| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
Thorbecke en Fransen van de Putte
Het tweede ministerie-Thorbecke heeft in onze parlementaire geschiedenis een minder gunstigen naam dan het eerste. Sprekend is de vergelijking, die - Quack deelt het ons mede in zijn herinneringen - de oud-minister van financiën Vrolik eens tusschen de beide ministeriën gemaakt heeft. Het geschiedde aan de whisttafel bij Koningin Sophie, de eerste gemalin van Willem III. ‘Mevrouw, - aldus Vrolik - wij burgermenschen drinken wel eens een fijne flesch wijn, als een der huisgenooten jarig is. Blijft er wat over, dan kurken wij de flesch stevig dicht, om ons op den volgenden dag nog eens te vergasten. Wij halen de flesch dan weder voor den dag: maar, proevend, zeggen wij, het smaakt niet zoo goed als de eerste keer. Ziedaar de geschiedenis van het tweede ministerie-Thorbecke.’ Het is de critiek - voegt Quack aan dit verhaal toe - van een ouden, overwonnen conservatief, maar ook onder de jongeren doen zich van tijd tot tijd stemmen voor, waaruit blijkt, dat Thorbecke niet meer de verwachting der nieuwe generatie vervult.
Toch vertoont ook dit kabinet-Thorbecke een uiterst vruchtbare werkzaamheid. ‘Met de spade op den schouder’ is Thorbecke gekomen en die spade zal hij ter dege gebruiken. Want onder dit kabinet komen tot stand de wetten, die de nieuwe verbindingen van Rotterdam en Amsterdam met de zee bewerkstelligen. Rotterdam krijgt zijn Nieuwen Waterweg, Amsterdam zijn Noordzeekanaal door ‘Holland op zijn smalst’. Daarnaast wordt het binnenlandsch verkeer van een ernstige belemmering bevrijd door de opheffing der gemeentelijke accijnzen. Het middelbaar onderwijs wordt bij de wet geregeld. Daarmede verschaft Thorbecke aan ons volk de instelling, welker beteekenis niet hoog genoeg kan worden aangeslagen, de hoogere burgerschool. De nieuwe medische wetten brengen den ‘arts’ en daarmede ‘eenheid van stand’ onder de geneeskundigen. Aan den toestand, dat naast de academisch gevormde volledig bevoegde geneeskundigen ‘stedelijke heelmeesters, plattelandsheelmeesters, vroedmeesters’ met beperkte
| |
| |
bevoegdheden bestaan, komt een einde. Minder gelukkig is het optreden van den minister tegen de runderpest, die in 1865 groote verwoestingen onder den veestapel aanricht. Hier is Thorbecke te lijdelijk; te zeer wil hij de zaak aan de gemeentebesturen overlaten. De oppositie tegen zijn houding prikkelt hem in hooge mate. Zij zal hem doen herinneren aan de engelsche spreuk omtrent den rundertyphus: ‘eene ramp voor het Land, maar een feest voor de oppositie’.
Dit is alles weer het werk van Thorbecke zelf. Evenals in zijn eerste kabinet is hij bij de keuze zijner ambtgenooten niet gelukkig. Is dit tekort aan menschenkennis? Of doet het verlangen hoog boven de anderen uit te steken hem bij voorkeur minder op den voorgrond tredende medewerkers kiezen? Of bedanken omgekeerd de meer zelfstandige figuren er voor met dezen ‘autocraat’ te werken? Vermoedelijk zullen deze oorzaken wel geen van drieën vreemd zijn aan de minder gelukkige samenstelling zijner kabinetten. Bij het optreden van dit tweede kabinet heeft Van Goltstein met name ten aanzien van den minister van koloniën Uhlenbeck twijfel omtrent diens geschiktheid als minister geopperd. Thorbeckes antwoord, dat men dan maar een examen voor minister moet instellen, klinkt wel aardig, doch de uitkomst zal al heel spoedig bewijzen, dat Van Goltstein goed gezien heeft. Uhlenbeck zal binnen het jaar verdwenen zijn.
