met name geen inkomstenbelasting -, doch de verbeteringen, die in verschillende afzonderlijke wetten worden gebracht, zijn lang niet zonder belang. Zoo is 's ministers naam voor altijd verbonden aan een belangrijken maatregel, die in beteekenis verre die van een fiscale hervorming alleen te boven gaat. Hij weet het zegelrecht op de gedrukte stukken en de advertentiën in de nieuwspapieren te doen opheffen. De periodieke pers wordt daardoor van een zwaren last bevrijd. Een dagblad als Het Handelsblad ziet zijn jaarlijksch budget met ƒ 120.000 verlicht. Een groote uitbreiding van het aantal nieuwsbladen zal het gevolg van dezen maatregel zijn. En al is er onder het nieuwe, dat opkomt, natuurlijk rijp en groen, voor de volksontwikkeling en volksvoorlichting is deze belastingwijziging van niet te schatten beteekenis. Gelijk mede een bijzondere vermelding verdient de invoering van het uniforme stuiversport voor brieven van elken afstand in het binnenlandsch verkeer. Ook dit is werk van Van Bosse, want de posterijen ressorteeren in dezen tijd nog onder het departement van financiën. Bij deze gelegenheid wordt van uit de kamer gepoogd de postkantoren tot spaarbankkantoren te maken. Want zooals de veelvuldigheid der dranklokalen het drinken bevordert, zoo bevordert de alomtegenwoordigheid van het spaarbankloket het sparen. Op beperking van het vergunningslokaal en uitbreiding van het spaarloket zij dus het streven gericht. Tot een dergelijke uitbreiding van de overheidstaak is de tweede kamer thans nog niet bereid, doch als men een tiental jaren verder is, zal de Rijkspostspaarbank haar intrede doen.
| |
| |
De minister van justitie Van Lilaar bewerkstelligt de afschaffing van de doodstraf. Zij is in de laatste jaren al niet meer toegepast. Wanneer zij een enkele maal is uitgesproken, heeft de koning van het recht van gratie gebruik gemaakt. Maar de afschaffing stuit nog op krachtig verzet. In de eerste plaats van kerkelijke zijde. Tal van hervormde kerkeraden adresseeren er tegen. Zij beschouwen Van Lilaars voorstel als ‘de vrucht van den driesten geest dezes tijds, die geene wijsheid erkent dan de zijne’ en ‘zich daarom ook hooghartig verheft boven de duidelijke uitspraken van het Goddelijk Woord’. En met een beroep op Genesis 9 : 6 en Romeinen 13 : 4 wordt betoogd, dat God ‘ter rechtvaardige vergelding’ voor het moedwillig vergieten van menschenbloed ‘aan de overheden niet alleen de boeien of banden, maar zelfs het zwaard heeft in handen gegeven.’ Daarentegen verwerpt de anti-revolutionaire hoogleeraar Gratama dit beroep op Gods Woord. ‘De Bijbel is geen wetboek van rechts- of staatsinstellingen. Integendeel, die rechts- of staatsinstellingen gaf de menschheid zich zelve in steeds voortgaande ontwikkeling. Zoo men dus stellige uitspraken van den Christus over de een of andere rechtsinstelling kan aanvoeren, dadelijk zou ik ze uit het debat over behoud of afschaffing dier instelling verwijderd willen hebben. Voor den toenmaligen maatschappelijken toestand geldend, zou ik haar voor den tegenwoordigen toestand op grond van de ontwikkeling, de eerste der wetten, die God de menschheid gaf, alle gezag ontzeggen.’
Tot de tegenstanders op grond van de eischen van Gods Woord behooren niettemin in de kamer alle anti-revolutionairen. Doch ook de meeste katholieken en bijna alle conservatieven verzetten zich. Voor de laatste groep is Heemskerk Az. de bekwame woordvoerder. Van Lilaar wint echter het pleit in beide kamers, al is het in de eerste kamer maar met een meerderheid van twee stemmen.
Zoo worden er eindelijk weer eens zaken gedaan en men heeft, als het ministerie in den zomer van 1870 twee jaren aan het bewind is, den indruk, dat het zijn vruchtbaren arbeid nog geruimen tijd zal kunnen voortzetten. Maar in het najaar van 1870 is het eensklaps uit. Eerst vraagt de minister van buitenlandsche zaken ontslag. Ontstemming over het voorloopig verslag over zijn begrooting, waarin eenige leden hebben verklaard geen vertrouwen te stellen in zijn beleid, is klaarblijkelijk de oorzaak. De minister van koloniën, wien gezondheidsredenen daartoe verplichten, volgt bijna onmiddellijk het voorbeeld van zijn ambtgenoot. Daarna volgt de ontslagaanvrage van de ministers van justitie en van oorlog. De eerste heeft tegenslag met zijn voorstellen tot wijziging
| |
| |
der rechterlijke organisatie - waarover reeds meer dan een zijner ambtsvoorgangers is gestruikeld -, de laatste heeft den wind van voren gekregen in het begrootingsverslag over den toestand van ons krijgswezen. Die toestand is toch aan den dag getreden bij de mobilisatie, die de regeering bij het uitbreken van den franschduitschen oorlog in Juli 1870 ter handhaving van onze neutraliteit heeft bevolen. Er is volgens dit verslag daarbij aan alles gebrek gebleken en de geoefendheid der troepen heeft aanvankelijk zeer veel te wenschen overgelaten. Men vraagt of, waren wij in den oorlog betrokken, de feitelijke toestand niet deze zou zijn geweest ‘dat wij met een half geoefend gebrekkig uitgerust en gewapend, onvoldoende geëncadreerd leger - niet eenmaal van de noodige patronen voorzien - tegen den vijand hadden moeten optrekken?’ Men erkent wel, dat dit alles niet de schuld is van den tegenwoordigen minister van oorlog, generaal Van Mulken, maar hij heeft den toestand te optimistisch beschouwd, was niet genoeg van den ernst der zaak doordrongen en heeft niet onmiddellijk ingrijpende maatregelen voorgesteld.
Zoo wenschen vier van de zeven ministers - meer telt een nederlandsch kabinet er in deze dagen niet - heen te gaan. Dat dan voor de drie anderen niet veel overblijft, dan ook hun portefeuilles ter beschikking van den koning te stellen, is duidelijk. Wel poogt men nog even het kabinet te reconstrueeren, maar als dit niet gelukt, moet Thorbecke opnieuw optreden. Deze vormt in Januari 1871 zijn laatste kabinet. Daarbij wordt teruggekeerd tot den juisten toestand; de formateur zelf in het ministerie. Zoo wordt Thorbecke voor de derde maal minister van binnenlandsche zaken. Van Bosse gaat uit het oude kabinet in het nieuwe over; ditmaal echter naar koloniën. Blussé zal de schatkist beheeren.
Is Thorbecke de vorige maal ‘met de spade op den schouder’ de kamer binnengetreden, ditmaal heeft hij de spade voor het geweer verwisseld. Herziening der inrichting van onze defensie en een in vele opzichten daarmede samenhangende herziening van ons belastingwezen zal de eerste taak van het ministerie zijn. Deze defensieplannen hebben in het bijzonder betrekking op de militie en de schutterijen. De militie is in 1861 opnieuw wettelijk geregeld. Zij is in totaal 55000 man sterk - de jaarlijksche lichting is 11000 - en wordt in hoofdzaak gevormd door lotelingen. Het instituut der plaatsvervanging is daarbij gehandhaafd. Een vader, die het maar even betalen kan, schaft voor zijn zoon een ‘remplaçant’ aan. Deze militieplichtigen vormen het eigenlijke leger. Daarnaast zijn er de schutterijen, plaatselijk georganiseerde formaties, door loting uit 25-jarigen en ouderen samengesteld. Haar militaire
| |
| |
waarde is uiterst gering. Zij oefenen enkele uren per week in de woonplaats. In menige kleinere gemeente is de schutterij ‘rustend’. Zij bestaat daar alleen op papier.
Hoe treurig het met ons defensiestelsel is gesteld, daarvan geeft blijk de in 1871 naar aanleiding van het rapport over de mobilisatie van 1870 gehouden redevoering van Stieltjes, die met De Roo van Alderwerelt behoort tot de militaire specialisten der tweede kamer. Stieltjes geeft daarin een beknopt overzicht der militaire politiek sedert 1839, het jaar van den vrede met België. Het jaarlijksch budget voor oorlog was toen 12 millioen en van een defensiestelsel was geen sprake. ‘De vier regimenten dragonders met sabels op hunne karabijnen gewapend en eenige batterijen artillerie (worden) als hoofdkracht der verdediging beschouwd.’ In 1848 werd om reden van bezuiniging de 12 millioen tot 10 millioen gereduceerd. Toen kwam het leger ‘letterlijk onder den voet’. Zonder vast stelsel is men blijven voortsukkelen, al worden onder den invloed van het oorlogsgevaar in 1866 en 1870 eenige millioenen buitengewoon uitgegeven. Gedurende al deze jaren ‘(zijn) alle ministers van Oorlog gesteund, en alle begrootingen op ééne na aangenomen, zonder dat wij tot een vast systeem komen’
Ook onder dit laatste kabinet-Thorbecke komt het niet tot verbetering, De eerste minister van oorlog kolonel Booms maakt reeds na drie weken plaats voor generaal Engelvaart. De laatste verdwijnt binnen het jaar, omdat hij zich met de zienswijze van het kabinet, dat de legerorganisatie bij de wet moet worden geregeld, niet kan vereenigen. De derde minister Delprat is nog geen half jaar aan het bewind, als het geheele kabinet verdwijnt.
De onmiddellijke aanleiding voor het heengaan van het kabinet is de mislukking van Blussé's belastinghervorming. Voor de zooveelste maal loopt een poging om een inkomstenbelasting in te voeren, waartegenover dan het recht van patent en de geslachtaccijns zullen worden afgeschaft, op niets uit. Artikel 1 van het ontwerp wordt door de tweede kamer verworpen. Het zijn allerminst uitsluitend de conservatieven, die dit bewerkstelligen. Ook een aantal liberalen - waaronder Kappeyne van de Coppello, de leider van den jongeren liberalen vleugel - zijn in de oppositie. Alle ministers bieden nu hun ontslag aan. Groote verlegenheid in het liberale kamp is er het gevolg van. Algemeen wenscht men Thorbecke te behouden, doch de koning draagt de formatie eerst op aan Van Reenen, daarna aan Mr G. de Vries Az., een leerling en geestverwant van Thorbecke, die echter als lid van den raad van state aan den politieken strijd geen deel heeft genomen. Daags vóór het optreden van het door De Vries gevormde minis- | |
| |
terie, komt - op 5 Juli 1872 - Thorbecke te overlijden. Zijn zeer achteruitgegane gezondheidstoestand heeft hem trouwens al sedert een half jaar belet nog een aandeel te nemen in de parlementaire werkzaamheden.
