| |
| |
| |
Hoofdstuk II
Het Ministerie van Hervorming
De partijverhoudingen zijn in de staten-generaal van 1849 nog zeer eenvoudig. Van georganiseerde partijen in den modernen zin van het woord kan men zeker nog niet spreken. Maar de hoofdstroomingen laten zich toch duidelijk onderscheiden. Die zijn in wezen nog dezelfde, die wij in ons vorig hoofdstuk tegenover elkander in den strijd hebben gezien: de liberalen tegenover de conservatieven. Alleen is de verhouding tusschen deze twee thans omgekeerd. De conservatieven hebben in 1848 den slag verloren. Zij zijn in de dalende lijn. Voor de liberalen is de eerste rechtstreeksche verkiezing uitermate gunstig geweest. De gezeten burgerklasse, aan welke de grondwetsherziening het kiesrecht heeft toegekend, is overwegend van hun geest. Hun succes is bevorderd door de houding der roomsch-katholieken. Een roomsch-katholieke staatspartij bestaat niet. Het roomsch-katholicisme is - ook in de politiek van paus Pius IX - in staatkundigen zin liberaal. In Nederland verwacht het van Thorbecke en de zijnen vrijheid voor zijn kerk. Wij zagen reeds, hoe een man als Storm Thorbeckes meest toegewijde medewerker is geweest. Aan de samenwerking tusschen liberalen en roomsch-katholieken heeft dan ook bij de stembus van 1849 niets ontbroken en dit zal nog gedurende een reeks van jaren zoo blijven.
Geisoleerd staat te midden van deze groepen de anti-revolutionaire richting van Groen van Prinsterer. Zij telt slechts enkele vertegenwoordigers. Onder de kiezers is haar aanhang gering. Onder ‘het volk achter de kiezers’ moet men vooral de anti-revolutionairen zoeken. Wij weten reeds, dat Groen van conservatieven en liberalen gelijkelijk afkeerig is. Hij heeft, zoo verklaart hij bij de begrootingsdebatten van 1850, wel grondwetsherziening begeerd, maar de liberale partij heeft haar bedorven, evenals haar revolutionair beginsel elke crisis in ons vaderland, die ten goede gekeerd had kunnen worden, bedierf. Met de revolutionaire of vrijzinnige theorie wordt alles beloofd en geen enkele belofte vervuld.
| |
| |
Omstreeks 1830 is Groen, onder invloed van den brusselschen predikant Merle d'Aubigné tot het anti-revolutionaire beginsel bekeerd. Voordien behoorde hij naar eigen getuigenis tot de groote protestantsche partij en was naar gelang van den thermometer conservatief-liberaal of liberaal-conservatief. Men begrijpe goed, dat ‘anti-revolutionair’ zich hier richt tegen de fransche revolutie. De verderfelijkheid van haar beginselen heeft Groen uitvoerig trachten aan te toonen in zijn ‘Ongeloof en Revolutie’, een reeks voorlezingen in den winter van 1845/46 in beperkten vriendenkring gehouden en daarna door den druk verbreid. Hemelsbreed van die fransche revolutie verschilt die van onze vaderen tegen Spanje en die der Engelschen onder leiding van prins Willem III tegen Jacobus II. Deze revoluties verwerpt Groen zeker niet.
Vanwaar dit verschil? Hier ligt al dadelijk een der zwakke punten van de anti-revolutionaire leer. Leidens grootste historicus Robert Fruin zal het in deze dagen in den breede uiteenzetten in zijn beoordeeling van het anti-revolutionaire staatsrecht. Groen stelt tegenover het revolutionaire beginsel van de oppermacht der menschelijke rede dat van de souvereiniteit Gods. Aan Hem ontleent de overheid haar gezag. ‘Alle ziel zij den machten over haar gesteld, onderworpen, want er is geene macht dan van God en de machten, die er zijn, die zijn van God geordineerd’. Zoo schrijft Paulus in den brief aan de Romeinen. Welke is echter de macht die van God geordineerd is, als twee machten om den voorrang strijden? Wanneer houdt de verplichting om de eene macht te gehoorzamen op en treedt de plicht om zich aan de andere macht te onderwerpen daarvoor in de plaats? Deze vraag beantwoord de Romeinenbrief niet. Indien men meent, dat zij haar beantwoording vindt in dien anderen tekst, ditmaal voorkomende in de Handelingen der Apostelen ‘Men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan den menschen’, dan staat men aanstonds voor deze tweede vraag: hoe zal men weten, dat hetgeen de overheid vraagt tegen Gods ordinantie ingaat? Fruin heeft duidelijk aangewezen, in hoe groote moeilijkheid Groen hier verkeert, wanneer hij den opstand onzer vaderen tegen Spanje rechtvaardigen moet. De akte, waarbij Philips II wordt afgezworen, stelt onbijbelsche, in Groens zin echt revolutionaire rechtsgronden. Groen meent, dat die akte geheel andere gronden op den voorgrond heeft gesteld dan de werkelijke, omdat de staten, die haar opstelden, de roomschen wilden believen. Fruin kan daar geen bewijs van vinden. Hebben bovendien de engelsche puriteinen van 1648 en de bewerkers der engelsche revolutie van 1688 ook niet
| |
| |
uitsluitend argumenten gebruikt, die hierop neerkomen, dat men den koning slechts te gehoorzamen heeft, zoolang hij rechtvaardig regeert? En als de macht der feiten een andere overheid daadwerkelijk met het gezag belast, is ook deze macht dan niet van God geordineerd en is men haar naar luid van den Romeinenbrief dan geen gehoorzaamheid verschuldigd, opdat men niet behoore tot hen, die ‘over zichzelve een oordeel halen’?
Op deze eerste moeilijkheid volgen andere. God is souverein niet slechts voor de onderdanen, maar ook voor de overheid. Aan Zijn ordinantie, zooals deze ons in de Heilige Schrift is geopenbaard, heeft zij zich te onderwerpen. De aardsche souverein moet een steunpunt bezitten in een geloof, aan welks trouwe belijdenis die souverein ter wezenlijke handhaving van recht, deugd en orde, bescherming en begunstiging verleent. Dit beteekent vereeniging van kerk en staat. Die kerk moet de gereformeerde kerk zijn. De kerk moet toch beoordeeld worden naar haar belijdenis. Grondslag van die belijdenis moet zijn de openbaring Gods, die in Christus als Zaligmaker haar middel- en hoogtepunt heeft. De bijbel als oorkonde dier openbaring is de hoogste wet der kerk. Gods onfeilbaar woord, aldaar geschreven, heeft tot wezenlijken inhoud het Evangelie der verlossende genade Gods in Jezus Christus Zijnen Zoon. Wie zich daarvoor niet buigt, behoort niet tot de kerk, de kerk, die in de waarheid niet staat, is niet de ware kerk. Voor Groen is nu de ware kerk de apostolisch-katholieke en de protestantsche kerk is daarvan de zuivere voortzetting en het protestantisme met betrekking tot Rome geen nieuwe leer. Het papisme is nieuw en het protestantisme is oud.