De minister van buitenlandsche zaken Van der Maesen de Sombreff blijkt al evenmin berekend voor zijn taak. Hij komt in groote moeilijkheden naar aanleiding van de poolsche kwestie. In 1863 is in Polen weer eens een opstand uitgebroken, die door Rusland bloedig is onderdrukt. Frankrijks keizer Napoleon III heeft de leiding genomen van een beweging om ten gunste der Polen te intervenieeren. In strijd met de politiek van neutraliteit, die het richtsnoer is geworden van ons buitenlandsch beleid en die den minister tot verontwaardiging der anti-revolutionairen kort te voren nog heeft doen weigeren het op te nemen voor de in Spanje vervolgde protestanten, zendt Van der Maesen een nota naar Petersburg, waarin hij zich bij de actie der groote mogendheden aansluit. Lokt dit optreden op zichzelf in de tweede kamer reeds ernstige critiek uit, het wordt nog veel erger, als men bemerkt reden te hebben den minister ervan te verdenken, dat hij de kamer een officieele waarheid heeft medegedeeld, die met de wezenlijke waarheid in strijd is. De eerste kamer verwerpt in December 1863 's ministers begrooting en Van der Maesen gaat heen.
De krachtigste minister na Thorbecke is Betz, die het departement van financiën beheert. Hij brengt een nieuwe tariefwet tot stand,
| |
| |
die ons tarief van invoerrechten tot een zuiver fiscaal tarief maakt en die gedurende zestig jaren zal blijven gelden. Daarnaast schaft hij den accijns op de brandstoffen af. Verdere belastingplannen zal hij echter niet kunnen doorvoeren. De wet tot regeling der grondbelasting in Limburg brengt hem ten val.
Het is een onverkwikkelijke geschiedenis dit heengaan van Betz. In Limburg geldt een andere regeling der grondbelasting dan elders in het rijk. Betz wil haar gelijk aan die voor de andere provinciën maken, hetgeen een geleidelijke verhooging der limburgsche belasting zal beteekenen. Het gevolg is een hevige agitatie in Limburg, die Betz echter niet weerhoudt nog in September 1863 uit te spreken, dat deze aangelegenheid ‘eene spoedige behandeling vordert’. Als echter de kamerverkiezing van 1864 nadert, maakt de minister allerminst haast met de beantwoording van het voorloopig verslag der tweede kamer, die aan de behandeling van het ontwerp moet voorafgaan. Het wordt in de eerste kamer gequalificeerd als ‘een voorbeeld van parasitische politiek’.
De verkiezing in Limburg verloopt voor de regeering niet ongunstig. Tot de verkozenen behoort Betz' oud-collega Van der Maesen de Sombreff. Als ook daarna met de grondbelasting geen haast wordt gemaakt, heeft de minister daarvoor zakelijke redenen en werpt hij elk verband met de verkiezingen ver van zich. Hij hoopt ‘dat iedereen omtrent het uitoefenen van invloed op de verkiezingen zulk een gerust geweten hebbe als (hij).’ In de vergadering der staten van Limburg van 8 November 1865 wordt echter door een der in 1864 verslagen candidaten gezegd, dat het zeker is, dat er brieven bestaan, geteekend door Thorbecke en Betz, waarin beloofd werd, dat men de wet op de grondbelasting zou laten rusten. Thorbecke ontkent bij de behandeling zijner begrooting in de tweede kamer met de meeste beslistheid, dat hij zoo'n brief geschreven heeft. En dat dergelijke beloften om op de verkiezingen te werken buiten hem om zouden zijn gedaan, kan hij niet aannemen. Maar reeds den volgenden dag moet hij verklaren, dat er inderdaad is een particuliere brief van Betz aan Van der Maesen, brief, die inmiddels in een dagblad is openbaar gemaakt. ‘De heer Betz heeft begrepen, dat de openbaarmaking van dien brief hem blootstelt aan uitleggingen, opvattingen en betichtingen, waaraan de minister niet mag blootstaan. De Minister van Financiën heeft dus zijn ontslag aan Zijne Majesteit gevraagd.’ In den brief had Betz op 4 Mei 1864 aan Van der Maesen geschreven dat hij zich zoolang mogelijk had gehouden aan de toezegging, dat hij ‘de grondbelasting zou laten rusten, als de houding van Limburg het (hem) niet onmogelijk maakt.’
| |
| |
Niet tevreden met het heengaan van Betz blijft de oppositie voortgaan met haar aanvallen op Thorbecke, die nogmaals verklaart niets van den brief te hebben geweten. De oppositie houdt echter vol en komt zelfs met een voorstel tot het houden eener enquête omtrent hetgeen in Limburg is geschied. Dit voorstel wordt wel verworpen en de wet tot regeling der grondbelasting - ondanks het verzet van den interimairen minister van financiën, die wenscht, dat men op het optreden van den definitieven minister zal wachten - met spoed door beide kamers behandeld en aangenomen, doch het behoeft weinig betoog, dat het gebeurde de positie van het kabinet niet heeft versterkt. Eer voor Betz een opvolger is benoemd, zal Thorbecke zelf uit het bewind verdwenen zijn.
