| |
| |
| |
Anne Wadman in de jaren vijftig.
Portrettekening van D.A. Tamminga gemaakt door Paul Citroen, gedateerd 18 augustus 1969. De opdracht tot het maken van het portret werd gegeven door het Komité D.A. Tamminga 60 jier. Bij de aanbieding stelde Freark Bergstra, voorzitter van het comité: ‘Deze tekening met zwart krijt kan ook genade vinden in de ogen van de burger, want de gelijkenis is sprekend.’ Tamminga schonk het portret meteen aan het flmd, waar het sindsdien heeft gehangen (afmetingen 70 × 52 cm).
| |
| |
De eerste grote roman van Ypk fan der Fear (blz. 155), met een omslag van haar zwager H.K. Post.
Er komen Friese pockets op de markt, wat niet iedereen een aanwinst vindt. Ingezonden artikel uit de Leeuwarder Courant in 1963.
| |
6
‘De binding verbroken’
Van 1945 tot eind jaren zestig
1 Het literaire leven na de bevrijding
Anders dan vaak gedacht wordt, vormde de Tweede Wereldoorlog geen absolute breuk in de Friese literatuurtraditie. Bij het produceren en laten verschijnen van literatuur gaat het immers steeds om continuïteit en vernieuwing naast elkaar. Processen die ver voor de oorlog al waren ingezet - institutionalisering en individualisering - gingen na de bevrijding door en vonden hun weerslag in literaire teksten en in de organisatie van het literaire leven. Anderzijds veranderde het literaire leven na de bevrijding. Een nieuwe dichtersgeneratie meldde zich aan, een nieuw literair tijdschrift werd opgericht en er kwam een andere taakverdeling tussen literatuur en beweging.
Na de bevrijding verscheen het ene boek na het andere. Het publiek had door het gemis aan boeken in de bezettingstijd een enorme leeshonger (blz. 125). Uitgeverij Laverman te Drachten (opgericht in 1872) zag wel brood in het Friese boek. Door naast ander drukwerk Friese literatuur uit te geven - een uitgeverij die alleen Fries werk uitgaf, redde het financieel niet - speelde men quitte of behaalde zelfs een kleine winst. Met de publicatie van kinderboeken, de uitgave van dichtbundels van nieuwe dichters in de Reiddomprige (Roerdompreeks) en de roman Ta him dyn begearte (1949, blz. 153) van Ypk fan der Fear werd Laverman dé uitgever van literair Fryslân.
Nieuw in Fryslân was ook dat Laverman veel aandacht schonk aan de vormgeving. De boekomslagen werden ontworpen door Friese kunstenaars van naam en faam: Meinte Walta, Anne Porte en Cor Reisma. Het Friese boek kreeg een modern en fris uiterlijk. Pockets waren er toen nog niet. Die vergden immers een hoge oplage en dat zat er in de Friese situatie met een kwantitatief beperkt lezerspubliek nog niet in. Paperbacks kwamen pas in de jaren zestig, waarmee handig ingespeeld werd op de moderne jeugdcultuur van dat moment. Vanaf de jaren zestig werd de jeugd namelijk belangrijk als consument, als groep die geld te besteden had.
Vijf jaar na de bevrijding was de boekverkoop over zijn hoogtepunt heen. Tot in de jaren zeventig verschenen er jaarlijks nog zo'n zestig à zeventig Friese titels. Ter vergelijking: in de laatste decennia waren het er zo'n honderd per jaar, verdeeld over alle genres.
Relatief nieuw was dat Friese schrijvers tijdens de oorlog en (op grotere schaal) na de bevrijding mee gingen draaien in Hollandse literaire kringen. Het effect hiervan was dat het Fries ook buiten de provinciegrenzen beter zichtbaar werd. Een voorbeeld van een invloedrijke Fries was Fedde Schurer die in de landelijke politiek actief was en voor het christelijke literaire tijdschrift Opwaartsche Wegen (1923-1940) schreef. Door zijn contacten in Holland slaagde hij er in 1942 in zijn kleine bloemlezing 25 Friese dichters in de Kolibrireeks van Bigot & Van Rossum in Amsterdam uitgegeven
| |
| |
te krijgen. Na de oorlog werd het Friese literaire tijdschrift De Tsjerne hier ook drie jaar lang ondergebracht. Peter van Rossum, de uitgever, was een vriend van Schurer.
Ook Fokke Sierksma (1917-1977) had een tamelijk vooraanstaande positie in Friese en Hollandse circuits. Onder het pseudoniem Frank Wilders publiceerde hij in 1948 de roman Grensconflict over de emoties en spanningen van een verzetsstrijder die de folteringen van de Duitse sd afluistert. Hij promoveerde in 1950; de handelseditie van zijn proefschrift was getiteld Freud, Jung en de religie. Vanaf 1956 was Sierksma docent psychologie van de godsdienst en geschiedenis van de primitieve godsdiensten en vanaf 1974 hoogleraar in de vergelijkende godsdienstwetenschappen te Leiden. Hij was oprichter en redacteur van (het eerst illegale) tijdschrift Podium, waardoor hij contact onderhield met mensen als Vestdijk en Hermans. Hij publiceerde geregeld in De Tsjerne en in Nederlandse literaire tijdschriften.
Een derde voorbeeld van een Friese auteur die ook in randstedelijke circuits actief was, is Anne Wadman. Hij maakte deel uit van de redactie van Podium en had kort na de oorlog contacten met de Arbeiderspers in Amsterdam, uitgeverij Stafleu te Leiden en in de jaren zestig ook met Bruna in Utrecht.
De toename van de literaire productie na de oorlog betrof ook de Friese romans. Nieuwe genres (detective, reisverhaal, jeugdliteratuur) en andere vertelvormen (iken hij-vertellers) ontwikkelden zich met daaraan gekoppeld nieuwe personages (de individualist, de zwakkeling). Ook vond in de jaren vijftig een thematische vernieuwing plaats en werd de weg gebaand voor een taboedoorbrekende Friese literatuur in de eerste helft van de jaren zestig.
Een aantal nummers van De Tsjerne, van links naar rechts: het eerste nummer uit 1946; het beginnummer van de jaargangen 1960 en 1961, ontworpen door Meinte Walta; dito van de jaargangen 1962-1964, ontworpen door Durk van der Ploeg en het allerlaatste nummer uit 1968.
| |
| |
Vertegenwoordigers van het ‘literaire verzet’ bijeen bij Bert Bakker in Den Haag, 1951. Van links naar rechts: zittend: A. Roland Holst, Anton van Duinkerken, Fedde Schurer, Martinus Nijhoff en Yge Foppema; staand: Victor E. van Vriesland, Jan Engelman, Gerrit Kamphuis, Anthonie Donker, Ed. Hoornik, Theun de Vries; dames: Kitty de Josselin de Jong en Rie Cramer.
Langzamerhand veranderden schrijvers, publiek en literaire smaak. Belangrijk in deze ontwikkeling was de oprichting van De Tsjerne (‘De Karn’, 1946-1968) onder leiding van Fedde Schurer. Een expliciet programma had De Tsjerne niet, hoewel het openingsartikel van Schurer in het eerste nummer, ‘De bining forbritsen’ (‘De binding verbroken’), over de breuk tussen literatuur en beweging, vaak als programma wordt aangemerkt. ‘De schrijver heeft zijn dienst als belangrijke bewegingsfactor erop zitten; de beweging moet zich losmaken van de aloude literaire binding en eigen brede wegen gaan’, aldus Schurer.
Literair tijdschrift Podium
Podium bestond voor een deel uit Leeuwarder redactieleden. Het eerste nummer verscheen eind juni 1944 in Leeuwarden onder redactie van drie jonge dichters: Corrie van der Noord (‘oomzegger’ van Slauerhoff), Gerrit Meinsma en Wim Hijmans. Hun bedoeling was buiten de ‘legale’ kaders (de Kultuurkamer van de Duitse bezetter) verzen van zichzelf en van hun vrienden te publiceren. Geld dat met de verkoop verdiend zou worden, ging naar het verzet.
De toen nog jonge Marten Brouwer, zoon van professor Jelle Brouwer, leverde een belangrijke bijdrage als propagandist van Podium. Hij won abonnees, maar ook medewerkers. Zo vond hij bijvoorbeeld de Groninger dichter Hendrik de Vries bereid bijdragen te leveren. Omdat publiceren natuurlijk illegaal moest gebeuren, schreef De Vries onder het pseudoniem I. de Getijer. Zelfs de redacteuren wisten niet om wie het ging. De kritiek op zijn kopij was niet van de lucht: ‘nonsens, kafferachtig, naïef, rotzooi’, schreef Hijmans.
Drie afleveringen verschenen ondergronds. Nummer vier kwam na de bevrijding. In 1945 vroeg Fokke Sierksma, die inmiddels ook in de redactie zat, aan Anne Wadman of hij Friese gedichten in wilde sturen en kort daarna ook of hij in de redactie wilde. Wadman reageerde positief op deze verzoeken en gaf daarvoor als reden: ‘Volgens Peter van den Burch is Podium [een] tweede Forum, maar dat is mij te eigenwijs omdat wij snotjongens zijn en de Forumlieden “knapen”. Maar snotjongens en knapen hebben één voorkeur: de vent.’
Ook vroeg Sierksma de toen 46-jarige Simon Vestdijk aan het tijdschrift mee te werken, die graag toezegde: ‘Aan Podium wil ik graag medewerken, niet alleen omdat het zich eenigszins op Forum vermocht te inspireren, maar ook omdat het mij in staat stelt de banden met mijn geboorteprovincie iets nauwer aan te halen.’
Verder heeft het tijdschrift geen direct contact gehad met andere Friese schrijvers. Podium stierf een stille dood in 1969.
| |
| |
Oorkondes voor de toekenning van de Gysbert Japicxpriis aan Anne Wadman in 1952 en 1989. Pas in de tweede helft van de jaren vijftig werd de tekst op de oorkondes in het Fries gesteld.
Obe Postma was de eerste aan wie (op 10 oktober 1947) de Gysbert Japicxpriis werd uitgereikt door mr. H.P. Linthorst Homan, Commissaris van de Koningin in Fryslân. Na de uitreiking werd door het Gemeentebestuur van Bolsward en het Boun fan Fryske Kunstners een feestelijke koffietafel aangeboden. Een van de sprekers aan tafel wees erop dat de persoon van Postma eigenlijk heel lang onbekend was gebleven in de kringen van literatuurkenners, gezien het feit dat G.A. Wumkes, D. Kalma en J. Piebenga zijn voornaam een tijd lang abusievelijk als ‘Obbe’ hadden gespeld. Postma antwoordde dat hij de symptomatische fout bij voornoemde schrijvers wel had opgemerkt, maar dat hij het maar wat had laten betijen. Beter een b te veel dan een b te weinig, was zijn oordeel, en hij stelde: ‘Och, ik loop niet zo snel mee in optochten en blijf maar het liefst wat op de achtergrond, nou ja... ik houd er wel van om de strijders zo nu en dan met hun vaandel te zien zwaaien.’
De Gysbert Japicxpriis
De belangrijkste literaire prijs in Nederland is de P.C. Hooftprijs. Omdat in Nederland in 1947 de driehonderdste sterfdatum van de dichter, toneel- en geschiedschrijver P.C. Hooft werd herdacht, kreeg de staatsprijs die in hetzelfde jaar voor het eerst verleend werd - vrij toevallig - de naam P.C. Hooftprijs. Een saillant detail is dat de P.C. Hooftprijs formeel ook kan worden toegekend voor Friestalig werk.
De belangrijkste literaire prijs in Fryslân is de Gysbert Japicxpriis, die verleend wordt door de provincie. De prijs wordt vanaf 1947 jaarlijks, na 1953 om het jaar, sinds 1983 om de drie jaar en vanaf 2001 weer om het jaar uitgereikt. De prijs was - anders dan de P.C. Hooftprijs tegenwoordig - in de beginperiode niet bedoeld als oeuvreprijs, maar werd uitgereikt voor het beste boek uit de laatste periode, afwisselend voor proza en poëzie. In een aantal gevallen werd daarvan afgeweken en werd er toch een oeuvre bekroond, een mogelijkheid die met ingang van 1983 formeel werd vastgelegd. Doel van de prijs is het stimuleren van de literaire productie in Fryslân. Toekenning geschiedt door Gedeputeerde Staten, op grond van een advies uitgebracht door een steeds
| |
| |
wisselende commissie van deskundigen, samengesteld op voordracht van de Fryske Akademy. De eerste winnaar van de Gysbert Japicxpriis in 1947 is Obe Postma voor zijn bundel It sil bestean. De prijswinnaar kreeg aanvankelijk f 500 en een oorkonde. Het geldbedrag is nu Є 5000,-. Het instellen van de literaire prijzen van overheidswege vlak na de oorlog laat zowel voor de Nederlandse als de Friese literatuur een grotere betrokkenheid van de overheid bij culturele uitingen zien.
In 1984 kwamen er nog twee provinciale prijzen op letterkundig gebied bij: de dr. Obe Postmapriis voor vertalingen en de Fedde Schurerpriis voor debutanten. Deze prijzen worden om de drie jaar uitgereikt. Een volledig overzicht van alle prijswinnaars en hun bekroonde werk is te vinden op bladzijden 343 en 344.
Soms valt een winnaar van de Gysbert Japicxpriis een speciaal (en onverwacht) eerbetoon ten deel. Jo Smit werd op 11 oktober 1963 na de prijsuitreiking in het stadhuis door studenten van de Rijkszuivelschool op een geïmproviseerde draagstoel door de stad naar de Gysbert Japicxbrug gedragen. De tekst op het spandoek luidt: ‘[Er] wordt op Jo (ook: ‘U’) gepast’. Dat was ook de titel van het cabaret waarmee 's avonds in Bolsward de Friese boekenweek van start ging, die in die tijd in de herfst werd gehouden en niet in februari zoals tegenwoordig.
De scheiding tussen literatuur en beweging is in verband gebracht met het faillissement van de ‘Friese mythe’, ‘in de harde jaren 1940-1945 bezweken onder de onfrisse last van de bloed- en bodemtheorieën van het nationaal-socialisme’, zoals Van der Schaaf het uitdrukt. De allesoverheersende romantische liefde-voor-Fryslân als drijfveer voor de emancipatiestrijd had afgedaan. ‘Wij zijn niet geroepen en worden niet door het Friese volk geroepen,’ schreef Anne Wadman, ‘wij hebben ons zelf geroepen.’ De strijd van de Friese beweging verplaatste zich naar het politieke toneel en werd overgenomen door de provinciale overheid en de politieke partijen. Het feit dat Jan Piebenga in een vergadering van de Provinciale Staten in 1946 Fries kon spreken zonder afgehamerd te worden, was wat dat betreft een mijlpaal.
Tsjerne-schrijver en -redacteur van het eerste uur was Anne Wadman (1919-1997). Hij studeerde Nederlands aan de universiteit van Amsterdam (doctoraal examen 1946) en promoveerde in 1955 aan de Rijksuniversiteit Groningen op een biografie, Hjerre Gjerrits van der Veen, libbensgong fan in skoalmaster (‘Hjerre Gjerrits van der Veen, levensloop van een schoolmeester’, paragraaf 4.9). Hij werkte als docent aan het gymnasium te Sneek en later aan de lerarenopleiding te Leeuwarden en Groningen. Wadman debuteerde met gedichten, Op koart front (‘Op kort front’, 1945) en Fan tsien wâllen (‘Van tien walletjes [eten]’, 1945), maar stapte later over op proza.
