| |
| |
| |
Hoofdstuk III
Politiek zonder gestadigheid
Van Hall heeft, vóór hij tot de formatie van zijn ministerie overgaat, in overeenstemming met den koning ‘eenige preliminaire punten’ vastgesteld. Vóór alles wil hij duidelijk doen uitkomen, dat het niet de ministers zijn, die de richting van het beleid bepalen, doch de koning. Deze moet als regel vaststellen geregeld met alle ministers te werken. ‘Op den voorgrond toch moest staan, dat de regeering van den Koning uitging, en dat de Ministers door hun raad, uitvoering en medewerking de verantwoordelijkheid op zich nemen.’ Hier is het doel gericht op het tegendeel eener ontwikkeling in parlementairen zin, waarbij niet de kroon, doch het homogene kabinet de richting van het beleid aangeeft. In niets komt zoo duidelijk de conservatieve strekking van het nieuwe bewind uit dan in dit preliminaire punt.
Reageeren tegen de grondwetsherziening van 1848 wil Van Hall niet. ‘Eerlijke en loyale uitvoering der bestaande Grondwet’ moet het richtsnoer blijven, doch binnen haar kader is in een ‘wijziging, in een meer behoudenden zin, van kies- en gemeentewetten’ te voorzien. Eindelijk, wat ‘de teedere godsdienstquaestie’ aangaat, ‘zooveel mogelijk bevrediging van het gekwetste gevoel der Protestanten; handhaving van de eer der natie en regten van het politiek gezag, met vermijding van opwekking van verbittering bij de Katholieken; geen geest van exclusie moet in het Kabinet praevaleeren.’
Zelf belast Van Hall zich met de portefeuille van buitenlandsche zaken. De jonge burgemeester van Amsterdam, Van Reenen, die alle besprekingen tusschen den koning en den formateur van het begin af heeft medegemaakt en die het in alles eens is, wordt Thorbeckes opvolger aan binnenlandsche zaken. Donker Curtius krijgt het departement van justitie. Deze, amper tien jaren geleden de radicaalste onder de radicalen, is thans wel definitief tot het conservatisme bekeerd. Al is zijn bekeering minder snel in zijn werk gegaan dan die van de ministers Pahud (koloniën), Enslie (marine) en Forster van Dambenoy (oorlog), die zonder blikken
| |
| |
of blozen uit het kabinet van Thorbecke in dat van Van Hall overgaan, nadat zij weinige dagen te voren den brief hebben medeonderteekend, waarbij de ministers van het scheidend kabinet den koning voor de consequenties van zijn antwoord aan de petitionarissen hebben geplaatst.
Tot de ontbinding der kamer is reeds aanstonds bij het overleg met den koning in beginsel besloten. De officieele voordracht daartoe, door alle leden van het nieuwe kabinet onderteekend, wordt terstond openbaar gemaakt, opdat de ‘Natie’ vóór de stembus wordt geopend zal weten ‘dat tusschen den Koning en Zijnen Raad algeheele overeenstemming (bestaat) ten opzigte van het te volgen regeeringsstelsel’, alsmede wat dat stelsel inhoudt. En gelijk wij reeds uit de preliminaire punten weten, denkt de regeering er niet aan eenige wijziging in de grondwet voor te dragen, doch twijfelt zij wel, ‘of de afgetreden Ministers de Grondwet wel in dien zin opvatteden en toepasten, waarin zij is ontworpen, overwogen en vastgesteld.’ Want de regel dier grondwet ‘De uitvoerende macht berust bij den Koning’ mag voor de raadslieden der kroon geen doode letter zijn. Aan den koning alleen verblijve ‘de eer der regeering en aan de Ministers de zedelijke en wettelijke verantwoordelijkheid daarvan’. De ministers vertrouwen, dat hun beschouwingen ook die zijn van het grootste deel der natie, maar de tweede kamer schijnt in haar meerderheid voor een meer tegenovergestelde richting geporteerd. Daarom moet uit een nieuwe verkiezing blijken, of de afgevaardigden inderdaad de meening der natie uitdrukken.
De verkiezing leert, dat dit laatste niet het geval is. De liberalen en de met hen vereenigde katholieken delven het onderspit. Maar het is er zeker verre van af, dat deze uitslag beteekent instemming met Van Halls opvatting omtrent de verhouding tusschen kroon en ministers. Het anti-papisme en niets anders heeft deze verkiezing beheerscht. Zuiver anti-papistische kiesvereenigingen worden opgericht. Utrecht geeft er weder den stoot toe. ‘Koning en Vaderland’ noemt men die kiesvereeniging daar. ‘De Koning wil het zinkende vaderland redden’ en dit is mogelijk, indien maar mannen gekozen worden van protestantschen zin. Op alle mogelijke wijzen wordt op de kiezers druk geoefend. In Deventer, waar de liberalen Thorbecke willen stemmen, wordt het gerucht verspreid, dat het garnizoen zal worden weggenomen, als hij wordt gekozen. In Breda wordt op denzelfden grond gedreigd met verplaatsing der militaire academie. Als daar en in Maastricht Thorbecke wordt gekozen, vóór de herstemmingen in een aantal andere districten, bedankt de koning als beschermheer der maatschappijen van
| |
| |
landbouw, in beide steden gevestigd. Ook daaraan knoopt het gerucht een eigenaardige beteekenis vast. En de regeering vindt niet de minste aanleiding om dergelijke geruchten tegen te spreken.
Kan men aan een op deze wijze verkregen uitslag moeilijk de beteekenis toekennen van instemming met Van Halls constitutioneele opvattingen, men kan het ook overigens wel voor zeker houden, dat die opvattingen de groote meerderheid der protestantsche Nederlanders koud laten. Wat men van het nieuwe bewind verwacht, is, dat er geen bisschoppen zullen komen. Die verwachting wordt natuurlijk niet vervuld. Zij is zonder verandering der grondwet niet te vervullen en die grondwet veranderen wil de regeering immers niet. De ministers hebben in hun ontbindingsvoordracht gesproken van hun verheugenis, dat de grondwet vrijheid van godsdienstige belijdenis verzekert en de inrichting der kerkgenootschappen niet aan het wereldlijk gezag opdraagt. Doch zij hebben tegelijkertijd verkondigd, dat het doel der regeering moet zijn ‘wegneming der spanning door, met eerbiediging van de regten der Roomsch-Katholieken, eene billijke bevrediging te verschaffen aan een groot gedeelte der natie’.
