| |
| |
| |
Hoofdstuk I
Op den drempel van een nieuwen tijd
Op 7 October 1840 doet koning Willem I afstand van de kroon der Nederlanden. Daarmede eindigt een tijdperk van 27 jaren van ‘landsvaderlijk’ bewind. Deze eerste koning behoort eigenlijk nog geheel thuis in de gedachtenwereld der achttiende eeuw. Hij is een ‘verlicht despoot’, een man, die niets anders wil dan het goede voor zijn volk, doch het goede, zooals hij het ziet. Over zijn eigen lot te beschikken vertrouwt hij dat volk niet toe. Het is voor hem een onmondige en het is de plicht van den voogd voor dien onmondige te zorgen. De voogd weet immers veel beter dan de pupil wat tot diens best is.
Het nieuwe heeft den koning in 1813 maar weinig bekoord. Veel liever dan Willem I was hij Willem VI geweest. Dat dit laatste niet mogelijk meer was, is hem na zijn aankomst te Scheveningen al heel spoedig duidelijk geworden. Men mag zich intusschen afvragen, hoe de vorst zich een hernieuwd stadhouderschap eigenlijk had voorgesteld. Want men kan moeilijk aannemen, dat hij zich op zijn plaats zou hebben gevoeld als een stadhouder, die slechts de dienaar was van met de souvereiniteit bekleede staten. Als souverein vorst - de titel, dien hij in 1813 nog boven dien van koning verkiest - zal zijn streven er van den aanvang af op gericht zijn, ook inderdaad souverein te wezen. En de ‘wijze constitutie’, welke, naar luid zijner proclamatie van 2 December 1813 de vrijheid tegen volgende mogelijke misbruiken zal verzekeren, zal voor hem veel meer de regeling dezer souvereiniteit met uitsluiting van die van de ‘Heeren Staten’ der oude provinciën dan de waarborging van de rechten des volks zijn.
Van de rechten van het volk blijkt dan ook zoowel uit de grondwet van 1814 als uit die van 1815 uitermate weinig. De tweede grondwet heeft, tengevolge van de vereeniging met België, de eerste reeds na één jaar vervangen. Zij heeft den koningstitel, onmiddellijk na Napoleons terugkeer van het eiland Elba reeds op de voorhand aanvaard, grondwettelijk vastgelegd. Zij concentreert het souvereine gezag geheel in de persoon des konings;
| |
| |
van een ministerieele verantwoordelijkheid heeft noch de grondwet van 1814, noch die van 1815 willen weten. Hier heeft de koning aanstonds zijn man gevonden in Van Maanen, die gedurende al de jaren van zijn regeering zijn voornaamste minister zal zijn. Van Maanen, die niets zoo ver wegwerpt als dat een regeering haar daden tegenover haar onderdanen zou moeten rechtvaardigen. Die zelfs afkeerig is van het motiveeren van besluiten. Slechts het gebod of verbod, dat hij heeft op te volgen, is voor den onderdaan van belang. Hem te vertellen, waarop het gegrond is, leidt tot niets dan tot het vormen van neuswijze menschen. Wat de heeren wijzen, moeten de gekken prijzen!
In zoo 'n systeem past het den volksinvloed tot een minimum te reduceeren. Dit geschiedt dan ook prompt. Allereerst door de inrichting van het kiesstelsel. Van een algemeen kiesrecht als in de eerste jaren der Bataafsche Republiek is geen sprake. Stemgerechtigd zijn slechts zij, die een zekere som betalen in de ‘beschrevene middelen’, wij zouden thans zeggen in de directe belastingen en die directe belastingen waren destijds weinig in getal en haar tarief was laag. Hoe hoog het bedrag van dezen ‘census’ zal moeten zijn, dat aanspraak zal geven op stemgerechtigdheid, bepaalt niet de wet, maar een door den koning vastgesteld reglement. En men denke niet, dat stemgerechtigde synoniem is met kiezer. Rechtstreeks zijn afgevaardigden aan te wijzen, vertrouwt men den stedelijken burger in het geheel niet toe. Hij mag, als hij stemgerechtigd is, eenmaal 's jaars zijn briefje inleveren tot aanvulling der vacatures in een kiescollege. Dat kiescollege benoemt de leden van den stedelijken raad. En het benoemt die voor het leven, want periodieke aftreding kent men hier niet.
Voor de samenstelling der provinciale staten geldt een nog veel ingewikkelder systeem. Hier onderscheidt men de afgevaardigden van de ridderschappen, van de stedelijke besturen en van den landelijken stand. De landelijke stand mag maar in één provincie - Friesland - rechtstreeks zijn statenleden kiezen; overal elders moet ook daar een kiescollege tusschen beide komen. De evenredigheid der verschillende standen in de staten-vergadering regelt wederom de koning. Gelijk ook de reglementen, die de verkiezing regelen, aan zijn bekrachtiging zijn onderworpen.
Eindelijk de staten-generaal. Hun leden zijn niet langer de Hoog Mogenden der oude republiek. Zij moeten tevreden zijn met den titel ‘Edel Mogende Heeren’, hun door de grondwet met zooveel woorden toegekend. Zij bestaan sedert 1815 uit twee kamers. De grondwet van 1814 heeft geen eerste kamer gekend. Zij is dan ook aan de nederlandsche verhoudingen volkomen
| |
| |
vreemd. Ridderschap en steden hebben in de jaren der oude republiek en daarvoor altijd te zamen gezeten in één statenvergadering. Een ontwikkeling in een ‘House of Lords’ en een ‘House of Commons’ heeft zich bij ons niet vertoond. Maar de belgische hooge adel heeft aangedrongen op een afzonderlijk hoogerhuis en men heeft dien wensch vervuld. Maar vervuld op een bijzondere wijze. De koning zal de leden dezer eerste kamer benoemen en zij zullen worden benoemd voor het leven. Deze kamer zal al een heel gemakkelijk instrument blijken in 's konings hand. Straks zullen het dezelfde Belgen zijn, die haar zullen schelden ‘la ménagerie du roi’. Van de tweede kamer zullen de provinciale staten de leden aanwijzen telkens voor drie jaren met jaarlijksche vernieuwing voor een derde.
Wat kan bij zulk een systeem van den volksinvloed overblijven? Men heeft het niet onjuist vergeleken bij een waterval met vele trappen. De van boven komende watermassa verstuift als zij beneden is aangeland in een groot aantal afzonderlijke droppels. En wat die afzonderlijke droppels nog vermogen, daarvan bemerkt het groote publiek weinig. Want bijna alles speelt zich af achter gesloten deuren. Alleen voor de tweede kamer heeft de grondwet de openbaarheid harer vergaderingen voorgeschreven. Eerste kamer, provinciale staten, stedelijke raden, zij allen beraadslagen in het geheim.
Is van dit systeem op zichzelf al niet anders te verwachten dan een regentenheerschappij, de koning is er steeds op uit de macht van die regenten nog te verkleinen. Wat hij maar even buiten hen om kan doen, doet hij buiten hen om. Om zijn ‘besluitenregeering’ is Willem I befaamd. Menige aangelegendheid, die naar haar aard voor een regeling door den wetgever - dat is de koning in samenwerking met de beide kamers - in aanmerking zou moeten komen, wordt geregeld bij koninklijk besluit. De volgzame staten-generaal hebben dit den koning gemakkelijk genoeg gemaakt. Zij hebben in 1818 toegestemd in een wet, die bij voorbaat straf stelt op de niet-naleving van de van 's konings wege uit te vaardigen reglementen. Zoo is de dwingende kracht van die reglementen verzekerd.
Zelfs de koorden der beurs heeft men voor een goed deel uit handen gegeven. Het begrootingsrecht - het parlementaire recht bij uitnemendheid - is door de grondwet zelf reeds zeer beperkt. De gewone uitgaven - ‘in het bijzonder tot den staat van vrede betrekking hebbende’ - worden voor den tijd van tien jaren toegestaan. Alleen de vaststelling der buitengewone uitgaven - ‘inzonderheid in tijden van oorlog’ - geschiedt van
| |
| |
jaar tot jaar. En alsof dit nog niet voldoende is, wordt een ‘amortisatie-syndicaat’ ingesteld, dat de contrôle van een groot deel der staatsinkomsten aan de staten-generaal onttrekt. Contrôle, die ook zonder dit syndicaat al gering genoeg is, want de grondwet beperkt zich hier tot de verplichting van een jaarlijksch verslag vanwege den koning, zonder dat de door de algemeene rekenkamer opgestelde staatsrekening behoeft te worden overgelegd.