Wadman bouwde een groot oeuvre op. Hij schreef in het Fries en in het Nederlands over literatuur, taalkunde en muziek en beoefende allerlei genres: kritieken, essays, wetenschappelijke studies, gedichten, romans, toneel, korte verhalen. In het juryrapport bij de Gysbert Japicxpriis die hij in 1952 kreeg voor zijn kritische werk, werd vooral zijn analytisch vermogen geprezen, waarmee hij de naoorlogse Friese literatuur op een hoger plan had gebracht. Wat Wadman van zichzelf eiste - kritische reflectie op literaire kwaliteit -, eiste hij ook van de schrijvers en lezers. Heel wat lezers (en schrijvers) heeft hij op die manier hardhandig wakker geschud, wat hem de bijnaam ‘de beul van De Tsjerne’ bezorgde. Wadmans interessantste kritieken en essays werden gebundeld in drie publicaties, de eerste al in 1951, de andere twee in 1990 en 1994. Ze gaan over de Friese literatuur en over Wadmans tweede grote liefde: de klassieke muziek. Mei Abraham fûstkje (‘Abraham de hand drukken’, 1969) bevat autobiografisch getinte stukken.
Bij Wadman is beïnvloeding door het Nederlandse literaire klimaat, onder meer via de schrijvers rond Podium, gemakkelijk te herkennen. Bepalend in de beginjaren van zijn schrijverscarrière was het vorm-of-vent-debat. Onmiskenbaar daarbij is de invloed van Menno ter Braak en Edgar du Perron die meenden dat volmaaktheid van de vorm minder belangrijk is dan de oorspronkelijkheid van de dichter: de ‘vent’ staat boven de ‘vorm’. Deze discussie hing nauw samen met Wadmans afkeur van provincialisme in slechte streekromans. De relatie tussen literatuur en Friese beweging komt in Wadmans essays, kritieken en in zijn literaire werk meer dan eens ter sprake. Hij heeft zich nationaal verdienstelijk gemaakt als Vestdijkspecialist en als Mahlerkenner. In J.J. Voskuils roman Bij nader inzien (1963) speelt hij een bescheiden rol als Obbe Wadstra, een eenzelvige student die net buiten de directe vriendenkring van Maarten Koning valt.
| |
| |
Het Surinamenummer van De Tsjerne
De Tsjerne nummer 9 uit 1952 was een themanummer gewijd aan Suriname. Het werd samengesteld door een gastredactie waarin onder anderen Eddy Bruma en Jules Sedney zitting hadden en was een initiatief van de Amsterdammer Jan Voorhoeve, een ijveraar voor het Sranantongo die nauwe contacten had met Bruma. Er stonden gedichten in, een kort verhaal van Bruma en essayistische bijdragen over de taalverhoudingen in Suriname, over de jonge literatuur in het Sranan (‘Een puber van zeven’ door Jan Voorhoeve) en een uiteenzetting van Sedney over ‘Wie Eegie Sanie’ (Onze Eigen Zaak), de culturele emancipatiebeweging waarin Bruma de stuwende kracht was. Het curieuze is dat waar De Tsjerne zelf los wilde staan van de Friese taalstrijd, het wel aandacht besteedde aan de taalstrijd in andere gebieden. Voorhoeves artikel eindigde met: ‘Surinamers en Friezen hebben veel gemeenschappelijk: positief de strijd voor de eigen cultuur en negatief de strijd tegen het Hollands, dat met de macht van de officiële taal het eigene dreigt weg te drukken.’ Het Tsjerne-nummer was de eerste belangrijke literaire publicatie van Wie Eegie Sanie als groep.
Van de dichter Trefossa (H. de Ziel, 1916-1975) werd het bekende sonnet ‘Rêst’ (Sranan: ‘Bro’) opgenomen, met de aantekening dat die naam ‘de schuilnaam is van een Surinaamse onderwijzer van wie niet veel werk bekend is’. Vijf jaar later zou zijn bundel Trotji (‘Voorzang’) verschijnen, algemeen beschouwd als de doorbraak van het Sranan naar letterkundig niveau.
D.A. Tamminga, jarenlang redacteur van De Tsjerne, zegt in zijn memoires uit 1999:
‘Sommigen verwonderden zich wel eens over die speciale nummers waar we veel werk, maar ook veel voldoening van hadden. Ik weet nog hoe we in de jaren vijftig een Surinamenummer uitbrachten en dat Jan Piebenga daar nogal wat vraagtekens bij plaatste. Maar toen ik hem vroeg of hij wel wist dat de Surinamers binnen het Nederlands staatsverband ook een taalminderheid vormden, moest hij me wel gelijk geven.
Met de Surinaamse studenten die in Amsterdam woonden en die ons alle medewerking hadden verleend, hebben we nog een prachtige avond beleefd. De studenten, met wie we in contact waren gekomen door bekenden van Tonia Vondeling [-van 't Hof, de vrouw van Anne Vondeling], hadden ons op hun beurt in contact gebracht met schrijvers in hun vaderland. Bij de presentatie van het themanummer hebben wij de Amsterdamse Surinamers een maaltijd aangeboden en zij verzorgden voor ons een Surinaamse toneelavond in De Groene Weide [destijds een bekend groot café in Leeuwarden]. Eddy Bruma, de latere minister, was daarvan de spil. Toen het toneelstuk afgelopen was en wij, nadat we wat hadden gedronken, zo langzamerhand weer naar huis wilden, zei Bruma tegen ons dat dat niet de bedoeling was. Het feest kon nu pas los; er moest gedanst worden. Ze wilden voor zonsopgang niet naar huis. Als Friezen, meer van de stijve soort mensen, waren wij daar niet tegen opgewassen en we zochten eerder ons bed op. Surinaams dansen was ons niet geleerd.’
(to)
De illustraties in het Surinamenummer waren van de hand van Nola Hatterman (1899-1984), een Amsterdamse kunstenares met een grote voorliefde voor Surinaamse kunst die het zelfbewustzijn van Surinaamse kunstenaars heeft gestimuleerd.
Tekst op het omslag van het Surinamenummer in het Sranantongo met een vertaling in het Fries. De tweede zin luidt: ‘Wij hebben het woord gegeven aan een aantal jonge Surinaamse kunstenaars om te getuigen van wat hen beweegt de strijd aan te gaan voor eigen taal en cultuur.’
| |
| |
Omslag Noorwegennummer van De Tsjerne, januari 1956, van de hand van Diet Huber.
De ambitie om de Friese literatuur op een hoger niveau te krijgen werd gekoesterd door alle leden van de Tsjerne-redactie van het eerste uur. De Tsjerne ontwikkelde zich als een bloemlezend tijdschrift dat plaats bood aan poëzie, proza, toneel, literatuurbeschouwing, bijdragen over muziek, film en politiek. Opvallend zijn de themanummers over de literatuur en het culturele leven in gebieden waarmee de redactie op een of andere manier een band voelde, zoals Amerika (1950), Suriname (1952), Noorwegen (1956) en Israël (1961). In samenhang daarmee werden contacten onderhouden met schrijvers uit die gebieden. Daarnaast werden literaire middagen gehouden en literaire prijsvragen uitgeschreven.
| |
2 De naoorlogse poëzie tot de opkomst van de experimentelen
Wie de organisatie van het literaire leven in Fryslân aan het begin en aan het eind van de twintigste eeuw vergelijkt, ziet grote verschillen die heel geleidelijk zijn ontstaan. In het begin van dit tijdperk waren de ‘selskippen’ (‘gezelschappen’, blz. 93) de spil in het literaire leven. Deze selskippen domineerden zowel het productie- als het distributieproces. Alle selskippen dienden de emancipatie van het Fries, maar elk wel op zijn eigen manier, dus via de zuil die ze vertegenwoordigden: rooms-katholiek, gereformeerd, neutraal. Zolang de schrijver bijdroeg aan de idealen van de Friese beweging binnen het kader van de eigen zuil, was de literaire kwaliteit bijzaak. Discussies rond de ontzuiling van de Friese literatuur beleefden een hoogtepunt in de jaren vijftig en zestig. Het literaire leven na 1945 werd meer en meer bepaald door tijdschriften en uitgeverijen. Schrijvers die in de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog het Friese literaire klimaat bepaalden, hingen echter allemaal nog steeds de ‘bewegingsidealen’ van de Friese emancipatie aan. Beweging en literatuur waren vanaf 1946 wel op ideologisch niveau gescheiden, maar er waren nog geen gescheiden circuits. ‘De binding verbroken’ geldt tot op de dag van vandaag dus niet voor alle schrijvers.
Fedde Schurer (1898-1968, blz. 115) was het meest sprekende voorbeeld van een literator die tegelijk ‘beweger’ was. ‘Potdoarje, dêr hawwe jo in dichter’ (‘Potdorie, daar heb je een dichter’), dachten sommige mensen naar eigen zeggen toen ze hem voor het eerst ontmoetten. Schurer was een man met charisma. Hij droeg een grote flaphoed en een vlinderstrik, hij had een pijp in de mond. Met zijn geboortejaar 1898 behoorde hij tot de oude garde, maar hij sprak met zijn politiek radicalisme en pacifisme ook jongere dichters aan. In 1946 gaf hij zijn baan als onderwijzer in Amsterdam op om hoofdredacteur van het dagblad Heerenveense (later: Friese) Koerier te worden, wat hij tot zijn pensionering zou blijven.
Volgens gedeputeerde Bomans (de vader van Godfried) was Schurer de beste spreker in de Staten van Noord-Holland. In 1938 werd hij lid van de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij, in 1946 van de Partij van de Arbeid en van 1956 tot 1963 was hij fractielid voor die partij in de Tweede Kamer. Op 16 november 1951 kwam
| |
| |
Opname van het vara-radioprogramma Dit is uw leven op 30 november 1965 in hotel Amicitia in Leeuwarden, met van links naar rechts: Hendrik Algra (hoofdredacteur Friesch Dagblad), Fedde Schurer, Letty Kosterman (presentatrice), Jo Smit (hoofd afdeling programmabouw bij de vara), Joop Koopman (regisseur) en Bauke Tuinstra (voorzitter van het Boun fan Fryske Kunstners). Schurer was naar Amicitia gelokt onder het voorwendsel dat hij voorzitter zou zijn van een forum. Hij had zich eerder namelijk niet zo positief uitgelaten over de formule van het radioprogramma, waarin bekende Nederlanders over hun eigen leven vertelden en geconfronteerd werden met de verhalen daarover van anderen. Toen Kosterman Schurer het werkelijke doel van de opnames vertelde, kostte het wel enige moeite om hem over te halen, maar later werd er weer royaal gelachen.
Standbeeld van Fedde Schurer in Heerenveen, in 1974 gemaakt door Guus Hellegers.
mede door toedoen van Schurer een sluimerend conflict tussen de Friese beweging en de rechterlijke macht, toppunt van het Nederlandstalige officium, tot uitbarsting: Kneppelfreed ofwel ‘de Slag op het Zaailand’, waarbij een groep demonstranten, nieuwsgierigen en journalisten voor het Leeuwarder gerechtsgebouw slaags raakte met de politie.
Schurer was verder toneelschrijver, dichter, vertaler, satiricus en literatuurcriticus. Pacifisme en religie zijn sleutelwoorden in zijn dichtwerk. Hij verzorgde het Frysk psalm- en gesangboek (1955), een herdichting van het liedboek van de Nederlands-hervormde Kerk, en De gitaer by it Boek (1966). Zijn vlotte en speelse vorm- en woordkeus, maar vooral ook de snelheid van dichten bezorgden hem de geuzennaam ‘Dichtfabriek uit het Noorden des lands’. Zijn autobiografie De besleine spegel/De beslagen spiegel (1969) verscheen na zijn dood tweetalig in afzonderlijke edities en de Friese in 1998 opnieuw in de reeks Fryske Klassiken. Essayist Freark Bergstra, in de beginjaren redacteur van De Tsjerne, typeerde in een in memoriam de man en zijn werk zeer treffend: ‘Het geheim van de eenheid van de poëzie van Schurer in alle genres is het geheim van de eenheid van zijn persoon.’ Of Schurer echt zo'n ‘manuit- één-stuk’ was, wordt hier buiten beschouwing gelaten. Het was in elk geval wel zijn imago.
Verbondenheid met bewegingsidealen voelde ook Douwe Annes Tamminga (1909-2002, blz. 117), die zijn carrière begon als timmermansknecht. Later werd hij leraar aan de rijkslandbouw-winterschool en de rijks-hbs in Sneek. Vanaf 1962 was hij werkzaam als redacteur van het Wurdboek fan de Fryske Taal bij de Fryske Akademy te Leeuwarden.
Vaste inspiratiebronnen in het poëtische oeuvre van Tamminga zijn de liefde tussen man, vrouw en kind, het Friese volk en het geloof in God. Op het formele vlak zijn vormvastheid en plastisch taalgebruik constanten. In zijn door Geart de Vries op schrift gestelde memoires Trochpaden (1999) vertelt Tamminga over zijn eerste probeersels als dichter in het begin van de jaren dertig. Hij was geïnspireerd door de alliteraties
| |
| |
www.kneppelfreed.nl
Al in processen-verbaal uit 1820 is te zien dat in de rechtszaal Fries gesproken werd. In die tijd waren niet (zoals nu) bijna alle Friezen tweetalig. Een aantal verdachten kende alleen maar Fries. Het zou de rechtsgang ernstig vertragen als er alleen maar Nederlands gesproken zou kunnen worden in de rechtszaal, want het maken van vertalingen kostte veel tijd. Langzaam drong het achterliggende idee, namelijk dat mensen zich beter kunnen uitdrukken als ze in hun moedertaal mogen spreken, door tot in de Tweede Kamer, wat tot kamervragen leidde. ‘Den Haag’ reageerde afwijzend. Men wees op het belang van de Nederlandse rechtseenheid en de eenheid van taal.
Op 17 oktober 1951 staat S.F. van der Burg, dierenarts in Lemmer, terecht voor het kantongerecht in Heerenveen vanwege een tamelijk onschuldige verkeersovertreding. Hij wil de rechter in het Fries te woord staan. Deze weigert dat en verdaagt de zitting om een tolk te zoeken. Omdat een tolk niet te vinden is, wordt de dierenarts toegestaan om dan toch maar Fries te spreken, maar wel met de mededeling van de rechter: ‘Officieel versta ik u niet.’
In de media wordt dit opgepakt. Schurer typeert het optreden van de rechter in de Heerenveense Koerier als ‘kinderachtig, beledigend en treiterend’. Vervolgens wordt hij samen met Tsjêbbe de Jong van de Bolswardse Courant, die een stukje in dezelfde trant heeft geschreven, voor de rechter gedaagd wegens smaad en belediging van de rechterlijke macht. De zitting wordt gehouden op vrijdag 16 november 1951 in een klein zaaltje van de rechtbank in Leeuwarden waar amper twintig mensen in passen. Buiten verzamelt zich een mensenmenigte van ruim vijfhonderd personen, die zich eerst nog gedeisd houdt. De politie, in de jaren vijftig nog niet gewend aan demonstraties, reageert overspannen. Met brandspuiten en knuppels wordt het plein schoongeveegd. De slag op het Zaailand is een feit en gaat de geschiedenis in als kneppelfreed, knuppelvrijdag.