Welk een verschil vertoont de positie der liberale partij ten dage van dit heengaan van haar grootsten leider en ten dage van diens eerste optreden als minister aan het hoofd van het hervormings-kabinet. Krachtig aaneengesloten, draagster der nieuwe gedachten op staatkundig terrein, stond zij in 1848 achter haar aanvoerder, die evenals zijn volgelingen blaakte van lust tot de daad. Thans is de partij onmachtig. Zij ziet geen kans het belastingstelsel, dat zoo dringend vernieuwing behoeft, te hervormen. Zij is verlegen met het vraagstuk der defensie. Zij staat huiverig tegenover het sociale vraagstuk, dat meer en meer op den voorgrond begint te komen. Binnen den kring der partij begint zich het verschil af te teekenen tusschen een behoudende en een vooruitstrevende richting. Van de laatste heeft zich in het bijzonder Van Houten, jong liberaal kamerlid voor Groningen, tot tolk gemaakt. In zijn ‘Vijfentwintig jaar in de Kamer’ heeft deze zijn grieven tegen Thorbecke in het kort samengevat. ‘Mijne vereering voor hem, als politieken leider, was door het aanschouwen zijner werkzaamheid in de Kamer bedenkelijk verminderd.’ Thorbeckes houding in de dagen van het ministerie-Van Bosse-Fock heeft Van Houten teleurgesteld. Op koloniaal gebied verwacht hij van hem geen verbetering. De inkomstenbelasting van Van Bosse heeft hij hem principieel hooren bestrijden. Van censusverlaging bleek hij geen voorstander. Van sympathie voor sociale hervorming bij hem geen spoor. En Thorbeckes ‘bedenkelijke neiging om de hem nog overgebleven Katholieke vrienden ter wille te zijn’ staat den anti-clericaal Van Houten in het geheel niet aan. Al deze grieven vinden hun uitdrukking in Van Houtens rede van April 1871, waarin hij waarschuwt tegen het gevaar, dat aan een politieke richting een ‘Te laat!!’ zal worden toegeroepen.
Wat maakt dezen tijd tot een ernstigen tijd? Het is dit, dat meer dan anders, meer dan gewoonlijk, de oude vormen en de nieuwe geest met elkander in botsing komen. Op internationaal, op politiek, op kerkelijk, op industrieel gebied, overal ontwaart men het streven naar nieuwe levensvormen; op internationaal gebied het streven naar een federatief volkerenverbond in plaats van het nationaal isolement; op politiek gebied het streven naar zelfbeheer in plaats van eene regeering door een gezag, dat elders dan in de behoeften des volks zijn oorsprong vindt; op kerkelijk gebied de vrije gemeente, de vrije vereeniging tot bevordering van
| |
| |
zedelijkheid, beschaving en welvaart, tegenover de kerk, die naar dogmatische eenheid tracht; op industrieel gebied de coöperatieve samenwerking van arbeid en kapitaal, in plaats van den loondienst ......
In het geschetste streven van den tijd waar en valsch, bereikbaar en onbereikbaar, regtvaardig en onregtvaardig te onderscheiden en het regtvaardige en bereikbare tot stand te brengen, is in mijn oog taak der liberale politiek. In het jaar 1848 dreigde een ernstig conflict in ons land tusschen de oude vormen en den nieuwen geest, en het is de onvergankelijke verdienste van den Minister van Binnenlandsche Zaken, dat hij in die dagen tusschen die oude vormen en dien nieuwen geest het aanknoopingspunt heeft gevonden en een nieuwen toestand heeft helpen in het leven roepen, die aan de beginselen der historische richting voldeed ..... Maar het is eene dwaling, dat met dien eenen stap de strijd reeds voor goed zou zijn volstreden .....
Er is hervorming noodig op het gebied van het regtwezen, in belasting- en in militaire zaken, maar die hervormingen komen niet tot stand. Het Nederlandsche volk heeft het gevoel van niet meer te kunnen wat het wil .....
‘Het liberale deel der natie kiest liberale afgevaardigden in voldoenden getale om overwigt uit te oefenen, om krachtig voorwaarts te streven. Het verwacht dat het eminente hoofd der liberale partij die partij tot de overwinning zal voeren en hij voert ze niet eens ten strijde.’
Onwillige medewerking en tegenwerking ziet Van Houten bij een deel der liberalen en die tegenwerkende richting heeft overwicht in Thorbeckes derde kabinet. ‘Dit Kabinet is ook een Kabinet van liberalen, maar van tevreden liberalen, van liberalen, die niet zoo innig als wij de noodzakelijkheid van hervorming inzien. En een tevreden liberaal, een liberaal, die de noodzakelijkheid van hervorming niet krachtig gevoelt, is hij niet de conservatief in den goeden zin des woords?’
Van Houten draagt roem op den naam liberaal, maar juist omdat hij liberaal is, is hij niet ministerieel. Dit woord te spreken tegenover een man als Thorbecke, voor wien hij van kindsbeen af eerbied heeft gekoesterd, valt hem zwaar. ‘Onze wegen loopen uiteen, gelijk onze jaren, maar ik ben toch zeker menige snaar te hebben aangeroerd, die den Minister aan vroegere jaren zal herinneren, dat er menige gedachte is geuit, welke bij hem weerklank vindt, en ik ben ook overtuigd dat het eenig antwoord, dat de heer Thorbecke van de veertiger jaren mij zou kunnen toevoegen is: even als ik in dien tijd, hebt gij nu te vroeg gelijk.’
| |
| |
Houdt gij niet, heeft Thorbecke daarop aan Van Houten toegevoegd, uw eigen geest voor den tijdgeest? En hij citeert uit Goethes Faust:
‘Was ihr den Geist der Zeiten heiszt,
Das ist im Grund der Herren eigner Geist,
In dem die Zeiten sich bespiegeln.’
Hij heeft een spreker hooren zeggen, dat de grondwet reeds drie en twintig jaren oud is. ‘Drie en twintig jaar, dat is de meerderjarigheid.’ Van Houten voert hij tegemoet, dat de oude vormen in zijn zin geen geest schijnen te hebben. Maar in ieder geval heeft de nieuwe geest zijn vormen nog niet gevonden en dat zou toch niet onnuttig wezen. ‘Men hervormt staat en maatschappij niet gelijk de wetenschap. Men schept niet feiten of wetten, gelijk men denkbeelden schept.’
Het laatste is onomstootelijk juist, maar de denkbeelden zullen het scheppen der feiten moeten beheerschen. En op het stuk der denkbeelden ligt het groote verschil tusschen de oudere en de jongere liberale richting. Duidelijk leert dit de ‘Narede’, de in 1869 door Thorbecke geschreven inleiding tot de uitgave van het zesde deel zijner parlementaire redevoeringen. De ‘Narede’, die men Thorbeckes ‘politiek testament’ heeft genoemd. Wij citeeren:
‘Wil dit zeggen, dat de Staat voor alles te zorgen, alle kwalen en gebreken der maatschappij te genezen hebbe? Willen wij op een omweg terugkeeren tot den toestand, waarin ieder gezellig werk leven, wijding en zegel van de regeering des Staats scheen te moeten ontleenen? Integendeel. Eene eerste wet is onthouding; onthouding van hetgeen zijne roeping als regtsvereeniging te buiten gaat. Het zijn in wezen, bestemming en middelen andere levensmagten dan de Staatsmagt, welke de kerk, het onderwijs, wetenschap, kunst, maatschappelijk te vormen en te besturen hebben, magten in wier sfeer burgerlijk overheidsgebod of dwang niet te pas komt. Met deze en zoovele andere sociale belangen, regeling van stoffelijken arbeid en goederenverkeer, in aanraking, van alle kanten gedrongen door vragers, niet zoozeer om vrijheid, die den wil om zichzelven te helpen onderstelt, als om bijstand van het gezag, ondervindt de Staat, dat onthouding soms grooter kunst dan handelen is. Ook zou hij, op eenmaal zich binnen zijne grenzen terugtrekkende, leemten in de zamenleving doen ontstaan, die een algemeenen stilstand of achteruitgang zouden veroorzaken. Intusschen is het een eisch van liberale regeering, dat de Staat hetgeen niet tot het gebied van het regt behoort meer en meer aan anderen overlate, en dien eisch hebben wij zooveel mogelijk
| |
| |
betracht. Het was de toeleg, aan de beweging van nijverheid en handel de meest vrije baan te openen, en haar enkel op eigen energie te laten vertrouwen; voor werken van algemeen nut den arbeid en de kapitalen van particulieren op te roepen; aan de kerkgenootschappen een stand te verzekeren, waarbij hun de volle onafhankelijkheid van privaatregtelijke vereenigingen gewaarborgd, en alzoo hetgeen men scheiding van Kerk en Staat noemt in zijn ware beteekenis, zuiverder en ronder dan tot dusver in eenig europeesch Land, voldongen wordt; de zorg voor onderwijs, boven alle het middel om zelfstandig leven te wekken, hoofdzakelijk te bepalen tot het vermeerderen der gelegenheden om het op lager en hooger trap te erlangen; geen voogdij over de leer noch schooldwang; bij vrijheid van ieder, om nevens de openbare, anders geregelde instellingen te vestigen, met onderwijzers, wier bekwaamheid volgens het gemeene regt bewezen zij; een waarborg, eveneens voor de uitoefening van andere gewigtige beroepen of diensten gevorderd; wetenschap en kunst van de officiëele bescherming te verlossen; en over het algemeen, aan de maatschappelijke werkzaamheid wat hare taak is toekennende, vermenigvuldiging van scheppend vermogen te bevorderen.’
Mag men dit liberaal noemen? Thorbecke heeft Van Houten tegemoet gevoerd, dat hij voor zichzelf dien titel niet gevindiceerd heeft. Evenmin als hij hem aan Van Houten betwist. ‘Ik laat dus ieder gaarne liberaal zijn op zijne wijze; en er is meer dan ééne wijze. Van mijn kant wil ik gaarne liberaal genoemd zijn en blijven: maar dan geteld worden onder de opbouwende, organiseerende, niet onder de polemiseerende enkel negatieve liberalen.’