Volgens dit stelsel heeft Willem I al de jaren van zijn bewind geregeerd. Hardnekkig heeft hij vastgehouden aan het bestaande. Ook in zijn politiek tegenover België. Het is de laatste vooral, die hem op den duur ook in Noord-Nederland impopulair heeft gemaakt. In de dagen van 1830 en 1831 heeft het Noorden als één man achter hem gestaan. Met groote geestdrift is het tegen het Zuiden te velde getrokken. Maar als door het ingrijpen der groote mogendheden de zaak voor den koning reddeloos verloren is, is de geestdrift weldra bekoeld. Bitter beklaagt men zich over 's konings ‘politiek van volharding’, die het leger jarenlang op oorlogsvoet houdt en groote financieele lasten met zich brengt. En er is algemeene verademing als eindelijk in 1839 de belgische aangelegenheid definitief geliquideerd wordt. Dan wordt het echter tevens duidelijk, hoe ernstig de financieele toestand is. De regeering heeft geteerd op de koloniale baten. Om zich die in ruime mate te verzekeren, heeft zij het cultuurstelsel, waaraan de naam van Van den Bosch onverbrekelijk is verbonden, ingevoerd. Hoe ruime baten dit stelsel op den duur zal gaan opleveren, in den aanvang zijn die voor de behoeften niet voldoende en zoo heeft men voor tientallen millioenen voorschot op den verkoop der indische producten moeten opnemen bij de Nederlandsche Handelmaatschappij. Als de regeering een leening wil aangaan ter aflossing van dat voorschot, wordt het voorstel daartoe door de tweede kamer verworpen. Gelijk die kamer mede in ditzelfde jaar 1839 de tienjaarlijksche begrootingswet verwerpt. Zoo iets is men van deze volgzame heeren nog niet gewend. Het doet èn den minister van koloniën Van den Bosch èn zijn collega van financiën Beelaerts van Blokland ontslag nemen. De koning verleent het hun ongaarne. Het is in zijn wezen niet hun politiek, maar de zijne die afgestemd wordt en hij denkt er vooralsnog niet aan die politiek te veranderen. Niettemin
is het heengaan van deze ministers een opmerkenswaardig feit. Het bewijst, dat, grondwettelijke voorschriften ten spijt, toch de eerste stap is gezet op den weg naar een ministerieele verantwoordelijkheid.
Over die ministerieele verantwoordelijkheid zal gesproken worden als in het najaar van 1839 de herziening der grondwet aan
| |
| |
de orde komt. Die herziening is noodig geworden door de afscheiding der zuidelijke provinciën. Feitelijk verkeert men reeds sedert 1830 in een ongrondwettelijken toestand. De staten-generaal zijn een ‘rompparlement’ van noordelijke leden. De Belgen maken er geen deel meer van uit. Het is meer dan tijd, dat de grondwet met de feitelijke verhoudingen in overeenstemming zal worden gebracht. Voorstellen daartoe worden op 30 December 1839 vanwege den koning ingediend.
Er zijn er, die een grondwetsherziening op deze wijze, met deze staten-generaal, niet wenschen. Zoo Donker Curtius in zijn brochure ‘Orde’. Scherp oordeelt hij over de bestaande staatsregeling. Regeering ‘der middelmatigen bij een kundig vorst, der dommen bij een onkundig vorst, der intriganten bij een zwak vorst’, vonnist hij haar. En een herziening overeenkomstig de daarvoor bestaande voorschriften zal niet baten, want: ‘De Staten der provinciën zullen hun monopolie van verkiezing niet afstaan; de Staten-generaal zullen geen zelfmoord begaan’. Een rechtstreeks door de stemgerechtigden van stad en land te kiezen vergadering moet een geheel nieuwe grondwet vaststellen. En als men het door hem bepleite revolutionair noemt, zal de schrijver in een volgende brochure betoogen, dat ‘de helft der leden van de Staten-generaal van het gesloopte Koningrijk der Nederlanden’ onbevoegd is tot de taak, die men hen wil doen verrichten.
Het is er echter verre vandaan, dat Donker Curtius het algemeen gevoelen zou weergeven. In zijn overgroote meerderheid is het nederlandsche volk nog zeer bedachtzaam. Het moppert wel over 's konings bewind, maar begeert allerminst een diep ingrijpende herziening onzer staatsinstellingen. Zelfs een man als Thorbecke, die over eenige jaren de drager zal zijn der liberale ideeën, gaat in 1839 in zijn wenschen nog weinig ver. De eerste uitgave zijner ‘Aanteekening op de grondwet’ zwijgt nog over de ministerieele verantwoordelijkheid. En van rechtstreeksche verkiezingen en een ontbindbare tweede kamer wil hij in het geheel niet weten. Die rechtstreeksche verkiezingen hebben ‘een schoonen schijn’, maar waarborgen zij ook de beste keuze? En een ontbindingsrecht dreigt aan de kamer de ‘opperregeering’ te verschaffen. Meer dan aan een herziening is de Aanteekening dan ook gewijd aan de ‘oefening’ der grondwet, want ‘eene verbetering der letter ware onvruchtbaar zonder verlevendiging en volmaking der practijk’. Conservatief noemen Donker Curtius en de zijnen de Aanteekening evenals de daarop gebaseerde in Januari 1840 verschenen ‘Proeve’ voor een herziene grondwet,
| |
| |
waartegenover Donker Curtius zijn ‘Proeve’ zal stellen met haar rechtstreeksche verkiezingen. Maar conservatief of niet, de regeering is er toch door opgeschrikt. Waardeeren kan zij het optreden van ‘professor’ Thorbecke met zijn grooten invloed op de studenten allerminst. Van Maanen schijnt zelfs een oogenblik overwogen te hebben hem te ontslaan. Heeft men gemeend in de Aanteekening anti-monarchale tendenzen te bespeuren? In de omgeving des konings - ook onder de opvolgers van Willem I - heeft men wel den indruk gehad, dat Thorbecke in zijn hart republikein was.
Nog van een derde geschrift moeten wij hier spreken. Groen van Prinsterer komt met zijn ‘Bijdrage tot herziening der grondwet in Nederlandschen zin’. Hij is conservatief, noch liberaal. De conservatieven zijn niet de behoudenden in evangelischen zin. Voor hen geldt niet het ‘beproeft alle dingen, behoudt het goede’; hun leus is ‘beproeft niets en behoudt alles’. Den liberalen wil Groen dezen naam niet weigeren, maar hij zou van hun vrijheidsliefde meer blijk van weerstand tegen het onrecht hebben verlangd en van hun pogen iets meer dan het overplanten van vreemde gewassen in den nederlandschen tuin. Want in den liberaal ziet Groen den man, die stoelt op den wortel der fransche revolutie, die met haar ‘ni Dieu ni maître’ bij hem felle bestrijding zal vinden. Zijn richting is van den negatieven kant bezien ‘anti-revolutionair’, van den positieven kant ‘christelijk-historisch’. Handhaving en herstel van nederlandsche beginsels is voor hem het richtsnoer. Zonder deze is geen behoorlijke herziening der grondwet mogelijk. En het nederlandsche beginsel vordert vóór alles de erkenning van het protestantsch karakter der natie. Herstel der bepaling van 1814 ‘de Christelijke Hervormde godsdienst is die van den Vorst’, niets is zoo noodzakelijk. Zoo is er wel een enkel punt meer, dat men thans zou kunnen herzien. Maar een algemeene herziening nu, zou licht een mislukte proefneming zijn. Daarvoor is ons staatsrecht in den laatsten tijd veel te weinig beoefend.
Behalve tegen de conservatieven en de liberalen richt Groen zich ook tegen de katholieken. Hen wijst hij op het belang, dat zij hebben bij het matigen hunner eischen. Vrijheid van godsdienstoefening, vrijheid van de kerk, vrijheid van onderwijs, Groen vraagt ze niet alleen voor eigen geestverwanten, hij wenscht ze ook voor hen. Doch willen zij meer, willen zij overheersching van den staat, dan is hun verwachting veel te hoog gespannen. Het meerendeel der natie is nog ongezind voor hun ‘overwonnen banier’ te buigen. Het vergeet niet, dat de bodem met martelaars- | |
| |
bloed is doorweekt en het begeert niet al te zeer te worden getergd. Groen vleit zich door de christelijke protestanten te worden verstaan. ‘Zij althans mogen de weldadigheden Gods over Nederland niet miskennen. Het heeft God behaagd hier de macht van het bijgeloof te verdrijven; hier voor het zuiver Evangelie een zetel gesticht; hier een toevluchtsoord tegen den Antichrist van Rome te bereiden; hier langen tijd de zaden van het ongeloof òf in de kerk te verstikken, òf uit de kerk te verbannen’.