Dr J. Th. de Visser, dien wij later als christelijk-historisch staatsman zullen tegenkomen, zal er in zijn boek over Kerk en Staat terecht op wijzen, dat Groen de staatsrechtelijke gelijkstelling der gezindheden aanvaardende, feitelijk in strijd komt met zijn christelijk-historische beginselen. Hij verklaart dit uit Groens vrees voor den alle positieve christelijke waarheid doodenden modernen staat met zijn eigen humanitairen godsdienst of verfijnde ongodisterij. Naar mate dit gevaar in het oog sprong, naar die mate verflauwde voor Groen het principieel verschil tusschen de protestantsche en de roomsche kerk, althans uit staatkundig oogpunt. Hij zag meer wat aan beide ten aanzien van de christelijke waarheid gemeen was; hij sprak zelfs van de door alle christelijke gezindheden steeds erkende grondslagen van het Evangelie; hij drukte op de ‘gemeenschap in geloof’ en op de ‘eensgezindheid tegenover het ongeloof’.
| |
| |
Inderdaad heeft Groen reeds spoedig toenadering tot de roomsch-katholieken gezocht. In December 1849 verwijt hij- hun het samengaan met de ‘ultra-vrijzinnigen’ als ‘plichtverzaking’. Het moge hun onmiddellijk belang dienen, hun tijdelijke over-winning zou wel eens kunnen leiden tot de ‘gezamenlijke en blijvende slavernij’ van katholieken en anti-revolutionairen beiden. ‘Het groote onderscheid is niet Roomsch of Onroomsch maar geloof of ongeloof!’ Groen verlangt toenadering tot de roomsch-katholieken op grond van drieërlei gemeenschap: gemeenschap van onrecht, gemeenschap in geloof, gemeenschap van gevaar. De katholieken echter laten hem praten. Voorshands gevoelen zij zich het best bij het liberale bondgenootschap.
De sterke positie, die de liberalen aldus innemen, heeft intusschen hun leider niet aanstonds aan het bewind gebracht. Zoowel Willem II als Willem III hebben het ministerie De Kempenaer-Donker Curtius gehandhaafd. De ontevredenheid der liberalen, dat Thorbecke, de man der grondwet van 1848, niet aanstonds is geroepen om aan die grondwet uitvoering te geven, schijnt wel de voornaamste verklaring van de slechte verstandhouding, die van den eersten dag af tusschen de nieuwe kamer en het oude ministerie heeft bestaan, Want de hervormingsgezindheid van het ministerie kan men moeilijk betwisten. Van Bosse, de minister van financiën, heeft daarvan al dadelijk blijk gegeven door zijn voorstel tot heffing eener tijdelijke inkomstenbelasting tot dekking der begrootingstekorten over 1848 en 1849. Hij vermag daarin evenmin te slagen als zijn ambtgenoot Donker Curtius in de totstandkoming van wetten op het recht van vereeniging en vergadering en op de ministerieele verantwoordelijkheid. Tegelijkertijd verwijt men De Kempenaer onvoldoende voortvarendheid bij het ontwerpen van een kieswet, een provinciale wet en een gemeentewet. En bij de liberale oppositie komt die van Groen van Prinsterer. Hebben wij wel een homogeen ministerie? Zoo interpelleert hij en hij concludeert, dat daaraan alles ontbreekt. De ministers zijn niet eenstemmig en het ministerie heeft geen zedelijk overwicht op de kamers. Maar als De Kempenaer hem uitdaagt een motie van wantrouwen in te dienen, aanvaardt Groen die uitdaging niet. Hij meent, dat zijn doel door de enkele interpellatie voldoende is bereikt. Van uit de kamer heeft immers niemand het voor het ministerie opgenomen. En dit zwijgen mag allerminst als een goedkeuring worden opgevat.
Na het echec van zijn regeling der ministerieele verantwoordelijkheid neemt Donker Curtius zijn ontslag. Zijn opvolger Wichers gaat wegens ziekte na enkele maanden heen. De minister van
| |
| |
marine volgt weldra zijn voorbeeld. Pogingen om de aftredenden te vervangen vermogen niet te slagen. Daags na de opening der zitting 1849-1850 biedt het ministerie zijn ontslag aan. Nogmaals wordt beproefd aan Thorbecke te ontkomen. Aan Donker Curtius en Lightenveld - de laatste is minister van roomsch-katholieken eeredienst in het aftredende kabinet - wordt de vorming van een ministerie opgedragen. De combinatie van ‘licht en donker’ komt spoedig tot de overtuiging, dat een ministerie zonder Thorbecke niet op steun bij de kamer zal kunnen rekenen. Nu wordt de formatie aan Thorbecke en Nedermeyer van Rosenthal opgedragen. Vlot gaat die formatie aanvankelijk nog niet. Als hem de voordracht voor het nieuwe ministerie wordt aangeboden, doet de koning den formateurs schriftelijk een aantal vragen stellen, omtrent hun inzichten aangaande het te voeren beleid. Van het antwoord daarop wenscht hij zijn beslissing te doen afhangen. De formateurs beschouwen dit als een bewijs van wantrouwen en trekken zich terug. Nu wil men den voorzitter der tweede kamer Van Goltstein met de formatie belasten. Hij raadt den koning echter aan in een persoonlijk onderhoud met Thorbecke en Rosenthal de moeilijkheden tot oplossing te brengen. Als Rosenthal den vorst de stelligste verzekering geeft omtrent de goede bedoelingen van Thorbecke, keurt de koning de voordracht eindelijk goed. Zoo diep zit Willems wantrouwen tegen den liberalen leider en meer dan dragelijk zal de verstandhouding tusschen hen beiden nooit worden.
Op 1 November 1849 treedt het eerste kabinet-Thorbecke op. Want het ministerie moge door hem met medewerking van Rosenthal zijn gevormd, het wordt terecht alleen naar hem genoemd. Hier vertegenwoordigt één man het geheele bewind. ‘Homo, geen ministerie’ heeft men er van getuigd. Want van een ‘homogeen’ ministerie, in den zin van eenheid van politieke richting kan men moeilijk spreken. Thorbecke en Rosenthal zijn eigenlijk de eenige liberalen, waarbij de laatste dan nog als tegenwicht tegen den meer radicalen. Thorbecke wordt beschouwd. De andere ministers zijn veel meer deskundige departements-hoofden dan vertegenwoordigers eener bepaalde staatkundige richting. Als het ministerie in 1852 niet onbelangrijk gereconstrueerd wordt, wordt zelfs een minister van oorlog - Forstner van Dambenoy - opgenomen, die lid van de anti-revolutionaire kiesvereeniging ‘Nederland en Oranje’ blijkt te zijn. Het feit geeft tot heel wat beweging aanleiding. Hoe kan iemand, wiens beginsel dat van het goddelijk recht moet zijn, in dit ministerie zitting nemen? Thorbeckes verklaring, dat men van zulke vereenigingen
| |
| |
vaak op verzoek van vrienden lid wordt, zonder de beginselen te kennen, is al heel weinig gelukkig. En het loopt bijna uit op een duel tusschen Forstner en een der kamerleden, die, meent de minister, twijfel heeft doen doorschemeren, of hij wel een man van eer is.
Groen heeft het nieuwe bewind begroet met een ‘stekelige’ redevoering. Is dit kabinet homogeen? Thorbecke heeft gezegd, dat het gelooft overeen te stemmen met de meerderheid der kamer. Maar is die homogeen? Haar homogeniteit is evenals die van het ministerie een negatieve. Zij wil geen revolutie en geen reactie, maar ‘dat geeft niets positiefs, geene waarborg voor de toekomst’. Zoowel Donker Curtius als Groen verwijten het ministerie, dat het geen program heeft. Dan volgt het befaamde antwoord van Thorbecke ‘Wacht op onze daden!’
Het is boud gesproken, doch de uitkomst zal leeren, dat het niet te boud gesproken is. De belangrijkste organieke wetten, door de nieuwe grondwet gevorderd, komen in weinige jaren tot stand. Kieswet, provinciale wet en gemeentewet zijn wel de voornaamste. Deze drie te zamen geven aan ons land de politieke organisatie, die, hoezeer daarin in den loop der jaren belangrijke wijzigingen zijn gebracht, toch in wezen niet veranderd is. Ondanks alle bezwaren, die men van anti-revolutionaire zijde heeft ingebracht tegen het beginsel van het individualistisch kiesrecht, waarop de plaatselijke, gewestelijke en landelijke vertegenwoordiging berust, is men er nimmer in geslaagd een ander stelsel daartegenover te stellen. Groen en Kuyper hebben groote kracht getoond bij het ontwikkelen van abstracte beginselen, maar zij zijn niet als Thorbecke geslaagd in het bouwen van een ineensluitend systeem. Bovendien heeft Thorbeckes stelsel zijn practische bruikbaarheid volkomen bewezen.