Van Houten een negatieve liberaal? Het oordeel is onbilllijk. Van dezen jeugdigen afgevaardigde zal veel opbouwend werk uitgaan. Hij vooral geeft den stoot tot de wet van 1872 - al zal hij er, omdat zij hem niet ver genoeg gaat, tegenstemmen -, waarbij de strafbepalingen tegen de ‘coalities’ van werkgevers onderling en arbeiders onderling worden opgeheven. De practijk van deze strafbepalingen is, dat de ondernemer in een bij uitstek gunstige positie verkeert, daar iedere arbeider genoodzaakt is afzonderlijk over het looncontract te onderhandelen en ‘samenspanning’ tot staking is verboden. Hier heeft de regeering ten slotte het initiatief genomen. Op het stuk van den kinderarbeid zal zij het aan het kamerlid Van Houten overlaten. Hem zal Nederland in 1874 de eerste sociale wet - die tot verbod van kinderarbeid - te danken hebben. Zoo iemand mag men geen negatief liberaal noemen. Thorbeckes uitlating is die van den ouden staatsman, die verbitterd is tegenover den jongeren. Het is
| |
| |
het gevaar, waaraan ieder bloot staat, als de jaren klimmen en de jeugd aan de deur klopt. Gevaar, waaraan in later jaren Van Houten evenmin ontkomen zal. Want er zal een tijd komen, waarin deze radicaal der zeventiger jaren zal worden beschouwd als de incarnatie van het meest conservatieve liberalisme.
Zoo kondigen zich bij den dood van Thorbecke reeds de verschijnselen aan, die de liberale partij op den duur in verschillende partijen zullen doen splijten. En die onderlinge oneenigheid is niet de eenige oorzaak der vermindering van haar invloed. De katholieken, in de dagen der Aprilbeweging haar meest trouwe bondgenooten, wenden zich meer en meer van haar af en zoeken aansluiting bij de anti-revolutionairen.
De eerste symptomen van verwijdering tusschen de katholieken en de liberalen doen zich voor aan het einde der vijftiger jaren onder invloed van de gebeurtenissen in Italië. De van Cavour en Garibaldi uitgaande beweging voor de italiaansche eenheid vindt in liberale kringen levendige sympathie. De roomsch-katholieke bladen daarentegen smalen dag in dag uit op den ‘rooverkoning’ van Sardinië, die het ‘goddelijk recht’ met voeten treedt. Als Victor Emanuel II den titel koning van Italië aanvaardt, gaat de nederlandsche regeering in 1861 - de baron Van Zuylen is dan minister van buitenlandsche zaken - op hoogst voorzichtige wijze tot de erkenning van het nieuwe koninkrijk over. Om de hartstochten niet op te wekken heeft zij daarvan zelfs in de troonrede gezwegen. Maar van liberale zijde wordt dan gepoogd in het adres van antwoord van de sympathie der tweede kamer met het gebeurde te doen blijken.
In 1870 wordt de italiaansche eenheid voltooid. De troepen van Victor Emanuel rukken Rome binnen. Aan het wereldlijk gezag van den paus wordt een einde gemaakt en de eeuwige stad wordt de hoofdstad van het koninkrijk Italië. De katholieken in ons land zenden petitionementen aan onze regeering om haar te bewegen stappen te doen tot herstel van 's pausen souvereiniteit. Een interpellatie-Kerstens brengt in de laatste dagen van het kabinet-Van Bosse-Fock de zaak in de tweede kamer ter sprake. Daarbij komt Fransen van de Putte met een motie, die uitdrukkelijk wil uitspreken, dat de nederlandsche staat niet tot interventie geroepen is. De motie wordt wel verworpen - Thorbecke is onder de tegenstemmers -, maar dat 32 liberalen er voor stemmen, zet natuurlijk veel kwaad bloed. Een motie-Cremers, die eenvoudig haar goedkeuring hecht aan de houding der regeering, wordt daarna aangenomen. Ook deze, volkomen overbodige, motie is niet geschikt tot bevordering der verstandhouding.
| |
| |
Op al deze fouten zetten de liberalen de kroon, als zij op de begrooting voor 1872 door aanneming van een amendement-Dumbar de gelden schrappen, die voor het gezantschap bij den paus zijn uitgetrokken en daardoor de regeering verplichten dat gezantschap op te heffen. Zeker, zuiver zakelijk geredeneerd, is niets tegen die opheffing in te brengen. Men kan bij een Kerkelijken Staat, die feitelijk niet meer bestaat, geen gezant behouden. Het gezantschap zou aldus zijn getransformeerd in een zending niet bij een staatshoofd, maar bij het hoofd eener bepaalde kerk en dit strijdt met het beginsel der scheiding van kerk en staat. Het is alles waar, maar in de staatkunde heeft men ook te rekenen met zekere imponderabilia en dit hadden de liberalen, indien zij althans prijs stelden op een goede verhouding tot de katholieken, niet moeten vergeten. Thorbecke, die dit wel inzag, is de afschaffing van het gezantschap dan ook weinig naar den zin geweest.
Van hun zijde handelen de katholieken ook niet altijd verstandig. Zoo onthouden zij zich in 1872 bij de Aprilfeesten - men herdenkt dan de verovering van Den Briel - en bij latere gedenkdagen uit den tachtigjarigen oorlog.
De groote kloof tusschen liberalen en katholieken ontstaat echter op het terrein van het onderwijs. Hier gaat de stoot van den paus uit. Van de aanvankelijke liberale neigingen van Pius IX is niets overgebleven. In de latere regeeringsjaren van dezen kerkvorst is het liberalisme zijn onverzoenlijke vijand. In 1864 verschijnt de encycliek Quanta cura, die zich richt tegen de ‘voornaamste dwalingen van onzen treurigen tijd.’ Daarin wordt het beginsel der vrijheid van geweten en van godsdienst veroordeeld als een vrijheid, die tot het verderf leidt. Immers, als het vrij zou staan aan de menschen om van gedachten te wisselen over hun verschillende meeningen, zullen er altijd lieden zijn, die weerstand zullen bieden aan de waarheid. Aan de encycliek is toegevoegd de Syllabus errorum, opsomming in tachtig genummerde stellingen van de voornaamste dwalingen van den tijd, die door den paus worden verworpen. Stelling 47 verklaart het tot een dwaling, dat de beste inrichting der burgerlijke maatschappij verlangt, dat de volksschool voor alle kinderen zal openstaan en dat de scholen zullen bevrijd zijn van allen invloed der kerk en aan het burgerlijke gezag onderworpen.
Op encycliek en syllabus gronden nu de nederlandsche bisschoppen in Juli 1868 hun ‘mandement’ aan de hun toevertrouwde geloovigen. Zij verklaren daarin ‘dat het niet-Katholieke onderwijs met den dag voor de Katholieke jeugd meer en meer onbruikbaar, uiterst gevaarlijk dreigt te worden.’ Dit doet de behoefte aan
| |
| |
katholiek onderwijs meer en meer dringend worden. Want: ‘De Kerk wil, dat de jeugd in wetenschappen onderwezen worde, maar zij eischt tevens, dat dit onderwijs in alle opzichten Katholiek en godsdienstig zij.’ Ook ‘godsdienstloos, onzijdig onderwijs’ wordt derhalve verworpen. Men mag dergelijk onderwijs slechts aanvaarden ‘als eene droevige noodzakelijkheid’, als onderwijs op een school ‘die de H. Kerk in allen deele goedkeurt’ niet binnen het bereik is. Overal, waar het kan, eigen scholen op te richten is der katholieken plicht. ‘Wij twijfelen dan ook niet, of al hetgeen de Eerwaarde Geestelijkheid, overeenkomstig de beginselen in dit herderlijk schrijven vervat, in de verschillende parochiën van onze bisdommen, ter oprichting, bestendiging en bevordering van Katholieke scholen zal ondernemen, of hetgeen wij, uwe Bisschoppen, oordeelen uit kracht onzer herderlijke plichten nog te zullen moeten doen, zal ingang bij u vinden.’
Nu de roomsch-katholieken aldus ten strijde gaan voor de eigen bijzondere school is de weg betreden, de op den duur tot nauwe samenwerking met de anti-revolutionairen zal moeten leiden. Van hun kant gaan de laatsten den band met de conservatieven verbreken. Het valt Groen niet gemakkelijk. Tot deze partij behoorden - wij citeeren Diepenhorst - ‘vele zijner lieve vrienden, die zich den christen-naam niet schaamden, maar wier politiek besef te zwak was ontwikkeld om te peilen het verderfelijk revolutie-beginsel, dat ook aan het conservatisme ten grondslag lag.’ Eindelijk wordt echter met de oude vrienden gebroken. ‘Ik mag niet anders. Ik zal niet anders. Al bleef ik gansch alleen.’ En nauw sluit Groen zich aan bij Keuchenius en den jongen Abraham Kuyper, op welken laatste na Groens dood in 1876 de profetenmantel zal overgaan. De strijdleus heeft Groen in 1869 aangegeven op den omslag van het eerste nummer der Nederlandsche Gedachten:
‘'t Geheim van allen zegen
(Oranje en Neêrland hoor 't)
Zijn dienst, zijn gunst, zijn Woord!’
De strijd der voorstanders van de bijzondere school wordt bevorderd doordat de openbare school meer en meer evolueert in de richting der ‘neutraliteit’. Het gaat een anderen kant uit, dan de voorstanders der groninger richting, aanhangers der wet van 1806, hebben bedoeld. Als schoolopziener heeft Hofstede de Groot in October 1860 de onderwijzers toegesproken: ‘Onthoudt u van godgeleerden twist. maar neemt, wat voor de kinderen op de
| |
| |
openbare school dienstig is, uit het Christendom over .... Ontziet uwe Joodsche kinderen, maar niet zoozeer, dat gij zoudt vergeten, uwe Christelijke leerlingen te voorzien van het allernoodigste. Geeft onderricht in de Bijbelsche geschiedenis; verhaalt bij de hooge feesten Jezus' geboorte, opstanding, hemelvaart, kerkstichting .... Behandelt de Israëlieten met eerbied, zonder hen iets van dit alles op te leggen; maar toch ook als een overkleine minderheid, die zich naar de overgroote meerderheid moet schikken. Doet gij dat niet, dan zal de bijzondere school al spoedig op menige en weldra op elke plaats de openbare school overvleugelen, en zal deze verdienen overvleugeld te worden.’ De opperrabijn heeft in deze rede aanleiding gevonden tot protest en Hofstede de Groot is na een 28-jarige ambtsvervulling als schoolopziener ontslagen.
In 1869 heeft een vrijzinnig blad Het Noorden geschreven, dat als een onderwijzer bepaald over de onsterfelijkheid spreken wil, hij de volle waarheid moet zeggen, dat sommigen er aan gelooven en anderen niet. Anders maakt hij zich schuldig aan ‘verstands-beneveling’ der kinderen. Heemskerk heeft er over geinterpelleerd: ‘Zal men zoover gaan, het Godsbegrip en het onsterfelijkheidsbegrip als dogma, als punten van verschil, te beschouwen? .... Mij dunkt, de openbare school heeft geen grooter vijanden, geen sterker ondermijners, geen gevaarlijker tegenstanders dan de voorstanders, die de neutraliteit zoover zouden willen drijven.’ Maar minister Fock meent, dat de wet het aldus wil.