Dit ‘apaisement’ wil Van Hall bereiken door een wet op de kerkgenootschappen. Die wet komt inderdaad binnen weinige maanden tot stand. Maar zij heeft niet de minste reëele beteekenis. Aan het wezen der vrijheid van die kerkgenootschappen verandert zij niets. Het is een gelegenheidswet, die iets doet voor den schijn, meer niet. De bisschoppen zijn er en blijven er en de hoogleeraar Van Assen zal aan Van Hall schrijven, dat de publieke opinie zich begint af te vragen, waartoe men al die drukte heeft gemaakt. En het behoeft geen verwondering te baren, dat de heftige protestanten allerminst ‘geapaiseerd’ zijn.
Apaisement brengt evenmin de regeling van het armbestuur. Hier heeft Van Reenen een wet ontworpen, die aanzienlijk van die van Thorbecke afwijkt. Zij neemt als beginsel aan, dat de particuliere, in het bijzonder de kerkelijke, armenzorg heeft voorop te gaan en het openbaar armbestuur alleen heeft op te treden, als het niet anders kan. Dit beginsel moge tegemoetkomen aan de bestrijders van het stelsel van Thorbecke, tevreden zijn al die bestrijders toch niet. Want de wet legt aan de bijzondere en kerkelijke instellingen de verplichting op omtrent haar werkzaamheid de noodige mededeelingen aan de overheid te verstrekken. En van dit laatste moeten vooral de anti-revolutionairen niets hebben.
Lijnrecht staan hier weer Groen en Thorbecke tegenover elkander. Geen enkele staatsinmenging op dit gebied, aldus de
| |
| |
eerste, geen ‘charité légale’. Er bestaat geen verplichting tot onderstand voor den staat. ‘Niemand heeft tegenover den Staat een recht om te leven’, roept Groen met den christen-wijsgeer Chalmers uit. Maar Thorbecke vraagt zich af, of de armenzorg heeft opgehouden een ‘publiek belang’ te zijn. Hij stelt het tegendeel. De beschaafde staat is wel degelijk verplicht te zorgen, dat zijn leden niet van gebrek omkomen. Liefdadigheid mag niet tot de geloofsgenooten worden bepaald. De staat, die zich om het lijden eener talrijke klasse zijner leden niet bekommerde, zou in zijn roeping te kort schieten.
Hier ligt een principieel verschil tusschen liberaal en antirevolutionair, dat wij in later jaren in den strijd om het staatspensioen opnieuw zullen ontmoeten. Ditmaal zal Van Reenen met zijn ontwerp van den ‘middenweg’, zij het niet zonder eenige moeite, de overwinning behalen.
Heel veel zal er overigens van dit kabinet-Van Hall niet uitgaan. Het kan ook moeilijk anders. Daarvoor is zijn positie te zwak. Uit de opzweeping van kerkelijke hartstochten geboren, zal het zijn steunpunt verliezen, zoodra die hartstochten hebben uitgewoed. De periodieke vernieuwing der halve tweede kamer in 1854 leert reeds, dat de liberalen bezig zijn het terrein te herwinnen. En dit zoowel ten koste van de conservatieven als van de anti-revolutionairen. Met de liberale verlangens moet de regeering daardoor terdege rekening houden. Dit blijkt vooral op het gebied der belastingpolitiek, waar een liberaal initiatief heeft blijk gegeven van het verlangen den druk der accijnzen te verminderen. De opportunist Van Hall begrijpt, dat hier iets moet geschieden. Als de conservatieve minister van financiën Van Doorn dit niet wil inzien, bewerkt hij zijn heengaan en zijn vervanging door Vrolik.
Deze Vrolik is een ongemakkelijk heer. Hij zal in 1856 - hij is dan al lid van het volgend kabinet - op het nippertje ontkomen aan een verwerping van het hoofdstuk ‘Onvoorziene Uitgaven’ zijner begrooting, omdat hij weigert aan de tweede kamer de specificatie over te leggen van de uitgaven in een vorig jaar ten laste van dit hoofdstuk gedaan. En dit weigert in den meest uitdagenden vorm: ‘Het verlangde stuk behoeft niet opgemaakt te worden; het ligt in de portefeuille, die ik voor mij heb en ik behoef het er maar uit te halen om 32 stemmen voor de wet te bekomen; maar ik zal het niet doen, ik wil hier staan als de dienaar der Kroon en het standpunt der Kroon wil ik verdedigen. Wanneer ik dat doe zal ik bijval vinden, niet alleen bij velen in den lande, die dit Ministerie genegen zijn, maar ik zal die vinden bij hen, die liefde
| |
| |
gevoelen voor de Grondwet. Zij zijn het eens, dat de Regeering naar mate zij haar standpunt beter bewaart en zich verzet tegen een ingrijpen in hare magt, in de eerste plaats ijvert voor de Grondwet, ja, misschien meer ijvert voor de Grondwet en meer in den zin der Grondwet handelt, dan zij die - hier doelt de minister op de liberalen - zich vroeger hebben aangematigd bij uitsluiting de constitutioneelen te heeten’. Men ziet, de grondwet moge in 1848 het beginsel eener volledige ministerieele verantwoordelijkheid hebben aanvaard, het is er nog verre van af, dat de juiste beteekenis van dit beginsel tot een ieder is doorgedrongen!
Als ervaren specialist op het gebied van het muntwezen moge Vrolik geroemd worden, voor de hervorming van het belastingstelsel is hij niet de aangewezen man. Eerst ‘na eenige weifelingen en contradicties’ gelukt het Van Hall hem over te halen de afschaffing van den accijns op het gemaal ter hand te nemen. 's Ministers weifelingen zijn de kamer niet ontgaan. Het debat, dat over het voorstel wordt gevoerd, is voor de regeering al heel weinig vleiend. Haar eigen aanhangers zijn grootendeels in de oppositie. Daarentegen vindt zij bij de liberalen en de katholieken de beste verdedigers. ‘Gebrek aan zelfstandigheid, laakbaar toegeven aan invloed van buiten, een onverschoonbaar streven naar valsche populariteit en beginselloosheid, waar het levensvragen voor de natie geldt’ zal de anti-revolutionair Van Lynden haar verwijten. En bijtend zal hij daaraan toevoegen, dat ‘apaiseeren en manoeuvreeren’ nauw verwant zijn en dat hij een vijand is van alle politieke manoeuvres. Dergelijke ‘kastijding’ heeft de regeering - meent de liberale spreker Van Zuylen van Nijevelt - door haar ‘trouwelooze handelwijze’ verdiend. Het aantal harer aanhangers is daardoor gedund. Zij rekent erop, dat de leemten zullen worden aangevuld door de stemmen der oppositie. Maar laat zij zich niet bedriegen. Als die oppositie thans ministerieel is, dan is zij dit ‘tot wederopzeggens toe’.