De kieswet. Verdeeling van het land in districten, als regel elk twee leden naar de kamer afvaardigend. Waar de grondwet voorschrijft, dat de kamer om de twee jaren voor de helft moet worden vernieuwd, kiest ieder dubbel district om de twee jaar één lid. De volstrekte meerderheid der kiezers beslist. Wordt deze bij eerste stemming door niemand behaald, dan herstemming tusschen de twee candidaten met de meeste stemmen. De ‘kiestabel’, waarbij de districtsindeeling is geregeld, telkens vijf jaren bij de wet te herzien, opdat voldaan blijve aan het grondwettelijk voorschrift, dat er één kamerlid zal zijn op iedere 45000 inwoners.
Scherp verzet tegen deze wet biedt Groen van Prinsterer. Een verzet, dat zich eigenlijk richt tegen de grondwet. Want het zijn
| |
| |
de rechtstreeksche verkiezingen, die Groen verwerpt. Dit nog niet zoozeer om het stelsel zelf als om het beginsel, waarop de liberalen het in 1848 in de grondwet hebben gebracht. Overal in de aanprijzing dezer kieswet van regeeringswege is het verband tusschen kiesrecht en volkssouvereiniteit openbaar. ‘Bijzondere personen - heeft Thorbecke geleerd - zijn tevens en van zelfs publieke personen, regerende tevens en geregeerd, onderdanen tevens en wetgevers, op grond niet van bijzondere hoedanigheden, maar van hunne algemeene betrekking tot het geheel’. Dat ‘booze woord, - wij citeeren Diepenhorst - in kort begrip het revolutionaire dogma saamvattend’, liet Groen geen rust. Hier is de eerste stap gezet op den weg naar het onbeperkt massa-stemrecht. Daarom beteekent 1848 een teruggang bij 1814.
Dit standpunt zal de anti-revolutionaire partij in theorie blijven huldigen. Zij zal pleiten voor organisch tegenover atomistisch kiesrecht. Maar in de practijk van het staatkundig leven zal zij medewerken tot de ontwikkeling van het beperkte atomistische kierecht van Thorbecke tot het algemeene atomistische kiesrecht van Cort van der Linden. Omdat zij alle theorie ten spijt niet zal slagen in de opstelling van een bruikbaar organisch kiesrecht. Want Kuypers huismanskiesrecht - het kiesrecht der gezinshoofden - heeft met een organisch kiesrecht slechts den naam gemeen. Dit wil niet zeggen, dat het uitgesloten moet worden geacht, dat het op den duur tot eenigerlei vorm van organisch kiesrecht zal komen. Maar dan zal de ontwikkeling der maatschappij er rijp voor moeten zijn. Het organisch kiesrecht van 1814 is verdwenen, omdat het zichzelf overleefd had. Het individuálistisch kiesrecht van 1848 was eisch des tijds. Wie zou durven voorspellen, dat niet een dag zal komen, dat dit individualistisch kiesrecht op zijn beurt zal hebben te verdwijnen om voor een nieuwen vorm van organisch kiesrecht plaats te maken?
Is dit individualistisch kiesrecht een uitvloeisel van de leer der volkssouvereiniteit? Het kan, maar het behoeft allerminst zoo te zijn. Er is op dit punt zeker geen tegenstelling tusschen individualistisch en organisch kiesrecht. De leer der volkssouvereiniteit zoekt de bron van het souvereine gezag in het volk, maar dat volk kan het gezag, dat het opdraagt, op de meest verschillende wijzen organiseeren. Het kan het opdragen aan één, aan enkelen, aan velen. Het kan het opdragen aan een door individualistisch of aan een door organisch kiesrecht gekozen vergadering. Op het beginsel der volkssouvereiniteit kan men evenveel verschillende soorten van staatsvormen construeeren als op dat der souvereiniteit Gods.
| |
| |
Het beginsel der souvereiniteit Gods is niet anders dan de erkenning, dat niets bij geval geschiedt en dat Gods voorzienigheid zich over al het aardsche gebeuren uitstrekt. In Hem rusten alle dingen, ook het gezag, dat Zijn wijsheid heeft geschapen, opdat het met goede orde onder de menschen toe ga. Maar daarom mag een mensch of een groep van menschen zich er nog niet op beroepen, dat hij door God met uitsluiting van ieder ander zou zijn geroepen om het gezag in een bepaald land uit te oefenen. Daarvan weten wij niets. Ieder gezag is het product der historie en zoolang de eindpaal der tijden niet is bereikt, wordt steeds nieuwe geschiedenis gemaakt. Wat vandaag gezag is, kan het morgen niet meer zijn. Het koninklijk gezag van heden, kan straks plaats maken voor dat van een door het volk gekozen vergadering. Dan zal het gezag der laatste evenzeer in God zijn bron vinden als dat van den eerste. En wie gelooft in Gods leiding in de geschiedenis, zal ootmoedig erkennen, dat het verdwijnen van het koninklijk gezag evenmin buiten Hem om is gegaan als dat gezag buiten Hem om is gevestigd. Het souvereine gezag van Oranje is in 1813 niet door het volk opgedragen als ware het in het bezit van dat volk geweest. De gang der geschiedenis heeft het bij Willem I gebracht en naar men mag aannemen met instemming van de overgroote meerderheid van ons volk. Maar datzelfde souvereine gezag is toen aanstonds door een constitutie beperkt en die beperking is in den loop der jaren grooter geworden, gelijk in den loop dierzelfde jaren de volksinvloed is gegroeid. Daarbij is zeker plaats voor verschil van meening of dit alles op de juiste wijze is geschied. Of niet een andere verhouding tusschen kroon en vertegenwoordiging, of een andere wijze van samenstelling der laatste de voorkeur zou hebben verdiend. Maar niemand mag het zoo stellen, alsof zijn opvatting beter dan die van anderen uitdrukking zou geven aan hetgeen God wil. Want van Gods wil weten wij niets. Al onze staatkundige
instellingen zijn menschenwerk, werk van zondige wezens, verricht onder Gods onnaspeurlijke leiding. ‘Gehoorzaamheid en onderwerping aan het gezag is - zegt een ander anti-revolutionair, De Savornin Lohman, in “Onze Constitutie” terecht - de eenvoudige erkenning der waarheid, dat de maatschappij om te kunnen bestaan regeling en leiding behoeft van daarvoor geschikte personen’. Dat is het, wat in wezen Paulus in den Romeinenbrief heeft uitgedrukt. Maar wij weten ook, dat in het werkelijk leven niet altijd de meest geschikte personen met het gezag zijn belast. Dan streeft de mensch naar verbetering en dan kan dit streven niet worden afgewezen met het beroep, dat aldus zou worden ingegaan tegen de ordinantie Gods.
| |
| |
Groen heeft zich bij voorbaat willen verdedigen tegen het verwijt, dat zijn verzet tegen rechtstreeksche verkiezingen, zou voortspruiten uit vrees voor meerderen volksinvloed. Het verkeerde beginsel heeft hij bestreden. ‘Nu zij eenmaal zijn ingevoerd - zoo spreekt hij in December 1849 - zal ik mij niet kleingeestig betoonen omtrent den census. Ik ben niet wantrouwend omtrent onzen burgerstand. Ik zou wel durven aannemen, wanneer het daarom te doen is, altijd nog één gulden te blijven beneden den Minister van Binnenlandsche Zaken’ Maar als Thorbeckes kieswet verschijnt, moet Groen erkennen, dat hij ‘de weddenschap’ heeft verloren. Hij had niet kunnen denken, dat de minister ‘in het verlagen zoo ver zou gaan’. Intusschen gaat Thorbecke toch niet zoo laag, of tal van voorname burgers - zelfs leden van de staten-generaal en van den raad van state - blijven van het kiesrecht verstoken. Er zijn toch in die dagen geen andere directe belastingen dan de grondbelasting, de personeele belasting en de patent-belasting. De laatste treft alleen hen, die een bedrijf uitoefenen. Wie geen bedrijf heeft en geen grondeigenaar is, moet tot den census komen met behulp van de personeele belasting alleen en daardoor zijn velen uitgesloten.