Het is een minderheid van het nederlandsche volk, die deze beginselen onderschrijft en het zal een minderheid blijven. In een land met een zoo gemengde bevolking als het onze kan men daarop geen constitutie bouwen. Groen zal bovendien in gebreke blijven concreet aan te geven, wat hij precies wenscht. Met al zijn bekwaamheid en al zijn welsprekendheid zal hij op het terrein der praktische staatkunde niets bereiken. Als in de toekomst de anti-revolutionairen in Nederland een belangrijke staatkundige macht zullen vormen, dan zal dat het gevolg zijn van een bondgenootschap met diezelfde roomsch-katholieken, wien volgens de echt nederlandsche beginselen in groeniaanschen zin in ons land niet meer toekomt dan dat zij er geduld worden.
Wij keeren tot de voorstellen der regeering tot herziening der grondwet terug. Veel om het lijf hebben zij niet. Men kan er inderdaad niet meer van zeggen dan dat zij onze constitutie aanpassen aan het verkleinde koninkrijk. Overtuigd, dat de bestaande grondwet de algemeene belangen van Nederland voldoende verzekert, heeft de koning zijn voorstellen tot het volstrekt noodzakelijke bepaald ‘zoo evenwel - heeft de koninklijke boodschap, waarbij ze worden ingediend te kennen gegeven -, dat wij geneigd blijven, al datgene wat ons, ter bevordering van het geluk der natie mocht voorkomen in dit opzicht noodzakelijk te zijn, altijd tot een nader onderwerp onzer landsvaderlijke zorg en overweging te maken’.
Hoe weinig in de tweede kamer het verlangen leeft naar een breedere herziening, leert de wijze, waarop op deze uitnoodiging om verdere wenschen kenbaar te maken, wordt gereageerd. Een voorstel van Luzac en vier andere leden om aanstonds in comité-generaal de bepalingen vast te stellen, die de meerderheid der kamer zou willen zien opgenomen, vindt geen voldoenden steun. De regeering moet het maar doen met de meeningen der individueele leden, die vanzelf bij het afdeelingsonderzoek harer ontwerpen ter sprake zullen komen. Zoo maakt men het een regeering, die liefst zoo weinig mogelijk ziet veranderen, al heel gemakkelijk. Zij komt dan ook maar op een enkel punt aan den
| |
| |
wensch tot verdere verandering tegemoet. De tienjaarlijksche begrooting zal plaats maken voor een tweejaarlijksche. Het stemrecht in de steden en te platten lande zal geregeld worden bij de wet in plaats van bij reglement. De leden der stedelijke raden zullen zich aan periodieke aftreding hebben te onderwerpen. De laatste wijziging zal straks door de dubbele kamer, die een grondwetsherziening in tweede instantie heeft te behandelen, worden verworpen. De regeling van het stemrecht bij de wet zal blijken op zooveel bezwaren te stuiten, dat er vóór 1848 niets van zal komen.
Van de invoering eener ministerieele verantwoordelijkheid is de regeering afkeerig gebleven. Voor ambtsmisdrijven, zoo betoogt zij, staat de minister, naar luid der grondwet, reeds thans terecht voor den hoogen raad. Het heeft dus geen doel nog met zooveel woorden uit te spreken, dat de ministers verantwoordelijk zijn. Tenzij men daarmede meer zou beoogen dan deze stafrechterlijke aansprakelijkheid en tekort zou willen doen aan dat andere grondwettelijke voorschrift: ‘De Koning alleen besluit’. De tweede kamer, hierover ontevreden, toont weinig geneigdheid de nieuw aangeboden begrooting aan te nemen, indien haar op dit punt niet iets beters wordt geboden. Maar de interimaire minister van financiën Van Gennep verklaart - teekenend voor de verhouding tusschen koning en ministers in deze dagen -, dat hij van deze zaak geheel onkundig is en de portefeuille van financiën heeft aanvaard onder de uitdrukkelijke voorwaarde aan al wat de herziening der grondwet aanbelangt geheel vreemd te mogen blijven. De bezwaren der kamer doen intusschen de regeering een stap verder gaan. Zoo komt in de grondwet de bepaling, dat de koninklijke besluiten door een minister moeten worden mede-onderteekend, zulks echter alleen ten einde dien bewindsman verantwoordelijk te stellen, voor zoover door die besluiten grondwet of wet geschonden mocht zijn. Het blijft dus bij de strafrechterlijke verantwoordelijkheid. Slechts de rechtmatigheid niet de doelmatigheid der handelingen zal mogen worden getoetst.
Toch gelooven wij, dat men te veel beteekenis hecht aan hetgeen een grondwet op dit punt voorschrijft, indien men meent, dat het de beperktheid der herziening is, die ons land vooralsnog de volledige ministerieele verantwoordelijkheid onthoudt. Het is veel meer de practijk dan de letter der grondwet, die de politieke verantwoordelijkheid van de ministers vestigt. Voor wettelijke regeling is die politieke verantwoordelijkheid kwalijk vatbaar. Of de koning in staat zal zijn een haar onwelgevallig minister
| |
| |
aan de kamer op te dringen of dat de kamer den koning zal kunnen verplichten een hem welgevallig bewindsman te ontslaan, hangt van de machtsverhoudingen af. Wij zagen er reeds een voorbeeld van, hoe Willem I gedwongen is geweest twee ministers tegen zijn zin te laten gaan, omdat de kamer belangrijke wetsontwerpen heeft verworpen. Zeker, het geldt hier nog maar een incidenteel geval, maar de ontwikkeling in dezen zin kan zonder dat tittel of jota in de grondwet wordt veranderd verder voortschrijden. Het zullen na 1848 ook veel meer de machtsverhoudingen zijn dan de grondwettelijke bepalingen, die de ontwikkeling van het parlementaire stelsel beheerschen. Al zullen de machtsverhoudingen op zichzelf natuurlijk zeer worden beinvloed door de wijziging der grondwettelijke voorschriften op het stuk der samenstelling van de staten-generaal.
Wij merkten reeds terloops op, dat de grondwetsherziening in tweede instantie moet worden behandeld door een dubbele kamer, dat is de gewone tweede kamer, waaraan de provinciale staten een gelijk aantal buitengewone leden hebben toegevoegd. Tot deze buitengewone leden behooren zoowel Thorbecke als Groen van Prinsterer. De eerste is in de oppositie. Hij keurt de herziening af wegens haar ongenoegzaamheid. Hij noemt drie voorbeelden - de ministerieele verantwoordelijkheid, de taak der wetgevende macht ten aanzien van de koloniën, de regeling der financiën - hij zou vijftig andere punten kunnen noemen, waarop de grondwet een nieuwe versterkte, haren geest verlevendigende uitdrukking behoeft. Als Thorbecke de herziening afstemt, doet hij het niet om der regeering dwang aan te doen. Ook niet, omdat hij in afstemming een zeker middel zou zien om meer te krijgen, want afstemming is geen kansrekening. Hij doet het om dezelfde reden, waarom hij een geheele grondwet, die hem onvoldoende voorkwam, zou afwijzen. Zou afstemming de regeering in verlegenheid brengen, dit kan voor Thorbecke geen reden zijn om aan te nemen, wat hem onaannemelijk voorkomt.
Deze principieele oppositie wordt door tien andere leden geduld. Zeven daarvan behooren tot de roomsch-katholieken. Deze elf leden stemmen tegen alle ontwerpen. Bij hen sluiten zich nu en dan anderen aan, die bezwaar hebben tegen een of andere afzonderlijke wijziging. Slechts bij één ontwerp - de periodieke aftreding der raadslieden - is het aantal tegenstemmers zoo groot, dat de grondwettelijke vereischte meerderheid van drie vierden niet wordt verkregen. Hier spelen de voorstanders eener meer radicale herziening in de kaart van de ultra-conservatieven. Want de levenslange benoeming der gemeenteraadsleden blijft
| |
| |
nu voortduren. Men mag het recht betwijfelen, of dit nu verstandige tactiek is.
De totstandkoming der grondwetsherziening is weinige dagen aan den afstand van den koning voorafgegaan. Willem I gevoelt diep, dat zijn regeeringsstelsel veroordeeld is. Het einde van dezen vorst is wel tragisch. In 1813 is hij met overweldigende geestdrift binnengehaald. ‘Den ouden was het als hadden zij een zoon, den mannen een broeder, den jongelingen een vader uit den dood weergekregen’, heeft Van der Palm toen geschreven. Bijna dertig jaren lang heeft hij zijn beste krachten aan zijn volk gegeven. Thans ziet men er reikhalzend naar uit, dat hij plaats zal maken voor zijn zoon. Zijn populariteit is verdwenen. Het is de vloek van het persoonlijk regiem. Een koning, die zelf het bestuursbeleid bepaalt, maakt zich tot het persoonlijk voorwerp van de critiek der oppositie. Het is de zegen van het parlementaire stelsel, dat het den koning boven den strijd der meeningen plaatst. De regel ‘Le roi règne, mais ne gouverne pas’, is de beste waarborg voor de populariteit van het koningschap en het voortbestaan der dynastie.