De onmiddellijke aanleiding voor het heengaan van Thorbecke zal zijn een verschil van gevoelen binnen den boezem van het kabinet op het stuk van de koloniale politiek. Wij moeten thans over dit koloniale vraagstuk wat uitvoeriger spreken en halen daartoe de geschiedenis wat vroeger op. Alles beheerschend is hier de strijd om het cultuurstelsel. Dit is in de dertiger jaren ingevoerd door Van den Bosch. Men moet het min of meer zien als een terugkeer tot den tijd der Oost-Indische Compagnie. Voor haar zijn de koloniën nooit anders geweest dan ‘wingewesten’. Haar inkomsten verkreeg zij uit den verkoop van indische producten, die zij de inlanders dwong aan haar te leveren. De belangen der inlandsche bevolking lieten de Compagnie zoo koud als ijs.
Als tegen het einde der achttiende eeuw de Compagnie is bezweken, worden door een man als Dirk van Hogendorp wel nieuwe beginselen verkondigd - een eerlijk en rechtschapen bestuur als eerste vereischte -, doch ingang vinden deze vooralsnog niet. Verandering komt eerst onder het engelsche tusschenbestuur van Raffles, die de gedwongen productenlevering afschaft en vervangt door een stelsel van belastingheffing, de landrente. Niet in handelswinsten, doch in geregelde bijdragen der ingezetenen wil hij de inkomsten van den staat zoeken. Raffles is dus ongetwijfeld de man van een nieuw regiem.
Wanneer na den val van Napoleon en het herstel onzer onafhankelijkheid de koloniën op een enkele uitzondering na door Engeland worden teruggegeven, schijnt aanvankelijk dit stelsel van vrijen arbeid en belasting het te zullen winnen. De behoeften, die de nederlandsche schatkist heeft aan de indische baten, doen echter anders beslissen. Een stelsel van gedwongen cultuur biedt meer directe voordeelen. De gouverneur-generaal Elout verzet zich tegen dien terugkeer tot het oude stelsel der Compagnie, maar
| |
| |
‘noode alle politieke en commercieele beschouwingen ter zijde stellende’ vereenigt Willem I zich, wegens uitputting der schatkist met de hem door Van den Bosch aanbevolen denkbeelden. In 1830 vertrekt deze dan naar Indië als opvolger van Elout en voert het cultuurstelsel in. Van nu af wordt alles gebaseerd op het opvoeren der ‘batige sloten’ ten gunste van Nederland. In Indië zelf is voor de noodzakelijkste dingen geen geld. Ook wordt het evenwicht tusschen de productie van gewassen voor den uitvoer en voor de voeding der bevolking volkomen verstoord. Gevolg is in de veertiger jaren hongersnood op hongersnood. Het allerergste is die in Grobogan in 1849 en 1850. Daar vermindert de bevolking van 89.500 tot 9000! De gouverneur-generaal Rochussen, die van 1845 tot 1851 te Buitenzorg zetelt, slaat alarm. Hij begint de indigo-cultuur in te krimpen.
Tot dusver is de invloed der staten-generaal op het koloniaal bestuur miniem geweest. De wetgevende macht heeft er geenerlei bemoeienis mede. ‘De Koning heeft bij uitsluiting het opperbestuur over de volkplantingen en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen’ bepaalt de grondwet van 1815. En de herziening van 1840 heeft daaraan alleen toegevoegd, dat de kamers mededeeling zullen ontvangen der laatst ingekomen staten van ontvangsten en uitgaven en dat het gebruik van het batig slot bij de wet zal worden geregeld. Van eenige zeggenschap der volksvertegenwoordiging over het bestuur dus ook in 1840 nog geen spoor
De grondwetsherziening van 1848 brengt hier verandering, doch niet, in de mate, die Thorbecke had gewenscht. Bij uitzondering hebben zijn denkbeelden ditmaal in de staatscommissie niet kunnen zegevieren. Zijn stelsel was ook wel zeer radicaal en zou ongetwijfeld in de practijk tot groote bezwaren aanleiding hebben gegeven. Hij wenschte, dat de wetgevende macht voor Nederland en Indië dezelfde zou zijn. Wat voor Nederland bij de wet geregeld moet worden, zou dus ook voor Indië met medewerking der statengeneraal moeten worden tot stand gebracht. Zoover willen noch de staatscommissie, noch de regeering, noch de staten-generaal gaan. Het nieuwe grondwetsartikel behoudt het opperbestuur des konings, doch bepaalt, dat de reglementen op het beleid der regeering in de overzeesche bezittingen door de wet zullen worden vastgesteld. Ook het muntstelsel aldaar zal door de wet worden geregeld, terwijl dit ook zal kunnen geschieden met andere onderwerpen, indien daaraan behoefte zal blijken te bestaan.