Bij de behandeling der provinciale wet hetzelfde principieele verzet van Groen. Evenals bij de kieswet vindt hij hier ‘democratische richting en anarchieke begrippen’. De beginselen van beide wetten zullen leiden ‘tot tweedracht, tot de overmacht van het gepeupel’. De natuurlijke verhouding der standen wordt niet geëerbiedigd. Wij zullen vervallen ‘tot de numerieke overmacht van het gepeupel, in eene anarchie, waartegen we enkel òf, eer ze komt, door gouvernementeele willekeur, òf, wanneer ze gekomen is, door nog erger despotisme zullen worden behoed’. Het is - Thorbecke constateert het terecht - in wezen een bestrijden der grondwet en die grondwet heeft de regeering uit te voeren, onverschillig of zij al of niet het voortbrengsel is van ‘revolutionnaire ideeën’.
Eindelijk de gemeentewet, Thorbeckes meesterwerk bij uitnemendheid. Wie kan zwijgen - vraagt Oppenheim, de grootmeester van het Nederlandsch Gemeenterecht - ‘van de weergalooze zekerheid’, waarmede hier de voorwaarden zijn geschapen ‘voor de opvoering van het gemeenteleven tot eene hoogte en vlucht breeder en stouter dan zich de krachtigste verbeelding een halve eeuw geleden - het citaat is van 1913 - haar dacht’. Vier hoofdbeginselen: het bestuur bij de vertegenwoordiging der burgerij, autonomie en zelfbestuur, wettelijke regeling van het gemeentewezen - geen afhankelijkheid meer van koninklijke
| |
| |
reglementen, de bevoegdheden van raad, burgemeester en wethouders, burgemeester alleen, klaar en duidelijk geregeld -, openbaarheid van geheel het gemeentelijk bestuur. Een voortreffelijk verband tusschen locaal en centraal bestuur. De raad aan het hoofd; wethouders, gekozen door dien raad, tezamen met den door de kroon benoemden burgemeester met het dagelijksch bestuur belast. De burgemeester daardoor zeker in de eerste plaats gemeentelijk bestuursorgaan, doch tevens de man, die waakt, dat wet of algemeen belang niet in het gedrang komen, door zoo noodig te bevorderen, dat hooger gezag corrigeerend ingrijpt. Een organisatie uit één stuk, die - al is zij als alle menschenwerk niet zonder gebreken - zoowel aan het kleinste dorp als aan de grootste stad gegeven heeft, wat voor hun ontwikkeling noodig was.
Niettemin ook hier principieel verzet. De wet zou te zeer centraliseeren. Zij zou het verschil tusschen groote en kleine steden, tusschen stad en platteland geheel over het hoofd zien. Groen daarbij weder vooraan. Wie deze wet aannemen, mogen, naar het hem voorkomt, ‘spreken van vrijzinnigheid, o ja! maar niet van vrijheid, van eene liberale, maar niet van eene Nederlandsche, van eene nationale politiek ... Door dergelijke wetten worden geene autonomen, maar automaten en, wat bepaaldelijk deze voordracht betreft, plaatselijke automaten en centrale autocraten gevormd’. Hoort daartegenover Thorbecke: ‘Vergelijkt, zoo gij wilt, hetgeen de gemeenten zullen worden, met hetgeen zij tot dusverre zijn. Zoo er tot dusverre eenige werking, eenige zelfstandigheid, gelijk men pleegt te zeggen, bij de gemeenten bestaat, dan is die alleen te vinden in de ongeveer 80 steden, maar niet in de gemeenten op het platteland. De gemeenten op het platteland, bijkans ten getale van 1200, zullen nu door deze wet tot eene vrijheid worden gebracht, veel grooter, veel uitgestrekter, veel krachtiger dan die op het oogenblik door de grootste steden van het land wordt genoten. Ik meen niet noodig te hebben, meer te zeggen, om te bewijzen, dat deze wet geen getuigenis draagt van vrees, maar van vertrouwen in eene edele en trouwhartige natie’. Wie durft thans betwisten, dat de uitkomst heeft bewezen, dat het gelijk hier ten volle aan de zijde van den minister is geweest? Als men hem bij de behandeling van de bepalingen aangaande het gemeentelijk belastingwezen heeft gewaarschuwd, dat dit deel der wet niet ‘populair’ zal zijn, luidt Thorbeckes bescheid: ‘zoo er dan populariteit moet wezen, dan vraag ik niet de populariteit van het oogenblik, maar ik vraag duurzame populariteit’. Die duurzame populariteit heeft deze wet misschien meer dan eenige andere verworven.
| |
| |
De drie genoemde wetten zijn Thorbeckes voornaamste, maar niet de eenige. Zijn arbeid is heel wat vruchtdragender dan die van Rosenthal, die noch de regeling van het recht van vereeniging en vergadering, noch die van de ministerieele verantwoordelijkheid, noch de herziening der rechterlijke organisatie vermag tot stand te brengen. Ook de minister van financiën Van Bosse heeft veel tegenslag. Hij komt met een groot plan om ons belastingstelsel te verbeteren. Dat stelsel is verre achter bij den tijd. Het is door en door slecht. De accijnzen leveren het leeuwendeel der belastingopbrengst. Zij drukken zwaar op den kleinen man. Men denke aan den accijns op het gemaal, die het brood treft, aan dien op de turf en de steenkolen, aan dien op het geslacht, die ook het varkens- en schapenvleesch, het voedsel van den kleinen man, in de belasting betrekt. En met deze accijnzen is hun opsomming allerminst volledig. Daartegenover ontbreekt, als men de successiebelasting - die bovendien de rechte lijn vrij laat - uitschakelt iedere belasting van het roerend vermogen. Een vermogens- of inkomstenbelasting is volslagen onbekend. Hier zal de liberale partij gedurende meer dan veertig jaren van een volslagen onvermogen doen blijken. Tot in de negentiger jaren toe, zal iedere poging om kapitaal of rente te belasten, falen. Van Bosses rentebelasting, bedoeld om den druk der accijnzen te verlichten, is er het eerste voorbeeld van. Nu hem die rentebelasting onthouden wordt, moet de minister zich, wat de accijnzen betreft, wel tot ondergeschikte verbeteringen bepalen. Belangrijk blijft echter de afschaffing van den accijns op varkens- en schapenvleesch, die in 1852 haar beslag krijgt.