Toch is het er verre van af, dat de nieuwe koning, Willem II, van de juistheid van dit beginsel doordrongen zou zijn. Zeker, er is in menig opzicht contrast tusschen vader en zoon. De vader is vooral een burger-koning geweest. Den ‘koning-koopman’ heeft men hem genoemd. De zoon is bovenal militair. Hij stijgt in generaalsuniform te paard als hij zich naar het Binnenhof begeeft om de zitting der staten-generaal te openen. Maar wat de verhouding tot ministers en parlement betreft denken beiden gelijk. Van een ‘homogeen ministerie’, dat de richting van het beleid bepaalt, is de tweede Willem even afkeerig als de eerste. Niet in een ministerraad, maar in de persoon van den koning moet het bestuur zijn centrale punt vinden. De draden moeten loopen van den afzonderlijken minister naar den vorst.
In de praktijk zijner regeering zal Willem II zich intusschen in sommige opzichten voorstander betoonen van een vrijer regiem. Het geldt hier allereerst zijn houding tegenover het kerkelijk vraagstuk. Onder Willem I heeft de overheid zich in sterke mate met de kerk bemoeid. Vooral de Nederlandsch Hervormde Kerk heeft zijn landsvaderlijke belangstelling ondervonden. Hij gevoelt zich haar schutspatroon en is aanstonds begonnen haar bij koninklijk besluit de synodale organisatie voor te schrijven. Door middel van haar synode wordt de kerk feitelijk vanwege den koning bestuurd. Zoo hoopt hij de eenheid der hervormde kerk tegenover het katholicisme te bewaren. Bij de verschillende stroo- | |
| |
mingen binnen die kerk is dit niet eenvoudig. Eenerzijds staat men aan den vooravond der opkomst van het modernisme. De groninger richting van Hofstede de Groot zal den handschoen opnemen voor het goed recht van een wetenschappelijke critiek der bijbelsche geschriften. Anderzijds zullen de ‘preciesen’ zich meer en meer gaan roeren. De preciesen, die vasthouden aan de letter der dordtsche leerregelen van 1619, die afkeerig zijn van iedere nieuwigheid, die in den in 1806 ingevoerden bundel met evangelische gezangen een werk van den Satan zien en zich uitsluitend willen houden aan het oude psalmgezang.
Met de laatsten ontstaan in de dertiger jaren ernstige moeilijkheden. Zij leiden tot de ‘afscheiding’ van den ulrumschen predikant De Cock en diens volgelingen. Te vergeefs heeft deze namens ‘de verdrukte gemeente van Ulrum’ 's konings bescherming ingeroepen. De afgescheidenen worden integendeel op allerlei wijzen vervolgd. Vrijheid van godsdienstoefening wordt hun ontzegd. Deze verleent de grondwet, zoo heet het, alleen aan de ‘bestaande’ kerkgenootschappen. Nieuwe behoeven 's konings autorisatie. En als de afgescheidenen zich daar niet naar willen gedragen, worden hun samenkomsten gestoord, de deelnemers voor den strafrechter geleid en door inkwartiering van soldaten gehinderd. Groen van Prinsterer neemt het met klem voor hen op, doch vindt daarbij - wij zijn nog steeds in de dertiger jaren - Thorbecke tegenover zich. Het is het begin van den grooten strijd tusschen hen beiden. Thorbecke komt hier op voor het principieele recht der overheid, daargelaten of zij daarvan in dit geval het meest juiste gebruik heeft gemaakt. Het is moeilijk dit standpunt liberaal te noemen. Luzac, die de politiek der regeering in de tweede kamer tot voorwerp zijner critiek maakt, begrijpt in deze dagen de eischen eener vrijzinnige staatkunde toch beter.
Wel begint de regeering in 1839 met afgescheiden gemeenten te erkennen, doch vlot gaat dit eerst na de troonsbeklimming van Willem II. Deze stelt minder prijs op het hoogheidsrecht over de hervormde kerk en is ook minder bang voor uitbreiding van den katholieken invloed. Dit komt ook uit in zijn houding tegenover de kloosters. Hier heeft Willem I tot regel gesteld, dat geen nieuwe kloosters mogen worden opgericht en dat de bestaande geen nieuwe leden mogen aannemen. Het laatste verbod wordt door zijn opvolger aanstonds opgeheven en een enkel nieuw klooster wordt erkend.
Ook op het stuk van het onderwijs is Willem II geneigd tot een vrijgeviger gedragslijn. Hier geldt nog de wet van 1806, die het monopolie heeft gevestigd van de gemengde overheidsschool,
| |
| |
toegankelijk voor protestanten, roomsch-katholieken en joden, waar niets mag worden geleerd, dat aanstootelijk is voor eenigerlei richting. Bijzondere scholen mogen niet worden opgericht zonder toestemming der plaatselijke besturen en die toestemming wordt hoogst ongaarne verleend. Van vrijheid van onderwijs is derhalve geen sprake.
Verzet daartegen komt van tweeërlei zijden, van rechtzinnig-protestantschen en van roomsch-katholieken kant. Van den eersten kant zijn het allereerst de afgescheidenen, die hun eigen scholen verlangen en aan wie men die scholen nog minder gunt dan hun eigen kerken. Ook hier is het Groen, die het voor de vrijheid opneemt. Vrijheid van onderwijs is, zoo betoogt hij, niet anders dan godsdienstvrijheid ten aanzien der kinderen. De vereeniging der gezindheden op de scholen noemt hij niet minder dan noodlottig. Zij maakt de openbare school tot een onchristelijke. Onchristelijk, omdat de bijbel er òf niet, òf enkel behoudens goedvinden van den R.K. geestelijke mag gelezen worden. Ja, zij is zelfs anti-christelijk, omdat men er ‘met voorbijzage van den eenigen Middelaar, een Opperwezen, met voorbijzage der klove, die de zonde daargesteld heeft, eenen algemeenen vader der menschen verkondigt’. Men wil er de christelijke deugden onderwijzen, maar er is geen christelijke zedekunde zonder christelijk geloof.
In roomsch-katholieken kring heeft Le Sage ten Broek reeds in 1822 den schoolstrijd aangebonden. Ook daar wenscht men vrijheid voor de oprichting van eigen scholen. Toch is daar de afkeer van de school van 1806 nog verre van algemeen. Vooral in het roomsch-katholieke zuiden weet men zich met de overheidsschool best te redden. Waar nagenoeg geen protestanten wonen, is haar ‘neutraliteit’ een zeer betrekkelijke. Zelfs het kruisbeeld treft men er menigmaal in aan.
De overgroote meerderheid der protestanten in Nederland staat tegenover dat verzet tegen de ‘nationale school’ afwijzend, ja vijandig. Zij ziet er een verderfelijk streven in om de kinderen van het volk te verdeelen. Waarom zouden zij niet allen op dezelfde schoolbanken kunnen plaats nemen? Komt het niet veel meer aan op het leven dan op de leer? Kunnen personen van de meest verschillende godsdienstige overtuiging niet dezelfde voorschriften der zedeleer in acht nemen? Moeten wij niet leeren verdraagzaam te zijn jegens elkander? De richting van Hofstede de Groot, waarover wij reeds spraken, levert daarvoor een doorloopend pleidooi. Zij vindt in Van Limburg Brouwers roman Het Leesgezelschap van Diepenbeek een welsprekende en onderhoudende verdediging.
| |
| |
Weinige weken, nadat hij de regeering heeft aanvaard, heeft Willem II getoond, dat de bezwaren tegen de bestaande schoolverhoudingen bij hem een geopend oor vinden. Hij heeft een commissie benoemd om die te onderzoeken. De meeningen in haar midden zijn zeer verdeeld. Drie harer leden - waaronder de remonstrantsche hoogleeraar Des Amorie van der Hoeven - zetten zich onvoorwaardelijk schrap tegen de vrijheid van onderwijs. De drie anderen - twee roomsch-katholieken en Groen van Prinsterer - zijn wel voor die vrijheid, doch terwijl Groen haar vraagt voor allen wenschen zijn katholieke medeleden haar slechts aan de kerkelijke organisaties te vergunnen.