Zoo wordt het schoolvraagstuk meer en meer tot een brandende kwestie. En met een ander probleem, dat van het kiesrecht, gaat het denzelfden kant op. Hier gaat het om twee punten: de kiestabel en de census.
De kiestabel. Beschamender voorbeeld van politiek winstbejag is moeilijk aan te wijzen. Die tabel geeft de districtsindeeling aan. Zij moet om de vijf jaar worden herzien, opdat het aantal leden der tweede kamer - een lid op 45.000 inwoners - in overeenstemming blijve met het steeds stijgende bevolkingscijfer. Hier ontwikkelt zich een volledig systeem van kiesrecht-geografie, naar de praktijken van den amerikaanschen staatsman Elbridge Gerry uit Massachusetts onder den naam ‘gerrymandering’, ook buiten Nederland befaamd, dat er op is gericht aan de eigen partij zooveel mogelijk voordeelen te verschaffen. Van Houten heeft ons een levendige beschrijving nagelaten van de herziening der tabel in 1869. Toen was in het noorden Heerenveen de aangewezen plaats voor een nieuw district. Maar men volgde liever den volmaakt ongebruikelijken weg het bestaande dubbele district Sneek tot een driedubbel district te maken. Dan was men er zeker van, dat
| |
| |
dit district liberaal zou blijven kiezen en voorkwam bovendien, dat in Heerenveen een radicale advocaat zou worden gekozen, van wien men weinig meegaandheid tegenover Thorbecke verwachtte. De over deze aangelegenheid onder leiding van Thorbecke gehouden voorvergadering der liberale partij deed Van Houten die partij niet van idealistische zijde kennen. Maar de onpartijdigheid gebiedt hem te erkennen, dat de conservatieven de kieswetgeografie even vlijtig beoefenden. Beide partijen hadden elkander in dit opzicht niets te verwijten.
Bij de wet tot herziening van de kiestabel van 1869, die het aantal kamerleden op 80 heeft gebracht, heeft Heemskerk Azn. eensklaps bij amendement de kwestie van den census ter tafel gebracht. Dit amendement is radicaal genoeg. Het wil in alle gemeenten, behalve de 23 meest bevolkte, den census brengen op het grondwettelijk toelaatbare minimum van ƒ 20.-. De voorsteller heeft het aangeprezen met een beroep op den geest van den tijd. Ook elders in Europa ontwaart men groote neiging tot uitbreiding van het stemrecht. Onder de arbeidende klassen heeft deze wensch zich hier en daar eveneens geopenbaard. Die uitbreiding kan ook zonder wezenlijk gevaar plaats vinden. In ons land leert de ondervinding, dat daar, waar de census het laagst is, de verkiezingen niet minder ordelijk plaats hebben dan elders.
Zoowel bij de liberalen als bij de anti-revolutionairen is de wensch naar verbetering van den census algemeen. Is echter de herziening der kiestabel de gelegenheid, om dit vraagstuk ‘onvoorbereid en ontijdig’ tot een beslissing te brengen? Thorbecke meent, dat dit niet het geval is en met zijn voorstel om het amendement ter zijde te schuiven gaat de meerderheid mede. De antirevolutionair Van Wassenaer van Catwyck heeft censusverlaging in het bijzonder bepleit, omdat de worm, die aan de uitoefening van ons kiesrecht knaagt, is, dat de strijd er een is over personen en niet over zaken. En dit terwijl de natie, indien men maar niets aan het kiezersoverleg in den weg zou leggen, de kwesties, waarom het gaat, zeer goed zou begrijpen. Die kwesties zijn de koloniale, de inkomstenbelasting en het onderwijs. ‘Une transformation des parties se prépare.’ De afscheiding tusschen liberaal en conservatief zal ophouden, omdat de grond daarvoor niet meer bestaat. Een goede toestand zal worden voorbereid, als men de constitutioneele ontwikkeling der natie niet tegenwerkt. Daarvoor is noodig, dat de kiesvereenigingen haar werking zien uitgebreid. Niet op de vraag of A dan wel B aan de groene tafel zit, maar op die of het bestuur van het land in den zin van vooruitgang goed en degelijk wordt gevoerd, komt het aan.
| |
| |
Heeft Thorbeckes laatste kabinet het census-vraagstuk laten rusten - defensie- en belastingvraagstuk moesten immers voorgaan - Geertsema, de minister van binnenlandsche zaken in het door De Vries gevormd ministerie, komt met een ‘censuswet’. Het ontwerp gaat minder ver dan het amendement-Heemskerk. In 43 gemeenten zal de census boven het grondwettelijk minimum blijven. De sympathie, in 1869 algemeen uitgesproken voor het denkbeeld der uitbreiding van het kiesrecht, blijkt niet aanwezig, nu een concreet voorstel wordt gedaan. Het is een gewoon verschijnsel in het parlementaire leven. Instemming betuigen met een abstracte gedachte is gemakkelijk genoeg; zij bindt tot niets. Maar een concreet voorstel aan een meerderheid helpen is heel iets anders. Dit heeft consequenties en als het gaat om het kiesrecht raken die consequenties een kamerlid te persoonlijk. Is men wel zeker, dat de eigen partij door de uitbreiding van het stemrecht geen schade lijden zal? Is de eigen zetel nog wel verzekerd, als het kiezerskorps veranderd wordt? Daarom is het wel van belang eerst eens te weten, wat de gevolgen van het nieuwe kiesrecht zullen zijn. En daarom moet de regeering eerst maar eens onderzoeken, hoeveel kiezers er in de verschillende districten bij zullen komen. Ja, eigenlijk ziet de groote meerderheid der kamer de noodzakelijkheid van een algemeene censusverlaging niet in. Het klinkt heel anders dan eenige jaren geleden bij het amendement-Heemskerk en men krijgt den indruk, dat zij gelijk hebben gehad, die er destijds Heemskerk van hebben verdacht, dat zijn voorstel meer was ingegeven door de begeerte het de regeering lastig te maken dan door een oprecht verlangen naar uitbreiding van het kiesrecht.
Het regeeringsonderzoek maakt de kamer natuurlijk niet veel wijzer. De regeering kan wel vertellen, hoeveel kiezers er bij zullen komen, doch zij weet ook niet, of deze nieuwelingen op de eene of op de andere partij zullen stemmen. En dat is toch eigenlijk het eenige, dat de kamer interesseert. Want het openbaar debat over het voorstel is niet anders dan een loven en bieden, waarbij de achtergedachte is, wat brengt ons de meeste politieke winst. Daarbij gaat het vooral om de tegenstelling stad en platte land. De liberalen willen kiesrechtuitbreiding in de steden en minder invloed van het platte land. De anti-revolutionairen daarentegen willen uitbreiding van het kiesrecht ten platten lande. De kiezers op het land - zoo is de liberale zienswijze - zijn minder ontwikkeld en loopen dus te eer ‘aan den leiband van pastoor, predikant of welke andere invloedrijke persoon in deze of gene gemeente’. Het antirevolutionaire oordeel staat er lijnrecht tegenover. Wie de plattelanders ziet als ‘een domme kudde schapen, die door pastoors of
| |
| |
domine's gedreven wordt’ kent den werkelijken toestand niet. En als de liberalen bang zijn, dat uitbreiding van het kiesrecht op het platte land het neutraal onderwijs in gevaar zal brengen, vraagt de anti-revolutionair: Zou het geen weldaad zijn, als er op het gebied der school een eerlijke concurrentie mogelijk werd gemaakt? Concurrentie werkt heilzaam, monopolie is de dood van ontwikkeling.
Geertsema is den liberalen eenigszins tegemoetgekomen door den plattelandscensus nader op zes gulden boven het grondwettelijk minimum te bepalen. Zoo komt hij op ƒ 26. Maar de liberalen willen naar ƒ 28 en de anti-revolutionairen naar ƒ 24. Alle amendementen worden verworpen, maar het regeeringsvoorstel gaat denzelfden weg. Een combinatie van liberalen en anti-revolutionairen stemt artikel 1 van het ontwerp af. Omdat zij den census van ƒ 24 niet kunnen verkrijgen, geven de anti-revolutionairen ook den census van ƒ 26, die toch altijd nog verlaging beteekent, prijs. Het is het resultaat van een politieke berekening: de winst, die de verlaging op het platte land ons brengen zal, zal niet opwegen tegen het verlies, dat de grootere verlaging in de steden ons zal opleveren. Aldus constateert de liberale hoogleeraar Buys. En als De Standaard, Kuypers dagblad, zegt, dat het hier alleen gold een ‘reculer pour mieux sauter’ weigert Buys ‘de acceptatie van die noodmunt’. Doch Kuyper blijft volhouden, dat de wet den anti-revolutionairen wel degelijk voordeel zou hebben gebracht. In de winst van enkele leden zou echter voorshands ‘het groote vraagstuk van het kiesstelsel gesmoord zijn.’ Aldus aan tijdelijk voordeel een politiek beginsel opofferen, mocht niet. De anti-revolutionairen hebben daarom het eenige middel gekozen, waardoor de kwestie kon worden opengehouden. ‘Nu de wet afgestemd is, blijft het vraagstuk der census-verlaging onmisbaar deel van het staatkundig program der actieve staatspartijen.’
Wij zijn met ons verhaal al eenigermate vooruit geloopen op de geschiedenis van het ministerie-De Vries-Geertsema. Wij moeten die geschiedenis thans iets vroeger ophalen. Het kabinet heeft ten gevolge van de verdeeldheid in de liberale gelederen, eigenlijk van den eersten dag af een lijdensweg moeten gaan. De eenige successen der regeering zijn de nieuwe indische tariefwet en de wet op de besmettelijke ziekten. De eerste is een hoogst belangrijke maatregel, die door Van Bosse voorbereid, door Fransen van de Putte - in het kabinet-de Vries de beheerder der koloniale portefeuille - wordt tot stand gebracht. Hij brengt voor Indië een uniform laag tarief. De differentieele rechten, die Nederland een bevoorrechte positie boven andere landen verschaffen,
| |
| |
verdwijnen. Pogingen, van de kamer uit aangewend, Nederland en Indië door een tolunie te vereenigen, mislukken. Het beginsel der ‘open deurpolitiek’ wordt in zijn vollen omvang aanvaard. Op de gunstige politieke gevolgen, die daarvan zijn te wachten, heeft de regeering met nadruk gewezen. ‘Men zal te minder geneigd zijn, om het bezit onzer schoone overzeesche bezittingen te benijden, als de vreemdeling die daar de voortbrengselen zijner nijverheid aanvoert, met den Nederlander geheel en al op ééne lijn is gesteld.’