‘De oppositie is geworden tot regeerende partij’, roept Thorbecke uit en Groen zegt het hem na. Scherp geeft de laatste aan, hoe heel het optreden van dit ministerie teleurstelling heeft gebracht. Dat dit ministerie aan het bewind is gekomen, schrijft hij niet uitsluitend aan de Aprilbeweging toe. De gewijzigde gemoedsstemming der natie heeft mede daartoe bijgedragen. Die natie is meer oog gaan krijgen voor de anti-revolutionaire denkbeelden. Zij begint de verderfelijke werking der revolutieleer, gelijk deze zich in 1789, 1830 en 1848 heeft geopenbaard, te zien. ‘God verzaking en menschenvergoding’, waardoor men telkens het tegendeel krijgt van de idealen, die men najaagt, is van die leer
| |
| |
de hoofdtrek. Daartegenover werd van dit ministerie handhaving der grondwet in christelijk-historischen zin verwacht. Niets is daarvan terecht gekomen. De politiek der regeering is er een geworden van ‘zwichten en concurrentie’. Er is gekomen ‘onzekerheid en verwarring’. Leiding ontbreekt, tenware wij reeds zijn geraakt onder de leiding van Thorbecke ‘den begaafden staatsman’, tegen wien in 1853 het ‘ostracisme’ gericht werd.
Te zeer rekent Groen naar zich toe, wanneer hij den val van Thorbecke aan den gestegen invloed der anti-revolutionaire beginselen toeschrijft. Daarmede doet hij de Aprilbeweging ook te veel eer. Uit een zoo diepen grond kwam zij niet voort. Antipapisme was haar drijvende kracht. Als Van Hall hem dan ook antwoordt, dat zijn kabinet niet is gevormd in den geest van wat Groen een christelijk-historische richting noemt, is het gelijk aan zijne zijde. Doch dit neemt niet weg, dat Groen den spijker op den kop tikt, wanneer hij constateert, dat van een aan die van Thorbecke tegenovergestelde politiek niets is gebleken. Van eenige poging tot herziening in behoudenden zin van de kies- en gemeentewetten, hoe nadrukkelijk zij in 1853 werd voorgenomen, ziet men ook geen spoor. Van Hall heeft Van Reenen ‘in dit opzigt nimmer een stap voorwaarts kunnen laten doen’. Hij heeft het ‘tot zijn leedwezen’ in zijn herinneringen zelf moeten erkennen.
Ten opzichte van het onderwijs doet Van Reenen wel stappen. De eerste is niet gelukkig. Hij komt neer op het désavoueeren van Thorbeckes circulaire, die de lagere besturen heeft aangespoord verzoeken om toestemming tot de oprichting van bijzondere scholen met mildheid te beoordeelen. Van Reenen wil van eenige beinvloeding der besluiten van die besturen niet weten. Men moet maar wachten op de nieuwe onderwijswet. Het brengt hem natuurlijk aanstonds in botsing met Groen, wien een nieuw anti-revolutionair lid Van der Brugghen, die in Nijmegen de eerste bijzondere school heeft opgericht, aanstonds ter zijde springt. Ernstig wordt de controverse als in de provincie Groningen de autoriteiten de oprichting eener bijzondere school te Uithuizen beletten. Van Reenen houdt halsstarrig vast aan zijn weigering tot ingrijpen. Ook Thorbecke kan hem niet tot een andere gedragslijn bewegen. Dan komt Groen zelf met een wetsvoorstel,. dat de mogelijkheid van beroep op de kroon opent.
Wederom is Van der Brugghen een der warmste verdedigers. Gij kent de scholen niet, die gij bestrijdt, zoo roept hij den tegenstanders van het bijzonder onderwijs toe. ‘Blind vooroordeel’ is het, indien gij spreekt van ‘sekte-, dwepers-, dompers- en Protestantsche jezuietenscholen en wat dies meer is .... Zij hebben
| |
| |
een afkeer van dogmatische vijandschap tegen andere gezindheden en trachten de kinderen vroeg bekend te maken met het Woord des Heeren en met die vreeze Gods, die de bron is van alle wijsheid. Ik weet, dat deze woorden in zwakheid gesproken, zooal niet in deze Kamer, dan toch daarbuiten weinig ingang zullen vinden; men zal voortgaan met te beschuldigen, wat men niet kent. Ik weet, dat men nog liever dan daarmede een eind te maken, den man zelven, die hier voor u spreekt, zal uitmaken voor een rechtzinnigen huichelaar en leugenaar.’
Hoe warm neemt Groen het op voor den man, in wien hij zich over eenige jaren zoo bitter teleurgesteld zal voelen. Op Van der Brugghens rede, die hij ‘met ongemeen genoegen’ heeft gehoord, maakt hij slechts één kantteekening. ‘Hij zou wellicht gehouden worden voor een huichelaar. Daartegen kom ik op, niet uit vriendschapsbetrekking, maar - dit durf ik doen - in naam der Kamer. Elk van ons zou uitroepen: het is laster, telkens heeft zijne taal ook bij den meest partijdigen hoorder den indruk gemaakt van een warm, godsdienstig, Christelijk hart.’
Groen heeft geen succes. De kamer wijst zijn voorstel af. Men wil wachten op de algemeene wet van den minister. Als die wordt ingediend, is Van der Brugghen geen kamerlid meer. Het district Zutfen, dat hem in 1853 heeft afgevaardigd, vervangt hem een jaar later weer door een liberaal.
Van Reenens ontwerp brengt natuurlijk de grondwettelijk voorgeschreven vrijheid van onderwijs, doch het handhaaft de ‘gemengde’ openbare school. Waar plaatselijke omstandigheden het toelaten mogen echter afzonderlijke openbare scholen worden ingericht voor kinderen van dezelfde gezindheid. Van deze ‘facultatieve splitsing’ heeft de regeering echter niet veel verwachting. Er zijn gemeenten, waar zeventien verschillende gezindheden gevonden worden. Voor elk dezer kan men toch geen openbare school oprichten. Daarom is gekozen voor het gemengde stelsel, de school, ingericht voor kinderen van verschillende godsdienstige gezindheden, waar de onderwijzer niets onderwijst of toelaat, kwetsend voor de begrippen van eenigerlei gezindheid. De bezwaren, aan dit stelsel verbonden, verliest de regeering niet uit het oog. Zij wil de gemengde scholen niet als oefenplaatsen van verdraagzaamheid en eensgezindheid beschouwen, maar deze scholen bestaan nu ongeveer een halve eeuw en men moet daarom niet dan om hoogst gewichtige bezwaren van haar voortdurend bestaan afzien.