Er komt een proces op gang waarbij het gebruik van de Friese taal in de rechtszaal wettelijk wordt toegestaan. Na een rel in 1952 over een pamflet wordt de Commissie Kingma-Boltjes ingesteld die in 1953 een positief standpunt inneemt over de wettelijke verankering van het Fries in de rechtszaal. Dit leidt tot de Wet over het gebruik van de Friese taal in het bijzonder in het rechtsverkeer. Sinds 2000 is er zelfs een Juridysk Wurdboek Nederlânsk-Frysk, waar advocaten en notarissen gebruik van kunnen maken. Niet alleen de rijksoverheid verruimt na kneppelfreed de wettelijke en praktische mogelijkheden voor de taal, ook lagere overheden, maatschappelijke organisaties en instellingen bevorderen het gebruik en de emancipatie van het Fries en het krijgt een ruimere plaats in onderwijs, kerk en media.
Schurer werd op Kneppelfreed schuldig bevonden aan het ten laste gelegde. Hij ging meteen in hoger beroep en werd daarbij verdedigd door Abel Herzberg. Het Hof bevestigde echter het vonnis en Schurer moest honderdvijftig gulden boete betalen. Op de foto de nazit na de rechtszaak. Staand: Sjoerd van der Schaaf, daarnaast Jo Smit, Abel Herzberg, Fedde Schurer, (onbekend) en Wil Schurer-de Vries.
Cartoon door Wim van Wieringen op de voorpagina van Frysk en Frij van 23 november 1951. De cartoon was een idee van Douwe Tamminga: ‘Ik had de zondag na Kneppelfreed de journalist Yge Foppema in Amsterdam opgebeld met het idee voor zo'n tekening en die had mij Van Wieringen gesuggereerd. Hij tekende destijds voor Het Parool en in een paar dagen had ik de karikatuur in de bus.’
Opland in De Groene Amsterdammer van 24 november 1951. De Iraanse minister-president Mohamed Mossadegh nationaliseerde in 1951 de Britse oliebelangen in zijn land, wat tot een hevige crisis leidde tussen Iran en Groot-Brittannië.
| |
| |
Douwe Tamminga in de jaren vijftig.
G.N. Visser circa 1970.
Beeldmerk van de Reiddomp-rige.
van Geerten Gossaert in diens dichtbundel Experimenten (1911, uitgebreid in 1943): ‘Aan die bevlogen retoriek heb ik mij een tijdlang gespiegeld. Ik dacht bij mijzelf: “Zo zou ik het ook willen!” [...] Ik vond die plastische taalrijkdom prachtig. Het was niet alleen maar retoriek, maar ook vormbeheersing: sterke strofen met een strak rijmschema.’ Andere Nederlandse dichters die Tamminga boeiden waren onder anderen Hendrik Marsman en Martinus Nijhoff. Tamminga's bewondering gold echter met name Fedde Schurer: ‘Fedde Schurer was voor mij niet alleen een dichter, maar vooral ook een strijder’, aldus Tamminga in zijn memoires.
De poëzie in Nije gedichten (1945) was persoonlijker van aard en minder toegankelijk dan Tamminga's voorafgaande werk. Jabik Veenbaas stelt dat de dichter er na 1945 waarschijnlijk de voorkeur aan gaf werk te publiceren dat voor een breder publiek begrijpelijk was, zoals toneelteksten (blz. 282) en een uitgebreide heruitgave van zijn Balladen (1956). De noodlottige dood van zijn negentienjarige zoon Anne in diens studiestad Amsterdam was de aanleiding tot het schrijven van de monumentale elegie In memoriam (1968), waar in een strakke poëtische opbouw de pijnlijke herinneringen worden verwoord en de emotie wordt bedwongen. De bundel werd meerdere malen herdrukt, vertaald door Theun de Vries en ook door Jabik Veenbaas, die In memoriam volledig opnam in de door hem verzorgde tweetalige bloemlezing De citadel (1999).
De sociaal-geograaf Garmant Nico Visser (1910-2001) kwam voort uit de kring van de Studintefederaesje (blz. 95); hij was een bewonderaar van Douwe Kalma. Zijn gedichten fascineerden door de cynische toon en waren iets heel anders dan men gewend was. Voor het eerst speelde zich in Fryslân een strijd af, die later nog enkele malen herhaald zou worden, die tussen een braaf-burgerlijke en intellectueel-cynische levensvisie. Vissers debuutbundel Jolm (‘Aangespoelde plantenresten’, 1947) veroorzaakte zo veel discussie dat De Tsjerne er een symposium aan wijdde. De bundel werd onder studenten op de christelijke kweekscholen van de jaren zestig, toen broeinesten van modernisering, een ware hype. Nog altijd kunnen ‘oudere jongeren’ uit die tijd zijn gedichten citeren. Visser was een dichter die Fryslân idealiseerde, wat vooral in zijn latere werk haast absurde vormen aanneemt. Hij had een grote voorliefde voor de Iberische cultuur en vertaalde op latere leeftijd onder andere poëzie van de negentiende-eeuwse Galicische dichteres Rosalía de Castro. Zijn Samle fersen verschenen in 1989.
De carrières van de jongere Friese schrijvers, bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog zo'n 20 tot 25 jaar, hebben gemeen dat hun literaire productie door de Tweede Wereldoorlog enigszins vertraagd op gang kwam: Marten Sikkema, Freark Dam, Klaes Dykstra, Anne Wadman en Reimer van Tuinen. Hun werk kon door papierschaarste niet op korte termijn worden uitgegeven en van degenen die studeerden werd hun studententijd onderbroken. Voor een aantal schrijvers die op latere leeftijd waren begonnen met schrijven gold hetzelfde: Sjoerd Spanninga, Geart Jonkman en Ypk fan der Fear. Kort na de oorlog maakten ze een inhaalslag. Ze publiceerden hun qua vorm traditionele en qua inhoud vernieuwende poëzie in de eerder
| |
| |
Marten Sikkema in 1951.
Freark Dam in 1947 in zijn toenmalige woonplaats Drachten.
Reimer van Tuinen circa 1972.
al genoemde Reiddomprige, waarmee was begonnen in 1945 en die vanaf 1949 uitgegeven werd door Laverman. De roerdomp, een schuwe vogel die zich in het riet verborgen houdt, stond symbool voor de beklemmende sfeer waarin ze zich als beginnende schrijvers hadden moeten schuilhouden. Met name in het literaire werk van Marten Sikkema, Freark Dam en Reimer van Tuinen spelen oorlogsherinneringen een grote rol.
Marten Sikkema (1918-2005) is het pseudoniem van G.A. Gezelle Meerburg. Hij studeerde Nederlands aan de Rijksuniversiteit Utrecht en leerde het Fries in de oorlog, als onderduiker. Hij was van 1946 tot 1959 werkzaam aan de Fryske Akademy en vele jaren redactielid van De Tsjerne, daarna directeur van de rono (Regionale Omroep Noord en Oost) te Groningen. Vanaf 1961 tot zijn pensionering was hij leraar Nederlands in Veendam. In 1961 ontving hij de Gysbert Japicxpriis voor zijn vierde dichtbundel Seinen (1959). Zijn poëzie is traditioneel en vormvast. Aan het woord is de eeuwige twijfelaar en melancholicus, die wijst op de vergankelijkheid van schoonheid en geluk. Marten Sikkema was een veelzijdig man, hij recenseerde voor de Leeuwarder Courant en voor de regionale omroep en maakte veel vertalingen, waaronder de Ballade fan Reading Gaol (1953) van Oscar Wilde. Hij leverde ook diverse vertalingen voor het in die tijd moderne openluchttoneel in Beetsterzwaag (blz. 285).
Freark Dam (1924-2002) heeft relatief weinig primair werk geschreven. Een selectie uit eigen dichtwerk, in 1984 gebundeld in Yn hâlders hân (‘In verzekerd bezit’), geeft de indringende poëzie van iemand die getekend is door zijn ervaringen in de oorlog. Dam werd in 1944 gevangengenomen en zat een jaar in werkkampen in Noord-Duitsland; hij kwam terug met een tuberculeuze aandoening. Zijn debuutbundel Under fjouwer eagen (‘Onder vier ogen’, 1946) werd geprezen vanwege de frisse spontaniteit; het werk dateert echter voor het grootste deel nog van voor zijn gevangenneming. In de poëzie die hij later schreef, is veel meer wrok en bitterheid te lezen, met hier en daar een sprankje hoop op een betere wereld. Freark Dam was vooral belangrijk als stimulator en geschiedschrijver van het literaire leven. Hij was van 1969 tot 1986 conservator van het in 1959 opgerichte Frysk Letterkundich Museum en Dokumintaasjesintrum te Leeuwarden. Jarenlang verzorgde hij een literairhistorische rubriek in de Leeuwarder Courant. De selectie die hij daaruit maakte verscheen postuum als Lêze is willewurk (‘Lezen doe je voor je plezier’, 2002), nadat al eerder een aantal van zijn literair-historische bijdragen waren gebundeld onder de titel Tusken de rigels troch (‘Tussen de regels door’, 1991).
Reimer van Tuinen (*1916), tuinder van beroep, debuteerde na de oorlog onder de schuilnaam 'Häftling nû. 10039' met Efter it tried. Kampsketsen út Amersfoort(1946); daarna volgde onder eigen naam de novelle Forgetten post (1949). Daarna volgden gedichten in de Reiddomprige, Read en grien (1951). Waardevol is zijn werk vooral, omdat het hier gaat om de sobere, maar openhartige beschrijving van authentieke oorlogservaringen. In 1970 schreef de provincie eenmalig een prijsvraag uit voor kort proza en gedichten, in het kader van de herdenking van 25 jaar bevrijding. Van Tuinen won een prijs en zijn inzending werd het titelverhaal van de bundel Skrael earesalút (‘Mager eresaluut’, 1971).
Het streven naar een ‘Europees niveau’ is karakteristiek voor deze jongste dichtersgeneratie. Met name Wadman wilde er alles aan doen om de Friese literatuur ‘achter
| |
| |
Sjoerd Spanninga in 1934 op zijn kamer in het ouderlijk huis in Sneek, waar hij tot 1941, toen hij naar Den Helder verhuisde, doorgaans woonde. Spanninga debuteerde in het laatstgenoemde jaar in It Heitelân. Zijn eerste bundel Núnders (‘Zeeschelpen’) verscheen in 1949.
de koeienstaarten vandaan te halen’, zoals hij het in 1985 verwoordde. De kans daartoe kreeg hij in 1949, toen hij in opdracht van het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen de tweetalige bloemlezing Frieslands dichters samenstelde over de Friese poëzie sinds 1880, die werd uitgegeven bij Stafleu in Leiden. Bij zijn selectie legde Wadman het accent op de jongste generatie dichters. In een uitvoerige inleiding stelde hij dat de Friese literatuur door de eeuwen heen de kenmerken draagt van het gemis aan maatschappelijke en staatkundige machtsvorming, wat geleid heeft tot een ‘Assepoesterbestaan’ in het culturele leven binnen West-Europa. Naast alle lof die Wadman met deze bundel oogstte - vooral de inleiding werd door de critici positief beoordeeld -, was er ook kritiek. De Groninger dichter Hendrik de Vries was in Het Vrije Volk het scherpst. Hij schreef: ‘Deze “loffelijke vertalingen”, zoals de stofkaft ze noemt, zijn gewoonlijk alleen loffelijk wegens een ijver, die het doel voorbijschoot. Ook in die gevallen waar de dichter zijn eigen vertaler was, krijgt men gewoonlijk vrij zwakke verzen, die eerder een rookgordijn vóór dan een toegangspoort tót de originelen vormen.’
Een dichter die weliswaar bij de Reiddompdichters hoort, maar wel op een andere manier het dichterschap beleefde, is Sjoerd Spanninga, pseudoniem van de ietwat wereldvreemde Jan Dykstra (1906-1985). Fantasie is een van de sleutelwoorden in zijn oeuvre. Zijn werk is een kleurig geheel, vol exotische dieren, dingen en abstracties. Hij had slechts een sober bestaan als journalist en vertaler in Den Helder, maar naar eigen zeggen ‘waste hij zich dagelijks in het goudstof van de fantasie’. Voor de lezer zijn de oorspronkelijke beelden (met name de personificaties) in Spanninga's werk eerder een kwestie van verkennen dan van herkennen. Zijn Samle fersen verschenen in 1992.
Een jonge dichter die niet lang na de oorlog van zich liet horen was Tsjits Peanstra (*1924, pseudoniem van Tsjitske Jonkman-Nauta), wijkverpleegster van beroep. Zij publiceerde onder andere in De Tsjerne en was in deze periode de eerste vrouwelijke dichter die met een bundel kwam, Underweis (‘Onderweg’, 1955). Tsjits Peanstra's poëzie is toegankelijk; liefdespoëzie vormt er een belangrijk aandeel in. Haar verzamelwerk Neierhân (‘Naderhand’, 1999) viel op doordat er een groot aantal niet eerder gepubliceerde gedichten in werd opgenomen.
| |
3 De Tsjerne en Quatrebras tussen 1953 en 1965
De Tsjerne vertegenwoordigde geen bepaalde maatschappelijke of literaire stroming. Traditionele schrijvers konden er hun pennenvruchten in kwijt, maar ook de meer experimentele dichters kregen er ruimte. Daardoor kon het tijdschrift groeien en bloeien, maar met de komst van nieuwe literaire tijdschriften betekende dit gebrek aan profiel ook zijn ondergang.
De belangrijkste moderne dichter die in De Tsjerne publiceerde was Jan Wybenga. In 1952 bracht zijn gedicht ‘Hurrel’ (‘Opstootje’) een enorme schok teweeg. Het was een cyclus bestaande uit zes gedichten onder andere over de hoofdredacteur van
| |
| |
Barakkekamp verscheen in 1962 als het novembernummer van De Tsjerne. Omslag en typografie waren van de hand van Durk van der Ploeg.
Jan Wybenga, portret gemaakt door Sjoerd de Vries in 1987. Afmetingen 65 × 50 cm, potlood op gelaagd karton.
de Leeuwarder Courant Jan Piebenga die zijn gezaghebbende redactionele commentaren op de voorpagina altijd ondertekende met ‘P.’, ofwel, zoals Wybenga het zei: ‘greate p/lytse punt/P punt’. En: ‘kolommen kolommen kolommen/treinen kolommen/dit is de oerwei/net oer to kommen.’ (‘.../dit is de overgang/waar je niet over kunt’). Het gaf natuurlijk geen pas dat een snotneus op deze manier tekeer ging tegen een ‘Frysk bodder’, een Fries van formaat. De Tsjerne-redactie was verdeeld over de experimentele poëzie. Anne Wadman bepleitte het goed recht van de nieuwe richting, hoewel voor hem de vormvaste poëzie niet had afgedaan, en hij stelde de Friezen het werk van Paul van Ostaijen en Hans Lodeizen ten voorbeeld. Het artikel waarin hij dat deed gaf aanleiding tot een negatieve reactie van een Tsjerne-lezer, die de collega-redactieleden in Wadmans ogen te gemakkelijk voor opname accepteerden. In oktober 1953 stapte hij daarom uit de redactie.
