| |
| |
| |
Hoofdstuk V
Kroon of Vertegenwoordiging?
Het is niet geheel duidelijk, wie de formateur is geweest van het kabinet, dat het tweede ministerie-Thorbecke komt vervangen en dat men gewoonllijk als het kabinet-Van Zuylen van Nijevelt-Heemskerk aanduidt. Als zijn eerste woordvoerder - en dat ditmaal in de eerste in plaats van in de tweede kamer - is de minister van koloniën Myer opgetreden. Myer behoort tot de conservatieven en is minister van koloniën geweest in de kabinetten van Van Hall en van Van der Brugghen. Hem heeft de koning - naar luid van Myers eigen mededeeling - laten roepen, omdat deze de oplossing van het koloniale vraagstuk op den voorgrond wenscht te zien geplaatst. Bij hun onderhoud heeft de koning echter tevens de aandacht er op gevestigd, dat de gespannen internationale toestand - de oorlog tusschen Pruisen en Oostenrijk staat op uitbreken - bijzondere voorzorg eischt bij de bezetting van het departement van buitenlandsche zaken. De koning heeft daarom voor dezen post reeds zijn keuze bepaald op den graaf van Zuylen van Nijevelt, een ervaren diplomaat, die dit departement als lid van Van Halls laatste kabinet reeds eerder heeft beheerd. Met dezen gedachtengang van den koning heeft Myer zich vereenigd.
Dezen graaf Van Zuylen van Nijevelt verwarre men niet met den gelijknamigen baron, die wij in een vorig hoofdstuk eerst hebben ontmoet als medestander van Thorbecke en dien wij daarna als formateur van het kabinet van 1861 hebben zien zwenken naar de conservatieve richting. De graaf Van Zuylen van Nijevelt staat bekend als anti-revolutionair. In hem heeft men aanvankelijk den formateur van het nieuwe kabinet gezien en dat heeft in verband met zijn politieke gezindheid, in liberalen kring nogal ongerustheid gewekt. Als men uit Myers mededeelingen in de eerste kamer begrijpt, dat deze als de eigenlijke formateur moet worden beschouwd en dat Van Zuylen meer uit hoofde zijner diplomatieke bekwaamheid dan wegens zijn politieke richting als minister is opgetreden, is naar liberaal oordeel ‘de eerste anti-revolutionaire geur van het kabinet sterk afgenomen’. Van Zuylen zelf verklaart
| |
| |
den koning als den eigenlijken formateur te zien. Natuurlijk houdt deze, als het kabinet gevormd is, op in de zaak gemengd te worden, maar ‘de oorsprong en de aard van het mandaat liggen in den wil des Konings’. En de koning heeft uitdrukkelijk te kennen gegeven, dat hij geen ‘partijministerie’ wenscht. Die gedachte heeft Van Zuylen beaamd en daarna heeft hij te zamen met Myer de taak volvoerd, die de koning hun heeft willen opdragen. Maar bij die uitvoering is Myer nommer één geweest.
Men heeft Van Zuylen ten laste gelegd, dat hij de grondwet zou willen veranderen. Hij heeft zoodanigen wensch nooit gekoesterd. Dat hij een ontbinding der staten-generaal zou wenschen. Hij kan zich op dit oogenblik geen meer onstaatkundigen maatregel denken. De gemengde school heeft voorts niets van hem te vreezen. Zelf is hij niet voor die school, doch zoolang de meerderheid daaraan gehecht blijft, dient zij gehandhaafd, want een minderheid mag haar beginselen niet aan de meerderheid opdringen. Het ministerieel programma bevat ook geenszins een herziening der schoolwet, want de regeering ‘moet niet willen trachten het onmogelijke tot stand te brengen.’
Na deze verklaring is de anti-revolutionaire geur van het kabinet wel geheel verdwenen. Van Zuylen heeft - verklaart Buys - een ‘volta face’ gemaakt, als ooit op politiek terrein voorkwam. Maar als men den minister - ‘de erfgenaam van de politiek van Groen’ - verwijt die politiek ontrouw te zijn geworden, protesteert hij. Voor Groen koestert hij ‘de grootste hoogachting en de meeste vriendschap’ en op zeer veel punten is hij met hem homogeen, maar den eisch ‘om al de stellingen van dien staatsman te omhelzen’ wijst hij af. Ja, het woord anti-revolutionair is den minister steeds voorgekomen niet gelukkig gekozen te zijn. Ten onrechte leidt men er uit af, dat zou moeten worden teruggekeerd tot den stand van zaken vóór de fransche revolutie hier bestaande. ‘Dergelijke gedachte bestaat bij niemand dier partij, maar zij wordt zeer tot haar nadeel geëxploiteerd.’ Hoe dit zij, de minister wenscht overeenkomstig zijn eigen denkbeelden en begrippen te worden beoordeeld. Het is een discussie, die weinig goeds belooft voor de verhouding tusschen het kabinet en de anti-revolutionairen
Nog aan een derden bewindsman moeten wij eenige bijzondere aandacht wijden. Deze is Mr J. Heemskerk Azn., die in de eerst volgende twintig jaren een hoogst belangrijke rol op het staatstooneel zal vervullen. Een man van bijzondere gaven en als jong jurist er een van ultra-liberale begrippen. In 1850 is hij voor de eerste maal candidaat voor de tweede kamer in Amsterdam. Hij staat dan tegenover Van Hall, tegen wien hij het moet afleggen.