Tegen die gemengde school gaat nu de strijd van Groen. Een openbare school, waaruit het ‘positief christendom’ geweerd wordt,
| |
| |
is hem een gruwel. Van de facultatieve splitsing verwacht hij niets. Hij verlangt als regel afzonderlijke scholen voor israëlieten, roomsch-katholieken en protestanten. En, waar de school gemengd moet zijn, behoud van het christelijk beginsel. Een christelijke natie heeft op de bruikbaarheid der openbare school voor christelijke volksopvoeding recht.
Hier openbaart zich al dadelijk een verschil met Van der Brugghen. De openbare gezindheidsschool acht hij als regel niet mogelijk en niet wenschelijk. Hij zoekt het dan liever in de oprichting van bijzondere scholen. Voor de openbare school zal, al blijven uitzonderingen mogelijk ‘par la force des choses’ de regel wel moeten zijn, dat zij is een ‘godsdienstlooze’. Die godsdienstlooze, die Groen juist verwerpt, omdat zij ‘aan de overmacht van Rome, door terzijdestelling van Bijbel en Volkshistorie, den weg baant’.
Gaat Groen het ontwerp-Van Reenen om het facultatieve karakter der splitsing niet ver genoeg, de richting van Hofstede de Groot wil van de splitsing in het geheel niet weten. Zij wenscht een algemeen godsdienstige openbare school, waarvan alleen de joden zijn uitgesloten. Zoo zal men aansluiten aan het bestaande, want onder de wet van 1806 kent men reeds lang, als uitzondering, israëlietische scholen. Het schoone beginsel dier wet ‘opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden’, zonder dat het eigenlijk leerstellige wordt onderwezen, wenscht Hofstede de Groot te zien gehandhaafd. Dit kan echter niet, indien de scholen ingericht moeten zijn voor kinderen van alle godsdienstige gezindten, want dan worden mede de israëlieten omvat.
Als Van Reenen na kennisneming van het voorloopig verslag der tweede kamer zijn ontwerp wijzigt, verdwijnt de facultatieve splitsing er uit. Het is een toenadering tot de ‘groot-protestantische richting’ van Hofstede de Groot en het Onderwijzersgenootschap, maar geen volledige. Dat het onderwijs ‘christelijk’ moet wezen, wordt niet in de wet uitgedrukt. Wel, dat het dienstbaar wordt gemaakt ‘aan de bevordering van godsdienst en zedelijkheid’. Het is in overeenstemming met Van Reenens uitspraak over het karakter van Nederland als ‘christelijke natie’. Als Groen haar aldus heeft genoemd, antwoordt hem de minister: ‘Ik zeg ja en neen .... Eene Christelijke natie, zonder eenigen twijfel, wanneer men let op haren zin, hare geschiedenis, haar zielental’. Maar staatsrechtelijk: neen. Staatsrechtelijk kan een natie alleen van een bepaalden godsdienst zijn, als de grondwet het bepaalt en deze geeft gelijke rechten aan alle gezindheden.
Het lijdt weinig twijfel of Van Reenens wet zal het in de tweede
| |
| |
kamer winnen. Buiten de kamer wordt dan het ‘belijdend Protestantsch Christelijk Nederland’ gemobiliseerd door het adres-Heldring, welks acht onderteekenaren allen zijn ‘burgers van Nederland en leeraars der Nederlandsche Hervormde Kerk’ en aan welks opstelling Groen zijn medewerking heeft verleend. Het adres verlangt op de openbare school ‘voor het protestantsche deel onzer Natie, vrij gebruik des Bijbels, onverminkte volkshistorie en onverdeelden lof des Zaligmakers’. Het geeft den stoot tot een omvangrijke adresbeweging, die veel beroering wekt. Want ook de voorstanders der gemengde school zitten niet stil. Zij uiten zich zoo in proza als op rijm. ‘Een onderwijzer’ - Diepenhorst geeft een uitvoerig citaat - schetst aldus de idylle in het dorp, waarin roomsch en onroomsch naar dezelfde school gaan:
‘Maar hadden ze ook twee tempels,
Eén school bezat de jeugd,
Daar vormde een brave meester
Het hart tot zuivre deugd.’
Doch als de oude predikant en de oude priester sterven en door anderen worden vervangen, wordt de idylle verstoord. Dan komen de afzonderlijke scholen. Dan wordt gescholden op de ‘onzaalge Geuzen’ aan den eenen en de ‘vervloekte afgoderij der paapsche misse’ aan den anderen kant en dan is het einde:
En wreede haat en moordlust
Zoo is de schoolstrijd in vollen gang. Maar het is nog vrijwel uitsluitend de strijd tusschen de anti-revolutionairen en de groninger richting. De katholieken maken zich over de zaak nog niet druk. Wij zullen nog wel nader zien, hoe in deze dagen velen hunner het met de openbare school nog wel vinden kunnen. Groen echter grijpt ieder middel aan om de totstandkoming der wet te verhinderen. Bij de kamerverkiezingen van 1856 richt hij zich in een achttal blaadjes tot de kiezers. Hij rekent op de natie, maar hij rekent ook - het is of April 1853 herleeft - ‘op den Koning’. Door hem verlangt hij ‘aan zijne en onze Vaderen gedachtig’ recht.
Zonder invloed blijft dit alles niet. De koning, wien deze schoolstrijd bekommert, wenscht, dat zijn ministers alles in het werk zullen stellen, om aan de bezwaarden tegemoet te komen. Van Reenen is echter niet tot eenigerlei concessie te bewegen. Dan
| |
| |
vraagt de koning Groens advies. Hij ontvangt een antwoord, waaraan hij niets heeft. Groen helt over tot het denkbeeld ‘de aanneming der wet of te wachten’. De koning heeft immers altijd nog het recht haar in te trekken en dan is een kamerontbinding eer gerechtvaardigd dan thans. Het is een advies van welks onstaatkundigheid men toch even staat te kijken. Het is, of Groen willens en wetens den koning wil betrekken in een allerbedenkelijkst politiek conflict. En het motief? Wat Groen vooral zou vreezen is ‘het te spoedig ophouden van eene spanning’, die hij vergelijkt ‘bij eene koorts voor wezenlijk en duurzaam herstel vooralsnog onmisbaar’. En dat terwijl de koning vóór alles een ophouden der spanning verlangt. ‘Een evangeliebelijder, geen staatsman’ heeft Groen eens van zichzelf gezegd. Wie dit advies leest, kan de zelfkennis, waarvan dit woord getuigt, slechts roemen.