Twee jaar na ‘Hurrel’ verscheen Wybenga's debuut Amoeben. De bundel werd zeer positief ontvangen. D.A. Tamminga noemde het ‘de beste bundel poëzie die in onze taal na 1945 door jongeren geschreven is’ en prees ‘het evenwicht tussen eruptieve kracht en met aandacht inbeitelen’. Voor zijn tweede bundel Barakkekamp (1962) kreeg Wybenga in 1965 de Gysbert Japicxpriis. In 1977 kreeg hij de prijs opnieuw voor Lyts Frysk deadeboek (‘Klein Fries dodenboek’, 1974).
Jan Wybenga (1917-1994), docent Nederlands in Groningen en recensent bij de Leeuwarder Courant, wordt gezien als modern, maar niet als experimenteel dichter. Vooral zijn beeldenrijkdom springt in het oog. Karakteristiek in zijn dichtwerk is de bitterheid, vooral wat betreft de overlevingskansen van de Friese taal. In Lyts Frysk Deadeboek schreef hij de voor hem zo karakteristieke woorden: ‘Erger dan oud en arm is het om oud en Fries te zijn met een dubbele dood voor ogen, lichaam en taal.’
In 1982 verscheen zijn vijfde bundel, Easterstreek, waarin hij zijn geboortegrond in de Friese Stellingwerven objectief en zonder nostalgie beschrijft. Als hoogtepunt in zijn oeuvre wordt De foksejacht (1989) gezien, een dichtbundel met het autobiografische verhaal van een ouder wordende dichter die zijn leven overziet. Ook in Fergetten fersen (1993) en Grien en koaningsblau (1993) is het verval van mens, taal en cultuur een belangrijk onderwerp.
De Tsjerne was te bloemlezend en toonde te weinig engagement, zo luidde het verwijt van jonge critici. Een belangrijk moment in deze strijd tussen de generaties was de discussie over Nationale Snipperdag in april 1954. Bert Bakker, redacteur van Maatstaf, had het initiatief genomen om een gemeenschappelijk nummer uit te geven van tien Nederlandse culturele en literaire tijdschriften. Daarmee zouden ze samen ageren tegen het voornemen van de regering de vijfde mei af te schaffen als nationale herdenkingsdag. Ook De Tsjerne was hiervoor uitgenodigd.
In de aanloop bleek dat die tijdschriften niet welkom waren, die in de naoorlogse jaren willens en wetens werk hadden opgenomen van auteurs met een publicatieverbod van de Ereraad voor de Letterkunde in het kader van de ‘zuivering’. Daarop trok De Tsjerne zich terug. In het meinummer deed Fedde Schurer uitleg. Zijn standpunt (en dat van zijn redactiegenoten?) over de zuivering hield in dat de redactie de veroordelingen van ‘politieke delinquenten’ in het kader van de bijzondere rechtspleging
| |
| |
Het eerste nummer van De Tsjerne onder de vernieuwde redactie in 1965, met opnieuw een omslag van Durk van der Ploeg.
door reguliere rechtbanken (blz. 127) wel erkende, maar niet de publicatieverboden die opgelegd waren door ‘een bijzondere Amsterdamse rechtbank, genoemd ereraad’. Voor de beoordeling van kopij hadden slechts literaire maatstaven gegolden en niet het maatschappelijk functioneren van de medewerkers. Schurer: ‘[...] het Friese tijdschrift, dat bijdragen opneemt van vroegere politieke delinquenten, geeft daarmee niet aan het nationaal-socialisme aan te hangen, maar dat het begrip heeft voor het verschil tussen burgerdeugd en kunstenaarschap’. J.B. Charles had eerder al in Maatstaf betoogd dat De Tsjerne de zuivering aan zijn laars had gelapt en reageerde nu door op te merken dat auteurs en redacties die de zuiveringsmaatregelen ‘niet namen’ nog steeds aan de foute kant stonden - en dus terecht niet mee konden doen aan de protestactie die de publicatie van Nationale Snipperdag was.
In diezelfde tijd (zomer 1954) verscheen het eerste nummer van een nieuw literair tijdschrift: Quatrebras. De redactie legde uit dat het niet de bedoeling was geweest meteen in het eerste nummer ‘een programmatische vlag te hijsen’ en positie te kiezen tegenover De Tsjerne, maar dat ze daartoe nu werd gedwongen. Het artikel heette dan ook spottend ‘Snipper-program’. Quatrebras verweet De Tsjerne onduidelijkheid, gebrek aan engagement en kunst-om-de-kunst estheticisme, los van de werkelijkheid. Juist voor die werkelijkheid moest een kunstenaar naar alle kanten openstaan als op een kruispunt, vandaar de naam Quatrebras.
Er was ook kritiek op de hoge leeftijd van de redactieleden van De Tsjerne. Al in het Snipper-program werd gesneerd dat de Tsjerne-redactie ‘van Drees zou krijgen’. In 1960 trad de jonge Durk van der Ploeg (*1930) toe tot de redactie, maar in 1964 functioneerde het blad nog steeds onder leiding van ‘ouwe taaien’ als Schurer en Tamminga, die vanaf het begin in de redactie hadden gezeten, en Folkertsma (vanaf 1949). Verdere verjongingspogingen hadden succes in 1965, toen Trinus Riemersma (*1938) redactielid werd, tegelijk met Lolle Nauta (*1929), weliswaar ouder maar wel iemand met een modernere visie op literatuur. De laatste had al tien jaar bijdragen geleverd aan De Tsjerne. Een tweede poging tot verbreding van het tijdschrift was een voorgenomen fusie met de concurrerende jonge tijdschriften Asyl en Quatrebras met ingang van 1966. Door de weerstand die dat opriep kreeg de fusie pas eind 1968 zijn beslag.
Quatrebras (1954-circa 1966), dat voortkwam uit De Golle (‘Het Hooivak’, 1953-1954) was het tijdschrift van de jonge intellectuele studenten uit Amsterdam. Hun literaire voorkeur sloot aan bij die van de Vijftigers en de Cobrabeweging. Een gedachte die deze jonge groep hemelbestormers met elkaar deelden, was dat niet het eindproduct belangrijk was, maar het scheppingsproces, wat bijvoorbeeld tot uiting komt in het lange gedicht ‘De greate wrakseling’ (‘De grote worsteling’) van Hessel Miedema, in 1964 uitgegeven als speciaal nummer van Quatrebras.
Hessel Miedema (*1929) was eind jaren vijftig, begin jaren zestig een van de meest controversiële figuren uit de Friese literatuur. Hij was in 1936 van Fryslân naar Amsterdam verhuisd, waar zijn vader een baan had gekregen in het nijverheidsonderwijs. Hij studeerde kunstgeschiedenis en sloot zich aan bij de Friese studentenvereniging Cygnus Resurgens van de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam,
| |
| |
Quatrebras 1956 nummer 1. De afbeelding toont het opengevouwen omslag. Middenonder staat ‘326580197842 snipperfersen to let (te laat)’. Andere verwijzingen naar de traditionele Friese cultuur zijn: G[abe] Schroor, Tetman de Vries en douwe [Tamminga?]. Gemaakt door Josum Walstra.
Quatrebras in 1962, omslag door Hessel Miedema en inhoudsopgave met vermelding van Jos(se) de Haans debuutvers en twee vroege gedichten van Steven de Jong.
Leden van Cygnus Resurgens overleggen in het Coopmanshûs in Franeker over het studentencabaret de Skûmkop. Van links naar rechts: Marten Brouwer, Judith Aleva, Hessel Miedema en Sybe Sybesma. Op de achtergrond de professorenportretten van de Academie van Franeker. Foto uit 1948.
| |
| |
Beginpagina's uit De greate wrakseling. De dichtbundel heeft een vierkant formaat met een omslag van bruin pakpapier. Aan elke bladzijde zit een flap. Bij uitvouwen vormt zich het brede beeld dat hierboven is aangegeven. De rechterzijde is een verweerde houten balk met opdruk van letters uit een Japanse krant. Vertaling van de eerste vier Friese regels op de linkerpagina: ‘dit worden de zangen zie wij dodekafonisch / want wij zijn het nieuws onder en boven de zon / verwarmen de werelden met onze voetzolen / bevolken de schillen van de aarde’.
Hessel Miedema in 1961.
waar hij de latere hoogleraar massacommunicatie Marten Brouwer (1929-2001) en de classicus Sybe Sybesma (1924-1986) ontmoette. Brouwer en Sybesma, allebei zonen van de oprichters van De Holder (blz. 99), waren zelf beiden ook literair actief en samen met Lambert Mulder (*1934), later hoogleraar andragogiek, de voortrekkers van Quatrebras.
In 1957 werd Miedema conservator van het keramiekmuseum Princessehof te Leeuwarden. In die periode werd hij ook de centrale figuur in de redactie van Quatrebras. In zijn gedichten, verhalen en kritieken ageerde hij tegen het Friese provincialisme in de literatuur, dat achterlijkheid tot norm zou hebben verheven. Als de Friese cultuur bij de tijd bleef, zou ze minder apart staan en zichzelf op den duur overbodig maken, luidde de redenering van Miedema. Na veel conflicten in de culturele wereld van de provinciestad hield hij het in 1963 in Fryslân voor gezien en verhuisde terug naar Amsterdam:
Jonges ik wurkje hjir oan myn dissertaasje |
Jongens ik werk hier aan mijn dissertatie |
Jonges ik skriuw net mear (wer) |
Jongens ik schrijf niet meer (weer) |
Jonges ik dichtsje net mear foar jimme |
Jongens ik dicht niet meer voor jullie |
Ik begryp wol dat dat beroerd is (foar jimme) |
Ik begrijp wel dat dat beroerd is (voor jullie) |
mar ik ha wol wat oars te dwaan |
maar ik heb wel iets anders te doen |
Jonges ik ha myn plicht dien foar 't Heitelân oer sis mar |
Jongens ik heb mijn plicht gedaan jegens it Heitelân zeg maar |
|
Ook Fryslân had haar modernistische bewegingen |
Ook Fryslân had haar modernistische bewegingen |
|
En dit is dan meteen het laatste woord |
En dit is dan meteen het laatste woord |
Fries dat ik heb geschreven ook. |
Fries dat ik heb geschreven ook. |
| |
| |
Jelle de Jong in de jaren vijftig.
In 1973 promoveerde hij op het werk van schilder/schrijver Karel van Mander. In 2005 verscheen een herdruk van De greate wrakseling over zijn worstelingen met Fryslâns cultuur, die volgens de dichter zwelgt in provincialisme en daardoor zal eindigen als doods museumstuk. De creatieve mens breekt het oude af en schept wat nieuws, volgens Miedema. Alleen dat zou de Friese taal en cultuur kunnen redden.
Hessel Miedema's vriend Sybe Sybesma gaf twee dichtbundels uit, En marge (1978) en Op 'e rânne (‘Op de rand’, 1984). In zijn poëzie verwerkte hij veel klassieke motieven. Samen met Jan Wybenga vertaalde hij werk van Catullus (1987).
Ut 'e pas (‘Uit de pas’, 1958) is de goed gekozen en veelzeggende titel van de bundel van Jelle de Jong (*1933), de eerste Friese publicatie in experimentele stijl. Interessant is zijn toneelstuk Ien doar wie iepen (‘Eén deur was open’, 1957), waarin de personages steeds langs elkaar heen praten. De eenzame, vervreemde mens wordt tegenover de nuchter denkende mens geplaatst.
Sybe Sybesma (links) en Jan Wybenga lezen hun vertalingen van Catullus op een avond van de Friese jongerenvereniging Bernlef in sociëteit De Pizel te Groningen, begin 1984. De vertalingen van Catullus werden in 1987 uitgegeven toen Sybesma al overleden was.
De tegenstellingen en conflicten in de literaire wereld gingen na de jaren vijftig niet meer over poëzie. Achteraf wordt het verschijnen van de bloemlezing Op fjouwer winen (‘Op vier winden’) in 1961 gezien als een tableau de la troupe van nagenoeg alle moderne Friese dichters uit de jaren vijftig, met herkomst uit verschillende literaire kringen. De belangrijkste bijdragende dichters waren Hessel Miedema, Jelle de Jong, Tiny Mulder, Durk van der Ploeg, Tjitte Piebenga, Ella Wassenaer (die in haar dagelijkse leven Lipkje Post-Beuckens heette en onder de naam Ypk fan der Fear ook proza schreef), Sybe Sybesma en Jan Dotinga. Alleen Jan Wybenga ontbrak. De bundel was samengesteld door Abel Oostra (van de Friese studentenclub Aldgillis uit Delft), Tjitte Piebenga, Durk van der Ploeg en beeldend kunstenaar Meinte Walta.
| |
| |
De Rely Jorritsmapriis
De naam Rely Jorritsma - voluit Aurelius Hotze Theodorus Jorritsma (1905-1952) - zou allang vergeten zijn, ware er niet een literaire prijs naar hem genoemd. In het testament dat na zijn dood bekend werd, stond te lezen: ‘Ik wens bij deze op te richten de stichting Rely Jorritsmafonds, gevestigd in de gemeente Baarderadeel. Als kapitaal voor deze stichting zal gelden mijn gehele nalatenschap. Ik benoem deze stichting daartoe tot mijn enige en algehele erfgename. Het doel van de stichting is het bevorderen van de Friese letterkunde.’ Daarna volgde een regeling over de verdeling van het prijzengeld en de organisatie ervan: inzendingen moeten anoniem worden beoordeeld.
Rely Jorritsma was een boerenzoon uit Jellum die vanaf zijn zeventiende buiten Fryslân woonde, onder andere in Nijmegen. Hij dichtte, tekende, schilderde, schreef artikelen over de geschiedenis van Gelderland en deed dat niet onverdienstelijk. Hij was een aparte man, baanloos, die leefde van het geld dat zijn voorouders hem nagelaten hadden. Zijn vele gedichten liggen verspreid in tijdschriften, tot bundeling kwam het niet. Hij voelde zich miskend door de gezaghebbende literaire kringen.
In de jaren negentig, toen het aandelenbezit van het fonds goed rendeerde, bedroeg het totale prijzengeld meer dan tienduizend gulden, dat verdeeld werd over maximaal vijf verhalen en evenzoveel gedichten. Het aantal inzendingen schommelt, maar is globaal elk jaar veertig in elk van beide categorieën. In 2004 werden de Rely Jorritsmaprizen voor de vijftigste keer uitgereikt. Terugblikkend kan gesteld worden dat een ‘Rely’ voor veel schrijvers een duwtje in de rug is geweest en een opstapje naar publicatie in literaire tijdschriften. De meestbekroonde auteur is Durk van der Ploeg. Hij ging maar liefst 21 keer met een gevulde enveloppe van het Rely Jorritsma Fûns naar huis. Naast prijzen voor de beste gedichten en verhalen werd er in het jubileumjaar een Junior Rely ingesteld.
De winnaars van de Rely Jorritsmapriis van het jaar 1962 bij de prijsuitreiking in het gemeentehuis van Baarderadeel te Mantgum op 15 mei 1963. Van links naar rechts: Tiny Mulder, Paulus Akkerman, Geart Jonkman, Trinus Riemersma, Tsjits Peanstra, Durk van der Ploeg en Wouter Zwart, voorzitter van De Fryske Bibleteek. Het bestuur van De Fryske Bibleteek was door Rely Jorritsma in zijn testament aangewezen als bestuur van het Fonds, ‘en zo deze niet meer bestaan mocht [wordt het fondsbestuur gevormd] door Burgemeester en Wethouders van de gemeente Baarderadeel of welk openbaar lichaam daar ooit voor in de plaats mocht komen’. Rely had een vooruitziende blik: het bestuur van het Fonds wordt tegenwoordig gevormd door b&w van de gemeente Littenseradiel.