| |
| |
Tien jaren later zijn de kiezers hem gunstiger gezind. Dan gaat hij, nog steeds als geavanceerd liberaal, voor de hoofdstad naar de tweede kamer. De behoudende richting heeft hem met schrik zien komen. Weldra zal echter blijken, dat hij zich bij de liberalen niet thuis gevoelt en zal hij de meest op den voorgrond tredende leider der conservatieven worden. Kerkelijk is deze Heemskerk links georiënteerd; hij behoort tot de remonstranten. Dat hij als minister van binnenlandsche zaken ‘in de onderwijskwestie heer en meester is van het Kabinet’ staat Groen slecht aan. Hij zal aan Groens vrienden ‘minstens het stilzwijgen (opleggen)’. Deze regeering moge zich geen partij-ministerie noemen, zij kiest - constateert de anti-revolutionaire leider - ‘voor de partij-wet van 1857 tegen ons partij’.
Geen onderwijs, maar een koloniaal ministerie wil het kabinet zijn. Dit maakt Myer tot den eersten man. Aanstonds ontwikkelt hij zijn koloniaal program. De te ontwerpen cultuurregeling zal de bestaande gebruiksrechten van den Javaan op zijn grond moeten eerbiedigen, beveiligen en beschermen. Ter geruststelling der javaansche bevolking zal de gouverneur-generaal aanstonds bij proclamatie van deze 's konings ‘weldadige zorg voor de trouwe, aan Nederland zoo zeer gehechte bevolking van Java’ doen blijken. Die proclamatie zal in de tweede kamer bij de behandeling der indische begrooting voor 1865 - de eerste, die door den nederlandschen wetgever wordt vastgesteld - het voorwerp zijn van de vernietigende critiek van een nieuwen anti-revolutionairen afgevaardigde, Keuchenius, zoo even door Arnhem gekozen. Keuchenius is vice-president van den raad van Indië geweest. Hij is een overtuigd volgeling van Groen, een steile calvinist, een man vol temperament. Zijn opbruisende natuur zal ook zijn eigen vrienden nog wel eens last bezorgen, want hij weet niet altijd de juiste maat te houden.
Als deze indische begrooting door de beide kamers is aangenomen nadert de zitting 1865-1866 haar einde. Wanneer de statengeneraal op 17 September voor de opening der nieuwe zitting bijeenkomen, is Myer geen minister van koloniën meer. Trakranen, lid van den raad van state, doch in de politiek een totaal onbekende figuur, heeft hem vervangen. En deze ministerwisseling wordt vrijwel onmiddellijk gevolgd door de benoeming van Myer tot gouverneur-generaal.
Groot is in en buiten de staten-generaal de verontwaardiging over dezen gang van zaken. Het debat over het adres van antwoord op de troonrede is voor de beide kamers de aangewezen gelegenheid van haar ontstemming te doen blijken. In de eerste kamer loopt
| |
| |
het vrij kalm af. Daar heeft Van Zuylen verklaard, dat de koloniale politiek der regeering ongewijzigd blijft. Trakranen is het met het ontworpen programma volkomen eens en Myer gaat juist naar Indië, omdat hij de aangewezen man is om het daar tot uitvoering te brengen. Hiermede is het in den senaat gedaan.
Anders aan de overzijde van het Binnenhof. De tweede kamer is gedurende enkele dagen het tooneel van een hartstochtelijke discussie. De liberalen zijn furieus en Keuchenius sluit zich bij hen aan. Myer is, zoo betoogt men, maar niet een gewone minister van koloniën. Het kabinet droeg zijn stempel. Hij is de aangewezen persoon om het kabinet te vormen genoemd. Van Zuylen tracht het thans te ontkennen. Hij noemt hem slechts ‘eene groote specialiteit op koloniaal gebied.’ Een specialiteit bovendien, wiens programma blijft. Zoo gemakkelijk komt de minister er echter niet af. ‘Onwaardig’ qualificeert de oppositie de houding van de regeering. Keuchenius weet er zelfs geen woorden voor te vinden.
Hoe zwak is de repliek van Van Zuylen. De koloniale quaestie moge de reden zijn geweest van het optreden van het kabinet, zij behoeft toch niet steeds op den voorgrond te blijven staan. En als men meent, dat van Myers benoeming tot gouverneur-generaal op eenigerlei wijze een voorwaarde is gemaakt, moet de minister dat vierkant tegenspreken. De koning is dienaangaande tot op het laatste oogenblik vrij gebleven. Maar de oppositie wil van dit mengen van den naam des konings in het debat niets weten. Dit is zeer inconstitutioneel. De regeering is verantwoordelijk en zij had tot Myer moeten zeggen: gij gaat nu niet weg. Op iederen onpartijdige in den lande heeft de zaak ‘een treurigen indruk gemaakt’ en geheel het kabinet is daarvoor verantwoordelijk.