Even weinig heeft de koning aan Groen, als het gaat over de vraag, of hij een portefeuille zou willen aanvaarden. Het antwoord daarop gegeven komt van alle franje ontdaan op een weigering neer. Uitvoerig zet hij de motieven uiteen, die hem voor een ministerschap doen ‘huiveren’. Hij zou niet licht de vrije positie verlaten, waarin misschien grootendeels zijn kracht ligt. ‘Alleen dan zou ik niet langer aarzelen, wanneer ik door den samenloop van omstandigheden de overtuiging verkreeg, dat op den voorgestelden voet, ook voor mij welslagen niet onmogelijk en dus het weigeren van medewerking niet verantwoordelijk zou zijn.’
Groens wensch de zaken voorloopig op haar beloop te laten wordt niet vervuld, doordat het kabinet na afloop der verkiezingen van 1856, die de liberalen opnieuw hebben versterkt, zijnerzijds om ontslag verzoekt. Inwendige verschillen in het ministerie zijn aan dit verzoek ook niet vreemd. Forstner, de minister van oorlog, heeft Van Hall onomwonden te kennen gegeven, dat hij goed zou doen met heen te gaan. Deze schijnt vooral verstoord te zijn geweest, omdat Van Hall bij den koning heeft aangedrongen zich om belgische gevoeligheden te sparen afzijdig te houden bij de onthulling van het zoo genaamde Metalen Kruis monument te Amsterdam, de herinnering aan den tiendaagschen veldtocht van voor vijfentwintig jaren.
Dat de koning thans Groen niet roepen laat, is na diens advies toch wel heel begrijpelijk. Voor een schoolwet in zijn geest is in de kamer zeker geen meerderheid. De koning wil ‘conciliatie’ en die zal Groen zeker niet brengen. Voor een verzoenende politiek is Van der Brugghen een veel meer aangewezen figuur. Hij heeft wel korten tijd als ‘anti-revolutionair’ in de tweede kamer gezeten, maar hij is toch een anti-revolutionair van geheel andere
| |
| |
soort dan Groen. Is Groen confessioneel, Van der Brugghen is ethisch. De dogmatiek van het christendom komt voor hem in de tweede plaats, de practijk staat voorop. Godsdienst is een zaak van innerlijke overtuiging en niet van uitwendig gebod. Op kerkelijk terrein wenscht Van der Brugghen geen bestraffing van hen, die zich niet aan de belijdenisgeschriften houden. Op staatkundig terrein vordert hij de scheiding van kerk en staat. Het christendom ‘schept geene eigenlijke Christelijke politiek, die hare eigene wetenschappelijke theorie heeft over de beste regeeringsvormen, evenmin als eene eigene landbouwkunde of rekenkunde, of natuurkunde, of sterrekunde, of geschiedenis; het reinigt alleen in alle deze kringen van menschelijke wetenschap en menschelijk bedrijf hunne beoefening en beoefenaren van de zonde; en neemt daardoor tevens weg de hinderpalen, die hunne ontwikkeling en voortgang tot het ware doel in den weg staan’. Zij, die de stem van Christus ‘als die van den door waarheid over de harten heerschenden Koning erkennen, (zullen) geene zichtbare aardsche Koninkrijken oprichten, geene Christelijke Staten, waarin zij door Christelijke staatkunde heerschen, maar als Koningen en Priesters der waarheid, met de waarheid tegen alle leugens strijd voeren, opdat de geestelijke heerschappij huns Konings over de harten veld winne’. Dit neemt niet weg, dat de staatsman zelf van echt christelijken zin vervuld kan zijn en die staat het best geregeerd zal worden, welks bewindslieden door hun daden zullen toonen, geleid te worden door echt zedelijke beginselen.
Alvorens de opdracht te aanvaarden heeft Van der Brugghen een onderhoud met Groen. Het heeft plaats onder vier oogen en zal de bron blijken van allerlei misverstand. Van der Brugghen verlaat Groen in de overtuiging, dat hij op diens steun zal kunnen rekenen. Groen verklaart later, dat hij zijn medewerking alleen heeft toegezegd, indien gehandeld werd overeenkomstig zijn aan Van der Brugghen bekende beginselen. Hoe dit zij, weldra zal blijken, dat het tot een volslagen breuk tusschen beiden is gekomen. Zoo ernstig, dat Groen den man, voor wien hij het eens zoo warm opnam, zal verzoeken bij de kamerdebatten den naam ‘vriend’ niet langer te gebruiken.
In het nieuwe kabinet, waarin ook eenige leden uit Van Halls combinatie overgaan, neemt Van der Brugghen zelf de portefeuille van justitie. Aan binnenlandsche zaken zullen achtereenvolgens Simons en Van Rappard optreden. Hoewel het onderwijs onder het laatste departement ressorteert, zal Van der Brugghen de man zijn, die de onderwijspolitiek van het kabinet beheerscht. Er komt een nieuw ontwerp voor de schoolwet, dat uitdrukking geeft aan zijn
| |
| |
beginselen. Het voornaamste verschil met het ontwerp-Van Reenen is, dat het bij handhaving der gemengde openbare school verklaart, dat op die school het onderwijs dienstbaar moet worden gemaakt aan de opleiding ‘tot alle christelijke en maatschappelijke deugden’, de oude formule der wet van 1806. Daarnaast zal het oprichten van bijzondere scholen vrij zijn en de mogelijkheid worden geopend om in zeer bijzondere gevallen aan een bijzondere school een rijkssubsidie te verleenen. Die mogelijkheid zal intusschen door een amendement der tweede kamer weer worden geschrapt. Slechts twee leden der kamer hebben tegen dit amendement gestemd. Ook Groen moet van deze subsidie niets hebben. Hij wenscht immers de openbare gezindheidsschool. Een gesubsidieerde bijzondere school is daarvoor maar een ‘surrogaat’.
Wij behoeven dus wel niet meer te zeggen, dat het ontwerp Groen in geen enkel opzicht voldoet. Met klem bestrijdt hij de gemengde school. Haar christendom is geen christendom. De opleiding tot de christelijke deugden geeft aanleiding tot een groot debat. Thorbecke spreekt zijn bekende redevoering uit over het ‘Christendom boven verdeeldheid van geloof’. Dat de overheid niet dienstbaar mag zijn aan eenige kerk, beteekent niet, dat het christendom vreemd is aan den staat.