Rely Jorritsma.
| |
| |
De ‘hartslag van de Rely’ weergegeven over de bestaansperiode van vijftig jaar. Op de horizontale as staat het jaar van de prijsuitreiking. Wat opvalt is dat het aantal inzendingen voor een kort verhaal en voor een gedicht globaal gesproken gelijk is, met twee uitschieters voor de poëzie in de jaren na 1970 (invloed van de ‘democratisering’ van de poëzie?) en in die voor 2000. Het totale aantal inzendingen blijft de eerste twintig jaar ruwweg constant, vertoont dan gedurende vijf jaar een duidelijke terugval, schommelt in de jaren tachtig sterk en na 1990 stijgt het naar een duidelijk hoger niveau. De eerste twintig jaar waren er elk jaar meer prijswinnaars dan daarna. Een mogelijke verklaring daarvoor is dat er toen meer gevestigde schrijvers meededen, misschien wel door de binding die ze voelden met de kring van De Fryske Bibleteek. De opvatting van de jury over de functie van de prijs speelt echter ook een rol. Regelmatig terugkerende geluiden zijn klachten van inzenders dat de jury te streng is geweest en van de jury dat de kwaliteit van de inzendingen zo bedroevend was. Hoe dan ook, wie de lijst van prijswinnaars langsloopt ziet dat veel grote namen uit de Friese literatuur als beginnend auteur ooit een Rely Jorritsmapriis gewonnen hebben, van Trinus Riemersma in 1963 tot Koos Tiemersma in 2000.
Tiny Mulder achter haar bureau, 1954.
Tiny Mulder (*1921) debuteerde in het door E.B. Folkertsma uitgegeven christelijke weekblad De Stim fan Fryslân. Later schreef zij voor De Tsjerne. Haar dichtwerk in onder meer de bundels Oranje paraplu (1962), Viadukt (1966), Wite swan, swarte swan (1968) en Op slach fan tolven (‘Klokslag twaalf’, 1975) deed modern en verfrissend aan, helemaal volgens de trends van de jaren vijftig: rijmloos, losjes geformuleerd, zonder vast metrum, beeldrijk en associatief. In Bitterswiet (2001) is haar verzameld poëtisch werk uitgegeven. Opvallend zijn Mulders poëticale verzen. In het gedicht ‘Wachtsjend’ vergelijkt zij het dichten met het wachten op een geliefde. Dichten is wachten, zoeken naar sporen en tekens en gespitst zijn op kleine signalen:
mar wat is dichtsjen oars as 't hearren fan
in stap it lêzen fan in fuotprint yn de nacht
maar wat is dichten anders dan het horen van
een stap het lezen van een voetspoor in de nacht
Van 1945 tot 1951 was Tiny Mulder bij het Friesch Dagblad in dienst als journalist. Na de geboorte van haar dochter zegde ze haar baan op. Ze ging freelance voor de krant werken en verzorgde onder andere recensies en de rubrieken voor vrouwen en voor kinderen (paragraaf 10.3). Verder was ze werkzaam voor het literaire programma van de rono. Ze schreef haar kritieken vanuit een positief-christelijke achtergrond en werd geprezen om haar kundigheid en openheid. Toen in 1963 de geruchtmakende
| |
| |
Durk van der Ploeg, tekening gemaakt door Bouke van de Sloot, in It libertynsk gehucht, uitgebracht als speciaal nummer van De Tsjerne (januari 1964).
Jan Dotinga circa 1975.
roman De smearlappen van Anne Wadman verscheen, schreef ze, anders dan een aantal andere recensenten in Fryslân, een vrij positieve kritiek.
Durk van der Ploeg (*1930) gaf in de periode van 1959 tot 1979 zes dichtbundels uit, waarvan een in het Nederlands. It libertynsk gehucht (1964) valt op door archaïsch woordgebruik, of zoals Van der Ploeg zelf zei ‘wûndere werberten’ (‘wonderbaarlijke wedergeboorten’), waarmee hij aansloot bij de experimentele traditie van het scheppen van een ‘nieuwe taal’ met magisch functionerende woorden. Tegelijkertijd probeerde hij zo de Friese taal te beschermen tegen verval en verlies. In de jaren tachtig en negentig concentreerde Van der Ploeg zich op het schrijven van proza. Recentelijk zei hij in een interview: ‘Eigenlijk ben ik een eenzelvig wezen: een schrijver in gesprek met zichzelf.’ Dat is ook de indruk die achterblijft na het lezen van zijn laatste, indrukwekkende dichtbundel Troch kadastrale fjilden (‘Door kadastrale velden’, 2003). In al het dichtwerk van Van der Ploeg speelt het thema van de zoektocht naar een thuis, naar een vast punt, aanvankelijk in religieuze termen verwoord, later getuigend van een illusieloze berusting. De moederfiguur is daarbij voor de ‘thuisloze ziel’ de hoedster van het onbereikbare geluk. In de laatste bundel worden de kadastrale velden, de domeinen van de geest, verbeeld met het landschap en de sfeer van de verlaten, kille en mistige Dongeradelen, waar ook veel van zijn romans zich afspelen (blz. 230).
Jan Dotinga (*1934) is door zijn interpretaties en herdichtingen van bijbelse teksten en gedachten vooral belangrijk als liturgisch dichter. Dergelijke poëzie is onder andere te vinden in de bundels Nei oanlieding (1966), Apel en aei (1972) en Ik wol dy wizer ha (2003). Een ander centraal onderwerp in zijn poëzie zijn jeugdherinneringen.
Het tijdschrift Quatrebras gaf evenals De Tsjerne speciale nummers uit, waaronder de dichtbundel Reade runen (1959) van Ella Wassenaer (1908-1983). Net als de gedichten van Tiny Mulder en Tsjits Peanstra werd haar werk door de pers omschreven als verfrissend en verrassend. Het heeft duidelijk een eigen toon: ‘Het zijn geen dode, klepperende geraamten; het zijn verzen van vlees en bloed met innerlijke kracht en spanning,’ volgens Jacob Noordmans in de Leeuwarder Courant.
Naast de afkeer van traditionele vormen zien wij bij Ella Wassenaer erkenning van zintuiglijkheid, lichamelijkheid en religie als zij haar centrale thema's liefde en dood vorm geeft. De gedichten werden als taboedoorbrekend gezien. Het was opmerkelijk dat een oudere vrouw aansluiting zocht (en vond) bij het jonge Quatrebras. De literaire kwaliteit van Reade runen kreeg van officiële kringen (lees: De Tsjerne) weinig aandacht. Later kwam de publiciteit toch nog, zij het door literatuurexterne factoren. Eerder in dat jaar had in Quatrebras namelijk een cyclus gestaan van Hessel Miedema met de vrolijke regels ‘dêrom lei ik de kul oer 't skouder/en reizge floitsjend ôf’ (‘dus ik mijn tamp aan de schouder gehangen/en fluitend de benen genomen, joho’, vertaling van Miedema zelf). Dat kon niet. Op een bijeenkomst in de Prinsentuin in Leeuwarden vroeg Fedde Schurer de aanwezigen of hij het gedicht voor zou lezen, waarop ze in koor riepen: ‘Nee, Fedde, nee!!’ Het Anjerfonds weigerde het toevallig in dezelfde tijd door Quatrebras ingediende verzoek om een subsidie van f 250,- voor Reade runen, ‘omdat het bestuur het niet verantwoord acht subsidie te verstrekken aan een orgaan, waaraan in brede kring aanstoot wordt genomen’.
| |
| |
Reade runen, uitgegeven als Quatrebras, vijfde jaargang oktober 1959 met een omslag van Josum Walstra.
Tjitte Piebenga.
De derde fusiepartner van De Tsjerne in 1968 was het tijdschrift Asyl (1963-1966). Het werd opgericht door Tjitte Piebenga en Bauke de Jong. Asyl had een helder programma (‘Wij zijn tegen De Tsjerne, wij zijn voor Asyl’). Dit was niet zo vreemd: het tijdschrift werd opgericht nadat De Tsjerne kopij van Tjitte Piebenga had afgewezen. Modern waren in die tijd de radiohoorspelen, waarvan er drie in Asyl verschenen, elk met een inleiding van Lolle Nauta.
Tjitte Piebenga (*1935) werkte in het onderwijs. Hij was in de begintijd bij Quatrebras betrokken maar trok zich later terug omdat hij vond dat het blad te veel op Amsterdam was gericht. Zijn poëzie uit de jaren vijftig had een heel eigen karakter doordat de dichter sterk werkte met klankassociaties, vooral in zijn tweede bundel De thermen fan karratsjana (‘De thermen van karratsjana’, 1959). Zijn laatste dichtbundel is Myn sêftgrien famke (‘Mijn zachtgroen meisje’, 1977), een intrigerend werk waarin steeds een meisje wordt aangesproken. In de jaren negentig was Piebenga poëzierecensent voor de Leeuwarder Courant.
Tot grote controversen leidden de polemieken van Bauke de Jong over het vermeende antisemitisme van E.B. Folkertsma (in Asyl) en over Jan Piebenga in een uitzending van de regionale radio. Bauke de Jong had een oud artikel van ebf, zoals Folkertsma werd genoemd, opgevist uit De Stim fan Fryslân, getiteld ‘De jage joad’ (‘De opgejaagde jood’, 1938) en had dit, voorzien van eigen commentaar, integraal afgedrukt in Asyl.
In 1966 kwamen de drie fusiepartners De Tsjerne, Quatrebras en Asyl tot overeenstemming en leek de weg gebaand voor een vitaal nieuw tijdschrift. De redacties waren het erover eens geworden, dat Asyl-redacteur Bauke de Jong, naast Lolle Nauta, Trinus Riemersma en de dichters Durk van der Ploeg van de Tsjerne-redactie en Steven de Jong (*1935) van Quatrebras het nieuw op te richten blad zouden gaan leiden.
Het liep echter anders. De stichting Je Maintiendrai was sinds 1956 de uitgever van De Tsjerne. Deze stichting, onder voorzitterschap van Anne Vondeling, was uit de illegale pers voortgekomen en de belangrijkste eigenaar van de Leeuwarder Courant. Het bestuur van Je Maintiendrai toonde zich solidair met Jan Piebenga. Een branieschopper als Bauke de Jong wilden ze niet in de redactie van het nieuwe tijdschrift. In zijn ‘memoires’ op het internet interpreteert Trinus Riemersma anno 2005 de ontstane situatie als volgt: ‘De oude garde sloot de rijen, nam zijn idolen in bescherming en trapte naar de jongeren.’ Lolle Nauta trok de conclusie dat de binding van de literatuur met de Friese beweging ook in 1966 nog een feit was en stapte uit de redactie van De Tsjerne. Even daarvoor had hij zich ook al teruggetrokken als eindredacteur van de literaire rubriek van de rono. De omroepdirectie had het Nauta kwalijk genomen dat onder zijn redactie Bauke de Jong zijn gal had kunnen spuwen over Jan Piebenga. In 1968 volgde Riemersma het voorbeeld van Nauta. In de herfst van 1968 kwam de beoogde fusie toch nog tot stand. Zo werd op 1 januari 1969 het nieuwe tijdschrift Trotwaer (‘Trottoir’) geboren en een nieuw tijdperk ingeluid.
De conflicten rond 1965 zijn uiteindelijk terug te voeren op één oorzaak: literaire vernieuwingen werden beoordeeld aan de hand van normen uit de traditionele gemeenschap. Een oud wereldbeeld maakte plaats voor een met moderne normen en waarden. Dit proces was al rond 1945 ingezet. Lolle Nauta beschrijft de positie
| |
| |
Zeven auteurs aan één galg, van links naar rechts en van boven naar beneden: Anne Wadman, Geart Jonkman, Ypk fan der Fear, Marten Sikkema, Freark Dam, Klaes Dykstra en Sjoerd Spanninga.
waarin De Tsjerne rond 1965 terechtgekomen was als paradoxaal. De redactie wilde literair internationaal zijn en de Friese heimatliteratuur (blz. 106) achter zich laten. Tegelijkertijd hield men vast aan het idee van een traditionele Friese gemeenschap (‘Gemeinschaft’). Men verdedigde de waarden en gebruikte de taal en de metaforen die bij de gemeenschap hoorden, terwijl de moderne maatschappij (‘Gesellschaft’) allang op de deur had geklopt.
De overgang naar een nieuwe literaire periode verliep snel. Met ingang van 1965 verlieten Folkertsma en Schurer de redactie van De Tsjerne. Jan Piebenga overleed in december van hetzelfde jaar, Folkertsma en Schurer beiden in 1968. Lolle Nauta was vanaf 1967 geen redactielid meer en deed er wat de Friese literatuur betreft voorlopig het zwijgen toe. Er was ruimte vrij gekomen voor een jonge generatie.
| |
4 Het proza in de eerste twee decennia na de oorlog
Na de bevrijding onderging het proza een vernieuwing. Er kwamen veranderingen in de opbouw, de vertellersinstantie en de personages van het korte verhaal en de roman. De bundel Sawn is in galgefol (‘Zeven is een galg vol’, 1951) met korte verhalen van zeven verschillende auteurs was een literair portet van de Reiddompgeneratie. Ze schreven volgens het patroon van de Amerikaanse short story, ‘die trilt van spanning, waarin toegewerkt wordt naar een climax aan het einde en die uiteenspat als een glas’, zoals schrijver-criticus Bauke Tuinstra het vaste procédé typeerde. In veel van deze verhalen werden oorlogservaringen verwerkt en daarin wijkt deze tak van de Friese literatuur niet af van de Duitse Trümmerliteratur.
Nieuw in het werk van deze schrijvers was een internationale oriëntatie, maar vooral een moderne levensinstelling waaraan de vertellers en de personages meer dan voorheen uitdrukking gaven. In de vooroorlogse ‘sketsen’ van Simke Kloosterman, Bauke Tuinstra, Douwe Kiestra en Reinder Brolsma werd meestal gekozen voor een traditionele alwetende verteller, die de kern van de personages en de handeling soms niet helemaal leek te raken. Vaak kabbelde het verhaal daardoor eindeloos voort en ‘piekte’ het niet in een stevig neergezette plot.
De reacties op de naoorlogse verhalen waren gemengd. Men vroeg zich af of Fryslân opeens veranderd was. Was het agressiever geworden of speelser? Gingen Friezen nu ook al modieus doen? Lag de oorzaak van deze degeneratie in de verschrikkingen van de oorlog? Gerrit Mulder schreef in het Friesch Dagblad: ‘Er komen geen bloemen in de verhalen voor en er wordt niet gezongen, er zijn geen lachende kinderen of meisjes aan het naaien.’ De scheiding van beweging en literatuur begon door te zetten en dat resulteerde in literaire vernieuwing. Het valt op dat deze literaire strijd in de jaren veertig-vijftig nauwelijks op het literaire podium van De Tsjerne uitgevochten werd, maar in kranten en bewegingsperiodieken.