Keuchenius komt met een motie. Hij noemt het gebeurde ‘een lokaas voor politieke immoraliteit’, waarover de kamer zich moet uitspreken. En hij formuleert die uitspraak aldus, dat zij ‘de gedragslijn van het Kabinet ten opzichte van de uittreding van den Minister van Koloniën, Mr. P. Myer’ afkeurt. De motie krijgt den steun van de liberalen, doch de conservatieven verklaren zich er tegen. Niet, omdat zij de houding der regeering op zichzelve goedkeuren. De baron Van Zuylen van Nijevelt spreekt zelfs van het optreden van Myer als minister als van het schuiven van een soort gordijn voor het ministerie, opdat dit minder aanstoot zou geven. Nu het gevaar verdwenen schijnt, wordt het gordijn weggenomen. Dit is een fout, maar daarvoor het geheele kabinet te bedreigen, ja, misschien nog hooger te willen gaan, gaat te ver. Laat deze spreker hier doorschemeren, dat de zaak in wezen tegen den koning zou zijn gericht, andere conservatieven spreken dit met zooveel
| |
| |
woorden uit. De benoeming moge zijn geschied op voordracht van het kabinet, zij is er een van den koning. Deze is de opperbestuurder van onze koloniën en aan zijn praerogatief mag men niet raken.
Niet minder dan vier ministers nemen aan het debat deel. In hoofdzaak gooien zij het over den constitutioneelen boeg. Heemskerk erkent, dat voor iedere daad des konings de minister verantwoordelijk is, doch dit neemt niet weg, dat volgens de grondwet regeering en kamer ieder haar eigen bevoegdheden hebben. En benoeming en ontslag van ministers en gouverneur-generaal zijn uitdrukkelijk aan den koning als hoofd van de uitvoerende macht opgedragen en de kamer mag op dat gebied niet treden.
Tegen dergelijke ‘constitutioneele ketterij’ komt uit de kamer verzet. Staat dan de uitvoerende macht niet onder contrôle der volksvertegenwoordiging? Waartoe dient dan het ministerieel contraseign? Wat beteekent de ministerieele verantwoordelijkheid, als men de regeeringsdaden niet mag goed- of afkeuren? De minister van justitie heeft gemeend die verantwoordelijkheid te mogen beperken tot de gevallen, waarin een wet is overtreden. Is dat de nederlandsche constitutioneele ministerieele verantwoordelijkheid? Is er naast de strafrechtelijke verantwoordelijkheid, waarover de hooge raad heeft te oordeelen, dan niet de politieke, waarvan de kamer zelve de vierschaar is en waarbij haar moties de vonnissen zijn? Scherp en juist stelt de liberaal Van Eck de zaak, wanneer hij uitspreekt: ‘Indien dit waar is, dat voor al hetgeen de praerogatieven van de kroon betreft de ministers niet aansprakelijk zijn, dan is de noodzakelijke gevolgtrekking, dat die verantwoordelijkheid geworpen wordt op het Hoofd van den Staat. Indien dus zij, die met mij van meening verschillen, ons tegenwerpen, dat wij zouden schenden een van de praerogatieven van de Kroon, dan zeg ik: integendeel, gij schendt het grootste en eerste praerogatief van de Kroon, de onschendbaarheid van het Hoofd van den Staat; gij maakt den Koning tot den verantwoordelijken president van eene republiek.’
Het debat eindigt met de aanneming met 39 tegen 23 stemmen van de motie-Keuchenius. De regeering reageert op deze nederlaag met groote snelheid. Reeds den volgenden dag wordt de tweede kamer ontbonden. De voordracht daartoe aan den koning gedaan wordt gepubliceerd. Daarin werpt het kabinet uitsluitend de constitutioneele kwestie op. Het beschuldigt de tweede kamer van een inbreuk op het praerogatief der kroon, terwijl ‘voor het behoud onzer constitutioneele instellingen het vooral noodig is de onderlinge verhouding der onderscheidene Staatsmachten, zooals die door de Grondwet begrensd is, zorgvuldig te handhaven, wil men
| |
| |
niet, dat hare eendrachtige samenwerking voor hetgeen het heil des vaderlands gebiedt ten eenenmale verijdeld worde.’
Deze voordracht geeft aanleiding tot een ‘advies’ van een tiental hoogleeraren in de rechtswetenschap, in Het Handelsblad gepubliceerd. Deze hoogleeraren noemen het hun innige overtuiging, dat de vraag, of de tweede kamer de grondwet geschonden heeft ‘niet met ja kan worden beantwoord, zonder recht te noemen, wat onrecht is.’ Haar met ja beantwoordende, haalt men de grondwet omver, want ‘schier elke critiek van de Vertegenwoordiging lost zich ten slotte op in eene critiek van de wijze, waarop Koninklijke regeeringsrechten onder medewerking van verantwoordelijke ministers, worden uitgeoefend.’