De stille werking van het Christendom, boven verdeeldheid van geloof, is oneindig algemeener en grooter, dan hetgeen men in de kerkelijke sfeer met oogen ziet. Het Christendom heeft onze wetgeving en ons bestuur, onze samenleving en onze zeden doortrokken; maar dat is niet het bijzonder Christendom eener bepaalde kerk. Het is het ééne licht, waarvan de onderscheidene geloofsbelijdenissen bijzondere stralen zijn: het is het Christendom boven kerkelijke afzondering, gelijk het menschdom is boven de onderscheidene volken en ze allen omvat; gelijk de wetenschap is boven alle vormen en stelsels, waarin ieder, naar de mate van zijn inzicht, de wetenschap zoekt te naderen of haar tracht uit te drukken.
‘Het Christendom is niet gebleven binnen de Kerk: het is eene burgerlijke kracht geworden; de ziel onzer beschaving; een stroom, die zich door alle aderen der maatschappij heeft uitgestort. Het is deze invloed van het Christendom, die zich van zelven, de wet spreke of zwijge, in het volksonderwijs zal doen gevoelen.’
Lijnrecht tegenover deze beschouwing plaatst zich Groen. Ook hij vraagt zich af, wat is het Christendom? En dan wil hij ook wel spreken van een Christendom boven alle kerkgenootschappen. Maar het moet christendom blijven en voor Groen kan men alleen van christendom spreken, als daarmede wordt bedoeld ‘het positieve,
| |
| |
historische Christendom, niet aan eenig kerkgenootschap eigen, maar aan alle Christelijke kerkgenootschappen gemeen; een leerstellig Christendom in de onafscheidelijkheid van dogma, historie en moraal, zoodat elk feit een leerstuk in zich bevat en elk leerstuk in een voorschrift zich ontwikkelt, en ieder leerstuk wijst op het groote feit, waaruit dogma en zedeleer ontspruit: het zaligmakende feit.’ Dat positieve christendom heeft tot middenpunt: het Kruis. ‘In dat ééne woord is de gansche leer, die den Christen beide in het leven en in het sterven rust geeft, de leer van zonde, verlossing en dankbaarheid vervat. Neem het weg, gelijk geschiedt in eene school voor Israëliet en Christen, dan valt naar mijne beschouwing (zoo exclusief ben ik) het Christendom weg.’ En met het leerbegrip valt ook de zedeleer weg.
Wil men dit christendom ‘den Joden eene ergernis en den Grieken eene dwaasheid’ niet op de openbare school onderwijzen, dan verlangt Groen dat die school ‘neutraal’ zal zijn. Dan moet men er het minimum leeren, kan het zijn enkel lezen, schrijven en rekenen ‘met verwijdering van al wat dààr terstond ontvlambare stof wordt en met beveiliging aldus, zooveel mogelijk, tegen de nadeelen der betrekking van onderwijzer en kind, waardoor de leeraar en onderwijzer altijd godsdienstleeraar wordt’.
Aldus de openbare school ‘onchristelijk’ te maken, Van der Brugghen staat er lijnrecht tegenover. Al is het niet mogelijk er het ‘positief christendom’ te brengen, het ethisch christelijk beginsel moet haar blijven doordringen. Ook zonder het gebruik van den bijbel kan een gemengde school goed, zelfs christelijk zijn. Groens fout is, dat voor hem christendom en leerbegrip identiek zijn. De aanzienlijke plaats van het leerbegrip erkent Van der Brugghen, maar het christendom mag er niet in opgaan. Opleiding tot christelijke deugd is zonder leerbegrip wel degelijk mogelijk en als Groen zegt, dat het onmogelijk is, dan denkt de minister aan Galilei, ‘die toen geleerde heeren hem uit de Schrift wilden bewijzen, dat het onmogelijk was, dat de aarde om de zon draaide, uitriep: “E pur si muove!” - en toch, de aarde draait, in weerwil van uw theorie.’
Hoe staan de israëlieten en de roomsch-katholieken tegenover dit probleem? De eersten hebben tegen de christelijke deugden geen bezwaar. Hun woordvoerder in de tweede kamer Godefroi zou wel bezwaar hebben tegen christelijken zin of christelijk beginsel, maar niet tegen christelijke deugden. Deugd is een object van zedeleer en ook Godefroi is ‘zedekundig Christen’.
Voor de katholieken ligt de zaak zóó eenvoudig niet. Zij hebben nogal bedenking tegen het woord ‘christelijk’, omdat zij vreezen,
| |
| |
dat dit zal worden opgevat in protestantschen zin en aanleiding zal kunnen geven tot het brengen van den bijbel op de openbare school. Zij verlangen voor de gemengde school volstrekte neutraliteit. Een aantal hunner zou zelfs liever de gesplitste school zien. In de tweede kamer stemmen zij verdeeld: zes hunner gaan met het ontwerp mede, zes anderen stemmen tegen.
In de eerste kamer zijn de roomsch-katholieke leden eenstemmig voor. Principieel verdedigt Van Nispen van Pannerden er de gemengde school: ‘Zoo men de kinderen van der jeugd af leerde, dat zij alleen met geloofsgenooten moeten ter schole gaan, dan zou daardoor reeds in het jeugdige gemoed afkeerigheid worden opgewekt van hen, die eene andere godsdienstige overtuiging volgen, en zeker zou daardoor de verdraagzaamheid niet worden bevorderd. Ik geloof, men wenscht scheiding van der jeugd af, maar naar mijne overtuiging is daarvan het noodzakelijk gevolg, dat men elkander niet leert kennen en dus nimmer leert vertrouwen. De afzonderlijke school moet leiden tot meerdere scheiding tusschen de gezindheden en daardoor tot minder verdraagzaamheid. Dit acht ik nadeelig. Bij de eischen, welke door de overdreven kerkelijk gezinden bij verschillende gezindheden, hoe langer hoe meer worden aangedrongen, zou ik het betwijfelen, of vrijheid van onderwijs in het staatsbelang kan worden toegestaan, zoo de Staat niet de gelegenheid verschaffe voor wetenschappelijke vorming en opleiding voor degenen onder alle gezindheden, die wenschen, dat hunne kinderen niet in overdreven begrippen worden opgevoed.’ Van Nispen van Pannerden betwist, dat deze gemengde school een ‘godsdienstlooze’ moet zijn. Het vraagt den onderwijzer niet leerstukken van den godsdienst te ontwikkelen. Dit blijve overgelaten aan het huisgezin en de godsdienstleeraren. De onderwijzer leide op tot godsvrucht, deugd en plichtsbetrachting, dan is het onderwijs niet ongodsdienstig. Wie meer verlangen, wenschen misschien terug te gaan tot den tijd, toen men verkondigde, dat alleen de kerk bevoegd was onderwijs te geven. ‘Die tijden zijn gelukkig in het vaderland en in de meeste beschaafde landen voorbij.’