Hoogst belangrijk is ook Van Bosses werkzaamheid ter bevordering van de vrijheid van het verkeer. Hier gaat Nederland het engelsche voorbeeld volgen. Daar hebben de liberale denkbeelden van Adam Smith gezegevierd. Peel heeft de graanwetten afgeschaft: de afschaffing der scheepvaartwetten volgt weldra. Cromwells acte van navigatie, onzaliger nagedachtenis, verdwijnt. In ons land heeft Van Hall reeds eenige matiging - zoo door de afschaffing van het schaalrecht op granen in 1847 - in het door Willem I ingevoerd beschermend stelsel gebracht. Thans volgt de afschaffing der tollen op de groote rivieren, die van de doorvoerrechten, die van de preferentie der nederlandsche vlag, die van de bescherming van den binnenlandschen scheepsbouw. Hier staat Van Hall tegenover de regeering en Amsterdam tegenover Rotterdam. Van de hoofdstad zal Thorbecke het woord spreken, dat de trotsche IJvorstin hem nooit heeft vergeven: ‘wanneer Amsterdam de hartader van het land is, dan klopt die hartader
| |
| |
al zeer flauw’. Van Hall, haar meest op den voorgrond tredende vertegenwoordiger, betwist het wenschelijke van een algemeen stelsel van handelsvrijheid niet, maar dit beginsel is alleen uitvoerbaar, als alle volken het toepassen. Anders wordt men zelf dupe van de vrijheid. Als men den minister verwijt een ‘free-trader’ te zijn, luidt Van Bosses bescheid: ‘Verstaat men daaronder den man, die uit innige overtuiging gelooft, dat elke bescherming in en op zichzelve een kwaad is, maar dat het nog een noodzakelijk kwaad is, den man, die dan tevens beweert, dat men bij elke gelegenheid, wanneer men het in het belang van de industrie doen kan, in het welbegrepen belang van het land van de industrie en den handel, zoodanige bescherming moet afschaffen; den man, die den eenvoudigen, maar even waren stelregel volgt: als het getij verloopt, moet men de bakens verzetten? Ja, dan verklaar ik gaarne, dat ik een free-trader ben’.
De door Van Hall aangevangen hervorming van het muntwezen wordt door Van Bosse voltooid. De zilveren standaard wordt ingevoerd. De ‘gouden Willems’ worden ‘negotiepenningen’. Voor de oude zilveren munten van allerlei soort - veelal gesnoeid en verminkt - komt een goed geregeld stelsel van stuivers, dubbeltjes, kwartjes, halve guldens, guldens en rijksdaalders in de plaats. ‘Zoo was - constateert De Bruyne - dan voorgoed het rijk uit van de achtentwintigers, daalders, pietjes, kronen, drieguldens, dukatons, in één woord, die gansche geriefelijke verscheidenheid van een twintigtal zilveren geldstukken, die het zoo gemakkelijk maakte, niet alleen de vracht in 't roefje, maar alle mogelijke bedragen af te passen, en wier gemis dan ook het geslacht der Van Naslaans en huns gelijken in den eersten tijd bepaald met droefenis vervulde’.
Zoo is dit bewind in alle opzichten een ‘ministerie van hervorming’. Maar een regeering hervormt niet straffeloos. Op iedere periode van groote activiteit volgt onherroepelijk een periode van malaise, op iedere actie volgt reactie. Een zoo snel tempo houdt een volk in den regel niet bij. Er ontstaat behoefte aan een ‘adempauze’. Aldus wordt een stemming gekweekt, die de oppositie gemakkelijk vat geeft. En als die oppositie dan het geluk heeft, dat een zaak, die de volkshartstochten opwekt, oorzaak wordt van een beweging tegen de regeering, heeft zij spoedig gewonnen spel. In Nederland is dit vooral het geval, wanneer de kerk in het geding wordt betrokken. Thorbecke is niet de eerste nederlandsche staatsman, die het ondervindt.
Min of meer zijn de kerkelijke gevoelens van een deel der natie reeds gekwetst doordat de regeling van het lager onderwijs,
| |
| |
gebaseerd op het nieuwe grondwettelijk voorschrift, achterwege blijft. Thorbecke heeft wel onmiddellijk na zijn optreden gedeputeerde staten der verschillende provinciën aangeschreven bij de beoordeeling van verzoeken tot het oprichten van bijzondere scholen de meest mogelijke vrijgevigheid in acht te nemen, maar men acht dit - begrijpelijk - niet voldoende. De geheele autorisatie voor de oprichting van bijzondere scholen, door de wet van 1806 gevorderd, heeft te verdwijnen. Een nieuwe wet op de vrijheid van onderwijs gebaseerd, heeft de plaats der oude in te nemen. Kan zoo'n wet niet spoedig gereed zijn, dan brenge een ‘transitoire’ wet voorloopige voorziening. De regeering echter wil zoo'n tijdelijke regeling niet en de definitieve laat op zich wachten. Het is bij het vele, dat zij te doen heeft ter uitvoering der nieuwe grondwet, alleszins verklaarbaar. Maar verklaarbaar is ook het anti-revolutionaire oordeel: Thorbecke schiet te kort op ‘het meest kapitale stuk’, want voor den anti-revolutionair gaat in die dagen en nog lang daarna het onderwijs al het andere te boven.
Bij iedere passende en onpassende gelegenheid laat Groen hier zijn Carthago moet verwoest worden klinken. Men verwijt hem, dat hij van al het door de regeering verrichte werk niets acht, zoolang hij zijn onderwijswet niet krijgt. Zij, die zoo spreken - zoo luidt Groens bescheid - meenen dat, nu zij hun liberale politieke organisatie aan het land hebben gegeven, met dit ééne schier alles is verricht. Die fiere toon bedekt verlegenheid, omdat de glans der liberale beginselen merkbaar verflauwd is. Die verlegenheid eischt afleiding, uitval. De anti-revolutionairen heeten daarom een ‘gevaarlijke partij’, hun triumf zou de ondergang van het vaderland zijn. Zij zijn inderdaad een gevaarijke partij, maar gevaarlijk voor de liberalen. Zij alleen toch geven waarborg tegen het staatsalvermogen, waarin het grootste gevaar ligt van dezen tijd.
Hun triumf zou de ondergang van het vaderland zijn. Is dit uit de geschiedenis gebleken? Door welke beginselen was Nederland groot? Welke beginselen hebben in 1795 onzen ondergang bewerkt? Welke beginselen zijn de oorzaak der stoute wending van 1848 geweest? Hebben de anti-revolutionaire beginselen toen een weinig beteekenend gewicht in de schaal gelegd tot handhaving van orde en eensgezindheid? Zou het niet kunnen zijn, dat straks door den invloed dier beginselen de ondergang van het vaderland gestuit werd?
Daartegenover Thorbecke: ‘Ik moet hem (Groen) en zijnen vrienden zeggen: Gij zijt eene uitsluitende partij; gij hebt enkel
| |
| |
uwe partijinzigten, niet het algemeen belang op het oog. Vraagt gij de vrijheid om haar zelve, om de verscheidenheid van krachten die zij wekt, of om alleenheerschappij te oefenen? Waart gij een stille partij, die enkel zocht God op hare wijze te dienen, men zou, al hield men uwe meening voor dwaling, u eerbiedigen. Maar gij wilt met uwe godsdienstige stellingen op het politiek gebied regeeren, en ziet daar waar het gebied van uw strijd begint. Gij tracht een oude wond weder te openen en eene oude nederlandsche ziektestof te ontwikkelen. Ik zal nu niet herinneren, dat de geachte spreker ons zoo gaarne in de tijden van de Republiek terugvoert toen eene partij, toen één deel der Natie onder een standaard van godsdienstige gezindheid, van familie begunstiging, van privilegien, heerschte over het andere. Maar hierop vestig ik de aandacht - want het is voor onzen Staat van een uiterst gewicht, het duidelijk te zien en in opregtheid te zeggen: indien wij datgene zullen gaan doen, waartoe de geachte spreker zoo dikwerf aanleiding geeft, indien wij hier onze wetten en handelingen van bestuur beoordeelen als Katholieken of Protestanten, indien wij hier de publieke aangelegendheden zullen gaan beschouwen ieder met een kerkelijk oog, het zal met de eenheid van den Staat, met de gelijkheid van het recht, het zal met regeering zijn gedaan! Gij zegt: wij zijn oppositie. Ik vraag: welk is het karakter van uwe oppositie? Mij dunkt, in eene politieke oppositie, welke dien naam verdient, welke meer is dan politieke vijandschap, moet althans een kiem zijn van regeling voor de toekomst ... Waar is in uwe oppositie dergelijk beginsel van wording? Gij ziet niet vooruit; gij ziet terug, Gij wilt ons in de kerk der voormalige oligarchische republiek, aangevuld met eene beschermende souvereiniteit terugvoeren’.