Het resultaat van dezen commissorialen arbeid is poover. Alles waartoe de regeering meent te kunnen besluiten, is het verleenen van een beroep op gedeputeerde staten, indien een plaatselijk bestuur meent de oprichting eener bijzondere school niet te kunnen vergunnen. Daarnaast wordt der geestelijkheid eenige invloed toegekend, om boeken, waartegen zij bezwaar heeft, van de scholen te doen verdwijnen. Ook wordt voorgeschreven, dat dagelijks gedurende één uur de localen der openbare scholen beschikbaar moeten zijn voor godsdienstonderwijs door de kerkelijke leeraren. Veel is het niet, maar het is toch een kleine stap vooruit. Een concessie intusschen, die door de voorstanders der wet van 1806 in hooge mate wordt afgekeurd.
Geleidelijk heeft Willem II zich van de oude ministers van zijn vader ontdaan. De laatste, die heengaat, is - in het voorjaar van 1842 - Van Maanen. Hij is tot het einde toe de portefeuille van justitie blijven beheeren. Zijn opvolger wordt Floris Adriaan van Hall. Deze is van meet af aan de voornaamste figuur in de regeering. Men versta dit echter niet verkeerd. Een ministerpresident in den modernen zin van het woord is Van Hall met. Van een ‘homogeen’ ministerie, dat zelfstandig de richting van het beleid bepaalt, wil - wij zeiden het reeds - Willem II evenmin weten als zijn vader. Er is wel een ministerraad, doch wat daarin zal worden besproken, beslist de koning, die zijn ministers meer dan eens weigert er het eene of andere punt ter sprake te brengen.
Bij zijn optreden staat van Hall bekend als een man van vrijzinnige beginselen. Hij heeft in 1831 - anoniem - aan Willem I een memorie gezonden, waarin hij aandringt op regeeren in een hoogst liberalen en milden geest. Openbaarheid van het regeerbeleid, een verantwoordelijk ministerie en rechtstreeksche verkiezingen beveelt hij daarin aan. Tien jaren later - weinige maanden voor zijn optreden als minister - zet hij - nu niet meer
| |
| |
naamloos - zijn denkbeelden voor Willem II uiteen. Ook thans acht hij verbetering der grondwet geboden. Te lang wachten met veranderingen is gevaarlijk. ‘Geen zwakheid in het toegeven, maar ook geen halsstarrigheid in het tegenhouden!’ De memorie is een geheel program, maar uitvoering wordt er niet aan gegeven. Minister geworden, denkt Van Hall zelf er geen oogenblik aan van zijn program een voorwaarde te maken. Het is alsof deze bewindsman de omgekeerde ontwikkeling doormaakt van Thorbecke. Beweegt de laatste zich uit het conservatieve naar het liberale kamp, Van Hall zal men meer en meer als den conservatief gaan beschouwen. Omdat hij in beginsel veranderd is? Wij gelooven niet, dat dit de verklaring is. Van Hall is door en door opportunist. Hij loopt niet graag met het hoofd tegen den muur. Zijn streven is vóór alles iets te bereiken. Als de regeeringswagen dreigt vast te loopen, is hij de man, die hem weer in beweging kan brengen. Deze handige advocaat, door beginselen niet overmatig belemmerd, weet van de omstandigheden precies het gebruik te maken, dat er van gemaakt kan worden. In moeilijke oogenblikken daardoor vaak de reddende engel. De financiën, die dreigen in het moeras te verzinken, brengt hij op vasten grond. De verbolgen protestanten zal hij in 1853 apaiseeren zonder hun in wezen veel toe te geven. Het spoorwegvraagstuk zal hij, als het hopeloos verward schijnt, ontwarren. Maar zijn beginselloosheid zal hem eenmaal door Thorbecke striemend worden verweten in zijn redevoering tegen Van Halls ‘parasitische politiek’.
Niet als minister van justitie zal Van Hall zich in deze dagen zijn grooten naam maken. De moeilijkheden, waarmede Rochussen, zijn collega van financiën, worstelt, zullen aanstonds zijn volle aandacht hebben. De toestand is zoo ernstig, dat men - zeker niet zonder eenige overdrijving - spreekt van een naderend staatsbankroet. Rochussens financieele ontwerpen worden door de tweede kamer verworpen en zijn opvolger Van der Heim van Duivendijke is niet gelukkiger. Diens voorstel tot invoering eener inkomstenbelasting wordt hoogst ongunstig ontvangen. Zijn particuliere zaken voor den fiscus bloot te leggen, daarvan moet de Nederlander in die dagen nog niets hebben.
Nu belast Van Hall zich op 's konings verzoek met de portefeuille van financiën. Handig exploiteert hij den afkeer van zoo'n directe belasting door haar te gebruiken als stok achter de deur bij een ‘vrijwillige’ leening. Nederland heeft te kiezen. Het bezorge den minister 150 millioen tegen een billijke rente of het onderga een buitengewone belasting op bezittingen en inkomsten. Een stout stuk in die dagen tegenover een staten-generaal
| |
| |
van ‘plutocraten’. De tegenstanders nemen in de tweede kamer geen blad voor den mond. De wet heeft de natie ‘ontstemd en beroerd’, zij ‘verkracht alle welwillendheid’, zij is ‘eene wet van de slechtste inquisitie, die de vruchtbare moeder moet worden van willekeur, meineed en zedeloosheid’, zij draagt ‘onstaatkundigheid, vernietiging van het crediet der burgers, meineed, zedeloosheid, ongelijkheid in haren boezem’; zij is ‘een monstergewrocht, zonder vitaliteit, dat, ja verpestende miasmen kan verspreiden bij zijne ontbinding, maar verder niets vermag’. De minister wordt gedreigd met het voorbeeld der Polignacs, die ‘ook eens de publieke opinie tartten’. En al deze klanken komen uit den mond van de deftige leden onzer tweede kamer van 1844. Dit alles voor een wet, die den bezitter van ƒ 100.000.- verplicht deel te nemen in een leening op zoodanige wijze, dat hij, gemeten aan den normalen rentevoet, niet meer dan ƒ 50.- per jaar behoeft te derven. ‘Dit is - roept de minister uit - de belasting, die men heeft durven vergelijken met den 10den penning, onder den Spaanschen dwingeland beproefd’.
De wet komt er door en de vrijwillige leening slaagt. Een koninklijke proclamatie richt ‘onder dankbaar opzien tot God’ woorden van dank voor hun vereenigde medewerking aan de ‘geliefde landgenooten en onderdanen’.
Door dezen en andere maatregelen wordt het financieel evenwicht hersteld. Maar als men hoopt, dat, nu deze zorg van de baan is, de regeering haar aandacht aan de herziening der grondwet zal willen wijden, komt men bedrogen uit. De koning blijft er afkeerig van. En Van Hall brengt de kamer onder het oog, dat men bij het beoordeelen der grondwet niet mag vergeten, dat onder haar bestaan deze financieele ‘maatregelen zijn tot stand gebracht en uitgevoerd, waarvoor wellicht in alle andere Staten zou worden teruggedeinsd, maatregelen, van welker heilzame en eervolle gevolgen tot in de verste werelddeelen met lof gewag wordt gemaakt’. Is het niet of de minister zeggen wil, dat zoo'n grondwet geen verandering behoeft?
In het land blijft intusschen het verlangen naar grondwetsherziening levendig. De tweede kamer wil daaraan in het najaar van 1844 harerzijds uitdrukking geven in het adres van antwoord op de troonrede. Maar als de eerste kamer weigert zich daarmede te vereenigen en de koning het ‘niet passend’ heeft verklaard een adres te ontvangen van elk der kamers afzonderlijk - hij heeft ook tot beiden tegelijk gesproken - blijft het daarbij. Thorbecke, in Maart 1844 door de staten van Zuidholland tot lid der tweede kamer gekozen, acht dan het oogenblik gekomen,
| |
| |
dat de kamer harerzijds met een voorstel tot grondwetsherziening komt. Acht andere leden der kamer sluiten zich bij hem aan en zoo ontstaat het voorstel der ‘negenmannen’. Daaruit blijkt, dat Thorbecke thans tot de rechtstreeksche verkiezingen is bekeerd. Maar de meerderheid der kamer wil hem niet volgen. Nog afgezien van den inhoud van het voorstel, verlangt zij, dat het initiatief zal komen van de kroon. Zij moet - heeft een spreker uitgeroepen - ‘als eene weldaad komen van het Huis van Oranje’. Doch Thorbecke voert hem tegemoet, dat men aldus persoonlijke liefde stelt boven de gemeene zaak. En bovendien, een weldaad verlangen is bedelen. De Nederlandsche vertegenwoordiging gaat in hoogen eerbied jegens den Koning allen voor. Maar zij bedelt niet. De vrijheid der kroon eerbiedigt Thorbecke, maar is haar overtuiging een reden voor de kamer om haar plicht na te laten? Mocht het voorstel - zoo besluit hij - ‘worden afgewezen, de uitkomst toone, of wij, wederom als in 1840, de Kamer vergeve mij het woord mijner innige overtuiging, te vroeg gelijk hebben gehad’.