Nu speelt de regeering een zeer gevaarlijke troef uit. Eene koninklijke proclamatie verschijnt:
Geliefde Landgenooten en Onderdanen!
Ik heb het noodig geoordeeld, gebruik makende van Mijn grondwettig regt, de Tweede Kamer der Staten-Generaal te ontbinden.
Zal ons dierbaar Vaderland voortdurend orde en eensgezindheid blijven bewaren en daarmede, onder Hoogeren zegen, rust en welvaart blijven genieten, dan behoort de Regering een middelpunt te zijn, waarop de blikken des Volks zich met vertrouwen kunnen vestigen.
Aan dat vereischte kan geene Regering voldoen, wanneer tusschen haar en de Volksvertegenwoordiging de overeenstemming ontbreekt, zonder welke de eendragtige zamenwerking der grondwettige magten zoo onmisbaar voor de behartiging der nationale zaak, onmogelijk is.
De ondervinding der laatste tijden heeft overtuigend bewezen, dat die overeenstemming en zamenwerking niet te verkrijgen zijn met de jongste zamenstelling van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
De gedurige verwisseling van Mijne verantwoordelijke Raadslieden zou allengs schadelijk worden voor de zedelijke en stoffelijke belangen der Natie: zij verlamt de kracht der Regering; bestendiging van rigting brengt daarentegen kracht van bestuur en van uitvoering mede.
Om daartoe te geraken roep ik thans Mijn geliefd Volk op ten einde van zijne wenschen te doen blijken.
Nederlanders! beschouwt den 30sten October aanstaande als een gewigtigen dag in uw volksleven! Uw Koning noodigt U allen, aan wie de wet de uitoefening van het kiesregt toekent tot de stembus: laat uwe trouwe opkomst toonen, dat gij er prijs op stelt aan Zijn roepstem gehoor te geven!
Gedaan op het Loo, den 10en October 1866.
WILLEM
| |
| |
Afdrukken dezer proclamatie worden op last van den minister van binnenlandsche zaken, op met de nationale kleuren versierd papier, tegelijk met de stembriefjes aan de kiezers toegezonden.
Naar moderne parlementaire begrippen is dit alles natuurlijk volkomen fout. Niemand zal een regeering het recht betwisten, als zij meent een beroep op de kiezers te moeten doen, de motieven, die haar daartoe brengen, voor die kiezers bloot te leggen. Dit moet dan echter geschieden in zoodanigen vorm, dat geen oogenblik twijfel kan rijzen, dat het alleen de ministers zijn, die daarvoor de verantwoordelijkheid dragen en dat het hun politiek is, waarvoor zij steun verlangen. De publicatie der ministerieele voordracht tot het ontbindingsbesluit is daarvoor de aangewezen weg. Die voordracht is naar vorm en inhoud alleen een ministerieel stuk. Twijfel dienaangaande is ook voor den eenvoudigsten kiezer uitgesloten. Voor de uitgevaardigde koninklijke proclamatie draagt natuurlijk ook het ministerie de verantwoordelijkheid. Dit komt ook hierin uit, dat het koninklijk besluit, waarbij de plaatsing der proclamatie in het staatsblad wordt gelast, de mede-onderteekening van Heemskerk draagt. Maar de proclamatie zelf is niet gecontrasigneerd en dit is een onvergeeflijke fout. Zoo brengt men den kiezer onder den indruk, dat het hier geheel een persoonlijk beroep van den koning geldt. Ministerieele medeonderteekening der proclamatie was wel het minste, dat had mogen zijn verlangd, maar ook dan was de proclamatie een groote fout gebleven. Immers zij had ook dan het gevaar met zich gebracht, dat 's konings naam in den verkiezingsstrijd zou worden gemengd. En het is eisch van het constitutioneele stelsel, dat die naam buiten den twist der partijen bij de stembus blijve. Gelijk het mede eisch van dat stelsel is, dat de nationale kleuren niet door eenige richting of groep als haar monopolie worden opgeeischt. Dat de afdrukken der proclamatie met die kleuren werden versierd, voegt aan de vele hier gemaakte fouten er een van de eerste grootte toe.
Het resultaat der verkiezingen is een kleine versterking der ministerieele partij. De tweede kamer houdt bij de behandeling der begrooting voor 1867 een nabetrachting over het gebeurde. Zij is het meest merkwaardig om de rede van Thorbecke. Deze heeft, te Dresden aan het ziekbed gekluisterd, aan de debatten over de motie-Keuchenius geen deel kunnen nemen. Hij zou - heeft hij later geschreven - met die motie niet hebben kunnen medegaan. Niet wegens haar inhoud, doch ter wille van de gevolgen. Thorbecke toont zich hier aanhanger van den regel: ‘qui casse paye’. ‘De voorsteller eener motie, die gelijk deze, een regeering tot wijken dwingt, hij moet haar ook weten te vervangen
| |
| |
en daartoe was dit lid der anti-revolutionaire partij op dat oogenblik niet in staat.’ Maar Thorbecke moge dan een motie-Keuchenius hier inopportuun hebben geoordeeld, in het constitutioneele geding plaatst hij zich vierkant tegenover het ministerie, dat hij verwijt gezag in de plaats van grondwettige vrijheden te hebben gesteld:
Gij stelt gezag in de plaats eener grondwettige vrijheid, wanneer ge het oordeel der Vertegenwoordiging weert door beroep op een praerogatief des Konings.