Men ziet, het is een betoog, dat ook de ‘palstaander’ voor de openbare school niet gemakkelijk zal kunnen verbeteren. En al denken niet allen gelijk deze Van Nispen, van de katholieken heeft de openbare school voorloopig niet veel te vreezen. Dit zal eerst gaan veranderen over een jaar of tien als de nederlandsche bisschoppen in navolging van den paus die school een onverzoenlijken strijd hebben aangezegd.
De loop van zaken met de schoolwet van 1857 heeft Groen zoo zeer verbitterd, dat hij zijn ontslag neemt als lid der kamer. Buiten
| |
| |
het parlement zet hij den strijd voort. Weldra zal deze niet meer gericht zijn op de splitsing der overheidsschool. Geen christelijke staatsschool, maar de eigen ‘vrije’ school zal het doel worden. Maar dan ook de ‘christelijke deugden’ uit de schoolwet geschrapt. Het zal in 1869 aanleiding geven tot een hevig conflict met Nicolaas Beets. Het ‘verlangen de staatsschool liever zoo slecht mogelijk te zien’ opdat de eigen school ‘te schooner tegen haar oversta’, Beets ziet hier iets ‘demonisch’. Nu is de breuk met de ‘ethischen’ wel definitief.
Van der Brugghen heeft na de totstandkoming der lager onderwijswet nog maar een half jaar geregeerd. Tegenslagen van den minister van financiën, den ons reeds bekenden Vrolik, bij diens pogingen tot hervorming van het belastingstelsel en van Van der Brugghen zelf bij de regeling der rechterlijke organisatie, doen het kabinet in Maart 1858 zijn ontslag nemen. De oud-gouverneurgeneraal Rochussen vormt dan een nieuw ministerie, waarin hijzelf de portefeuille van koloniën op zich neemt. Over hetgeen dit kabinet tot stand brengt, valt weinig te zeggen. Van de koloniale hervorming, die men van Rochussen verwacht heeft, komt niets. Alleen een wet tot afschaffing der slavernij in Oost-Indië komt tot stand. De zooveelste poging om ons belastingstelsel te hervormen - Van Bosse is weer minister van financiën - mislukt eveneens. De verwerping der spoorwegwet doet het kabinet, nog vóór het twee volle jaren aan het bewind is, weder heengaan.
Nederland bezit in 1858 nog geen andere spoorlijnen dan die van Amsterdam naar Rotterdam, die van Amsterdam en Rotterdam via Utrecht en Arnhem naar Emmerik, die van Antwerpen naar Moerdijk en Breda en die van Maastricht naar Aken en naar Hasselt. Al deze lijnen zijn aangelegd door particuliere maatschappijen met concessie van den staat. Voor staatsspoorwegen gevoelt men in dezen tijd nog maar heel weinig. Het ministerie-Rochussen heeft in de oude lijn willen doorgaan door het verleenen van een aantal afzonderlijke concessiën met subsidiën van staatswege voor het tot stand brengen der overgangen over de groote rivieren. Het verzet tegen zijn voorstellen is ten deele principieel - Van Hall bepleit aanleg van staatsspoorwegen - ten deele ingegeven door plaatselijke belangen. Amsterdam, bevreesd, dat de aanleg van de voor het zuiden geprojecteerde spoorwegen Rotterdam te zeer zal bevoordeelen, maakt een hevig misbaar. Toch komt het ontwerp er in de tweede kamer door. De oppositie oefent dan al haar invloed uit op de eerste kamer. Daar wordt het voorstel onder daverende toejuiching der publieke tribune verworpen.
Van Hall wordt nu opnieuw geroepen om een kabinet - zijn
| |
| |
laatste - te vormen. Niet, omdat zijn systeem - aanleg van staatswege - op instemming bij de kamermeerderheid zou kunnen rekenen. Integendeel, slechts een kleine minderheid is daarvoor geporteerd. Maar de koning verwacht blijkbaar van Van Halls bekende handigheid, dat hij door de verschillende locale belangen tegen elkander uit te spelen, voor zijn voorstellen een meerderheid zal weten te vinden. Het is goed gezien geweest. Van Hall krijgt zijn spoorwegwet er door. Dit is ongetwijfeld bevorderd door 's ministers handigen zet, thans wel tot staatsaanleg te besluiten, doch de beslissing aangaande de wijze van exploitatie aan een latere wet over te laten. Dit heeft een aantal voorstanders van het concessiestelsel voor de wet gewonnen. Heel goed heeft Van Hall begrepen, dat als de spoorwegen er eenmaal zullen zijn, voor de exploitatie vanzelf een oplossing zal moeten worden gevonden. Die oplossing zal er over eenige jaren komen in den vorm van een Maatschappij tot exploitatie van staatsspoorwegen, een particuliere onderneming, die de door den staat aangelegde banen zal gaan berijden.
De methode van Van Hall om zich uit allerlei minderheden een meerderheid te scheppen - zijn ‘verdeel en heersch’ - maakt hem tot het voorwerp eener hevige critiek bij de liberale oppositie. Dat hij speelt met beginselen, ja, dat bij hem ‘het doel heiligt de middelen’ legt men hem ten laste. De discussie bij de begrooting voor 1861 vindt in bitterheid moeilijk haar wedergade. Striemend bovenal is de redevoering van Thorbecke. Zijn beginsel is in het algemeen, dat men de begrooting ook van politieke tegenstanders heeft aan te nemen, als die begrooting zelf geen reden tot afkeuring bevat. De engelsche leus ‘measures, not men, de maatregelen, niet de personen’ komt hem in het algemeen juist voor. Doch wanneer het een vraag van ‘politieke moraliteit’ wordt? Dan kan die vraag die van den maatregel zelf gaan beheerschen.
Wanneer ik mij vinde tegenover eene politiek, die niet op goede eigenschappen, maar op de zedelijke zwakheid en karakterloosheid der menschen bouwt;
eene politiek, die zich met alle elementen en stelsels, hoe ongelijksoortig, vereenigt, even bereid om dienares te zijn van reactie, als, wanneer de omstandigheden het medebrengen, of de berekening van een vermoedelijk succes het vordert, dienares van vooruitgang;
eene politiek, die ik parasitische politiek zou willen noemen, omdat zij zich slingert om elk gezag, om elk incident, om elk belang, om elken volksindruk, ten einde naar boven te komen;
eene politiek zonder gestadigheid, zonder waarborg voor den
| |
| |
dag van morgen, zonder moreelen invloed, maar van een zeer ruim geweten, van alles los, behalve van den magtstitel,
‘en die politiek heet te regeren,
Mijnheer de Voorzitter, wanneer ik mij vinde tegenover zulk eene politiek, hetzij in mijn kamp, hetzij in dat mijner tegenstanders, die politiek stem ik af.’