De kamer wijst het voorstel af. Zij beantwoordt de prealabele vraag Wil de vergadering thans een voorstel doen tot verandering en bijvoeging van de grondwet? met 34 tegen 21 stemmen ontkennend. En het initiatief kost Thorbecke weldra zijn kamerzetel. De provinciale staten hernieuwen zijn mandaat niet. Ook in hun kringen is het conservatisme nog troef.
De regeering gevoelt zich door dit alles gesterkt in haar houding van stilzitten. Van Hall zet zijn financieelen hervormingsarbeid voort - hij herziet het tarief van invoerrechten, verbetert de accijnswetgeving, ziet echter zijn muntwet verworpen -, maar van grondwetsherziening geen sprake. Daardoor groeit buiten de kamer de oppositie. De onrust, die zij in het land wekt, wordt daarbij niet weinig bevorderd door werkloosheid en stijging van de prijzen der levensmiddelen. Het land is in 1845 het tooneel van allerlei oproerige bewegingen. Als in October van dat jaar de gewone zitting der staten-generaal wordt geopend mogen zijn leden opnieuw vernemen, dat de overtuiging van noodzakelijkheid eener grondwetsherziening bij den koning nog niet is gevestigd, doch dat hij, zoodra dit anders mocht zijn, niet aarzelen zal daarvan door een voorstel te doen blijken. Daarentegen zullen de ontwerpen voor een wettelijke regeling van het stemrecht in de steden en ten platten lande, sedert 1840 door de grondwet geeischt, thans spoedig worden voorgelegd. Tegen het einde der zitting 1846-47 worden deze ontwerpen met een meerderheid van vier stemmen verworpen. Bij de liberale oppo- | |
| |
sitie hebben zich een aantal conservatieven aangesloten, die de voorgestelde regeling al te gebrekkig vinden, al erkennen zij, dat die gebrekkigheid het gevolg is van de slechte wijze, waarop de zaak in 1840 in de grondwet is geregeld. Maar men is er in de conservatieve kringen buiten de kamer ver vandaan deze houding goed te keuren. Men ziet er een drijven naar grondwetsherziening in en hoe meer de liberale oppositie daarop aandringt, des te sterker wordt het conservatieve verzet. Terwijl bij de middelklasse der burgerij de liberale richting met den dag toeneemt, blijft bij de hoogere klasse, die de meerderheid in de provinciale staten vormt en daarmede de samenstelling der tweede kamer bepaalt, de behoudende geest overheerschend. En dit alles in een tijd van stijgende ontevredenheid der
volksmassa wegens de duurte der levensmiddelen.
Aan den fijnen neus van Van Hall ontgaat het niet, dat het op deze wijze spaak moet loopen. Den koning deelt hij mede de overtuiging te hebben bekomen, dat verre het grootste deel der welgezinde natie verandering in de grondwet zoozeer onvermijdelijk beschouwt, dat men ‘tegen dien geest niet langer moest noch ook kon aandruischen’. Dat er iets gebeuren moet is Willem II ook wel duidelijk geworden, en zoo kondigt hij in de troonrede van October 1847 aan, dat hij in den loop der op handen zijnde zitting der staten-generaal voorstellen tot grondwetsherziening zal doen. Maar het wordt al spoedig duidelijk, dat de koning geen wezenlijke veranderingen wil en dan gaat Van Hall in de laatste dagen van 1847 heen. Wanneer dan in Januari de herzieningsontwerpen naar den raad van state gaan, wordt hun karakter wel het best duidelijk uit Willems woorden tegen den directeur van zijn kabinet: ‘De Grondwetsverandering zou ons ongeluk zijn. Over 3 à 4 jaren zouden wij er berouw van hebben. Wij lieten ons in een maalstroom mede slepen, zonder dat de gevolgen te berekenen waren’.
Zoo gaat men het jaar 1848 in. Het jaar, dat in bijna geheel Europa de uitbarsting brengt. Want de strijd tusschen liberalen en conservatieven is niet die in Nederland alleen. Overal is in de laatste jaren de weerzin gegroeid tegen het stelsel, dat de ‘Heilige Alliantie’ na den val van Napoleon aan de wereld heeft willen opdringen. Het stelsel van het legitieme vorstengezag en den onmondigen onderdaan. Het stelsel, dat Europa zoo wil houden, als het Weener Congres het gemodelleerd heeft. Het stelsel, dat iedere vrijheidsbeweging, iedere nationale beweging, met vereende kracht wil neerslaan. Het stelsel, dat zijn eersten klap gekregen heeft van over den oceaan, toen Monroe zijn veto
| |
| |
heeft uitgesproken over de pogingen om Spanjes opstandige koloniën in Zuid-Amerika terug te brengen onder het castiliaansche juk. Dat zijn tweeden klap heeft gekregen in 1827, toen het den griekschen vrijheidsoorlog niet heeft kunnen beletten en zijn ergsten klap in 1830, toen het noch de fransche Juli-revolutie noch den belgischen opstand heeft kunnen verhinderen. En dit alles vooral omdat Engeland zich ging distancieeren. Engeland, waar de common sense van volk en regeering heeft gezegevierd over het systeem van behoud. Dat door zijn ‘Reform-act’ van 1832 tijdig moderne parlementaire wegen is gaan bewandelen en een dozijn jaren later door de herroeping der graanwetten aan een der voornaamste verlangens zijner volksmassa tegemoetkomt. Dat met het kleine België het eenige land in Europa is, dat zonder revolutie of afgedwongen hervormingen de schokken doorstaat.
Het begint in Frankrijk. Frankrijk, waar men bij wijzer beleid veel had kunnen voorkomen. Want in Frankrijk is het koningschap der Bourbons - het koningschap van het goddelijk recht en de lelievlag - reeds in 1830 vervangen door de constitutioneele monarchie met de tricolore van den burger-koning uit het huis van Orleans. Maar de almachtige minister Guizot - sedert 1840 onafgebroken aan het bewind - heeft daar iedere hervorming tegengehouden, totdat het te laat is. De barricadenstrijd der Februari-omwenteling van 1848 verdrijft met den minister den koning, met den koning de dynastie, met de dynastie de monarchie In weinige dagen is Frankrijk een republiek.
Als op 27 Februari de vlucht van den franschen koning en de bestorming der Tuileriën in ons land bekend worden, zijn de voorstellen tot grondwetsherziening nog niet bij de staten-generaal ingediend. De eerste reactie op de parijsche gebeurtenissen is voor die herziening bepaald ongunstig. De stemming is zoo contra-revolutionair, dat zelfs hervormingsgezinden haar in deze ‘onheilspellende oogenblikken’ willen uitstellen. Maar als in de eerste dagen van Maart blijkt, dat verschillende regeeringen in Duitschland wel gezind zijn nuttige hervormingen toe te geven, besluit men tot de indiening over te gaan. Groote veranderingen beoogen - wij weten het reeds - de ontwerpen niet. Met name blijft het stelsel de tweede kamer te doen kiezen door de provinciale staten gehandhaafd. Thorbecke noemt de voorstellen een ‘mager schepje’ uit den liberalen ketel en acht het ondenkbaar, dat het bij dit weinige blijven zal. Maar met de algemeene conservatieve gezindheid der kamers zouden de voorstellen waarschijnlijk wel in overeenstemming zijn gebleken, ware het niet, dat een aantal
| |
| |
conservatieve leden door de gebeurtenissen in Duitschland hevig worden geschokt.
Want de fransche vlam is naar Duitschland overgeslagen. Berlijn wordt even onrustig als Parijs. Onder den indruk der volkswoede geeft de koning van Pruisen er alles toe, wat hem gevraagd wordt. Zoo zeer slaat een aantal tot dusverre conservatieve leden der kamer de schrik om het hart, dat zij trachten de regeering - in de persoon van den minister Van Rappard - tot een ruimer grondwetsherziening te bewegen. Willem II kan eerst niet besluiten, maar als hij uit het buitenland steeds onheilspellender berichten verneemt, hakt hij op 13 Maart den knoop door. Dan geeft hij buiten zijn ministers om zijn boodschap aan Boreel, den voorzitter der tweede kamer. Bij den koning ontboden verneemt deze, dat de vorst gaarne de gevoelens der kamer zal vernemen omtrent een ruimere herziening der grondwet ten einde daarmede zooveel mogelijk rekening te kunnen houden.