Allereerst moet thans worden voorzien in de vaststelling van het regeeringsreglement, de ‘grondwet van Nederlandsch-Indië’. Het bestaande reglement, bij koninklijk besluit vastgesteld, is niet
| |
| |
veel meer dan een instructie voor den gouverneur-generaal. In het nieuwe reglement zullen ook bepalingen worden opgenomen ter bescherming van de bevolking tegen willekeur. Maar het bestuur zal onder het oude zoowel als onder het nieuwe reglement een zuiver ambtelijk bestuur blijven. Van eenige zeggenschap der bevolking - europeesche zoowel als inheemsche - zal geen sprake zijn. Daaraan denkt in deze dagen nog niemand. De twintigste eeuw zal zijn aangebroken, voordat daarmede een begin gemaakt wordt.
Het nieuwe reglement komt in 1854 tot stand onder het bewind van Pahud, minister van koloniën in het eerste kabinet van Thorbecke en in dat van Van Hall. Deze minister heeft nogal het een en ander te hooren gekregen over het uitgangspunt zijner memorie van toelichting: ‘Nederlandsch-Indië is een wingewest, dat behoudens de welvaart der inheemsche bevolking aan Nederland moet blijven verschaffen de stoffelijke voordeelen, die het doel waren der verovering.’ Hiertegen komt vooral Van Hoëvell, gewezen predikant in Indië, thans liberaal koloniaal specialist, op. Niet, omdat hij tegenstander is van de politiek der batige sloten: ‘Ook ik verlang dat de koloniën bijdragen leveren voor het moederland maar het is mij niet onverschillig langs welken weg.’ En dan is zijn grief, dat voor de bevolking niets wordt gedaan. ‘Wat hebt ge gedaan tot bevordering van het materieele en moreele geluk van het Indische volk? Wat voor het onderwijs, de vorming, de beschaving dier millioenen menschen?’
Dat bij dergelijke debatten het cultuurstelsel in het middelpunt der belangstelling staat, laat zich aanzien. De regeering heeft in het reglement willen bepalen, dat de gouverneur-generaal de op hoog gezag ingevoerde cultures zooveel doenlijk zal in stand houden. Onder invloed der volksvertegenwoordiging wordt daaraan toegevoegd, dat aangestuurd zal worden op een toestand van vrije cultuur. Als overgangsstadium wordt daarbij gedacht aan een tijdperk zonder gedwongen arbeid, doch waarbij het bestuur zijn tusschenkomst zal verleenen aan de totstandkoming van contracten tusschen de bevolking en de particuliere ondernemingen. Hiermede is de bijl gelegd aan den wortel van het cultuurstelsel, al zal het 1917 worden vóór de laatste sporen daarvan verdwenen zijn.
Ook uit conservatieven mond klinkt bij deze debatten een geluid, dat voor het cultuurstelsel niet gunstig is. De oud-gouverneurgeneraal en oud-minister van koloniën J.C. Baud aanvaardt de regeling, omdat zij behoudende wat wij hebben, de verplichting tot verbetering oplegt, en verklaart: ‘Wanneer de nood van het moederland het Indisch bestuur niet gedwongen had, zoude het
| |
| |
plichtmatig geweest zijn in Indië het regeeringstelsel te volgen, dat onder alle hemelstreken het beste is, dat namelijk waaronder de regeering zich bepaalt tot verleening van bescherming, tot het maken van wijze wetten, tot het openen van middelen van gemeenschap, kortom tot bevordering middellijk van de industrie der ingezetenen, met onthouding van alle onmiddellijke bemoeiing daarmede onder wat vorm of benaming ook. .... Over het bestaande stelsel spreek ik met het oog op de gebreken die het heeft en op de verkeerde beginselen waarop het rust. Maar tevens met den wensch om te behouden wat eenmaal is tot stand gebracht, met de overtuiging dat daarin van lieverlede die verbeteringen gebracht moeten worden waarvoor het vatbaar is, opdat zoo mogelijk eenmaal worde teruggekomen op die heilzame beginselen, waarvan slechts de nood van het moederland gedwongen heeft af te gaan.’