De wet op de besmettelijke ziekten is voor de regeering geen onverdeeld succes geweest. Tegen haar wensch heeft de tweede kamer er niet onbelangrijke wijzigingen in gebracht. Daartoe behoort de indirecte vaccinatie-dwang, die den anti-revolutionairen steeds een doorn in het oog zal blijven. Hij wordt gegoten in dezen vorm, dat geen onderwijzer of leerling, die niet tegen de pokken is ingeënt, in de school mag worden toegelaten. Reeds Thorbecke had iets dergelijks voorgesteld, doch Geertsema heeft er niet van willen weten. Een zoodanige beperking der individueele vrijheid gaat hem te ver. Een amendement, van liberale zijde voorgesteld, brengt haar niettemin in de wet. Hevig verzet hebben de anti-revolutionairen geboden. Dat de wet iemand verplicht zijn lichaam aan een operatie te onderwerpen noemen zij ‘voorbeeldeloos’. Voor de gewetensbezwaarden geldt het een belemmering van hun godsdienstige vrijheid, die de grondwet niet wil. Hier staan de katholieken aan de zijde der liberalen. Het belang der volksgezondheid moet het zwaarste wegen. Het argument, dat inbreuk wordt gemaakt op het recht van ieder individu op zijn lichaam, wijst de katholiek Heydenryck af. Worden vele personen niet gedwongen hun vaderland te verdedigen en ‘hun lichaam daaraan ten offer te brengen en den dood tegemoet te snellen’?
Merkwaardig genoeg, wordt ongeveer te zelfder tijd een poging van den minister van oorlog Van Limburg Stirum om die verplichting tot deelneming aan de landsverdediging tot een persoonlijke te maken door de plaatsvervanging af te schaffen, verijdeld. De minister heeft gemeend, dat een doeltreffende legerhervorming alleen kan worden ondernomen, indien eerst de remplaçanten verdwijnen. Hij krijgt de meerderheid der kamer niet mede. Zeker, die meerderheid keurt in beginsel de plaatsvervanging niet goed. Dit doet wel een oud-militair als De Bieberstein. Die vindt de plaatsvervangers nog zoo kwaad niet. Hebben zij bij Waterloo, Brussel, Hasselt, Leuven, op de citadel van Antwerpen ook niet gestreden? Zijn er niet uitmuntende officieren, ja, generaals uit voortgekomen? En is het instituut voor de burgerij niet heel nuttig? Ook voor hen, die uit christelijk beginsel hun zonen willen
| |
| |
vrijwaren tegen de verleiding, de afschuwelijke gewoonten, het drankmisbruik, waaraan zij in den dienst zijn blootgesteld?
Zoo ver gaan de meesten niet. Maar zij moeten toch van de afschaffing der plaatsvervanging als maatregel op zichzelf niets hebben. Die afschaffing is alleen te aanvaarden als onderdeel van een algeheele legerhervorming. Absolute persoonlijke dienstplicht - betoogt De Roo van Alderwerelt - is alleen vereenigbaar met algemeenen dienstplicht. Ons stelsel van beperkte contingenten, samengesteld door loting, met vrijstelling bovendien van de eenige zoons - en de laatsten komen het meest voor in de meest aanzienlijke geslachten - kent op de meest willekeurige wijze aan de vrijgestelden een privilege toe. Ieder dienstplichtige is daardoor een ‘plaatsvervanger malgré lui.’ Hem te verbieden een ander voor zich te doen optreden is niet billijk, niet consequent, niet rationeel.
Illiberaal moge De Roo dit stelsel noemen, ons smaakt het betoog van Van Limburg Stirum, al is het dan wat hoogdravend, toch beter. Een verderfelijke krankte noemt hij het remplaçantenstelsel, in strijd met onze hoogste wet. ‘Herstellen wij, hoe eer zoo beter, de gezondheid van de natie, opdat rijken en armen allen den dienst leeren hoogachten als een onvervreemdbaar recht, als een heiligste aller plichten jegens den Koning en het vaderland.’ De minister denkt er dan ook niet aan zijn ambt te blijven waarnemen, als zijn wet verworpen wordt.
En de wet wordt verworpen. De andere ministers hebben er dan ook genoeg van. Dat kort te voren de premier zelf, die het departement van justitie beheert, zijn ontwerp op de rechterlijke organisatie - het hoeveelste sedert 1848? - heeft zien afwijzen, zal tot dit besluit wel het zijne hebben bijgedragen. Maar het blijft bij het heengaan van den minister van oorlog alleen. Want pogingen om een nieuw kabinet te vormen mislukken en de overige ministers nemen, na in Weitzel een nieuwen minister van oorlog te hebben gevonden, in het najaar van 1873 in arren moede hun portefeuilles maar weer op. Weitzel gelukt het althans een nieuwe vestingwet aangenomen te krijgen, waarbij de verdediging wordt geconcentreerd op de vesting Holland en de vestingen in de buitenprovinciën worden ontmanteld. Zijn collega van marine Brocx daarentegen, die tot dusver buitengewoon fortuinlijk is geweest - hij heeft van 1868 af onafgebroken van de verschillende kabinetten deel uitgemaakt - ziet zijn begrooting voor het jaar 1874 verworpen en treedt af.
De verwerping der marine-begrooting is het gevolg van den in 1873 uitgebroken Atjeh-oorlog. Daaraan is een lange lijdensgeschiedenis voorafgegaan. In 1824 hebben Engeland en Nederland
| |
| |
het ‘Sumatra-tractaat’ gesloten. Daarbij zijn alle bezittingen op Sumatra aan Nederland en die op het vaste land van Indië aan Engeland afgestaan. Tot de nederlandsche bezittingen behoort Atjeh niet. Dit is een onafhankelijke staat. Nederland heeft echter op zich genomen zorg te dragen, dat Atjeh ‘zonder iets van zijne onafhankelijkheid te verliezen, aan den zeevaarder en handelaar die voortdurende veiligheid zal aanbieden, die daar niet schijnt gevestigd te kunnen worden dan door de gematigde oefening van den invloed eener Europeesche mogenheid.’ Het is duidelijk, dat hier in één adem twee dingen genoemd worden, die onvereenigbaar zijn. Hoe kan men de veiligheid in de Atjehsche wateren handhaven, zonder iets aan de onafhankelijkheid van dat rijk te kort te doen?
De veiligheid in die wateren laat dan ook tientallen van jaren alles te wenschen. Niet alleen nederlandsche, ook vreemde schepen zijn daarvan herhaaldelijk het slachtoffer. Het brengt het groote gevaar met zich, dat een andere mogendheid zich met de zaak zal gaan bemoeien en daardoor vasten voet op Sumatra zal verwerven, hetwelk voor Nederland niet zonder bedenking zal zijn. Het is dus hoogst gewenscht, dat de nederlandsche regeering van de belofte Atjhes onafhankelijkheid te eerbiedigen wordt ontslagen. Dit geschiedt in 1871. Dan wordt met Engeland een tractaat gesloten, waarbij aan dat land de nederlandsche bezittingen op de kust van Guinea worden afgestaan. Een der contrapraestaties is daarbij, dat ‘Hare Britsche Matjesteit (afziet) van alle vertoogen tegen de uitbreiding van het Nederlandsch gezag in eenig gedeelte van Sumatra.’
Zoo krijgt Nederland de vrije hand tegenover Atjeh. De regeering in het moederland wenscht, dat daarvan met groote voorzichtigheid gebruik zal worden gemaakt. Van de Putte gevoelt niets voor een oorlog met Atjeh. Is men in Indië minder voorzichtig of is men er overtuigd, dat een oorlog toch onvermijdelijk is? Hoe het zij, als nieuwe moeilijkheden met Atjeh opnieuw buitenlandsche tusschenkomst doen vreezen en de sultan weigert de gevraagde opheldering te geven, verklaart de indische regeering hem den oorlog. Daarmede begint een strijd, die ongeveer dertig jaar zal duren.
De indische regeering neemt de zaak al dadelijk veel te licht op. De legercommandant heeft gemeend, dat de troepen der expeditie ‘waarschijnlijk niet eens of mogelijk eenmaal slaags zouden raken’ en ‘dat de zaak wel spoedig zou afloopen.’ In werkelijkheid wordt de eerste tocht een volslagen mislukking. De expeditie moet, na ernstige verliezen te hebben geleden, bij de nadering van den kwaden moesson weder worden ingescheept. De tweede expeditie,
| |
| |
in het laatst van 1873 uitgezonden, is gelukkiger. Zij verovert den kraton. Men hoopt daarmee het einde van den oorlog te hebben bereikt, doch het zal weldra blijken, dat dit allerminst het geval is. Men staat integendeel nog aan het begin.
Voor de oppositie in de staten-generaal beteekent de loop van zaken een aanvalspunt te meer op de regeering. Van de Putte weet haar nog wel van zich af te houden, maar, gelijk gezegd, Brocx wordt slachtoffer. Hem verwijt men den slechten toestand der marine, die bij de expeditie naar Atjeh maar al te duidelijk aan den dag is getreden. Dat Brocx weinig collegiaal de verantwoordelijkheid op den minister van koloniën wil werpen, baat hem niet. Zijn begrooting wordt afgestemd en hijzelf aldus tot heengaan gedwongen.
Na al deze misère heeft de verwerping der censuswet ten slotte de deur dicht gedaan. Het kabinet gaat nu werkelijk heen en bij de verwarring, die er in de liberale gelederen heerscht, is er voor het oogenblik geen uitzicht, dat de liberalen aan het bewind kunnen blijven. Zoo komen de conservatieven aan bod. Heemskerk vormt een kabinet. Het bestaat vrijwel geheel uit voorstanders van de openbare school. Slechts één anti-revolutionair, Van Lynden van Sandenburg, maakt er deel van uit, niet bepaald tot genoegen van zijn geestverwanten. Want voor hen wordt het onderwijsvraagstuk meer en meer de spil, waarom de politiek moet draaien.
De liberalen beginnen met tegenover het kabinet een afwachtende houding aan te nemen. Bij hun eigen onmacht kunnen zij ook moeilijk anders. Kappeyne, in wien men thans hun leider mag zien, zet de positie in zijn beroemde redevoering van November 1874 uiteen. Een zuiver parlementair ministerie acht hij voor het tegenwoordige niet mogelijk. Niet mogelijk om twee redenen. De eerste is gelegen in onze staatsinstellingen, in ons ‘irrationeel’ kiesrecht en de aftreding bij helfte in plaats van in haar geheel van onze tweede kamer. De tweede is het afzonderlijk gaan optreden der katholieken, die aldus de anti-liberale partij versterken, zonder zelf ooit regeeringspartij te kunnen worden. Daarom is een overgangstijd noodig, waarin een ministerie als dit past.