Even weinig vriendelijk is een ander liberaal, Dullert. De minister heeft zich beroepen op de vele diensten, die hij het vaderland bewezen heeft. Welnu, zoo roept hem Dullert toe: ‘indien gij op uwe verdiensten de kroon wilt drukken: ruim uwe plaats. Indien gij niet eigen grootheid stelt boven het belang van het vaderland: ruim uwe plaats.’
Nog ruimt Van Hall, die ondanks deze oppositie zijn begrooting ziet aangenomen, zijn plaats niet. Maar over eenige maanden - tegen het eind van Februari 1861 - gaat hij heen. Een geschil met zijn collega's over het presidium van den ministerraad, is de onmiddellijke aanleiding van zijn heengaan. In Nederland plegen de ministers - formeel althans - hun eigen president aan te wijzen. Van Hall heeft zich echter door den koning voor den tijd van één jaar als zoodanig doen benoemen. Als dat jaar om is, weigert de ministerraad dezen exceptioneelen toestand te bestendigen. Hij vestigt te zeer den indruk, dat één minister het hoofd van het ministerie zou zijn. En Nederland kent geen minister-president. Alle ministers zijn volkomen gelijk. Dan geeft Van Hall er de brui van. Hij legt zijn portefeuille neer, en verdwijnt daarmede voorgoed van het staatstooneel.
Nu is het binnen enkele weken met het geheele kabinet gedaan. Het opvolgend ministerie wordt gevormd door een liberaal, de baron Van Zuylen van Nijevelt, jarenlang medestander van Thorbecke, met hem fel bestrijder der ‘parasitische’ politiek. Het is een wonderlijke combinatie, die Van Zuylen tot stand brengt. Drie der zoo scherp gehekelde politieke parasieten uit het vorig kabinet gaan er in over. Toch kondigt Van Zuylen zijn ministerie aan als een liberaal kabinet. De gemengde kabinetten der laatste jaren hebben niets goeds gebracht. Van ‘samenwerking der deelen tot één gemeenschappelijk doel’ was geen sprake. ‘De Nederlandsche natie is het twisten moede en verlangt, dat er gehandeld worde.’ De regeering verwacht, dat de kamer ‘ook in dit opzigt de ware vertegenwoordiging der natie (zal) zijn’. Die kamer zal haar het handelen mogelijk maken en alzoo met haar het bewijs leveren, ‘dat het liberaal element een levenskracht bezit, waardoor het ook na lange sluimering weet op te bouwen, en wat het opgebouwd heeft te behouden.’
| |
| |
Het beroep maakt op de kamer weinig indruk. De liberalen zijn van het ministerie, welks leider zij als een ‘afvallige’ beschouwen, weinig gediend en de conservatieven zijn evenmin enthousiast. Van Zuylen zelf houdt het maar acht maanden als minister uit. De minister van koloniën Loudon is naar zijn meening te vooruitstrevend. Als blijkt, dat de meerderheid van den ministerraad aan diens meer liberale politiek de voorkeur geeft boven de meer behoudende van Van Zuylen, gaat de laatste heen. Van Heemstra, de minister van binnenlandsche zaken, neemt dan de leiding van het kabinet over. Tegenover hem is de kamer al even onvriendelijk als tegenover Van Zuylen. Hoe zij den minister prikkelt, leert de merkwaardige aanhef der memorie van antwoord bij de begrooting: ‘Onder den titel van voorloopig verslag op het 1ste hoofdstuk der staatsbegrooting voor het dienstjaar 1862, ontving de Regeering een geschrift, dat, ware het niet door vijf leden der Tweede Kamer onderteekend, moeyelijk had kunnen ondersteld worden van 's lands vertegenwoordiging afkomstig te zijn. Met terzijdestelling van alle waardigheid die de van de Staten-Generaal uitgaande stukken behoort te kenmerken, met terzijdestelling zelfs van wat betamelijkheid en welvoegelijkheid eischen, worden op de meest grove wijze eene reeks van onbewezen beschuldigingen den minister van Binnenlandsche Zaken naar het hoofd geslingerd, die meer getuigen van partijdigheid en drift dan van de zucht tot bevordering van het gemeen overleg dat de grond onzer constitutioneele instellingen uitmaakt.’
Men zal zich, na kennisneming van dezen schriftelijken uitval, wel geen illusie meer maken omtrent den toon van het mondeling debat. Liberalen en conservatieven beiden doen van hun weinige ingenomenheid met de regeering blijken. Uit den conservatieven hoek komt bij monde van Wintgens de volgende karakteristiek van het beleid der laatste negen jaren: ‘Wy vonden na 1853 achtereenvolgens: gemis van beginselen, verzaking van beginselen, vergissing omtrent beginselen, fusie van beginselen, goochelspel met beginselen, misverstand omtrent beginselen.’
Niet alleen wordt de begrooting van binnenlandsche zaken verworpen, doch bovendien wordt als blijk van wantrouwen in geheel dit bewind het hoofdstuk onvoorziene uitgaven der begrooting teruggebracht op de helft van het aangevraagde bedrag. Nu is het natuurlijk met het kabinet gedaan. Het is aangewezen, dat Thorbecke de regeertaak overneemt. Ja, het had reeds veel eerder moeten geschieden. Maar evenals in 1849 tracht men tot op het laatst aan hem te ontkomen. De koning wil eerst Loudon met de nieuwe formatie belasten, doch deze bedankt voor de opdracht.
| |
| |
Dan komen Van Reenen en Van Goltstein achtereenvolgens aan bod. De laatste probeert Thorbecke voor een portefeuille te winnen. Doch deze kan niet medegaan ‘met iemand dien hij beschouwt als een versleten man op politiek terrein’. Thorbecke onder Van Goltstein, het ware ook al te gek. Hij moet premier zijn of hij moet niet zijn. Op het eerste draait het uit. Op 31 Januari 1862 treedt het tweede ministerie-Thorbecke op.
Het tijdperk van negen jaren, tusschen het heengaan en den terugkeer van Thorbecke verstreken, heeft ons niet minder dan vijf verschillende ministeries opgeleverd. Men ziet, het is een dwaling te meenen, dat veelvuldige kabinetswisseling een euvel is van den lateren tijd. Koningin Wilhelmina is heel wat minder keeren verplicht geweest van raadslieden te wisselen dan haar vader. Maar ook voor Willem III zal het in het vervolg zijner regeering nooit zoo erg worden, als in de jaren, die wij in dit hoofdstuk hebben behandeld.
|
|