‘Men ziet hieruit - aldus Colenbrander, wiens Koloniale Geschiedenis wij bij onze uiteenzetting grootendeels hebben gevolgd - hoe de naaste toekomst worden zal. De conservatief veroordeelt reeds het cultuurstelsel, de liberaal verdedigt nog de batig slot politiek. Een teeken, dat deze het langer dan het cultuurstelsel zal uithouden.
“Te behouden wat is tot stand gebracht” beteekent bij Baud: behoud der productiviteit van Java. Wanneer de overtuiging zich zal hebben gevestigd dat de vrije cultuur Java nog veel productiever zal maken dan de dwangcultuur het vermag, zal aanstonds de terugkeer tot Baud's “heilzame beginselen” plaats hebben. De man in wien die overtuiging leeft en die haar anderen opdwingt, is Fransen van de Putte geweest.’
Isaac Dignus Fransen van de Putte, oud-administrateur van een suikerfabriek op Java en oud-tabaksplanter, is in 1862 liberaal kamerlid voor Rotterdam geworden. Dwangcultuur en vrije cultuur kent hij beide uit de praktijk. Van het cultuurstelsel moet hij niets hebben. Hij treedt de tweede kamer binnen vrijwel gelijktijdig met het vertrek van Van Hoëvell, die naar den raad van state gaat en wordt onmiddellijk zijn opvolger als leider der koloniale hervormingspartij. Uhlenbeck is dan minister van koloniën. In het parlementair debat blijkt deze een mislukking. Wel slaagt hij erin de slavernij in West-Indië te doen opheffen, maar als hij met zijn cultuurwet komt, loopt het spoedig spaak. Die wet wil het oprichten van cultuurondernemingen regelen. Over de verplichte cultures oordeelt de minister niet gunstig. De conservatieven zijn zijn beleid niet welgezind. Is hij wel homogeen met Thorbecke? ‘De Minister van Binnenlandsche Zaken is een bedaard man en
| |
| |
de Minister van Koloniën is dravende zoo niet hollende.’ Maar Thorbecke ziet in de voorstelling van een ‘hollenden’ minister van koloniën ‘een subjectief zinsbedrog’. En wat ‘draven’ betreft, dit doet hij zelf gaarne; de ‘medische’ pas is hem te langzaam.
Bij de behandeling der begrooting van het departement van koloniën - de indische begrooting wordt in dezen tijd nog niet bij de wet vastgesteld - richt de conservatief Wintgens een hevigen aanval op den minister. Een koloniaal systeem, dat in de jaren 1840 tot 1859 een zuivere som van meer dan 800 millioen in Nederland heeft gebracht en den inlander, zonder hem aan de slavernij te onderwerpen, tot arbeid en daardoor tot welvaart heeft gebracht, kan niet zoo verkeerd zijn. Integendeel, het is het eenige koloniale stelsel ter wereld, dat volkomen is geslaagd. Wij moeten dat stelsel gradueel verbeteren. Wij moeten niet gaan ‘draven’. Dat is gevaarlijk voor het behoud der kolonie. Ware vooruitgang wordt alleen langzaam, niet met draven en sprongen verkregen.
Tegenover Wintgens komt Van de Putte in het vuur. Men zegt, dat de liberale partij losmaking van den band tusschen Indië en Nederland wil. Er is geen sprake van. Van waar toch die beschuldiging? Heeft Van Hoëvell niet bij herhaling gezegd, dat die losmaking voor Indië zelf heel ongelukkig zou zijn? Dat het slechtste europeesche bestuur beter is dan het beste javaansche? Hoe kan men die beschuldiging richten tot hen, ‘die altijd hebben geijverd voor den toestand, welke eenmaal moet geboren worden, dat namelijk in Nederland geen moederhart meer is, dat niet klopt van angst, vrees, hoop of vreugde, wanneer in de dagbladen met de laconische kortheid eener telegraphische depêche eigen, het bericht wordt medegedeeld: De landmail van Indië is heden te Marseille aangekomen.’ - ‘Die banden zijn sterker, hechter, elastieker, minder vatbaar voor het springen dan dat kabeltouw van het gouvernements-monopoliestelsel, tot het uiterste gedreven.’