Het is duidelijk, dat na dezen stap de koning zich van andere ministers zal hebben te voorzien. Geen minister kan zich laten welgevallen, dat iets dergelijks, geheel buiten hem om, geschiedt. De ontslag-aanvrage der ministers volgt dan ook prompt. Wien moet de koning echter in hun plaats roepen? Het meest voor de hand ligt Thorbecke. Nu een grondwetsherziening in liberalen zin zal worden ondernomen, is hij de aangewezen man. Maar Thorbecke is geen lid der kamer en wat meer gewicht in de schaal zal hebben gelegd, hij is bij den koning geen persona grata. Zoo wordt de keuze bepaald op Luzac, lid der tweede kamer en ook een der negen mannen van 1844. Deze, die wegens zijn zwak zenuwgestel weinig lust heeft zelf als minister op te treden, geeft den koning andere namen, waaronder niet die van Thorbecke, in overweging. Hij beweegt hem tevens een commissie te benoemen, die de voorstellen tot grondwetsherziening zal ontwerpen. Van die commissie zal Thorbecke wel deel moeten uitmaken.
De koning wil in alles toegeven, maar heeft vóór alles behoefte aan ministers, al was het er maar één. De oude ministers staan te trappelen van ongeduld om heen te gaan en hij moet, wil hij de commissie kunnen benoemen, toch iemand hebben om het besluit te contrasigneeren. In zijn verlegenheid heeft hij Schimmelpenninck, zijn gezant te Londen, reeds naar den Haag ontboden. Deze heeft hem kort te voren medegedeeld zoo noodig bereid te zijn als minister op te treden. Maar de koning heeft geen geduld zijn komst af te wachten en zoo wordt door tusschenkomst van Luzac Donker Curtius uitgenoodigd als tijdelijk minister van justitie
| |
| |
op te treden. Donker weigert een ministerschap, doch wil wel den koning adviseeren. Hij legt hem aanstonds een concept-besluit voor om een grondwetscommissie te benoemen. De commissie zal den koning tevens haar denkbeelden omtrent de samenstelling van een ministerie hebben mede te deelen. Op 17 Maart wordt inderdaad aldus de commissie ingesteld. Met Donker Cutius zelf maken De Kempenaer, Luzac, Storm en Thorbecke er deel van uit. Het besluit wordt door den directeur van 's konings kabinet mede-onderteekend. Het door de grondwet gevorderde ministerieele contraseign ontbreekt. Ook is het weinig in overeenstemming met 's konings aan Boreel te kennen gegeven wensch om het verlangen der tweede kamer omtrent de grondwetsherziening te vernemen, dat nu deze commissie haar voor den neus wordt geschoven. Men heeft hier ongetwijfeld te maken met een handigheid van Donker Curtius, die een radicaler herziening verlangt dan de meerderheid der tweede kamer. Die kamer zelf heeft aanstonds in comité-generaal 15 punten, waarop zij herziening wenscht, vastgesteld. Zij heeft zich daarbij wel verklaard voor algemeene ministerieele verantwoordelijkheid, voor een recht tot kamerontbinding, voor éénjaarlijksche begrootingen, doch zich afkeerig betoond van rechtstreeksche verkiezingen. Alle verkiezingen - raden, staten, kamer - behooren te geschieden met één trap. Dit laatste is het, wat Donker en de zijnen nu precies niet willen en daarom maken van de grondwetscommissie uitsluitend voorstanders van rechtstreeksche verkiezingen deel uit.
Het geheel teekent een en al verwarring. Een koning, die buiten zijn ministers om eerst met de tweede kamer dan met de meer radicale elementen buiten die kamer in contact treedt. Ministers, die op den gang van zaken niet den minsten invloed meer hebben, die niets liever willen dan heengaan en die de koning niet kan ontslaan, zoolang hij nog geen anderen heeft, terwijl zij, die feitelijk 's konings politiek dirigeeren, weigeren het ministerambt te aanvaarden. Een commissie, die den koning over de samenstelling van een ministerie moet adviseeren, terwijl die koning te zelfder tijd wachtende is op den man, dien hij met het doel hem een kabinet te laten formeeren, uit Londen heeft ontboden. Wie kan er nog een touw aan vastknoopen? Is het wonder, dat sommigen spreken van een beleediging der tweede kamer? Dat men spot met Donkers constitutionnelen zin? Donker, die jarenlang voor ministerieele verantwoordelijkheid heeft geijverd en die nu het gewichtigste aller besluiten zonder contraseign laat nemen! Zoo spreken de meer behoudende elementen, terwijl de volgelingen van Thorbecke het afkeuren, dat de leden der commissie niet
| |
| |
tevens tot minister zijn benoemd. Het laatste ware ongetwijfeld constitutioneel de beste weg geweest.
Het wordt voor de koning nog moeilijker. Zijn minister van justitie De Jonge van Campens Nieuwland krijgt er genoeg van. Hij geeft - wie zal het hem euvel duiden - den koning te kennen dat hij zich niet meer als minister beschouwt. Nu moet Dirk Donker er wel aan gelooven. Van Rappard, de directeur van 's konings kabinet, brengt hem onder het oog, dat het zoo niet langer gaat. Gij weet - aldus zijn verwijt - den koning wel in ongelegenheid te brengen, maar hem er niet uit te helpen. Dan aanvaardt Donker eindelijk op 19 Maart het tijdelijke ministerschap van justitie. Dienzelfden dag houdt de grondwetscommissie, die Thorbecke tot haar voorzitter benoemt, haar eerste vergadering. Zij acht een geisoleerd optreden van een harer leden als minister niet wenschelijk en tracht een tijdelijk ministerie samen te stellen, waarin Thorbecke aan binnenlandsche zaken zal komen. Daarbij ontstaat spoedig verdeeldheid; Luzac, Donker Curtius en De Kempenaer komen tegenover Thorbecke en diens katholieken medestander Sorm te staan.
Te midden van al die zwarigheden verschijnt Schimmelpenninck in de residentie. Tusschen hem en Thorbecke botert het niet. Thorbeckes recensie van Schimmelpennincks biographie van zijn vader den raadpensionaris Rutger Jan schijnt aan de verhouding geen goed te hebben gedaan. Schimmelpenninck zou zelfs hebben gezegd ‘dat hij nimmer met den Heer Thorbecke zou hebben willen zitten, die hem en zijn vader zoo schandelijk verguisd had’. Thorbecke van zijn kant betwijfelt Schimmelpennincks geschiktheid. Hij geeft geen geloofsbrief, geen antecedenten. Dat hij de zoon van zijn vader is, is zijn eenige titel.
Den koning geeft Schimmelpenninck te kennen, dat hij wel als formateur wil optreden, mits hem de vrije hand wordt gelaten bij de samenstelling van een homogeen en verantwoordelijk ministerie. Hij wenscht dan een grondwet voor te stellen, in groote trekken aan de britsche gelijk. Zijn voorstel gaat om advies naar de grondwetscommissie, die nu in haar meerderheid - Thorbecke en Storm zijn tegen - verzoekt van haar last tot samenstelling van een ministerie te worden ontheven en adviseert die taak aan Schimmelpenninck op te dragen. Nu is weldra een ministerie-Schimmelpenninck zonder Thorbecke gevormd. Donker Curtius en Luzac nemen er een portefeuille in aan, De Kempenaer heeft niet in aanmerking willen komen. Thorbecke en Storm worden er opzettelijk buiten gehouden. ‘Het is klaar genoeg’, zal Thorbecke in zijn - dertig jaren na zijn dood gepubliceerd -
| |
| |
‘Dagverhaal’ over deze gebeurtenissen schrijven, ‘dat ik teregt ben verwijderd. Want met deze inderdaad onbekwame, jaloersche, kuipzieke, zwakke en valsche menschen zou ik toch hoogstwaarschijnlijk niet langer dan eenige dagen hebben gezeten’.
Maar minister of geen minister, de grondwetsherziening zal onbetwistbaar Thorbeckes werk zijn. Hij beheerscht de werkzaamheden der commissie. Hij ontwerpt de nieuwe bepalingen. Hij redigeert de toelichting. Hij houdt de toespraak, waarmede de commissie haar verslag op 11 April aan den koning aanbiedt. Ja, hij blijft eenige dagen in Den Haag om eigenhandig de drukproeven te corrigeeren, als de koning goed vindt, dat het verslag zoo spoedig mogelijk door den druk zal worden bekend gemaakt. Men proeft zijn kernachtigen stijl uit het verslag:
De grondwet heeft staatsburgerschap, de eerste drijfveer onzer eeuw, zooveel zij kon laten slapen. Om hartstocht te mijden, brak zij de ziel. De burgerij had tot hiertoe het besef, dat zij mederegeerde, niet. Zonder dit besef evenwel rust de Staat niet op nationale kracht, en zonder hoog ontwikkelde nationale kracht wordt heden ten dage geen staat bewaard. Dat besef wordt door eene echte, eenvoudige vertegenwoordiging in plaatselijke, provinciale en landsregeering aan de ingezetenen geschonken.