‘Benoeming van ambtenaren, als daad des Konings, is onaantastbaar; niet als ministerieele daad, hetgeen zij altijd tegelijk is. Ook ten aanzien van deze zal de Vertegenwoordiging steeds eene zekere reserve in acht nemen en te regt zal een Ministerie, des noods, haar de noodzakelijkheid om, die reserve te betrachten, herinneren. Doch geheel iets anders is het, eene benoeming door het praerogatief der Kroon te willen dekken. Die dàt doet, tracht de ministerieele verantwoordelijkheid door autokratie te verdringen.’
Gezag is ook in de plaats van vrijheid gesteld door het gebruik, dat van de koninklijke proclamatie is gemaakt:
‘Gij noemt in uwe circulaire hetgeen volgens u door den Koning gewenscht wordt, “een raad des Konings”. Een Koninklijke raad, is ook zonder uitdrukkelijk bevel, gezag.
Men heeft in deze discussie zoo dikwerf van doel en bedoeling gewaagd, dat ik het woord niet bezigen zal, maar de uitwerking moest onvermijdelijk zijn, dat de vraag wierd gesteld: “Zijt gij voor of zijt gij tegen den Koning?” Eene anti-Nederlandsche, trouwelooze vraag. Zoo gij onderstelt, dat niet allen voor u zijn, kunt gij gelijk hebben, maar de vraag op te werpen, of zelfs van verre aanleiding te geven, dat zij opgeworpen worde ten aanzien van den Koning, is niet de handeling van een goed burger, noch van een goed Gouvernement.’
Het blijft intusschen bij deze nabetrachting bij redevoeringen. Moties blijven uit en alle begrootingshoofdstukken worden aangenomen.
Men zou door deze gebeurtenissen langzamerhand gaan vergeten, dat het om het koloniale vraagstuk is geweest, dat dit alles begonnen is. Van de oplossing van dit probleem zal onder het kabinet niets komen. De nieuwe minister van koloniën Trakranen, van wiens homogeniteit met den minister Myer zoo hoog is opgegeven, blijkt het met den gouverneur-generaal Myer niet al te best te kunnen vinden. Bovendien blijkt Trakranen, hoezeer als conservatief opgetreden, bij de liberalen meer in den smaak te
| |
| |
vallen dan bij zijn geestverwanten. Het heeft er, als de koloniale aangelegenheden in de tweede kamer aan de orde zijn, veel van, dat de liberalen regeeringspartij zijn en de conservatieven oppositie. Dit brengt den politiek weinig ervaren minister zoo in verwarring, dat hij in de aanvaarding van een weinig ingrijpend amendement-Fransen van de Putte op het ontwerp van een nieuwe cultuurwet aanleiding vindt dit ontwerp terug te nemen en zijn ontslag te vragen. Binnen veertien maanden na zijn optreden is het kabinet dan in de persoon van Hasselman aan zijn derden minister van koloniën toe. Het zal Keuchenius doen spotten, dat er thans plaats zou zijn voor een motie van dezen inhoud: ‘De Kamer, in het vertrouwen dat overeenkomstig het verlangen, uitgedrukt in de proclamatie aan den volke, van nu af door dit ministerie met betrekking tot het beheer der koloniën eene bestendige richting zal worden gevolgd als middel ter handhaving van het gezag, als voorwaarde van een krachtvol bestuur en als waarborg tegen de gedurige afwisseling van Ministers van Kolonien gaat tot nadere bijeenroeping uiteen.’ Even weinig vriendelijk heeft hij den voorzitter van het kabinet, Van Zuylen, toegevoegd, dat deze althans nog op één punt homogeen is met Groen van Prinsterer, te weten, waar de laatste heeft verklaard: ‘een ministerie, hetwelk niet verkiest henen te gaan, blijft lang.’
Dat het ministerie niet verkiest heen te gaan, zal al heel duidelijk blijken bij een conflict over het buitenlandsch beleid, het departement van zijn voorzitter zelf. Dit conflict heeft zijn aanleiding in de limburgsch-luxemburgsche kwestie. Luxemburg is door het Weener Congres in 1815 als schadevergoeding voor het verlies zijner duitsche vorstendommen aan Willem I afgestaan ‘om voor altijd door hem en zijne opvolgers in vollen eigendom en heerschappij bezeten te worden.’ Willem I en zijn opvolgers voeren er den titel groot-hertog. De nederlandsche grondwet geldt er niet; er is louter een personeele unie. Ook maakt Luxemburg deel uit van den Duitschen Bond. De gelijknamige hoofdstad en vesting heeft een duitsch garnizoen.