Men leide hieruit niet af, dat Thorbecke afwijzend tegenover de bijzondere school staat. Hij noemt een goed ingerichte bijzondere school een ondersteuning van het publiek onderwijs. Zij is een bijdrage van particulieren aan de gemeene zaak. ‘Een land waar enkel bijzondere scholen zijn, zou zich zeer wel kunnen bevinden. Het onderwijs is geene taak van Regeering. De Regeering moet alleen voor een publiek onderwijs zorgen, omdat de bijzondere personen gemeenlijk te kort schieten’.
Zijnerzijds staat Groen nog niet op het standpunt, dat hij aan de bijzondere school de voorkeur geeft boven de openbare. Tegenover de gemengde openbare school is de bijzondere voor hem ‘een onmisbaar surrogaat’. Doch hij wenscht den bloei van het openbaar onderwijs, ‘wanneer het met de behoefte eener Christelijke Natie in overeenstemming gebragt wordt’. Hij kan
| |
| |
niet aannemen ‘noch het systema eener beperking van den Godsdienst tot een catechetisch onderrigt buiten de school; noch het denkbeeld van een algemeen Christendom, waarbij niet alleen de speciale kerkleer der gezindheden, maar (en dit is zijn hoofdbezwaar), de waarheden welke aan alle Christelijke gezindheden, volgens haar Kerkleer, dierbaar zijn, ter zijde worden gesteld’.
Veel heviger verzet dan het uitblijven der onderwijswet wekt het ingediende ontwerp tot regeling van het armbestuur. Dit ontwerp wil het verband regelen ‘waarin de kerkelijke armbesturen met de andere instellingen van weldadigheid en met het burgerlijk bestuur staan’, want ‘het belang van den staat vordert, dat de onderscheidene instellingen van weldadigheid regelmatig werken, tot bereiking van aller doel’. Zou de wet niet toepasselijk zijn op de diaconieën, dan zou zij haar doel grootendeels missen. Die toepasselijkheid op de diaconieën lokt echter zoo in als buiten de kamer een ernstig verzet uit. Men ziet er den napoleontischen centralisatiegeest of het stelsel van alvermogen van den staat in. Het regent petities, soms in de heftigste bewoordingen vervat. De beschouwing, ‘dat de armenzorg niet als een staatsbelang, maar louter als de uitoefening van individueele deugden of godsdienstige plichten moest worden aangemerkt’ wint meer en meer veld. Het ontwerp zal het staatsblad niet bereiken. Vóór het door de tweede kamer in het openbaar is behandeld, komt het ministerie-Thorbecke ten val.
Het is niet een conflict met de kamer, doch een hevige volksbeweging, die dien val veroorzaakt. Als de ‘Aprilbeweging’ van 1853 zal zij in onze geschiedenis befaamd blijven. De aanleiding is de instelling der bisschoppelijke hierarchie in ons land. Sedert de dagen der hervorming heeft Nederland geen bisdommen meer gekend. Een concordaat in 1827 door Willem I met den pauselijken stoel gesloten is in Noord-Nederland nooit tot uitvoering gekomen. De roomsch-katholieke kerk in Noord-Brabant en Limburg wordt bestuurd door apostolische vicarissen, nederlandsche geestelijken met een aan een buitenlandschen zetel ontleenden bisschopstitel, bisschoppen alzoo ‘in partibus infidelium’; in de overige provinciën is de pauselijke nuntius bij het nederlandsche hof met het bestuur belast. Over de vraag of deze nuntius, Mgr. Belgrado, de regeering te voren heeft gewaarschuwd, dat de invoering der hierarchie zal plaats vinden, zal heel wat te doen zijn. Het waarschijnlijkst lijkt, dat wel een officieuse, maar geen officieele mededeeling is gedaan. De regeering, die een officieele verwachtte, heeft op het ontbreken daarvan haar verklaring gegrond, dat haar geen mededeeling was geworden. De nuntius heeft gemeend,
| |
| |
dat met de officieuse mededeeling aan de belofte van voorafgaande waarschuwing was voldaan. In ieder geval staat vast, dat de regeering in beginsel geen bezwaar had tegen de invoering der hierarchie. En terecht niet. De grondwetsherziening van 1848 had voor alle kerkgenootschappen de vrijheid geproclameerd haar inwendige organisatie te regelen. Waaraan zou derhalve de regeering de bevoegdheid hebben moeten ontleenen den paus te weigeren te handelen zooals hij deed? Wel had zij hem onder het oog kunnen brengen, dat zoowel wat de plaats der vestiging van de bisschoppelijke zetels als wat de wijze van aankondiging der nieuwe regeling betrof eenige voorzichtigheid geboden was, ten einde het protestantsch gevoelen te ontzien. Dat zij dit heeft verzuimd, is haar grootste fout geweest. Zij heeft de zaak te veel en bagatelle behandeld en dat heeft stellig veel bijgedragen tot den betreurenswaardigen gang van zaken. Thorbecke heeft zich hier een slecht psycholoog getoond.
De wijze, waarop de instelling geschiedt, is maar al te geschikt om het gevoelen van het protestantsche deel der natie te kwetsen. Het is al dadelijk voor het calvinistische Utrecht moeilijk te verdragen, dat daar de zetel komt van den aartsbisschop, die met vier suffragaan-bisschoppen ‘het Rijk van Holland en Brabant’ zal besturen. Men schijnt ook van nederlandsche roomsch-katholieke zijde daartegen te hebben gewaarschuwd, doch tevergeefs. Het maakt het des te erger, dat de paus zegt juist Utrecht te hebben gekozen ‘om dien oudtijds zoo beroemden zetel als uit het graf op te wekken’ en te herstellen tot de eer, met welke hij ‘door Onzen voorganger Paulus IV roemrijker gedachtenis’ werd versierd. Paulus IV, de kerkvorst, die in 1559, in de jaren van het voorspel van den tachtigjarigen oorlog, op aandrang van Philips II ook een nieuwe bisschoppelijke hierarchie in de Nederlanden wilde invoeren. Hierarchie, die de uitgesproken bedoeling had de bestrijding der ketterij te bevorderen en waaraan de gehate naam van Granvelle voor immer verbonden is. Kan men nederlandsche protestanten gevoeliger op de teenen trappen? En dit is nog lang niet alles. In de breve, waarbij de nieuwe bisdommen worden ingesteld, spreekt de paus er ook nog van, dat dit werk van zijn voorganger door den ‘vijandigen mensch’ is verwoest, dat het openbaar is ‘hoevele en groote rampen en jammer de Calvijnsche ketterij aan die zeer bloeiende Kerken heeft berokkend.’ En in een allocutie in een geheim consistorie van de kardinalen wordt dit alles nog eens herhaald en den vijandigen mensch het zaaien van onkruid in ‘dat beminde deel van 's Heeren akker’ verweten. Waarlijk, de tact heeft bij deze gelegenheid te Rome volkomen ontbroken.
| |
| |
De gevolgen blijven niet uit. Een afschuwelijke golf van antipapisme gaat over Nederland. De anti-revolutionaire partij, tegenstandster der hierarchie - ‘De Roomsche Kerk als georganiseerd lichaam is de verklaarde vijandin van den waarachtigen God’ verklaart haar hoofdorgaan - voert den strijd met waardigheid en waarschuwt voor uitspatting en overdrijving. Maar dat kan allerminst van de beweging in haar geheel worden getuigd. Het gaat adressen regenen. Sommige gematigd, andere in bewoordingen, die weinig van bedreigingen verschillen. Daarnaast honderden brochures, varieerende van waardig betoog tot de platste straattaal. ‘Wilt gij liever wachten, totdat gij de schavotten zult zien oprichten en de brandstapels U zien tegenflikkeren?’ - ‘Protestanten! weest nu wakker, want gedenkt een Jan de Bakker!’ In Amsterdam loopen joodsche kooplieden langs de staten met papieren bisschoppen aan een touwtje: ‘een cent een bisschop, hij kan opgehangen worden ook’. Het is een opwekken der volkshartstochten, waarvan niets goeds te verwachten is.