‘Alle vonden en kronkelingen eener vreesachtige staatkunst, die het kiesrecht eener stembevoegde burgerij verlammen, doen niet anders, dan dat zij de vertegenwoordiging, het hoofdwerktuig aller hedendaagsche regeering, ondermijnen. Het is de vraag niet meer, of rechtstreeksche verkiezing de beste vorm zij; het is de vraag, of thans een andere vorm mogelijk zij’.
Rechtstreeksche verkiezingen is wel het hoofdpunt, waarop de commissie afwijkt van het gevoelen door de meerderheid der tweede kamer uitgedrukt. Ook voor de eerste kamer heeft zij die voorgesteld. Het verschil met de tweede kamer zal alleen zijn, dat de leden der eerste kamer zullen worden gekozen uit de hoogstaangeslagenen in de directe belastingen. Op een anderen voet dan dat zij uit het kiesrecht der burgerij voortkome durft de commissie het behoud dezer kamer niet aan te raden.
Het rapport der commissie doet het ministerie-Schimmelpenninck splijten. De premier, door één ambtgenoot gesteund, wil voor deze voorstellen de verantwoordelijkheid niet dragen. Hij ziet er niet in een herziening in den geest van de britsche constitutie, al wordt het niet duidelijk, wat hij er voor in de plaats zou wenschen. Als het geschil hem voorgelegd wordt, gaat de koning met de meerderheid zijner ministers mede. De reconstructie van het kabinet, die daarvoor noodzakelijk is, biedt Luzac, die van den
| |
| |
eersten dag af tegen zijn zin daarin is opgenomen, de gelegenheid heen te gaan. Onder de nieuwe ministers, die optreden, zijn De Kempenaer aan binnenlandsche zaken en Van Bosse aan fianciën de voornaamste. Als ministerie-De Kempenaer-Donker Curtius zal het kabinet voortaan bekend zijn. Dat Thorbecke niet wordt opgenomen moge vreemd schijnen, het is toch niet onverklaarbaar. De meerderheid der tweede kamer is allerminst van zijn geest. Onderneming van het werk der grondwetsherziening onder zijn leiding zou waarschijnlijk sterk verzet hebben opgeroepen. Het kost ook zonder hem al moeite genoeg de voorstellen in de kamer een meerderheid te bezorgen. De koning, die nu blijkbaar van de noodzakelijkheid van een zeer ruime herziening volstrekt overtuigd is, heeft daartoe persoonlijk al zijn invloed aangewend.
Geheel onveranderd komen de voorstellen der commissie er intusschen niet door. Belangrijk is al dadelijk, dat van een rechtstreeksche verkiezing der eerste kamer niet komt. Haar samen te stellen wordt opgedragen aan de provinciale staten, die zich bij hun keuze moeten beperken tot de hoogstaangeslagenen in de directe belastingen. Voor het kiesrecht voor de gemeenteraden, de provinciale staten en de tweede kamer zal ook de belastingaanslag de maatstaf zijn. Er komt uitsluitend ‘censuskiesrecht’ het bedrag van den census binnen grondwettelijke grenzen naar plaatselijke omstandigheden door de kieswet te bepalen. Het denkbeeld der staatscommissie om daarnaast aan de doctoren der nederlandsche universiteiten het kiesrecht te geven, heeft geen genade kunnen vinden, Zoo schept men een nieuwen geprivile geerden stand, terwijl de herziening de standen juist wil afschaffen, luidt het bezwaar.
Gewijzigd worden ook de voorstellen der commissie aangaande godsdienst en onderwijs. Vrijheid van godsdienstoefening zoo binnen als buiten gebouwen en beslotene plaatsen heeft de commissie willen proclameeren. Daartegen komt protestantsch Nederland in verzet. Zoo brengt men overal de processies op den openbaren weg. En de bepaling moet zoo worden gewijzigd, dat de processie alleen daar is geoorloofd, waar zij volgens den in 1848 bestaanden toestand - dat is practisch alleen in Brabant en Limburg - is toegelaten.
Ernstige oppositie is er evenzeer tegen het onderwijsartikel der commissie. ‘De inrigting van het publiek onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid der onderwijzers en het toezigt der overheid beide door de wet te regelen’. Zoo luidt kort en krachtig haar
| |
| |
voorstel. Fel wordt de actie voor en tegen deze vrijheid van onderwijs gevoerd. In den strijd pro staan de orthodoxe protestanten - met Groen in het eerste gelid - en de roomsch-katholieken tegenover de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en het Nederlandsch Onderwijzersgenootschap. De tegenstand staat sterk onder den invloed der richting van Hofstede de Groot. Men wil daar handhaving, zij het met verbetering, der wet van 1806. Geen ‘secte scholen onder het gezag der kerk’, doch ‘een ruim en kinderlijk opgevat Christelijk beginsel als den grondslag van een opvoedend onderwijs in de school’. Ook de synodale commissie der Hervormde Kerk sluit zich aan bij de tegenstanders eener vrijheid van onderwijs die ‘de schoonste parel aan 's Konings kroon verbrijzelen en den roem en het sieraad van Nederland en de zedelijke kracht van het zelfstandig volksbestaan der Natie vernietigen zou’. Daartegenover zal Mackay in de tweede kamer pleiten voor een ‘positieve christelijke opleiding’, die de gemengde school niet geven kan en die onmisbaar is ‘om den positieven vrijand tegemoet te gaan’. En hij zal uitroepen: ‘Geeft ons vrije scholen: wij geven u verdraagzame christenen, trouwe burgers, ware vaderlanders!’
Aan concessies zal de regeering niet ontkomen. Het artikel moet worden aangevuld. Eerst met de bepaling, reeds in de grondwet van 1815 voorkomende, ‘Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regering’. Daarna met een nieuwe toevoeging: ‘Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven’. Eindelijk door het overheidstoezicht op de bijzondere school niet slechts tot de bekwaamheid, maar ook tot de zedelijkheid van den onderwijzer uit te strekken. Want anders zou men ‘den grootsten deugniet, zelfs een Jesuiet, tot het geven van onderwijs moeten toelaten’.
De aanvullingen veranderen in het wezen der zaak niet veel. Het beste bewijs daarvan is, dat deze bepalingen in 1917 - als na zooveel jaren van strijd de ‘onderwijsbevrediging’ tot stand komt - vrijwel onveranderd in het nieuwe grondwetsartikel worden overgenomen. Toch zal men er zich veertig jaren lang op beroepen om een grondwettelijk verbod tegen de subsidieering van het bijzonder onderwijs te construeeren. Van een ‘staatsrechtelijk schandaal’ zullen de voorstanders van dat bijzonder onderwijs dan spreken. Totdat in 1888 bij een, ongewijzigd grondwetsvoorschrift de eerste subsidies voor dat onderwijs worden ingevoerd. Veel meer dan de grondwet hebben tot dien dag de politieke opvattingen die subsidieering tegengehouden.
| |
| |
De wijzigingen, aldus in zijn werk aangebracht, vinden bij Thorbecke geen gunstig onthaal. Zijn nieuw geschrif ‘Bijdrage tot de herziening der grondwet’ getuigt er van. Veel succes heeft hij daarmede niet. Men moet thans maar binnenhalen, wat men binnenhalen kan, zoo oordeelen over het algemeen zijn medestanders. Anders dan in 1840 wordt hij ditmaal niet gekozen tot lid der dubbele kamer, die de herziening in tweede instantie behandelen moet. Als ook deze kamer haar zegel aan de voorstellen heeft gehecht, worden zij op 3 November 1848 plechtig afgekondigd.
De oude tweede kamer houdt nu nog zitting tot Februari 1849. Dan treedt een volgens een voorloopig kiesreglement rechtstreeks gekozen kamer op. Op den 13en dier maand Februari stijgt Willem II voor de laatste maal te paard om de nieuwe zitting der statengeneraal te openen. Een maand later is zijn regeering ten einde. De hartkwaal, waaraan hij reeds lang lijdende is, maakt op 17 Maart een einde aan zijn leven. Zijn zoon en opvolger Willem III, in Engeland op reis, keert ijlings terug. Op 21 Maart in het vaderland aangekomen, verkondigt hij in zijn proclamatie van dienzelfden dag:
‘Willem de Eerste nam het Souverein Gezag op, om het naar eene constitutie uit te oefenen.’
‘Willem de Tweede wijzigde, in overleg met de Vertegenwoordiging, de Grondwet naar de behoeften des tijds. Mijne roeping zal het zijn, op denzelfden voet aan die Grondwet volledige werking te geven’.
Zoo luidt deze proclamatie een nieuwen tijd in. Vastberaden gaat Nederland thans den weg betreden, die zal voeren, langzaam, maar zeker, naar de parlementaire monarchie.
|
|