Die overgangstijd moet worden gebruikt om beginselen tegenover beginselen te stellen. Scheidslijn in de politiek zal altijd blijven hervormingsgezindheid tegenover hervormingsschuwheid. En daarom ontwikkelt Kappeyne het hervormingsprogram, dat de liberalen moeten voorstaan. De redeneering, dat de staat slechts een politietaak heeft te vervullen gaat niet meer op. Hij moet het volksbelang stellen als hoogste doel. Van hem moet alles uitgaan ‘wat onontbeerlijk is, zal het volk voortdurend toenemen in kennis,
| |
| |
in zedelijkheid en in rijkdom.’ Dit eischt zorg voor een betere rechtsbedeeling, voor de openbare gezondheid, voor het verkeerswezen, voor alle takken van het onderwijs. Doch alleen voor het openbaar onderwijs. Van concurrentie tusschen dat onderwijs en het particuliere te spreken is even dwaas als te spreken van concurrentie tusschen de rechtspraak van scheidslieden en die der rechters van den staat. Ook hervorming van het belastingstelsel is noodig.
Den principieelen strijd voor deze dingen gaan wij tegemoet en Kappeyne begroet het zelfs met zekere vreugde, dat de kerkelijke partijen weer beginnen haar krijgskreten te doen hooren. Van geen nieuwe wereldbeschouwing heeft de kerk ooit iets te vreezen gehad. Toch dringen nieuwe denkbeelden nimmer door, eer de tegenstand der kerkelijke partij is overwonnen. Als de geest van behoud zich in haar kamp terugtrekt, is dit een teeken, dat hij in zijn laatste verschansing is teruggedrongen. Het verschijnen der kerkelijke partijen op politiek terrein is dus een gelukkig voorteeken. Het einde van den strijd is nabij.
Hoe deerlijk heeft de liberale leider zich vergist. Het moge waar zijn, dat de conservatieve partij bezig is te verdwijnen, in de liberale partij zelf zullen vooruitgang en behoud scherp tegenover elkander komen te staan. En de strijd met de kerkelijke partij begint pas. Geharnast stelt Kuyper zich tegenover Kappeyne. Gouda heeft hem, in zijn zeven en dertigste jaar, in 1874 voor de eerste maal naar de kamer afgevaardigd. Een man van buitengewoon formaat deze Abraham Kuyper. Predikant met moderne neigingen, op zijn eerste standplaats Beesd tot het zuivere calvinisme bekeerd. Weldra beroepen naar Utrecht, daarna naar Amsterdam. Spoedig bovendien de eerste onder de journalisten. Een man, die taal en stijl beheerscht als geen ander. Zijn Standaard legt er iederen dag, zijn Heraut iedere week getuigenis van af. Hoe verstaat hij de kunst om het ‘klavier der volksconscientie’ te bespelen. Hoe grijpen zijn beelden in het hart van die groote massa van ‘kleine luyden’, geringen naar de wereld, wien voor het meerendeel de wet nog het kiesrecht onthoudt, doch die door zijn woord aangevuurd in kinderlijk vertrouwen hun offers brengen - zware offers vaak bij hun schamel bezit - voor hun eigen bijzondere school.
Op het gebied van die school zal Kuyper zijn grooten strijd met Kappeyne voeren, met het kamerlid Kappeyne eerst, met den minister Kappeyne straks. Het is in 1874 aanstonds begonnen. Kan eenig vader beweren - zoo heeft Kappeyne gevraagd -, dat het zijn plicht is zijn kind het onderwijs te onthouden, wanneer de staat zijn school daarvoor kosteloos openstelt? Als men zegt,
| |
| |
dat dan de minderheid wordt onderdrukt, dan zou hij bijna zeggen: ‘Welnu, dan moet die minderheid maar worden onderdrukt, want dan is zij de vlieg, die de gansche zalf bederft en heeft zij in onze maatschappij geen recht van bestaan.’
Hoort Kuypers meesterlijk antwoord. Als ooit Kappeyne aan de regeeringstafel plaats zou nemen en desnoods ‘de vlieg dooden zou, die de bereide zalf bederven kon’, hij zou hem toeroepen: ‘neem dan ook uit het wapenschild der Nederlanden weg den Leeuw, het beeld der fierste vrijheid en stel er voor in stede den Adelaar met het lam in de klauw, beeld der tyrannie.’ En dan wijdt Kuyper nog een Standaard-artikel aan de doode vlieg. Want het woord doode, dat hier in de Schrift staat, liet Kappeyne weg. Niet omdat hij de Schrift niet kent, niet omdat het woord hem bij vergissing aldus ontviel. Want bij hem is ‘elke spierbeweging van het woord berekend’, bij hem moogt ge ‘beide termen op de goudschaal leggen’, bij hem is ‘bruto en netto gewicht’ één. Neen, hij liet het doode weg, omdat ‘bij de doode vlieg de vingerkneep overbodig (ware), die het verdrukken der minderheden symboliseeren moest.’
Het lager onderwijs komt onder Heemskerks kabinet vooralsnog niet aan de orde. Hij heeft het - het woord is wederom van Kuyper - beleefdelijk in de antichambre gelaten met zachtzinnig verzoek om een poos te wacchten ‘omdat de professoren nog binnen waren.’ Want Heemskerk laat de regeling van het hooger onderwijs voorgaan. Die regeling brengt vrijheid om bijzondere hooge scholen op te richten. Wetenschappelijke graden verleenen mogen die scholen echter niet. Dit blijft aan de openbare universiteiten voorbehouden. Maar de nieuwe wet zal toch mogelijk maken, dat Kuyper straks in Amsterdam zijn vrije universiteit gaat stichten.
Behalve deze hooger-onderwijswet heeft het kabinet een wet tot aanmerkelijke uitbreiding van het spoorwegnet tot stand weten te brengen. Dit geschiedt echter niet dan nadat het vraagstuk der spoorwegverbinding van Rotterdam de regeering in conflict met de eerste kamer heeft gebracht. De minister van binnenlandsche zaken Heemskerk en zijn collega van financiën Van der Heim hebben daarin - het is September 1875 - aanleiding gevonden hun ontslag aan te vragen. De koning heeft daarop ‘een stellig weigerend antwoord’ gegeven en de ministers, te volle hun verantwoordelijkheid voor deze beslissing erkennende, hebben besloten hun betrekkingen te blijven waarnemen.
Een nieuwe ministerieele crisis volgt binnen het jaar. De minister van oorlog Weitzel, overgegaan uit het vorig kabinet, heeft moeilijkheden met de kamer gekregen over de uitvoering
| |
| |
van zijn vestingwet en is in April 1875 vervangen door Enderlein. Deze is, wegens verwerping van zijn vestingbegrooting, nog vóór het jaar 1875 ten einde is, weer verdwenen. De derde minister De Klerck ziet binnen zes maanden zijn militiewet - gericht op uitbreiding van het contingent met handhaving der plaatsvervanging - verworpen. Dan biedt het heele kabinet zijn ontslag aan, doch het komt - nadat de koning een advies van Kappeyne heeft ingewonnen - met uitzondering van de ministers van oorlog en koloniën, die door andere worden vervangen, na een langdurige crisis daarvan weder terug.
Inmiddels heeft de minister van financiën eindeloos te tobben met de regeling van het muntstelsel. Wij hebben verteld, hoe in de dagen van Thorbeckes eerste kabinet Van Bosse het land een goed geregeld stelsel heeft bezorgd op den zilveren standaard gebaseerd. De geweldige daling van den zilverprijs heeft den wetgever in 1873 verplicht de aanmunting van zilver te verbieden. Nederland heeft thans in het geheel geen muntstandaard meer. Van Delden minister van financiën in het kabinet-De Vries, heeft reeds gepoogd tot den gouden standaard over te gaan. De tweede kamer heeft het hem belet. Als zijn opvolger Van der Heim het opnieuw probeert, steekt de eerste kamer hem een stok tusschen de beenen. De minister moet zich dan redden met een noodwet, die het verbod van zilveraanmunting handhaaft en die eerst in 1901 door een definitieve wet zal worden vervangen. Practisch heeft Nederland echter voortaan den gouden standaard.
Een lichtpunt bij dit alles is, dat Van Lynden van Sandenburg, de minister van justitie, er eindelijk in slaagt de reorganisatie der rechterlijke indeeling tot stand te brengen. Een aantal gerechtshoven, rechtbanken en kantongerechten, waarvoor geen behoorlijk werk is, verdwijnen. Tot dusver is dit vanwege den invloed der locale belangen - een kamerlid moet zijn district te vriend houden - aan geen van 's ministers voorgangers gelukt. De minister heeft een handigen truc toegepast. Hij komt niet met één wet, doch met verschillende wetten voor de verschillende deelen van het land. Zoo krijgen de locale minderheden geen kans zich te vereenigen tot een meerderheid.
Wij komen weer terug tot het lager onderwijs. Van twee zijden wordt op herziening der wet van 1857 aangedrongen. Van den kant der voorstanders van het bijzonder onderwijs en van den kant van hen, die verbetering van het openbaar onderwijs verlangen. Onder de laatsten staat de vereeniging ‘Volksonderwijs’ vooraan. Zij verlangt leerplicht, kosteloos onderwijs, verbetering van opleiding en positie der onderwijzers. Beide partijen, hoe scherp
| |
| |
zij tegenover elkander staan, zijn even ontevreden over Heemskerks stilzitten. Kuyper interpelleert in Mei 1875 den minister en dringt er op aan, dat deze kleur zal bekennen:
‘Dare to be a straight-out man,
Dare to have a purpose firm,
Moens, kamerlid en schoolopziener, een der oprichters van ‘Volksonderwijs’ grijpt, als het hem te lang duurt, naar het parlementair initiatief. Vóór zijn ontwerp in openbare beraadslaging komt, verschijnt echter een voorstel der regeering. Het doet kleine concessies aan de bijzondere school en brengt eenige verbetering voor het openbaar onderwijs. Maar het voldoet noch aan de eene, noch aan de andere partij. Het in Maart 1877 uitgebrachte voorloopig verslag der tweede kamer luidt dan ook hoogst ongunstig.
Inmiddels naderen de verkiezingen voor de tweede kamer van den zomer van 1877. Bij die verkiezingen wenscht Kappeyne een beroep op de natie te doen. Nu de regeering de oplossing van het politieke vraagstuk ontwijkt, zegt hij den engelschen staatsman Derby na: ‘we will go to the country.’