Toch is Van de Putte met Uhlenbecks cultuurwet niet ingenomen. Niet uit vrees voor ‘sociale revolutie, radicalisme’, maar omgekeerd, omdat de wet eer reactionair dan liberaal moet worden genoemd. Zij is meer een wet ‘tegen’ dan ‘op’ de cultuurondernemingen. Waar deze wet het beginsel bevat van contracten met de hoofden der dessa's zal Van de Putte er zelfs tot het uiterste tegen strijden. Maar moeten de conservatieven daar bezwaar tegen maken, zij, die juist den invloed der inlandsche hoofden bovenal onaangetast willen laten?
| |
| |
Laat, zoo roept hij voorts uit, de Europeanen onbeperkt in de binnenlanden toe. Men wil, dat Java alleen door ambtenaren zal worden geëxploiteerd. Of men wil althans slechts beperkte toelating, alleen van brave menschen. Men moet, heeft Van Hall eens gezegd, in de binnenlanden vooral menschen hebben met beschaafde manieren. Maar Van de Putte geeft aan de jongens uit den landbouwenden stand de voorkeur boven de ‘heertjes met gele glacé-handschoenen en mooi gekapte haren’. Laat men dan voorts hen, die blijkens rechterlijk vonnis de inwoners misleid of mishandeld of de hoofden omgekocht hebben, voor altijd den toegang tot de binnenlanden ontzeggen. Want Van de Putte wil niet ‘dat gelijk wel eens gebeurd is een Europeaan wegens mishandeling van een inlander slechts tot veertien dagen gevangenisstraf wordt veroordeeld en dan nog gratie krijgt van den Gouverneur-Generaal’
Is hij geen frissche figuur, deze ronde Zeeuw van amper veertig levensjaren, die aldus de vaandrager wordt van een nieuwe koloniale politiek? Zeker, het is nog geen moderne politiek in den zin van ons, Nederlanders der twintigste eeuw, maar men heeft ook dezen man te zien in de lijst van zijn tijd.
Met Uhlenbecks begrooting gaat het in de tweede kamer nog wel goed, maar in de eerste loopt het spaak. Hier vindt zijn beleid bijna algemeene afkeuring. Vergeefs komt Thorbecke zelf tusschen beide. Met slechts vier stemmen voor wordt de begrooting verworpen. Dan gaat Uhlenbeck heen en Fransen van de Putte wordt zijn opvolger. Hij ontwikkelt een groote werkzaamheid. De verplichte cultures worden geweldig beperkt. De verplichte diensten in de gouvernementsbosschen op Java worden afgeschaft. De rotanslagen gaan denzelfden weg. Het contracteeren met dessahoofden wordt verboden. Een nieuwe tariefwet wordt tot stand gebracht. De indische comptabiliteit wordt bij de wet geregeld. Die wet bepaalt, dat de indische begrooting voortaan in Nederland bij de wet zal worden vastgesteld. Het is het begin van het einde der batige sloten. Wintgens heeft het zien aankomen. Van hem is het gevleugeld woord in 1864 gesproken: ‘Neemt er uw hoed voor af, mijne heeren, gij zult ze niet weder zien!’ Maar het zal toch nog een jaar of tien duren voor ze geheel verdwenen zijn.
Van de Putte komt ook met een cultuurwet. Vóór deze in openbare behandeling komt is Thorbecke als minister afgetreden. Het is tusschen hem en Van de Putte tot een breuk gekomen. De aanleiding daartoe is haast onnoozel. Er zal in Indië een nieuw strafwetboek moeten worden ingevoerd. Thorbecke meent, dat dit moet geschieden bij de wet. Van de Putte geeft de voorkeur aan een vaststelling bij koninklijk besluit. Is dit nu een zaak - zoo
| |
| |
vraagt men zich af - waarvan ministers onderling een portefeuillekwestie moeten maken? Een zaak, waaromtrent de tweede kamer zelf, die hierbij dan toch in de eerste plaats betrokken is, heeft te kennen gegeven, dat zij met het oog op de urgentie invoering bij koninklijk besluit prefereert. Als het kabinet zich in zijn meerderheid bij deze opvatting aansluit, nemen Thorbecke en de minister van justitie Olivier hun ontslag. Geertsema treedt dan als minister van binnenlandsche zaken op en de totaal onbekende Pické, kantonrechter te Tholen, als minister van justitie. Tegelijkertijd wordt de vacature-Betz vervuld door benoeming van Van Bosse. In deze nieuwe samenstelling staat het kabinet voortaan als ministerie-Fransen van de Putte bekend.