Bij de scheiding tusschen Nederland en België is een deel van Luxemburg een belgische provincie geworden. Dit deel is uit het duitsche verband ontslagen. Daartegenover heeft Willem I een stuk van Limburg, dat vroeger niet tot de generaliteitslanden behoorde, als ‘hertogdom’ ontvangen. De positie van dit hertogdom is zeer dubbelzinnig. Het is tegelijkertijd een nederlandsche provincie - de nederlandsche grondwet geldt ook voor Limburg - en een deel van den Duitschen Bond, welke laatste dit stuk van Limburg heeft gekregen als compensatie voor het verlies van het
| |
| |
deel van Luxemburg, dat naar België overgaat. Het is duidelijk, dat deze regeling een bron kan zijn voor conflicten, waardoor Nederland zijns ondanks in de duitsche politiek kan worden medegesleept. Het jaar 1848 heeft daarvan reeds een voorproef gegeven, toen ook in Limburg afgevaardigden zijn gekozen naar het te Frankfort bijeengeroepen duitsche parlement. Van het verlangen van dit parlement, dat Duitschland een keizerrijk zal worden is toen niet gekomen, het parlement zelf is in elkander gestort en de oude Duitsche Bond is zoo goed zoo kwaad hersteld. Limburg is in dien bond gebleven.
De gebeurtenissen van de zestiger jaren leiden tot den oorlog tusschen Pruisen en Oostenrijk en daarmede tot de opheffing van den Duitschen Bond. De gezant van Limburg en Luxemburg bij den bondsdag heeft alles gedaan om in het conflict een onzijdige houding aan te nemen. Deze politiek heeft succes gehad. De oorlog van 1866, die leidt tot de annexatie van een viertal kleinere duitsche staten door Pruisen, gaat buiten Limburg en Luxemburg om. Na den vrede wordt de Noord-Duitsche Bond opgericht, waarvoor noch Limburg, noch Luxemburg worden uitgenoodigd.
De fransche keizer Napoleon III heeft de uitbreiding van den pruisischen invloed met leede oogen aangezien. Bismarck heeft hem aanvankelijk gepaaid met vage beloften omtrent een fransche gebiedsuitbreiding aan den linkeroever van den Rijn, doch laat hem, als de oorlog uit is, duidelijk blijken, dat Pruisen daarvan niets wil weten. Om deze diplomatieke nederlaag te bemantelen, zoekt Napoleon die gebiedsuitbreiding nu op andere wijze. Hij stelt Willem III voor Luxemburg tegen een geldelijke schadeloosstelling aan hem over te doen. Bismarck neemt de houding aan, dat hij daartegen geen bezwaar heeft. Officieel wenscht hij echter buiten de zaak te blijven. Men stelle hem voor een ‘fait accompli’, dan zal hij wel zorgen, dat de rijksdag van den Noord-Duitschen Bond ‘de pil slikt’.
Willem III is zeer voor de zaak geporteerd. De nederlandsche regeering eveneens, want zij hoopt op deze wijze de officieele erkenning der losmaking van Limburg van den Duitschen Bond te verkrijgen. Toch durft men in Nederland aanvankelijk niet zonder de instemming van Pruisen te handelen. Maar Pruisen weigert zich positief uit te laten. Dan waagt men het er in Den Haag ten slotte op en de zaak tusschen Willem III en Napoleon is op een oor na gevild, als op 1 April 1867 in den rijksdag - stellig een doorgestoken kaart met Bismarck - geïnterpelleerd wordt en die interpellatie aanleiding geeft tot bepaald oorlogszuchtige manifestaties tegen den afstand van gebied met een Duitsch
| |
| |
sprekende bevolking aan Frankrijk. De pruisische regeering verklaart nu, dat bij deze houding der openbare meening de zaak voor haar een casus belli wordt en dat zij Willem III ‘op de meest formeele manier (afraadt) Luxemburg aan Frankrijk over te laten.’
Natuurlijk komt er thans van het verdrag met Frankrijk niets. De spanning tusschen dit land en Pruisen blijft nog eenigen tijd hangen, totdat het den russischen minister Gortschakoff gelukt de mogendheden tot een conferentie te bewegen. Die conferentie, te Londen gehouden, verklaart Luxemburg onzijdig. De vesting van dien naam zal worden ontmanteld en het pruisische garnizoen teruggetrokken. De onzijdigheid wordt door de groote mogendheden alsmede door Nederland gegarandeerd. Geconstateerd wordt ten slotte, dat zoo Luxemburg als Limburg van alle banden met den Duitschen Bond zijn bevrijd.