‘Wij leven in een klimaat, waar menigen dag in het jaar de lucht beneveld, de hemel bewolkt is. In zulk een mistige, duistere atmosfeer verkeert sinds lang onze politiek. Maar toch zijn er ook in ons land dagen, dat de zon hare volle kracht betoont, dat in haar gloed alles zich verheugt. Welnu, indien men wil, dat de tegenwoordige mistige toestand voortdure, steeds zullen de liberale beginselen blijven wat de zon, ook op de duistere dagen, is voor de aarde; bedekt zullen zij toch regeeren, zullen zij de eenige bron van politiek leven zijn. Maar wil men, dat weder in onze politiek de zomerdagen doorbreken, wil men opnieuw de liberale zon in haar vollen glans zien schijnen, dat de natie spreke en bij de stembus hare beslissende stem doe hooren.’
De natie spreekt. Zij spreekt ten gunste van de liberalen. Dezen beschikken in de kamer over 48 van de 80 stemmen. Zij brengen aanstonds na de opening der zitting 1877-78 bij het adresdebat het ministerie-Heemskerk ten val. Het onderwijs is daarvoor het aangrijpingspunt. ‘Dat een zoo gewichtig volksbelang schade lijdt door het gemis aan overeenstemming tusschen regeering en vertegenwoordiging wekt algemeene en diep gevoelde teleurstelling op’, heeft de meerderheid der tweede kamer in het adres van antwoord op de troonrede doen opnemen. De wenk is duidelijk
| |
| |
genoeg. Heemskerk, van de avontuurlijke politiek der zestiger jaren geheel genezen, vraagt ontslag.
Kappeyne formeert. Zelf neemt hij binnenlandsche zaken. Belangrijkste figuur naast hem is Tak van Poortvliet, beheerder van een nieuw departement: waterstaat, handel en nijverheid, waarmede het aantal ministers tot acht wordt vermeerderd. Van de Putte ontbreekt in de combinatie. Hij zou aanvankelijk aan koloniën zijn gekomen. Kappeyne heeft echter een door hem gestelde voorwaarde niet willen toestaan. Die voorwaarde is van zeer bijzonderen aard: van den koning de toestemming te erlangen tot een door den prins van Oranje gewenscht huwelijk - vergissen wij ons niet, dan gold het een huwelijk met een dame uit den nederlandschen adel -, waartegen Willem III volstrekt bezwaar heeft. Kappeyne wil van deze zaak geen kabinetskwestie maken; dan draagt hij liever den veteraan Van Bosse voor de koloniale portefeuille voor. Van Houten gelooft, dat bij Van de Putte nog een ander motief heeft voorgezeten. Kappeyne en hij denken niet in alle opzichten gelijk ten aanzien van de wenschelijkheid eener herziening der grondwet. Kappeyne is eigenlijk overtuigd, dat deze noodig is; Van de Putte wenscht zich daaromtrent in geen enkel opzicht te binden. Het gaat daarbij vooral om het kiesrecht en de defensie. Want de voorschriften der grondwet belemmeren den wetgever op beide punten te zeer in zijn vrijheid van beweging. Oorlog krijgt De Roo van Alderwerelt. Hij is de liberale militaire specialiteit. Van hem heeft men groote verwachtingen voor de bitter noodige hervorming onzer levende strijdkrachten. Van die verwachtingen zal niets in vervulling gaan. Behalve de grondwet zullen zijn spoedig intredende ziekte, binnen een jaar gevolgd door zijn dood, daarvan de oorzaak zijn.
Ondanks zijn overtuiging van haar noodzakelijkheid heeft Kappeyne een grondwetsherziening niet aanstonds in het program van het kabinet durven opnemen. Dit vindt wel zijn voornaamste reden in zijn streven de eenheid in de liberale partij te bewaren. Want die partij is op dit punt verdeeld. Tot de behoudende richting behoort ook Gleichman, de secretaris der Nederlandsche Bank, die als minister van financiën optreedt. Daarentegen behoort Tak van Poortvliet tot de vooruitstrevende groep. Van takkianen en gleichmannianen zal men over enkele jaren gaan spreken. Hier ligt al dadelijk de zwakte van het kabinet. Het verschil tusschen de beide stroomingen zal het in 1879 doen uiteenvallen.
Dit verschil treedt niet aan den dag bij het hoofdpunt van het ministerieele program, de herziening der lager-onderwijswet. Die pakt Kappeyne radicaal aan. Geen wijziging van Van der Brugghens
| |
| |
wet, een geheel nieuwe schoolwet stelt hij voor. Tot leerplicht en kosteloos onderwijs wenscht hij niet over te gaan, maar een belangrijke verbetering der openbare school, ook in salarieering en positie der onderwijzers, streeft hij na. Die verbetering zal mede worden bevorderd door de gemeentebesturen, die tot dusver alles alleen betalen, voor 30 percent van rijkswege te gaan subsidieeren. Maar wie betaalt, verlangt zeggenschap en daarom worden de bevoegdheden van het rijksschooltoezicht vergroot.
Hier ziet Van Houten de principieele fout. De school heeft zich tot dusver aardig aangepast aan de plaatselijke omstandigheden. In de school teekent zich de kerkelijke gesteldheid der gemeente af. Hier ontbreekt de bijbel niet, ginds treft men het Maria-beeld aan. Zoo houdt men op menige plaats de oprichting eener bijzondere school tegen. Maar als het rijk zich met allerlei zaken gaat bemoeien, dwingt men overal tot neutraliteit en draagt aldus koren op den molen van de voorstanders der bijzondere school.
Toch gaat het streven naar neutraliteit niet zoo ver, dat de opleiding tot ‘christelijke’ deugden uit de wet wordt geschrapt. De voorstanders van het bijzonder onderwijs willen dit wel. Zij vinden slechts twee liberalen, waaronder Van Houten, aan hun zijde. Van Houten acht het woord ‘christelijke’ overbodig. Hij meent, dat de christelijke deugden reeds onder de maatschappelijke begrepen zijn. Maar Kappeyne heeft tegenover de ‘positieve christenen’ ook voor anderen het recht opgeeischt de deugden, die zij nastreven, christelijk te noemen. ‘Men kan ons - roept hij uit - van geloofsgemeenschap uitsluiten, van de gemeenschap der Christelijke zedenleer weigeren wij uitgesloten te worden.’ En wanneer de tegenstanders meenen, dat de schoonste zedenleer zonder godsdienstig geloof niets baat, dan verwijst hij hen naar de bepaling zijner wet, die de schoollokalen buiten de schooluren voor het godsdienstonderwijs door de kerkelijke leeraren beschikbaar stelt en noodigt hen uit daarvan op ruime wijze gebruik te maken.
Ongekend fel is de strijd bij dit ontwerp, dat voor het bijzonder onderwijs geen cent uit de overheidskas geven wil. Scherp formuleert Kappeyne wat in deze dagen de liberale zienswijze is:
‘En wat is omtrent de school onze leer? Wij belemmeren u niet in het oprichten van uwe eigen kerkelijke scholen uit uwe eigene middelen. Wij dwingen uwe ouders niet om hunne kinderen naar onze openbare scholen te zenden. Wij richten onze openbare scholen, ook ten uwen gevalle, zoo in, dat wanneer daar uw godsdienst niet geëerbiedigd wordt en gij bij ons komt klagen, gij verzekerd kunt zijn, dat u recht geschieden zal. Maar wij kunnen niet nog een stap verder gaan en het wereldlijk gezag dienstbaar maken
| |
| |
aan de uitbreiding van uwe kerkelijke macht, en aan u de beschikking geven over de gelden, door de Nederlandsche belastingschuldigen opgebracht.’
Zoo wil het niet alleen de liberale leer, zoo wil het ook de grondwet. Tegenover de agitatie daartegen is bezwijken mogelijk, maar voor Kappeyne wijken nooit:
‘Want op het oogenblik, dat die zegepraal zou worden gevierd, zouden de mannen, die ons de Grondwetsherziening en het constitutioneele stelsel gebracht hebben, tevergeefs hebben geleefd; op dat oogenblik zou het gedaan zijn met de liberale partij; op dat oogenblik zou het staatsverdrag verscheurd zijn, in de vorige eeuw door alle gezindheden onder gejubel geteekend, en de hoeksteen verbroken van onze nationale eenheid, dat geloofsverschil staatsgemeenschap niet wegneemt. Op dat oogenblik zou onze vaderlandsche geschiedenis niet meer in hare zuiverheid worden geleerd; want in de eene school bij voorkeur het oog worden gericht op de martelaren van Gorkum, en in de andere op de gerechte straf, die Oldenbarnevelt heeft getroffen. De worsteling voor de vrijheid zou te vergeefs zijn geweest, want de conscientievrijheid op den buitenlandschen vijand veroverd, zou zijn vernietigd door de twisten van binnenlandsche factiën. Priesterheerschappij en kerkelijke onverdraagzaamheid zouden dan in ons land den boventoon voeren. Daartegen, Mijnheer de Voorzitter, zal, niettegenstaande alle verschil omtrent ondergeschikte punten, de onverdeelde en in dit opzicht onverdeelbare partij, die zich gaarne de liberale noemt, waken; want ook zij voert in haar schild het devies, waarmede de grondlegger onzer vrijheid ons eene vaderlandsche historie geschonken heeft: “Je maintiendrai”.’
Wij missen bij deze debatten tegenover Kappeyne een evenknie als Groen of Kuyper. Groen is in 1876 aan het land en zijn partij door den dood ontvallen. Kuyper heeft wegens een zware ziekte in 1877 zijn ontslag als kamerlid genomen. Maar buiten de kamer heeft hij Kappeynes wet gebrandmerkt als de ‘scherpe resolutie’ en in De Standaard heeft hij naar aanleiding van 's ministers memorie van toelichting geschreven: ‘Nooit of te nimmer is de vrije school zóó ruw en zóó hardhandig aangepakt en op zóó barbaarsche wijze van de stoep afgedrongen als in dit koele, onbarmhartige, diepkrenkende staatsstuk.’
Kappeyne meent, dat men geen staatsgeld beschikbaar mag stellen voor de bijzondere school. Inrichtingen, die bedoelen te verdeelen, hetgeen de wet begeert vereenigd te houden, hebben op begunstiging geen recht, heeft hij in de toelichting geschreven. Maar de voorstanders der bijzondere school zijn overtuigd niet
| |
| |
om gunst, maar om recht te vragen. Wordt niet mede uit hun belastingpenningen de overheidsschool onderhouden? Is het dan niet redelijk, dat hun voor hun eigen scholen althans eenige restitutie of subsidie wordt verleend? En gaat dit alles niet te meer klemmen, nu de openbare school zoo zeer verbeterd wordt, nu door nieuwe regelen voor de inrichting van schoollokalen en nieuwe eischen aan het onderwijzend personeel te stellen, de kosten voor het bijzonder onderwijs verhoogd en de concurrentie verzwaard wordt?