Niet slechts tegen Rome gaat de agitatie. Het ministerie krijgt ruimschoots zijn deel mede. Hier mengt zich ongetwijfeld politieke afkeer van het liberale bewind in het algemeen in den strijd. Men verwijt Thorbecke medeplichtigheid aan de vestiging der hierarchie Men spreekt van den ‘ouden dondergod Thor’, die ‘het vaderland beroert, de Protestantsche Kerk wil doen wankelen, den vorstentroon omver wil rukken’. Men houdt Thorbecke het lot van Oldenbarnevelt en de gebroeders De Witt voor oogen. Men spoort den koning aan zich van dezen man te ontdoen. Ja, men bedreigt den koning ‘Het Huis van Oranje zinkt ineen, als het zich nu niet krachtdadig laat zien, als het nu Rome niet in het aangezicht slaat. 't Zal met het Huis van Oranje gaan als met het Huis van de Stuarts, als met het Huis van de Bourbons, wanneer het zoo voortgaande op bevel van Mr. Thorbecke Neerlands doodvonnis onderteekent’.
In de tweede kamer komt de zaak ter sprake door een interpellatie Van Doorn. Van hartstocht bij dezen interpellant geen spoor. Hij vraagt slechts inlichtingen. Is van regeeringswege tot de instelling der bisdommen medegewerkt? Of geldt het hier een zelfstandige aangelegenheid der roomsch-katholieke kerk? Zal in het laatste geval de regeling aan een voorafgaande kennisneming der regeering worden onderworpen? En indien alles buiten de regeering is omgegaan, is het dan niet noodig eenig vertoog tot het hof van Rome te richten? Het antwoord der regeering komt op het volgende neer: De katholieken zijn vrij in hun kerkelijke
| |
| |
inrichting: medewerking der regeering is niet vereischt en niet verleend. Een voorafgaande mededeeling is verzocht, zij ware nuttig geweest, opdat de regeering voorlichting had kunnen geven, ten einde den pauselijken stoel te behoeden tegen een wijze van optreden, die den prikkel der onverdraagzaamheid zou wekken. Rome heeft niet vooraf gewaarschuwd. Over het ongewenschte van dezen gang van zaken zal het noodige vertoog tot den pauselijken stoel worden gericht. De kamer is tevreden. Een motie-Van Doorn, die eenvoudig acte neemt van de mededeelingen der regeering en waaraan de voorsteller uitdrukkelijk iedere vijandige bedoeling heeft ontzegd, wordt aangenomen.
Inmiddels hebben buiten de staten-generaal ernstige gebeurtenissen plaats gegrepen. De Utrechtsche kerkeraad der hervormde gemeente heeft het initiatief genomen tot een adresbeweging. Die beweging richt zich tot den koning. Herstel eener roomsche hierarchie in den staat onder de regeering van het doorluchtig stamhuis van Oranje zou velen krenken in hun dierbaarste overtuiging. Zij zal nieuwe kracht bijzetten aan het ultramontanisme. De adressanten vragen daarom den koning, dat door hem geen vergunning worde gegeven tot het aannemen van de waardigheid van bisschop ‘van eenig gedeelte onzes Vaderlands, door eenen vreemden vorst verleend’ en dat ‘geene de Protestanten krenkende erkenning van den Paus van Rome als Opperhoofd der Kerk, door de Regeering moge plaats hebben.’ Een afschrift van het adres wordt aan alle hervormde kerkeraden toegezonden om tot een algemeen petitionnement op te wekken.
In Amsterdam, waar de koning in April zijn jaarlijksch bezoek zal brengen, wordt in alle kerken een adres ter onderteekening gelegd. Het wordt door tienduizenden geteekend. Natuurlijk kan men aan alle handteekeningen niet dezelfde beteekenis hechten - dwang en misleiding spelen bij dergelijke gelegenheden altijd een rol -, maar een indrukwekkende manifestatie vormen zij zeker. Het adres wordt den koning persoonlijk aangeboden door een deputatie, aan welker hoofd zich de dichter-predikant Ter Haar heeft gesteld. Deze houdt daarbij een lange toespraak. Hij spreekt van ‘diepe bekommering over de rampen en onheilen, die bij wederinvoering der hierarchie geheel de toekomst des vaderlands bedreigen’, dat daardoor een ‘tijdperk van heillooze tweespalt’ tegemoet zal gaan. Daarom komt men bescherming en handhaving zijner rechten ‘zoeken en smeeken bij den vorstelijken troon’.
Wie zal ontkennen, dat 's konings positie moeilijk is? Hier baat geen theorie over ministerieele verantwoordelijkheid. Van
| |
| |
den vorst en van hem alleen wordt hier de redding verwacht. Een minder gelukkig antwoord zal onberekenbare gevolgen kunnen hebben. En toch zal dat antwoord niet zoodanig mogen zijn, dat het tekort doet aan de rechten, die de grondwet ook aan 's konings katholieke onderdanen heeft verzekerd. Want die grondwet heeft de koning gezworen te zullen handhaven. Op die grondwet berust ook 's konings eigen autoriteit.
De raad van ministers heeft den koning eerbiedig voorgesteld in antwoord op mogelijke vertoogen van dezen aard te kennen te geven ‘dat de invoering van een bisschoppelijk bestuur over het Roomsch-Katholiek kerkgenootschap hier te lande, als een uitvloeisel der grondwettige kerkelijke vrijheid geene erkenning van Uwe Majesteit behoeft, noch op de belangen van andere kerkgenootschappen of van den Staat invloed behoort te hebben; dat Uwe Majesteit waakt en zal waken dat door die invoering niemands rechten worden gekrenkt, dat, alzoo, bij wederzijdsche eerbiediging van ieders godsdienstige overtuiging, geen grond tot bekommering bestaat’.
De koning kleedt zijn antwoord anders in. Hij ziet met groot genoegen zulk een kring van achtbare mannen om zich heen. Hij is diep doordrongen van het gewicht van den gedanen stap. Menige treurige oogenblikken heeft zijn regeering hem opgeleverd, maar hij heeft steeds bemoediging gevonden in de kinderlijke liefde van zijn volk en ‘deze dag heeft den band tusschen het Huis van Oranje en Nederland nog hechter vastgesnoerd en dierbaarder aan (zijn) hart gemaakt’.
Ligt in dit antwoord een désaveu van de ministers? Zij zelf hebben het erin gezien, maar het is, dunkt ons, moeilijk vol te houden. Het antwoord is toch eigenlijk niets zeggend en de adressanten schijnen er ook allerminst tevreden mede te zijn geweest. Maar het ministerie neemt het hoog op, dat de koning van zijn advies is afgeweken. Heet van den naald - daags na de ontvangst der deputatie - bericht het den koning, dat zijn toespraak wordt uitgelegd als strijdig met de houding zijner ministers. Zoo iets mag zelfs niet in schijn bestaan. Niemand moet kunnen gelooven, dat hij in het hoofd der regeering tegen de regeering steun vindt. Aan dien ondraaglijken toestand moet een einde komen. Een koning, die met zijn ministers niet overeenstemt, moet zijn ministerie veranderen. Daarom òf wegneming van allen twijfel door een ronde openbare verklaring òf ontheffing der ministers van hun ambt.