Van Zuylen van Nijevelt is over zijn beleid in deze aangelegenheid nogal voldaan. Hij is overtuigd, dat de houding der nederlandsche regeering veel heeft gedaan om den vrede in Europa te bewaren. ‘Vous avez sauvé la paix de l'Europe’ zou Bismarck haar hebben toegevoegd. Doch in de tweede kamer zijn er velen, die deze zienswijze allerminst kunnen deelen. Zij meenen, dat de regeering zich overal buiten had moeten houden. Door de opheffing van den Duitschen Bond was Limburg van rechtswege van iederen band ontslagen en Luxemburg gaat de nederlandsche regeering niets aan. Wat had zij daarvoor een garantie op zich te nemen? Maar de minister acht dergelijke beschouwingen te formeel. In tijden van revolutie of opgewondenheid zal men er met juridische beschouwingen alleen niet komen. En aan de garantie kon Nederland zich niet onttrekken, daar ‘het onmiddellijk sluiten van het tractaat eene quaestie was van vrede of oorlog.’
's Ministers positie is er niet sterker door, dat hij in Mei 1866 als kamerlid tegenover zijn ambtsvoorganger Cremers juist die afzijdigheid heeft bepleit, die zijn tegenstanders thans door hemzelf hadden willen zien in acht genomen. Van Zuylen erkent deze inconsequentie, maar ‘er kunnen omstandigheden zijn, waarin het staatsbelang vordert, dat men eenigszins op een vaste overtuiging terugkomt.’ In ieder geval blijft hij het in zijn ambtsvoorganger afkeuren, dat deze reeds vóór den oorlog een stap heeft gedaan, om uit den bond te treden. Want toen was die stap al heel ondoelmatig en de pruisische regeering heeft er kort vóór Van Zuylens optreden haar leedwezen over betuigd, dat hier zonder haar voorkennis was gehandeld.
Nu volgt een hevig incident. Geertsema, die met Cremers in
| |
| |
het vorig kabinet heeft gezeten, legt twee particuliere brieven over van onzen gezant te Berlijn, waaruit blijkt, dat wel degelijk ruggespraak met de pruisische regeering is gehouden. Heemskerk, waarnemend minister van justitie, eischt die brieven op ‘als landseigendom’. De kamervoorzitter oordeelt geen bevoegdheid te hebben de brieven aan een ander dan Geertsema ter hand te stellen. Heemskerk eischt ze nu bij deurwaardersexploit op, maar Cremers stelt ze vrijwillig ter beschikking van den voorzitter.
Vriendschappelijk is de verhouding tusschen regeering en oppositie dus allerminst en het eind der discussie is, dat de begrooting van buitenlandsche zaken voor het jaar 1868 door de tweede kamer wordt verworpen. De regeering beschouwt dit als een kabinetskwestie en op 26 November 1867 bieden de gezamenlijke ministers den koning hun ontslag aan. Het verzoek blijft tot 21 December hangende. Op dien dag wordt het door den koning geweigerd en eenige dagen later wordt de tweede kamer opnieuw ontbonden. Wederom wordt een heftige verkiezingsstrijd gevoerd en wederom stellen de aanhangers van het ministerie dien in het teeken: voor of tegen den koning! Maar het succes voor de regeering is nihil. De verkiezing brengt in de onderlinge verhouding der partijen nagenoeg geen verandering.
Niettemin wil het kabinet zijn taak gewoon blijven voortzetten en het gebeurde beschouwen als een afgedane zaak. Zoo eenvoudig acht de kamer het echter niet. Thorbecke treedt aanstonds op met een interpellatie. ‘Welk dringend landsbelang gebood - zoo vraagt hij - om binnen vijftien maanden, onder hetzelfde Ministerie, opnieuw te ontbinden?’ De ministers brengen den koninklijken kabinetsbrief, waarbij hun het ontslag wordt geweigerd, in het geding. Uit dien brief, niet van ministerieele mede-onderteekening voorzien, leiden zij de onvermijdelijkheid der ontbinding af.
Is dit aannemelijk?
De Koning is in het oordeel dat wij of het publiek over de ontbinding vellen, in 't minst niet betrokken. De Koning is buiten en boven den strijd, die met de Ministers wordt gevoerd. De Ministers hebben de ontbinding als hunne daad te verantwoorden, gelijk wij die uitsluitend als zoodanig beoordeelen.
De mededeeling van den Koninklijken kabinetsbrief in het rapport, waarbij de ontbinding voorgesteld wordt, heeft nog eene andere, even anticonstitutioneele, beteekenis en strekking.
Gij zegt door die mededeeling aan de kiezers: ‘de Koning wil, dat wij blijven; zorgt nu voor de benoeming van afgevaardigden in 's Konings geest’. Het volk dus, Mijnheer de President, opgeroepen om voor of tegen 's Konings wil te beslissen.
| |
| |
‘Wordt niet aldus de eerste der grondwettige waarborgen van het Koningschap vernietigd? De eerste der grondwettige waarborgen, gelegen in de onbeperkte verantwoordelijkheid der Ministers, waarachter, wat ook gebeure, de Koning ongedeerd blijft.’