De tweede kamer begrijpt van deze crisis niets. Is er nu niets anders geweest, zoo vraagt daar de liberaal Blussé dan ‘een dergelijk betrekkelijk klein verschil’? Maar Van de Putte kan ‘op de meest stellige wijze’ verzekeren, dat er in den boezem van het kabinet geen ander verschil omtrent eenig regeeringsbeginsel is geweest. De verklaring op zichzelf zal wel juist zijn, doch Van de Putte is er zich niettemin volkomen van bewust geweest, dat de ware oorzaak van Thorbeckes heengaan dieper ligt. Het gevoel, dat de jongeren in de liberale gelederen hem niet meer den aangewezen leider vinden, moet hem hebben verbitterd. Jaren later - in October 1893 - heeft Van de Putte aan den liberalen staatsman W.H. de Beaufort geschreven - diens zoon heeft het in 1928 gepubliceerd -, dat hij niet gelooft, dat zijn koloniale richting de oorzaak van de breuk is geweest. Hij heeft kunnen merken, ‘dat Thorbecke (in de dagen van het conflict-Betz) ingezien heeft, dat de leiding niet meer in handen was van de oude garde, maar van de jongeren, meer in het bijzonder bevriend met den Minister van Koloniën.’ Na zijn aftreden had Thorbecke zich tegenover liberalen in Twenthe uitgelaten, dat hij geen bezwaren had tegen Van de Putte, maar tegen diens ‘entourage’.
Het is een droevige geschiedenis dit einde van Thorbeckes tweede kabinet. Eerst de lamentabele geschiedenis met Betz, daarna dit conflict met Van de Putte. ‘Door eene opeenstapeling van fouten in eigen boezem is (het kabinet) in den volstrekten zin van het woord uiteengescheurd’, aldus luidt het oordeel van Buys in De Gids van Juli 1866. En de leidsche hoogleeraar gaat voort: ‘Laten wij vóór alles erkennen, dat zelden eenig ministerie een zoo treurigen dood heeft gevonden als het tweede Kabinet-Thorbecke.’ Het is, gelijk wij nader zullen zien, het begin van allerlei moeilijkheden in de liberale partij.
Als Lord Palmerston in 1852 door John Russel uit het engelsche
| |
| |
kabinet wordt gestooten, heeft hij korten tijd later zijn ‘tit for tat with Johnnie Russel’ en werpt hij diens kabinet omver. Zoo zal Thorbecke over enkele maanden zijn ‘tit for tat’ hebben met Fransen van de Putte. Het gebeurt bij de cultuurwet. Die wet beoogt het verschaffen van gronden en arbeidskrachten aan de particuliere industrie. Zij maakt verhuur van door inlanders bezeten grond aan niet-inlanders mogelijk. Zij houdt bepalingen in, die de conversie van communaal in individueel bezit bevorderen. Zij wil dus een onvervreemdbaar gemeenschappelijk bezit eener inlandsche gemeenschap omzetten in vervreemdbaren individueelen eigendom. Thorbecke - zegt Colenbrander - treft het ontwerp in dit ‘zijn zwakke punt’. De economische voordeelen van privaat eigendom voor den Javaan acht hij onzeker en hij vreest van den maatregel stoornis der dessagemeenschap. Een amendement-Poortman, dat den inlander een recht op gebruik waarborgt zonder hem eigendom toe te kennen en het adatrecht op den grond handhaaft, wordt met behulp van Thorbecke en zeven andere liberalen aangenomen.
Na deze beslissing neemt Van de Putte het wetsontwerp terug en biedt het geheele kabinet zijn ontslag aan. De crisis is spoedig opgelost. De conservatieve richting komt weer aan bod. Op 1 Juni 1866 treedt het ‘ontbindingsministerie’ van Van Zuylen van Nijevelt en Heemskerk Azn. op.
|
|