De koning kiest het laatste. Hij draagt Van Hall de vorming van een nieuw kabinet op. Dit kabinet, waarin drie bewindslieden
| |
| |
uit het aftredend kabinet overgaan, is in weinige dagen voor elkaar. Op 19 April is het eerste ministerschap van Thorbecke ten einde. De onmiddellijk daarop volgende sluiting der zitting van de staten-generaal verhindert, dat de tweede kamer, die immers haar vertrouwen in de oude bewindslieden allerminst heeft verloren, het hun opvolgers lastig zal kunnen maken. En enkele dagen later zendt een ontbindingsbesluit de kamer in haar tegenwoordige samenstelling definitief naar huis.
Is deze gang van zaken inconstitutioneel? Wij zouden hier scherp willen onderscheiden. Strijd met de grondwet is hier zeker niet. Deze verleent immers den koning onvoorwaardelijk het recht zijn ministers ‘naar welgevallen’ te ontslaan. De van liberale zijde destijds uitgesproken beschuldiging, dat het ministerie-Thorbecke is gevallen ‘op eene zoo ongrondwettige wijze als nimmer in eenig land ter wereld had plaats gegrepen’ is - wij stemmen het Rengers' parlementaire geschiedenis volkomen toe - in hooge mate overdreven. Maar een constitutie omvat meer dan het geschreven recht. De gewoonte speelt mede een belangrijke rol. Een daad kan zeer goed inconstitutioneel zijn, zonder in den strikten zin van het woord ongrondwettig te mogen heeten. Hier ligt echter de zaak in 1853 heel anders dan eenige tientallen jaren later het geval zou zijn geweest. De grondwet van 1848 is nog te kort in werking dan dat reeds van een parlementair gewoonterecht zou mogen worden gesproken. Alles is, wat de verhouding tusschen koning, ministers en staten-generaal betreft, nog in wording en het zal nog heel wat strijd kosten, eer men hier van een definitieve regeling spreken mag. Daarom gaat het te ver, indien Kranenburg in zijn Nederlandsch Staatsrecht stelt, dat het in strijd was met het beginsel der ministerieele verantwoordelijkheid, dat de koning - zonder zich eerst van andere ministers te voorzien - een rede hield, waarvan hij wist, dat zijn ministers die niet voor hun verantwoording wilden nemen. Die stelling is juist voor het constitutioneele recht van latere jaren, zij is het voor 1853 nog niet. ‘The King of England always speaks by the mouth of his prime minister’ is een woord, dat Edward VII in den mond wordt gelegd. Dit is ongetwijfeld een regel van het volledig ontwikkelde parlementaire recht, maar hij heeft in Engeland ook niet van het begin af gegolden. In 1853 is hij bij ons zeker geen gemeen goed. Daarom mag men Willem III over het
door hem gesproken woord zeker niet te hard vallen. Te minder, waar dat woord allerminst een concreet beleid aankondigde, afwijkend van dat door de regeering tot dusver gevoerd.
Men begrijpe voorts goed, dat het volk in deze dagen in den
| |
| |
koning wel degelijk den man zag, die geroepen was zijn invloed aan te wenden om aan het regeeringsbeleid een andere richting te geven. Dat de koning boven de partijen heeft te staan en hem persoonlijk nimmer eenig verwijt aangaande het regeerbeleid mag treffen, aan die opvatting was men nog niet toe. Dat maakte 's vorsten positie zoo moeilijk. Bij de opwinding van deze dagen kon de kroon, ja de dynastie, in het gedrang komen. De dynastie van Oranje, die men historisch zag als de beschermster van protestantsch Nederland tegen ‘paapsche stoutigheden’. April 1853 was geen rustige tijd. Er was een hevige oplaaiing der volkshartstochten gelijk wij die ook in November 1918 zullen zien. Dan dreigt de kroon haars ondanks in den maalstroom te worden medegesleept. Dan verlangt het volk een persoonlijk woord en dan is het niet altijd mogelijk van te voren voor volledige ministerieele dekking te zorgen. In 1918 was die dekking niettemin van het begin af aanwezig. In 1853 moest de koning het erop wagen daarop zoo noodig vooruit te loopen. Het is, dunkt ons, mede een gevolg van Thorbeckes hooghartigheid, dat hij dit niet heeft ingezien. De ministers stonden grondwettelijk in de aangelegenheden der bisdommen zoo sterk als zij staan konden. Zij hebben zich echter in de psychologie van het volk vergist. De koning heeft die beter aangevoeld.
De ministerieele reactie op 's konings houding heeft het den vorst gemakkelijk gemaakt zich van zijn ministers te ontdoen. Het is echter aannemelijk, dat hij ook zonder die reactie zijn ministerie zou hebben veranderd. Reeds vóór hij de deputatie had ontvangen, had Willem Van Hall ontboden. Het stond dus toen blijkbaar reeds voor hem vast, dat Thorbecke moest heengaan. Onwelkom zal hem dit zeker niet zijn geweest. Sympathie heeft hij nooit voor hem gevoeld. Maar al heeft dit persoonlijk gevoelen dan zijn houding beinvloed, onstaatkundig kan men die houding zeker niet noemen. De positie van het kabinet was onhoudbaar geworden. Dat het de tweede kamer achter zich had, kon daaraan niets veranderen. Het was immers de vraag, of die kamer zelf voor het oogenblik nog wel representatief was. Een nieuwe verkiezing zou dit moeten uitwijzen. Zoo'n verkiezing uitlokken door middel van een kamerontbinding is in een dergelijk geval niet slechts het recht, doch de plicht van den koning. Zijn taak als opperste waker voor de constitutie, die immers overeenstemming tusschen regeering en volk wil bevorderen, brengt dit mede. Alles natuurlijk onder de mits, dat hij ministers vindt, die er de verantwoordelijkheid voor willen dragen. En die werden in Van Hall en zijn ambtgenooten gevonden.
| |
| |
De uitkomst van de verkiezing der nieuwe kamer heeft bewezen, dat het inderdaad onder de protestanten voor het oogenblik met Thorbeckes gezag gedaan is. Hoeveel moeite zijn vrienden ook doen, boven den Moerdijk is geen district te vinden, dat hem naar de tweede kamer afvaardigen wil. Het katholieke Maastricht zorgt dan, dat zijn stem op het Binnenhof kan blijven gehoord.
De loop van zaken is zeker te betreuren. Een krachtig bewind, homogeen met de kamer, is ontijdig ten val gekomen. Een tijdperk van staatkundige verwarring met veelvuldig wisselende ministers staat voor de deur. De ‘politieke educatie’ - het woord is van het conservatieve kamerlid Wintgens - van ons volk is plotseling afgebroken. ‘Thorbecke is’ - schrijft de conservatieve hoogleeraar Van Assen aan Van Hall - ‘gevallen door opgeruide petities, dat ellendige middel dat nooit dan kwaad ten gevolge heeft gehad’. Het is alles waar, maar de loop der gebeurtenissen is eenmaal niet te keeren. Ook het volk is een constitutief element in den staat. Als dat zich hevig gekwetst voelt - ook al is het ten onrechte - kan men die gevoelens niet straffeloos negeeren. Dan is verzoening onafwendbaar en zoo kan men hier zeggen, dat Thorbecke als ‘zoenoffer’ gevallen is.
|
|