De romans die in de periode tot 1970 uitkwamen, werden gemiddeld zo'n vijf tot tien keer besproken in kranten, literaire en culturele tijdschriften en in bewegingskrantjes. In de beginjaren kregen de romans Elbrich van Ype Poortinga en Ta him dyn
| |
| |
Jo Smit (1916-1991) was onder meer werkzaam als docent aan de zeevaartschool op Terschelling, directeur van de Regionale Omroep Noord en Oost te Groningen en hoofd bij vara-radio in Hilversum. Zijn belangrijkste bijdragen aan de Friese literatuur waren zijn verhalen en essays. In 1963 ontving hij de Gysbert Japicxpriis voor de bundel Bisten en boargers (1959, ‘Beesten en burgers’), waarin hij experimenteerde met verschillende genres, zoals fabels, sprookjes en brieven. Humor was daarin een belangrijk bestanddeel. In 2000 verschenen zijn essays uit de periode 1959 tot 1968 onder de titel De moderne roman as moraliteit. Bovenstaand portret van Koos van Keulen werd in 1999 gemaakt in opdracht van het flmd om de galerij van de winnaars van de Gysbert Japicxpriis te completeren (olieverf op paneel, 40 × 40 cm).
Ype Poortinga aan het werk op de Fryske Akademy.
begearte van Ypk fan der Fear in de pers meer aandacht dan andere. Ze werden in de jaren negentig beide opnieuw uitgegeven in de serie Fryske Klassiken.
De historische roman Elbrich van Ype Poortinga verscheen in twee delen (1947, 1949); in 1950 werd het tweede deel bekroond met de Gysbert Japicxpriis. Een Nederlandse vertaling volgde in 1952. De zuivere taal, de goede vertelstijl, de rijke kennis van de Friese geschiedenis, de verwerking van mythen en sagen en het psychologische inlevingsvermogen bij het beschrijven van historische figuren trokken de aandacht in de pers. Anne Wadman noemde Elbrich de eerste Friese roman waarover hij zich nu eens niet kwaad maakte. Hij beschouwde de roman als een serieuze poging om uit de ‘gewone sleur’ te komen, al bereikte het werk nog niet het gewenste ‘Europese niveau’. Verschillende recensenten waren minder positief dan Wadman en leverden kritiek op de vertelsituatie en op het personage. De lezer kijkt namelijk mee door de ogen van Alef Aylva, een oude zieke edelman in de tijd van de Tachtigjarige Oorlog. Sommige critici vonden hem slap en passief. E.B. Folkertsma schreef in De Tsjerne van 1949: ‘Is het nu al zo ver dat het mannelijke geslacht voor schut moet worden gezet? [...] ik bedank voor de eer. Vertel mij maar van kerels die de vrouw aan kunnen, de grote.’ Andere recensenten spraken hun voorkeur uit voor een alwetende verteller. Die zou tenminste de geschiedenis kunnen overzien. De kritieken over Elbrich tonen veranderingen in de opvattingen over mensen en literatuur. In de vooroorlogse roman is de ideale held een sterke persoonlijkheid, hij weet wat hij wil en koerst recht op zijn doel af. Oudere recensenten leken nog altijd een plaatje van deze ideale man in hun hoofd te hebben, terwijl de modernen de vernieuwing van de personageverteller wel konden waarderen.
Ype Poortinga (1910-1985) werkte sinds de oprichting in 1938 aan de Fryske Akademy. Hij was hoofd van de woordenboekafdeling en later van de afdelingen taalkunde, literatuur en volkskunde. Hij verzamelde duizenden volksverhalen en publiceerde de mooiste in zeven dikke boeken (1976-1982). Zijn verzameling is opgenomen in de Nederlandse Volksverhalenbank van het Meertens Instituut in Amsterdam. Poortinga studeerde Duits en promoveerde in 1940 op de dissertatie It Fryske Folkstoaniel 1860-1930; verder schreef hij essays en toneel. In zijn historische romans is overduidelijk zijn volkskundige belangstelling te zien: Ik haw in man stellen (‘Ik heb een man gestolen’, 1966) en Duveldei op Grienlân (‘Oordeelsdag op Groenland’, 1967). In zijn essay Préokkupaesje of frije kreativiteit (1965) gaf hij prachtig aan hoe de literatuur van de twintigste eeuw weliswaar een product was van de Friese beweging, maar zich wat betreft vorm los zou moeten maken van het provincialisme. Hij haalde de woorden aan van Klaas de Wit, een kompaan van Anne Wadman: ‘Niet het milieu bepaalt de eigentijdsheid van de roman, doch de manier waarop het beschreven wordt, waarop ermee “gewoekerd” wordt. We mogen hierbij denken aan de woorden van de grote Amerikaanse romancier William Faulkner die, nadat hij een soort Leidsepleinverhaal had geschreven en daar een nare smaak aan over gehouden had, tot de conclusie kwam dat hij zich beter kon beperken tot zijn eigen “postzegeltje grond in het oerprovinciale Mississippi”.’
Ta him dyn begearte (1949, Tot hem uw begeerte, 1960) was de eerste grote roman van Ypk fan der Fear. Het werk werd enkele malen herdrukt. Andere romans van deze
| |
| |
Het archief van uitgeverij Laverman is vrijwel compleet bewaard gebleven. Bovenstaand briefje schreef Lipkje Post-Beuckens aan Laverman meteen nadat ze bericht had gekregen dat haar handschrift van Ta him dyn begearte was geaccepteerd. Ze wilde het typoscript graag nog een keer goed doornemen, want ‘Ik heb mijn eigen h.s. al zo vaak doorgelezen dat ik me er blind op staar. Getypt, dan is het weer anders’. Op de achterzijde de mededeling dat het honorarium naar wens is, met het verzoek om een voorschot en nieuwsgierigheid naar de oplage. Freark Dam had bepaalde stukken langdradig genoemd, in haar ps vraagt de schrijfster om aan te geven welke dat zijn.
zeer productieve schrijfster kregen in de pers minder aandacht dan haar eersteling, met uitzondering van Eilân fan de silligen (‘Eiland der zaligen’, 1966), een historische roman over het leven van de zeventiende-eeuwse Vlaamse mystica en profetes Antoinette de Bourignon. Dat Ypk fan der Fear zich verwant voelde met juist deze vrouw is niet zo vreemd. De Bourignon stoorde zich niet aan het gebod van de apostel Paulus dat vrouwen zwijgzaamheid voorschreef, waagde zich in het verboden domein van de godgeleerdheid en doorbrak als een van de eersten in haar tijd de scheidslijnen tussen de diverse kerkgenootschappen.
Ta him dyn begearte gaat over Hylck, een vrouw in conflict tussen een mystieke en lichamelijke beleving van het geloof en de regels van de calvinistische gemeenschap. Het werk werd zeer verschillend gewaardeerd. Veel traditionele recensenten beoordeelden Hylck negatief. Prikke, schuilnaam van de recensent Gerrit Mulder in het Friesch Dagblad: ‘Een flinke vrouw gooit zichzelf niet te grabbel.’ Fedde Schurer noemde Hylck oversekst. Moderne recensenten prezen de durf en de ambitie van de schrijfster. Anne Wadman typeerde haar kortademige schrijfstijl zeer beeldend als ‘het Kanaal over op-zijn-hondjes’, maar zijn recensie was verder overwegend positief.
| |
| |
Ypk fan der Fear, circa 1950.
Portret van Sjoerd van der Schaaf gemaakt door Pieter Pander in 1999, olieverf op hardboard, 40 × 40 cm.
Lipkje Post-Beuckens (1908-1983) koos de naam van haar moeder, Ypk fan der Fear, als haar schrijversnaam. Ze werkte in het basisonderwijs en later als lerares Fries aan de Pedagogische Academie in Dokkum en in Drachten. Ze debuteerde met een bundel schetsen, Utskot (‘Uitschot’, 1943), die in hun realisme voor die tijd behoorlijk modern waren, en bouwde een aanzienlijk oeuvre op. Haar vrouwelijke hoofdpersonages worstelen met vragen rond seksualiteit en levensovertuiging. In haar autobiografie getiteld In fatsoenlik famke (1984) beschrijft ze haar jeugdjaren in Gaasterland, St. Johannesga en Heerenveen. Ze verwijst hier naar de jeugdherinneringen van Simone de Beauvoir Mémoires d'une jeune fille rangée (1958). Een feministische interpretatie van haar werk is geleverd in Hanneke Hoekstra's dissertatie The Orthodoxy of the Heart (1998).
Drie andere prozaschrijvers waren Sjoerd van der Schaaf, J.P. Wiersma en Piter Terpstra. Sjoerd van der Schaaf (*1906) was in de jaren dertig journalist bij het socialistische dagblad Het Volk. Na 1945 werd hij hoofdredacteur van de Heerenveense Koerier, samen met Fedde Schurer. Vanaf 1952 werkte hij weer in de Randstad, onder meer bij Het Parool. Hij debuteerde met It geheim fan de Greate Wielen (‘Het geheim van de Grote Wielen’, 1941), de eerste Friese detective in boekvorm, en schreef daarna een aantal onderhoudende romans en korte verhalen, waaronder Abbingawâld (1947, later opnieuw uitgegeven in de reeks Fryske Klassiken). Deze ‘kroniek van kleine ondeugden’ (volgens Wadman) veroorzaakte een relletje, omdat bepaalde ‘kleinburgers- met-lange-tenen’ zichzelf herkenden in de personages van deze dorpsroman. Voor het dorp Abbingawâld stond het deftige Beetsterzwaag model, waar de schrijver op de secretarie van de gemeente Opsterland had gewerkt.
Toen Sjoerd van der Schaaf in 1983 de Gysbert Japicxpriis kreeg voor zijn roman De bijekening (1981) kwam er veel kritiek op het streekromanachtige karakter ervan. Van der Schaaf vertelt op een traditionele manier het verhaal van een bijenhouder, die parallellen ziet tussen het leven in de bijenkorf en dat in onze maatschappij. In De Lawine (1988) komt de zoon van de bijenhouder aan het woord.
De bekendste roman van J.P. Wiersma (1894-1973) is Aldfaars Grûn. Byld fan in tiidrek (1860-1940) (‘Het land der voorvaderen. Beeld van een tijdperk (1860-1940)’ uit 1948, derde druk 2001). Een enorme hoeveelheid personen en ontwikkelingen is vervlochten in een kroniek van een Fries boerengeslacht tussen 1860 en 1940, waardoor de roman volgens Wadman ten onder gaat aan de hoge ambities van ‘massaregie’.
Piter Terpstra (1919-2006) was freelancejournalist, publicist en schrijver van romans en toneel. Terpstra was een veelschrijver. De lijst van zijn boekpublicaties omvat meer dan 125 titels, meest gedenkboeken, actuele documentaire werken en triviale romans, allemaal in het Nederlands. Zijn betere literaire werk schreef hij in het Fries. Een roman met een interessante structuur is Fjouwer minsken yn in stêd (1956, Vier mensen in een stad, 1957), waarbij de wederwaardigheden van vier mensen eerst apart beschreven worden. Langzamerhand raken de verhaallijnen verstrengeld totdat de romanpersonages aan het eind van het boek alle vier met elkaar te maken krijgen. Het boek verscheen ook in de reeks Fryske Klassiken. In 80.000 yn in stêd
| |
| |
Piter Terpstra.
Omslag Fjouwer minsken yn in stêd, naar een ontwerp van Jentsje Popma.
Het beeldmerk van de kffb werd bedacht door Eelke Simens de Jong en vormgegeven door Frits Klein, die ook veel boekomslagen voor de vereniging maakte.
(1976) probeerde Terpstra Fjouwer minsken yn in stêd te overtreffen, maar dat is niet gelukt. Zeker de moeite waard zijn de biografische romans over Gysbert Japix en Eise Eisinga (blz. 244). Na het overlijden van de detectiveschrijver Havank (pseudoniem van H.F. van der Kallen, 1904-1964) zette Terpstra diens Schaduwreeks voort, te beginnen bij de tweede helft van Menuet te middernacht (1964). Hij publiceerde ook over Havank.
| |
5 De volksschrijvers en de literaire kritiek
Voor de oorlog was het zo dat de mensen die zich van hun Fries-zijn bewust waren, alle Friese boeken lazen die gepubliceerd werden. Toen na de oorlog de literatuur en de Friese beweging eigen wegen gingen, was dat steeds minder het geval. Langzamerhand ontstonden er aparte circuits voor literatuur en lectuur, vergelijkbaar met de situatie in de rest van Nederland.
Trude, roman fan in hynder (1953), dat het levensverhaal vertelt van een paard (‘hynder’), is een karakteristieke roman over het plattelandsleven, geschreven door Hoatse de Jong (1884-1982). Het boek wordt gerekend tot de betere volkslectuur. De roman beleefde drie herdrukken, de laatste in de serie Fryske Klassiken in 1994. In de pers werd de auteur geprezen vanwege de prachtige sfeer- en natuurbeelden. Toch toonde juist de receptie van deze roman dat de traditionele roman over het boerenleven definitief zijn beste tijd gehad had. Zelfs ‘ouderwetse’ recensenten als G. Mulder en E.B. Folkertsma gaven aan dat het tijd was voor vernieuwing. Deze roman was hen te week en te sentimenteel. Daarnaast was er in de literaire kritiek irritatie over de wijze waarop er over de Duitse bezetting geschreven werd. Een van de personages belandt vanwege zijn lidmaatschap van de nsb na de oorlog in een strafkamp. Zijn dochter begrijpt niet waar pa dit aan verdiend heeft: hij had toch veel mensen voor deportatie naar Duitsland behoed!?
Een veel gelezen schrijver is ook Abe Brouwer (1901-1985, blz. 106). Naast De gouden swipe (waarvan in 1985 de elfde druk verscheen) was een andere topper van deze auteur de trilogie Springtij (1958-1970), een historische roman over het vissersleven in Wierum in het noorden van Fryslân anno 1893, toen daar een stormvloed veel slachtoffers eiste. Het boek werd door Wadman sterk bekritiseerd: ‘Een historische roman zonder diepgaande historische achtergrond en op zwakke fundamenten gebouwd.’
De belangrijkste leverancier van triviale literatuur was en is de boekenclub kffb (paragraaf 5.2). Toen de club in 1984 vijftig jaar bestond, waren er 317 titels uitgegeven, vaak streekromans met humor, spanning en romantiek, vermengd met een vleugje geloof. H. Heeringa-Seepma, die zowel voor jeugd als volwassenen schreef (blz. 329), spande de kroon met negentien titels. In de jaren negentig werd het roer binnen de kffb omgegooid: door een gebrek aan goede manuscripten liet men de expliciet christelijke signatuur los en werden er ook vertalingen van kwaliteitsboeken uitgegeven, zoals van Theun de Vries’ Stiefmoeder aarde (Styfmem ierde, 1994) en de mémoires van
| |
| |
Abe Brouwer prijst zijn boeken aan. Achter hem Fedde Schurer met in zijn hand de novelle Ik en menhear van Ypk fan der Fear. Foto eerste helft jaren vijftig.
Paulus Akkerman won meer dan eens een Rely Jorritsmapriis. Op de foto de prijswinnaars over het jaar 1954, de eerste keer dat de prijs werd uitgereikt. Van links naar rechts achteraan: Hein Faber, Boukje Fokkema, Inne de Jong en Paulus Akkerman. Vooraan Obe Postma, Ype Poortinga, Gerrit Mulder en S.S. de Jong Dsn. Prijswinnaar Dam Jaarsma ontbreekt op de foto.