Het is ons thans onbegrijpelijk, dat aan liberale zijde voor deze bezwaren niets, maar dan ook totaal niets gevoeld wordt. Zeker, de school, die vereenigt in plaats van verdeelt, bekoort ook ons. En ook wij hopen nog altijd, dat eenmaal weer de weg naar de onverdeelde volksschool zal kunnen worden gevonden. Maar mag dit door dwang? En het blijft dwang, ook al verleent men vrijheid van onderwijs, wanneer die vrijheid gepaard gaat met de verplichting voor de overheidsschool, die men niet wil, te betalen, terwijl voor de eigen school niets gegeven wordt. Dat men van liberale zijde dit niet heeft ingezien, heeft calvinist en roomsch-katholiek de gelegenheid gegeven zich te vereenigen tegenover de liberale dwingelandij. Daardoor is de klove tusschen rechts en links ontstaan, die onze politiek meer dan een halve eeuw goeddeels heeft beheerscht. En daardoor is het doel, dat men met de openbare school beoogde - te vereenigen in plaats van te verdeelen - precies niet bereikt.
In de tweede kamer hebben de anti-revolutionaire leden geprotesteerd in een nota, gevoegd bij het voorloopig verslag, waarin zij de volle verantwoordelijkheid werpen op de regeering ‘voor de voortduring van dien ongelukkigen, maar fellen strijd, die een deel der Natie, gehecht aan zijn christelijk geloof, tegen een onderwijs moet voeren, dat door Regeeringssteun niet alleen, maar ook met behulp van 's lands schatkist zooveel mogelijk der Natie wordt opgedrongen’. Zij hebben dit gedaan ‘in naam van Hem, in Wiens kracht zij, ook tegenover eene groote meerderheid onbeschroomd durven optreden tot handhaving van het regt der Natie op waarachtige vrijheid van onderwijs.’ Buiten de staten-generaal wordt, als de wet is aangenomen, het protest herhaald door 305.000 protestantsche en 164.000 roomsch-katholieke Nederlanders, die teekenen op petitionementen, die den koning verzoeken: ‘Plaats, Sire, onder zulk een wetsvoordracht Uwe Koninklijke handteekening nooit!’
Het is een gevaarlijke beweging. Zij zou - aldus Kappeyne terecht in zijn rapport aan den koning - ‘wanneer zij doel trof,
| |
| |
de Kroon onmiddellijk in hevige botsing brengen met de Vertegenwoordiging des lands.’ Ook wie het standpunt van minister en kamermeerderheid in zake het onderwijs niet deelt, moet een dergelijk beroep op den koning persoonlijk als staatkundig en staatsrechtelijk onjuist verwerpen. Ware de koning er voor bezweken, hoogst ernstig hadden de gevolgen kunnen zijn. Niet in een beroep op den koning, maar in een beroep op het volk om bij de stembus de liberale overmacht te breken, had men hier zijn kracht behooren te zoeken. Rechts is men uitermate gebelgd geweest over Kappeynes rapport, maar, wat er ook op af te dingen moge zijn waar het de principieele onderwijsvraag behandelt, men moet den minister gelijk geven als hij schrijft: ‘Men mag dus vermoeden, dat die leiders (van het petitionement) zelven, zoo zij als verantwoordelijke bewindslieden worden geraadpleegd, er voor zouden terugdeinzen de weigering der Koninklijke bewilliging aan te bevelen, welke zij de vrijmoedigheid hebben in hun smeekschrift te verzoeken.’ Als hij van dit rapport heeft kennis genomen, teekent de koning de wet.
Naast het onderwijs blijft het kiesrecht het brandende vraagstuk. Het ‘kieswetschandaal van Elst’ heeft in 1876 nog weer eens een schel licht geworpen op het onbevredigende van den bestaanden toestand. In Elst hebben 29 personen met het oog op een spannende raadsverkiezing zich in de patentbelasting doen aanslaan door zich aan te geven voor een bedrijf, dat zij niet beoefenen. Zoo iets behoeft hun nog niet eens geld te kosten, want de wet verleent kiesrecht naar den belastingaanslag, onverschillig of die al dan niet betaald wordt. Hevige debatten in de kamer zijn daarvan het gevolg. Men vraagt grondwetsherziening om aan dergelijke kunstmatige kiezersteelt een einde te maken. Van Heemskerk, die in die dagen nog minister is, is die niet te verwachten. Ook met een herziening der kieswet draalt hij, gelijk hij evenzeer weinig haast maakt met een voorstel tot wijziging der kiestabel, hoewel deze voor de laatste maal in 1869 is vastgesteld, zoodat de vijfjaarlijksche termijn reeds ruim verstreken is. Als hij eindelijk in het begin van 1877 voorstellen tot herziening van kieswet en kiestabel indient, is het tijdstip van aftreden van zijn kabinet reeds nabij. Verder dan tot een voorloopig verslag der tweede kamer brengt zijn ontwerp het dan ook niet.
Belangrijk is de nota, die Van Houten aan dit voorloopig verslag heeft toegevoegd. Hij betoogt daarin de noodzakelijkheid van grondwetsherziening om tot een beter kiesrecht te komen en legt de door hem gewenschte veranderingen in een ‘schets’ vast. Die schets wil het kiesrecht verleenen aan ieder, die lezen en schrijven
| |
| |
kan en niet tot de bedeelden van eenig armbestuur behoort. Het is het denkbeeld, dat vijftien jaren later den grondslag zal vormen van het kiesrechtontwerp van Tak van Poortvliet. Dan zal Van Houten behooren tot de hardnekkige bestrijders van het idee, dat oorspronkelijk van hem uitging. Hij heeft - zoo verklaart hij zelf - het reeds in 1884 prijs gegeven, omdat hij spoedig heeft ingezien, dat noch het vage begrip ‘bedeeling’ noch de onpractische ‘schrijfproef’ een doelmatige regeling kunnen verschaffen.
Kappeyne doet vooreerst aan het kiesrecht niets. Wel herziet hij met spoed de kiestabel. Het wordt een nieuw geval van ‘gerrymandering’. Zijn dit nu ‘de eerste stralen der liberale zon’ schimpt een anti-revolutionair lid der tweede kamer. En een lid der oude thorbeckiaansche garde in de andere kamer acht het voorstel tegenover de andere partijen zoo onbillijk, dat hij er zijn stem aan onthoudt. Maar de liberalen bereiken hun doel. Van de zes nieuwe leden, die aan de tweede kamer worden toegevoegd, zijn er vijf liberaal. Zoo wordt hun meerderheid er in 1878 een van 53 op 86 leden.
Maar het kiesrecht zelf herziet Kappeyne niet. Hij heeft het eenige jaren geleden zelf wel ‘irrationeel’ genoemd, maar thans heet het in een debat met Oldenhuis Gratama, die op algemeen kiesrecht heeft aangedrongen, dat een ‘irrationeel’ kiesrecht nog wel een behoorlijke volksvertegenwoordiging kan opleveren, maar het ‘algemeen’ kiesrecht niet. Want het laatste is een rijke bron, ‘van voortdurende omkooping, geweldpleging en bedrog’. Een verstandige uitbreiding van het kiesrecht ligt op den weg van iedere regeering, maar als het algemeen stemrecht in de toekomst ook voor Nederland is weggelegd, dan wenscht Kappeyne ‘die toekomst niet te beleven.’
Algemeen stemrecht - zoo voert hem Van Houten tegemoet - heeft niet in iederen mond dezelfde beteekenis. Het komt op de uitzonderingen aan. Kappeyne zal er niet over twisten. Hij is kort en goed van algemeen stemrecht ‘noch in lange noch in korte rokken’, gediend. ‘Ik wil het kiesrecht niet geven in alle, ik wil het geven in goede handen. Dat is de basis van een goed representatief stelsel; met algemeen stemrecht komt men onwillekeurig tot het plebisciet.’
Het is bij het algemeen debat over de begrooting voor 1879, dat deze discussie gevoerd wordt. Als de volgende begrooting aan de orde is, is het kabinet-Kappeyne er niet meer. In den zomer van 1879 verwerpt de tweede kamer met één stem meerderheid de kanalenwet van Tak van Poortvliet. Het is, als bij de spoorwegen en de rechterlijke organisatie reeds zoo dikwerf voorkwam, wederom
| |
| |
een combinatie van ontevredenen wegens locale belangen, die dit resultaat bewerkstelligt. Het doet Tak zijn ontslag vragen en Kappeyne sluit zich bij dit verzoek aan. De andere leden van het kabinet zien voor dit besluit geen aanleiding en overeenkomstig hun oordeel wordt het ontslag door den koning geweigerd. Dan zendt Kappeyne buiten zijn ambtgenooten om den koning een ruwe schets voor een grondwetsherziening en verklaart zich bereid aan het bewind te blijven, indien de koning in zoodanige herziening bewilligt. De koning stelt de zaak in handen van den ministerraad. Daar blijkt de meerderheid op Kappeynes hand, maar een minderheid onder Gleichmans leiding verzet zich. De koning verklaart daarop een grondwetsherziening niet te kunnen aannemen, als voorwaarde voor het behoud van een minister. Afgezien daarvan zal aan een grondwetsherziening een ernstig onderzoek naar alle punten, die wijziging zouden kunnen behoeven, dienen vooraf te gaan.
Nu bieden alle ministers hun ontslag aan. Cremers, Fransen van de Putte en De Vries, door den koning daartoe uitgenoodigd, zien bij de hopelooze verdeeldheid der liberale partij geen kans een ander kabinet te vormen. Daarom treedt op 18 Augustus 1879 een ‘extra-parlementair’ ministerie-Van Lynden van Sandenburg op. Het bewind-Kappeyne, onder zoo goede voorteekenen begonnen, heeft nog geen twee jaar geduurd. Scherper dan ooit staan de beide vleugels der liberalen tegenover elkander. Nauwelijks minister af betwisten Kappeyne en Gleichman elkaar in fellen verkiezingsstrijd een amsterdamschen kamerzetel. De zetel wordt door Gleichman gewonnen. Kappeyne zal de tweede kamer niet meer in haar midden zien. Al zal hij in later jaren nog een oogenblik deel van de andere kamer uitmaken, met het leiderschap der liberalen is het voor hem gedaan. Deze zon heeft maar korten tijd geschenen.
Het zal een dozijn jaren duren, eer weder een liberaal kabinet optreedt. Dan zal Tak van Poortvliet daarin de leidende figuur zijn.
|
|