Dan wijst Thorbecke er op, dat de ontbinding heeft plaats gevonden wegens de afkeuring van het buitenlandsch beleid. Als het dezen weg op gaat kan men telkens ontbinden, als de vertegenwoordiging vrijheid neemt af te keuren. Ministers ‘meer aan het ministerieele dan aan het parlementaire leven verkleefd’ zouden ‘slag op slag ontbindende’ kunnen beproeven, hoe lang men het uithield. Vroegere ministers hebben hun plicht beter verstaan. Zij vroegen, als hun beleid werd afgekeurd, hun ontslag ‘zonder bijvoeging van een conservatief advies aan den Koning om het ontslag niet aan te nemen.’ Zij achtten zich ‘schoon het volle vertrouwen des Konings genietende .... niet meer de regte organen van de Kroon bij de Staten-Generaal; niet meer in het bezit van het crediet en de zedelijke kracht om de Kroon aldaar waardig te kunnen dienen.’
Hoe zwak is Heemskerks verweer. Het is wederom een beroep op den koning. Het ‘hooggewaardeerde blijk’ van diens vertrouwen is een reden geweest om te beproeven, of men de teugels van het bewind nog eenigen tijd zou kunnen voeren. En de ontbinding zelf wordt verdedigd op grond, dat de afstemming der begrooting van buitenlandsche zaken een onrechtvaardige daad is geweest. In later jaren - in zijn boek over de praktijk der grondwet - is Heemskerk tot de conclusie gekomen, dat de ontbinding van 1868 beter niet ware geschied. De goede uitkomst op het gebied van het buitenlandsch beleid was toch verkregen en het verschil tusschen regeering en oppositie was ‘voor den weinig ontwikkelden, politiek onrijpen geest van vele kiezers onbereikbaar.’
Anders dan na de ontbinding van 1866 wenscht de oppositie het ditmaal niet bij redevoeringen te laten blijven. Zij wenscht een positieve uitspraak en de kamer vereenigt zich met een motie-Blussé ‘dat geen landsbelang de jongste ontbinding der Kamer vorderde.’ Het ministerie heeft aan deze ‘parlementaire blaam’ - qualificatie van Fransen van de Putte - geen gevolgen gegeven en blijft aan het bewind. Maar de oppositie denkt er niet over daarin te berusten. Zij dreigt met verwerping van alle hoofdstukken der begrooting, omdat zij geen vertrouwen stelt in het ministerie wegens zijn gebrek aan constitutioneelen zin. De aanhangers der regeering beschuldigen haar van het streven het parlement boven den koning te stellen.
| |
| |
Bij de begrooting van buitenlandsche zaken barst de bom. Zij wordt ten tweeden male verworpen. Wederom biedt het kabinet zijn ontslag aan. Zal dit nu worden aangenomen, of zal een derde ontbinding volgen? Een vijftal leden der eerste kamer, blijkbaar voor het laatste bevreesd, bewerken een bijeenkomst van dit college. Zij willen, dat deze kamer zich tot den koning zal wenden met een voordracht om daarin ‘eerbiedig haar oordeel uit te drukken over den tegenwoordigen toestand des lands en over hetgeen haar daarin raadzaam schijnt.’ Het voorstel wordt met twee stemmen meerderheid verworpen. Men acht het niet meer noodig, omdat inmiddels bekend is geworden, dat Van Reenen met de samenstelling van een nieuw kabinet is belast. Wel zal Van Reenen daarin niet slagen, doch tot een derde ontbinding zal het toch niet komen. Op 3 Juni 1868 zal het kabinet worden vervangen door het ministerie-Van Bosse-Fock, waarvan Thorbecke de formateur is.
De periode, die door Buys die van de ‘avontuurlijke politiek’ is genoemd, is ten einde. In den strijd om het overwicht tusschen kroon en parlement heeft het laatste de zege behaald. Voortaan zal vaststaan, dat het voor een kabinet niet voldoende is het vertrouwen der kroon te bezitten, wanneer dat van de volksvertegenwoordiging ontbreekt. Is daarmede het parlementair regiem ingevoerd? Ja en neen. Ja, in den negatieven zin, dat geen kabinet het meer beproeven zal tegen de uitspraak der vertegenwoordiging in met een beroep op 's konings wil aan het bewind te blijven. Neen, in den positieven zin van het parlementaire regiem, dat de kabinetten uitsluitend worden gevormd uit de leidende figuren van de meerderheid der kamer. Maar het negatieve en het positieve hangen hier zoo zeer samen, dat de ontwikkeling wel in laatstgemelde richting moet gaan. En ook het kabinet, niet rechtstreeks uit de parlementaire meerderheid gevormd, zal er in het algemeen zijn streven op richten een beleid te voeren, dat op den steun eener meerderheid rekening kan maken. Dit laatste is intusschen reeds sedert 1848 min of meer het geval. De jaren 1866 tot 1868 zijn eigenlijk te zien als een poging, om tegen de in 1848 begonnen ontwikkeling te reageeren. Die poging is definitief mislukt. Daarom zijn deze jaren voor de verdere ontwikkeling van het parlementair regiem wel van het grootste belang, doch men gaat naar mijn meening te ver, indien men zegt, dat nu juist van 1868 de vestiging van het parlementair regiem dateert.
|
|