Elie Wiesel, de laatste vertaald door Jacobus Knol. In overeenstemming daarmee werd in 2001 de naam van de vereniging veranderd in ‘ kffb. De Fryske Boekeklub’. De kffb is nog steeds een actieve vereniging, zij het met vergrijzend ledenbestand.
Twee schrijvers die bij de kffb publiceerden waren Watse Cuperus (1891-1966) en Paulus Akkerman (1908-1982). Cuperus uit Blije was landarbeider en later meteropnemer, strijdbaar lid van de Antirevolutionaire Partij (arp), iemand met een sterk sociaal gevoel. Hij publiceerde vanaf 1931 verhalen in het Friesch Dagblad. Een van zijn beste boeken is Swart mar leaflik (1949, Zwart maar lieflijk, 1959), dat vertelt over een vrijgevochten vrouw met zwarte en lieflijke kanten in haar karakter. Critici wezen op de naturalistische inslag van het boek. Het boek werd herdrukt in de reeks Fryske Klassiken.
Akkerman was bakker van beroep en probeerde een tijdlang van zijn pen te leven met freelancejournalistiek, vaste bijdragen aan kranten en tijdschriften en lezingen over zijn werk. Ondanks een zeer hoge productiviteit en grote naamsbekendheid lukte dat niet. Vanaf 1965 had hij een betrekking als kassier bij een bank op Schiermonnikoog, daarnaast bleef hij schrijven. Akkerman heeft talloze korte verhalen, cursiefjes, een novelle, hoorspelen, cabaretteksten, toneelstukken en maar liefst vijftien humoristisch-realistische romans op zijn naam staan. Waardering was er voor zijn beschrijvingen van knechten, arbeiders, boeren en schippers in het leven van alledag. In de reeks Fryske Klassiken verschenen herdrukken van twee van zijn romans, in 1993 Hessel Ypma en in 1997 It Freark Jabiks Folk
| |
| |
Vertalingen uit de periode 1945-1970
Vertalingen vanuit of naar het Fries verhogen de status van de Friese literatuur. Het streven om het regionale karakter af te schudden en aansluiting te vinden bij de internationale literatuur heeft na de Tweede Wereldoorlog tot vele vertalingen geleid.
Uitgever C.A. de Roo (Laverman) over uitgeven in het Fries, in Vrij Nederland van 23 november 1963.
Hylkje Goïnga en Anne Wadman in gesprek met Giacomo Prampolini tijdens diens bezoek aan Fryslân in april 1959. Rechts de dichteres Rixt, op de achtergrond D.A. Tamminga.
In deze periode werden moderne auteurs als André Gide, Jean Anouilh, Jean Paul Sartre, Arthur Miller, William Somerset Maugham, Oscar Wilde en Sean O'Casey, Friedrich Dürrenmatt en Bertold Brecht verfriest. Incidenteel werd in het tijdvak 1945-1967 exotisch literair werk vertaald. Inne de Jong gaf in Kwatrinen (1955) de vierregelige verzen van Omar Khayyám weer (naar de Engelse vertaling van Fitzgerald). Marten Sikkema zorgde voor een vertaling van Chinese gedichten in De jaden fluit, eveneens vanuit het Engels (1969).
Een aantal Friese vertalers had een voorliefde voor Scandinavië. Deze band wordt gesymboliseerd in de metafoor van Fryslân als brug tussen Engeland en Scandinavië (blz. 96). De meest productieve vertalers uit de Scandinavische talen waren professor Jelle Brouwer (1900-1981) en zijn vrouw Aed Brouwer-Prakke (1901-1990). Op hun naam staan vertalingen van proza als Askungen och Döden (Jiskepûster en de dea, Assepoester en de dood) van Ann Mari Falk (1963, uit het Zweeds) en Fuglane (De fûgels) van Tarjei Vesaas (1971, uit het Ny Norsk). Minstens zo productief was Marten Sikkema. Hij vertaalde de roman Marpiraten (‘De piraten van het meer’, 1955) van Sigfrid Siwertz en hij verzorgde de bundel Noar-
| |
| |
derljocht (1953) met vertalingen van een aantal moderne Zweedse gedichten.
Vertalingen waren vaak het resultaat van vriendschapsrelaties, bijvoorbeeld tussen West-, Oost- en Noord-Friesland. Zo kwam in 1955 de bloemlezing Frisia cantat uit, met liederen uit de drie Frieslanden. Een ander tastbaar gevolg van Friese ‘familie’-banden was de publicatie van Friesische Gedichte (1974) onder redactie van James Krüss (paragraaf 10.5). De Italiaanse dichter en taalkundige Giacomo Prampolini onderhield warme relaties met Fryslân, hetgeen leidde tot de bibliofiele uitgave Poeti frisoni (1952), een bloemlezing van Friese gedichten in het Italiaans.
Opdracht in handschrift van Giacomo Prampolini aan de dichteres Rixt.
(‘De kinderen van Freark Jabiks’). In 1971 kreeg hij de Gysbert Japicxpriis, wat heftige discussies teweegbracht over de literaire kwaliteit van zijn werk (of eigenlijk: het gebrek daaraan).
In de jaren vijftig raakte de kffb in opspraak. Waren de mensen direct na de oorlog blij met een uitgeverij als de kffb die zorgde voor flink wat leesvoer, vanaf 1952 kwamen er ook kritische geluiden. Die geluiden werden nog sterker in 1956, toen de kffb de roman Frijdom wie de heechste wet (‘Vrijheid was de hoogste wet’) van Friso Stellingwerf uitgaf, niet wetende dat het hier ging om een roman van H.J. Popping die in 1942 in het Nederlands verschenen was bij de foute ss-uitgeverij Storm. In 1961 en 1962 bereikte de crisis een hoogtepunt en raakte de kffb in een isolement. Er ontstond langzamerhand een apart marktsegment voor positief-christelijke literatuur dat bleef bestaan tot de eerdergenoemde koerswijziging van de kffb.
Vooral Anne Wadman werd gezien als vijand van de kffb. Als niet-christen zou hij, volgens kffb-voorman en hoofdredacteur van het christelijk-nationaal Friesch Dagblad Hendrik Algra, principieel niet in staat zijn om een christelijk boek op waarde te schatten. Wadman zelf zei dat het hem enkel en alleen ging om de literaire kwaliteit van de boeken. Christelijk of niet-christelijk, voor alle boeken golden dezelfde maatstaven.
Illustratief voor deze scheiding der geesten, die uitmondde in een scheiding van verschillende circuits van de ‘echte’ literatuur en christelijke lectuur, is een anekdote uit de Leeuwarder Courant van 17 oktober 1959: Een dame kwam een boekenzaak binnen: ‘Ik wil een goed boek over goede mensen.’ ‘Het spijt me,’ zei de verkoper, ‘ik heb wel goede boeken over slechte mensen en slechte boeken over goede mensen - wat u vraagt is er niet.’
| |
6 De vernieuwing van het proza in de jaren zestig: modern proza
In de eerste helft van de jaren zestig viel een drietal romans op, doordat ze volgens de recensenten vernieuwend waren: Joun healwei tolven van Rink van der Velde, De smearlappen van Anne Wadman en Fabryk van Tr. Riemersma.
Joun healwei tolven (1962, Vanavond half twaalf, 1965) was de eerste Friese thriller (‘skriller’) die zich helemaal afspeelt in het buitenland (Frankrijk). De roman vormde het Friese begin van een omvangrijk en veelgelezen oeuvre. In 1960 had Rink van der Velde gedebuteerd met een Nederlandstalige roman, De kleine kolonie. Vier jaar na Joun healwei tolven verscheen De Fûke (1966, De Fuik, 1970), het eerste boek van deze auteur dat volledig in Fryslân speelt. Het beleefde tien drukken, er werd een toneelstuk naar gemaakt, het werd vertaald in het Engels en Oekraïens en er kwam een verfilming (zie paragraaf 9.7). De Fûke werd direct al beschouwd als een meesterwerk. Een pluspunt vonden de critici - vergeleken met romans als Elbrich en Ta him dyn begearte (blz. 153) - de personele verteller, een palingvisser die in de bezettingstijd opgepakt wordt door de Duitsers. Hij weet niet precies waarom hij gearresteerd is en dat kan hem ook niet veel schelen. Alles laat hem koud, zolang zijn enige zoon
| |
| |
Rink van der Velde.
Omslag van de eerste druk van De smearlappen, ontwerp Meinte Walta. De Nederlandse vertaling door Sjoerd Spanninga verscheen als Zwarte Beertjespocket met een omslag van Dick Bruna. De vertaling in het Duits werd gemaakt door Georg Hermanowski, die ook veel werk van Vlaamse auteurs in het Duits vertaalde.
Germ maar niets overkomt. De beperkte informatie die in de roman gegeven wordt, was volgens de meeste critici functioneel en overtuigend. Geprezen werd de beheersing van de stof, de sfeervolle beschrijving van de leefomgeving, de karaktertekening van het personage, de spanning, de sfeer en de stijl. De positieve waardering van dit boek - en van ander werk van Rink van der Velde - hangt ongetwijfeld samen met het karakter van de hoofdpersoon, een echte stugge Fries, die de lezer uitnodigt tot identificatie of misschien wel een ideaalbeeld vertegenwoordigt.
Rink van der Velde (1932-2001) kwam na zijn diensttijd in de journalistiek terecht en werkte onder andere bij de Drachtster Courant, de Friese editie van Het Vrije Volk en bij de Friese Koerier in Heerenveen. Toen de laatste eind 1969 opging in de Leeuwarder Courant ging Van der Velde mee. Voor deze krant begon hij met het beschrijven van situaties en voorvallen uit het verleden en met het portretteren van originele types. Hij beleefde plezier aan de verhalen van anarchisten, turfgravers, veldmensen, vissers, jagers en ‘wilsterflappers’ (vogelvangers die met een klapnet goudplevieren vangen). In het weergeven van hun levensavonturen ontwikkelde hij een eigen stijl. Dit waren de romanpersonages die hem het meest interesseerden en die zijn oeuvre bepalen.
Anne Wadman (1919-1997) schreef De smearlappen (1963, De smeerlappen, 1964) met gebruikmaking van het schema van de traditionele streekroman. Niet voor niets gaf hij het boek de ondertitel ‘Boerenroman’ mee. De reacties op De smearlappen waren overweldigend. In de eerste vijf jaar na verschijnen was de totale oplage 7500; van de Nederlandse vertaling werden er meer dan 30.000 verkocht en het verscheen ook in het Duits als Elke und die Männer (1965). Het boek werd zowel in de Friese als in de Nederlandse pers besproken. Bij de kranten kwamen verontwaardigde en lovende ingestuurde brieven binnen. De gebroeders Lutz wilden het verhaal verfilmen, maar aangezien Wadman dat niet zag zitten - de reden daarvan is onduidelijk -, werd het plan afgeblazen.
De roman gaat over een boerendochter, Eelkje, die haar levensverhaal opbiecht. Ze raakt zwanger van een jongen die op een nabijgelegen baggerboot woont en ze wil dolgraag met hem trouwen. Haar vader verhindert dit huwelijk, omdat hij liever ziet dat het kind een buitenechtelijk kind wordt, dat op die manier de naam van de moeder krijgt. Hem is het namelijk te doen om de voortzetting van zijn stamboom. Eelkje eindigt haar biecht met de uitspraak dat haar vader de grootste smeerlap is die ze kent.
De smearlappen past in de trend van ontluisterende Nederlandse literatuur, van Anna Blaman, W.F. Hermans, G.K. [van het] Reve. Eelkje heeft amper intellectuele ambities, is zeer lichamelijk ingesteld, seksueel geobsedeerd en heeft een pessimistische kijk op het leven. Kenmerkend voor de ontvangst van de roman was dat de Friese kritiek de roman beschouwde als vernieuwing van het
| |
| |
Eenmanstijdschrift De Teannewâdder
Elke literatuur kent schrijvers die niet tevreden zijn met de beschikbare podia en dus een eigen tijdschrift beginnen. De Teannewâdder (‘De Tenentrapper’) is zo'n eenmanstijdschrift. Het tijdschrift werd volgeschreven door Anne Wadman, wiens naam trouwens in de titel verstopt is. Net als andere eenmanstijdschriften was De Teannewâdder slechts een kort leven beschoren: van 1961 tot 1963.
Van belang voor de Friese literatuur in deze periode was de briefwisseling met Klaas de Wit, docent aan het gymnasium en later aan de lerarenopleiding in Leeuwarden: ‘Brieven oer Bjinse’ (‘Brieven over Bjinse’) eind 1962, begin 1963. De discussie tussen beide mannen ging over de streekroman. Volgens De Wit was het principieel onmogelijk een streekroman te schrijven van bovenregionaal niveau. Een Friestalige roman was volgens hem altijd een regionale roman. Wadman zag het anders. Met De oerwinning fan Bjinse Houtsma (De overwinning van Bjinse Houtsma) wilde hij een roman schrijven die beoordeeld zou moeten worden op literaire kwaliteit en niet op de culturele situatie: ‘Ik heb beoordeeld willen worden en mezelf willen beoordelen als schrijver-zondermeer, niet als Fries schrijver. Als mijn schrijverschap alleen de moeite waard is in Friese verhoudingen en de Friese relativiteit [...] als mijn schrijverschap alleen in en met de netelige Friese cultuursituatie kan worden verantwoord, dan is dat voor mij niet genoeg [...]. Ik ben liever helemaal geen schrijver dan een middelmatig schrijver en ik weiger voor mijn middelmatigheid een alibi te zoeken in de magere potenties van Mem Fryslân. Alleen mijn eigen magere potenties kunnen een verklaring opleveren. Maar verklaring is nog geen excuus.’ Kortom, hij wilde niet gezien worden als Fries schrijver, maar als Fries schrijver!
Met deze woorden kondigde Wadman aan voorlopig geen Fries meer te zullen schrijven. Lang duurde zijn pauze niet. Drie maanden later was zijn ‘alternatieve boerenroman’ klaar: De smearlappen. Het zou zijn grootste succes worden.
Eerste nummer van de teannewâdder, 28 pagina's gestencild op halffolio formaat. Onderaan legt Wadman uit waarom het nieuwe tijdschrift er moest komen: ‘De schrijver is van mening, dat voor wat hij in gedachten heeft (sterke stukken, vuile streken, haarkloverijen, pikante nieuwtjes en fatsoenlijke pornografie) in DE TSJERNE geen plaats is, met het oog op de tere zenuwen van de lezers, de Rijkssubsidiebuidel, de publiekrechterlijke status van de redacteuren en schrijvers eigen egocentriciteit. QUATREBRAS is van zichzelf al vuil genoeg, de schrijver is daar ook te oud voor en bovendien blijft hij het liefst verantwoordelijk voor zijn eigen druk-, schrijf-, taal- en spel- [verder op achterzijde] lingsfouten. [...] Hij praat graag over zichzelf, preekt voor eigen eenmansparochie en zal met intens plezier op heel wat lange tenen trappen, ook, als het zo uitkomt, op die van fedde BOATES TAMMINGA, de Groot-Redacteur van de TSJERNE, over wier doen en laten met enige regelmaat een boekje open zal worden gedaan.’
| |
| |
In 1983 verscheen een nieuwe uitgave van De smearlappen met tekeningen van Gerrit Breteler. Afgebeeld de zwangere Eelkje, door haar vader meegetroond naar de ark van de vier gebroeders Akkerbol om uit te zoeken wie de vader is van het kind.
Exemplaar van Fabryk met een omslag naar ontwerp van Meinte Walta en een schoolschrift met het oorspronkelijke manuscript. Het complete manuscript bestaat uit vier van dergelijke cahiers met elk 80 pagina's. In de marge hield de auteur data en schrijfduur bij. De eerste tien bladzijden schreef hij in een prima leesbaar handschrift op zondag 26 mei 1964 in zes uur tijd.
genre, terwijl de Nederlandse kritiek niet in de gaten leek te hebben dat het hier ging om een zogenaamde contrafactuur, een tegenschepping van de typische roman over het boerenleven. It Heechhôf (1926) van Reinder Brolsma (blz. 105) diende daarbij als uitgangspunt. De ‘Hollandse’ en Friese critici hadden klaarblijkelijk een verschillend referentiekader, wat een relativerend licht werpt op literaire waardeoordelen.
Toen De smearlappen uitkwam, was Anne Wadman al een gevestigd schrijver. Altijd al probeerde hij de vorm en de inhoud van zijn romans te vernieuwen. Fioele en faem (‘Viool en vriendin’, 1948) speelt zich niet af op het Friese platteland, maar in Amsterdam. Hoofdpersoon is Jeen Joukes Offringa, een intellectueel ingestelde klerk. Hij verwacht aanvankelijk veel van het leven in de grote stad, maar krijgt de ene na de andere teleurstelling voor zijn kiezen. Zijn eigen onbenulligheid wordt hem dan nog duidelijker. Ook in de novelle Reedridder (‘Schaatsenridder’, 1949) spelen de minderwaardigheidsgevoelens een grote rol, nu van een Friese student ten opzichte van de vitale winterse plattelandscultuur van schaatsen en plezier, waaraan hij amper kan deelnemen. De roman De feestgongers (1968, De feestgangers, 1971) is een experiment met de weergave van tijd. Verliezers, buitenstaanders en toeschouwers hebben meestal de hoofdrol in het werk van Wadman. Dat geldt voor zijn andere romans uit de jaren zestig, De oerwinning fan Bjinse Houtsma (1962), Kûgels foar in labbekak (1964, Kogels voor een labbekak, 1966) en By de duvel to bycht (1966, Bij de duivel te biecht, 1968), maar ook voor zijn nieuwere werk (paragraaf 8.4).
De grote verrassing die de Friese literatuur op haar grondvesten deed schudden, was het debuut van Tr. Riemersma, Fabryk (1964). Dat maakt ook deze ingestuurde brief aan de Leeuwarder Courant van 23 oktober 1964 duidelijk: ‘Volkomen ben ik het eens met de inzender uit De Tike wat betreft de boeken van Anne Wadman. De smearlappen heb ik gelezen en daarna besloten om nooit weer een boek van deze schrijver te kopen. In de Fryske Boekewike kocht ik daarom een ander boek: Fabryk van Trinus Riemersma. Wie schetst mijn verbazing toen ik merkte dat wat hier geschreven wordt nog veel erger is dan De smearlappen.’ Hoofdredacteur Hendrik Algra van het Friesch Dagbladwilde de recensie van medewerker Tiny Mulder niet plaatsen. Die weigerde daarop gedurende enige tijd om artikelen voor de krant te schrijven. Zij wilde niet dat anderen voor haar bepaalden wat wel of niet gerecenseerd moest worden. In een interview met het literaire tijdschrift Tzum anno 2002 zei Riemersma hierover: ‘Ik heb grote waardering voor mensen die staan voor wat ze zeggen. Die zich niet overal in schikken.’ Van het boek verschenen zes drukken, de laatste in 1995 in de reeks Fryske Klassiken.
Op 12 oktober 1967 kreeg Trinus Riemersma uit handen van mr. H.P. Linthorst Homan, de commissaris van de koningin in Fryslân, de Gysbert Japicxpriis voor Fabryk.
| |
| |
‘De schaamte de kop afgebeten
De Fryske Bibleteek is op de markt gekomen met een boek van Tr. Riemersma, Fabryk. De schrijver heeft talent, hij weet sfeer te geven en een levende dialoog te schrijven.
Maar hij heeft zijn talent bar en boos misbruikt. Er is in dit boek geen greintje schaamtegevoel te vinden; voor de schrijver zijn er op dit gebied blijkbaar geen grenzen.
Voor ons wel, en uit protest tegen zo'n publicatie, protest ook tegen de Fryske Bibleteek, die de verantwoording nam voor het boek, volstaan wij met de vermelding dat dit boek voor een bespreking in ons blad niet in aanmerking komt.’
Uit het Friesch Dagblad van 27 oktober 1964.
Cartoon van Cork in het decembernummer van De Strikel uit 1964.
De tekst aan de wand luidt ‘Sizzen is neat mar dwaen is in ding’, ‘Geen woorden maar daden’.
Trinus Riemersma (*1938), geboren en getogen in Ferwert, volgde de lange weg van opleiding aan mulo en kweekschool, een beroep als onderwijzer en tegelijk verder studeren voor mo-a, mo-b en doctoraalstudie Fries. Hij werd in 1979 wetenschappelijk medewerker aan de Vrije Universiteit te Amsterdam waar hij in 1984 promoveerde op Proza van het platteland. Een onderzoek naar normen en waarden in het grotere Friese proza van 1855-1945. Daarnaast was hij tot 1996 docent Fries aan de lerarenopleiding van de Noordelijke Hogeschool Leeuwarden. Riemersma was en is nog steeds zeer actief in het Friese literaire leven, wat hem een eigen lijfspreuk opleverde: ‘Ik hou niet van gedonder, ik kan nog minder zonder.’ Zo was hij redacteur van De Tsjerne en van Trotwaer. Hij beoefende een heel scala aan genres: proza, poëzie, toneel, scenario's, essays, literatuurtheorie, literatuurkritiek en taalkundige artikelen. In 1970 was hij medeoprichter van de Koperative Utjowerij (ku) en in 2003 startte hij na een conflict met het bestuur van de ku samen met zijn echtgenote en met Josse de Haan een eigen nieuwe uitgeverij, Venus. In 1967 kreeg hij de Gysbert Japicxpriis voor Fabryk en in 1995 voor zijn ‘postmoderne’ roman De reade bwarre (‘De rode kater’).
In 1964 beoordeelden de Friese recensenten Fabryk als grof, ellendig, triest, nihilistisch. Anderzijds vonden ze ook dat de Friese literatuur aardig bij de tijd was. In 1965 verscheen bij Van Ditmar de geautoriseerde vertaling door R. Boltendal in het Nederlands, die door de recensenten positief werd ontvangen. Parallellen werden getrokken met het werk van G.K. [van het] Reve, L.P. Boon en zelfs D.H. Lawrence. De lezer beleeft het verhaal van een geestelijk ontwrichte fabrieksarbeider, de verteller van het verhaal. De arbeider lijkt een normale man, die met zijn gezinnetje een rustig burgerleventje leidt. Onderhuids zijn er echter grote spanningen. Hij glijdt af in wat men een psychose zou kunnen noemen, krijgt allerlei waanvoorstellingen en kan niet meer normaal functioneren. Hij eindigt als beheerder van een vuilnisbelt, als ‘God fan stront en jiske’ (‘jiske’: ‘as’).
Net als zijn collega Wadman probeerde Riemersma steeds weer om zich in zijn werk formeel en inhoudelijk te vernieuwen. Minskrotten-Rotminsken (1966, De verwoesting van Leeuwarden, 1968) heeft als ondertitel ‘antiroman’. Hierin werd geëxperimenteerd met wisselende vertelperspectieven om zo vragen rond het schrijverschap en het schrijven te verkennen. Naar aanleiding van scandaleuze passages in Minskrotten-Rotminsken kreeg Riemersma in 1967 ontslag op zijn school in het dorp Gau bij Sneek. Het Friesch Dagblad verbood zijn recensenten het boek te bespreken.
| |
| |
Reves huis in Greonterp werd schoongehouden door zijn buurvrouw Sjoeke Hofmeijer-Rypma. Haar broer Gerrit was in de oorlog opgepakt bij een razzia en doodgeschoten, wat Reve inspireerde tot het schrijven van zijn gedicht ‘Graf te Blauwhuis’. Op de foto Reve met de vier dochters Hofmeijer in 1970. Rechts Baukje, die zojuist een stormlantaarn van de schrijver heeft gekregen voor haar eerste communie.
Van het Reve in Greonterp
In 1964 kocht Gerard Reve (toen nog G.K. van het Reve) een huis in Greonterp, waarin hij wilde ontsnappen aan de ‘woestenij van staal en beton die grote stad heet’. In eerste instantie noemde hij zijn woning Huize Algra als hommage aan de Friese gereformeerde senator Hendrik Algra die Reves werk zedenkwetsend vond. Later kreeg het huis zijn permanente naam Huize Het Gras.
Reves Friese jaren (1964-1971) waren turbulent. Veel ophef ontstond er over zijn religieuze uitlatingen en zijn overstap naar de rooms-katholieke kerk. Voor zijn uitspraken over hoe hij gemeenschap had met een als ezel geïncarneerde God moest hij zich voor de rechtbank in het zogenaamde ‘Ezelproces’ verantwoorden. Reve werd uiteindelijk door de Hoge Raad der Nederlanden van alle aanklachten vrijgesproken. Ook zijn openhartige beschrijvingen van zijn homoseksuele preoccupaties veroorzaakten veel opwinding.
Nader tot U (1966) is de roman, waarin zijn tijd in Greonterp het sterkst naar voren komt. Ook in Veertien etsen van Frans Pannekoek voor arbeiders verklaard (1967) worden de geestelijke eenzaamheid en het grote drankgebruik uit deze periode op onvergetelijke wijze beschreven.
Veel contacten met Friese literatoren had Reve niet, ook al omdat hij weinig waardering voor de Friese taal had. Wel bestaat er een duidelijke overeenkomst tussen de ontwikkeling die Reve in deze tijd doormaakte en die van Trinus Riemersma. Ook die kreeg door zijn uitspraken over God in Minskrotten-Rotminsken problemen met de autoriteiten en werd het slachtoffer van een volksgericht. Beiden waren pioniers in het doorbreken van taboes op religieus en seksueel terrein en het ondermijnen van de burgerlijke moraal. Net als Reve in Nader tot U had gedaan, besloot Riemersma zijn roman De hite simmer met een aantal gedichten. Reve werd in 1967 uitgenodigd voor de uitreiking van de Gysbert Japicxpriis aan Riemersma voor diens roman Fabryk, maar maakte van deze uitnodiging geen gebruik.
(ds)
Cartoon van Cork in het decembernummer van De Strikel uit 1964. Hendrik Algra en Fedde Schurer (die in politiek opzicht bepaald niet tot dezelfde richting behoorden) hadden in dat jaar Van het Reves nieuwste boek Op weg naar het einde scherp bekritiseerd omdat het godslasterlijk zou zijn, openlijk over homoseksualiteit sprak en, volgens Schurer, in stilistisch opzicht goedkoop was.
| |
| |
Advertentie voor Leafdedea uit Quatrebras 1964.
‘Is uw liefde dood? Of leeft er nog een greintje erotiek onder de blauwe drek? lees dan ‘leafdedea’. De andere koppen luiden ‘Hebt u blauw bloed?’ en ‘Spaart u pornografie?’. De uitgever was Brinkman op het Singel in Amsterdam.
‘De Baron’ leest voor uit de pas verschenen tweede druk van zijn Leafdedea in het etablissement De Koperen Tuin in Leeuwarden, augustus 1994.
In 1968 verscheen De hite simmer (‘De hete zomer’) dat gaat over de seksbom Evelyn Tysling in het dorp Blauwier. Het verhaal wordt verteld in drie lagen: het mannelijk-hemelse, ‘een erg positief-christelijk verhaal over Blauwier’, het vrouwelijk- aardse, ‘een nihilistisch-goddeloos verhaal over Blauwier’, en het onzijdig-onaardse, ‘gesprekken van een schrijver met inwoners van Blauwier’. De bladzijden van het boek zijn zo gedrukt dat elk niveau als verhaal op zich gelezen kan worden. Thema's waren de problematiek van de buitenstaander in een kleine dorpsgemeenschap, een protest tegen de dorpsmoraal en het gebrek aan tolerantie.
In het kader van romanvernieuwing mag ten slotte Leafdedea niet ontbreken, de kleine roman van Homme Eernstma (pseudoniem van Feijo Schelto Sixma baron van Heemstra, 1916-1999) over de liefde tussen de adellijke Wibe en zijn nicht Elise. In het boek werd op een weergaloze manier een surrealistische wereld opgeroepen. Bij eerste verschijning als speciaal nummer van Quatrebras in 1963 kreeg het nauwelijks aandacht, wat te wijten was aan de slechte distributie. Het was namelijk niet verkrijgbaar via de boekhandel en moest apart besteld worden bij de uitgever. Bovendien had Fedde Schurer het boek in een korte kritiek in De Tsjerne negatief besproken: ‘Een verdere analyse van dit woordbraaksel laat ik graag aan pathologen over.’ Het gebrek aan publiciteit na het verschijnen werd goedgemaakt met een herdruk onder redactie van Josse de Haan in 1994, die in zijn verantwoording nog eens onderstreepte dat deze roman door de groteske beschrijvingen en absurditeit een hoogtepunt vormt in de Friese literatuur. In 1997 werd Leafdedea in het Frans vertaald en kreeg het de klinkende titel Amouramort.
It lyk wurdt oantaast (‘Het lijk wordt aangetast’, 1968, heruitgave in de reeks klassieken) van Tjitte Piebenga werd zeer enthousiast ontvangen en getypeerd als bekentenisroman. Het boek geeft een beeld van een miserabel huwelijk en bevat autobiografische elementen. De lezer krijgt het verhaal in brokstukken, in verschillende lettertypen en vanuit verschillende perspectieven gepresenteerd, zodat duidelijk wordt dat er meer dan één waarheid is.
| |
7 Nieuw: Trotwaer, It Skriuwersboun en de Koperative Utjowerij
Rond 1970 resulteerde onvrede in de Friese lettertuin in de oprichting van drie nieuwe ‘organen’: het literaire tijdschrift Trotwaer, de schrijversvakbond It Skriuwersboun en de coöperatieve uitgeverij ku. Democratisering was de leus aan het eind van de jaren zestig en dat begrip hadden de nieuwe organisaties hoog in het vaandel.
Trotwaer startte op 1 januari 1969 en was het resultaat van de in paragraaf 3
| |
| |
Het beeldmerk van uitgeverij A.J. Osinga: ‘'t Ark Jimmeroan Opskerpjend’, ‘'t Gereedschap steeds weer scherp makend’. Het idee kwam van G.A. Wumkes, met wie Osinga bevriend was. De uitwerking is van Ids Wiersma.
behandelde fusie tussen het als elitair en niet-geëngageerd bestempelde De Tsjerne, het experimentele Amsterdams-Friese Quatrebras en het polemische Asyl. Het was tijd voor iets nieuws, aldus de redactie. Daarom werd een internationale naam gekozen, die op z'n Fries geschreven werd. Literatuur moest gedemocratiseerd, onder de mensen gebracht worden, én discussies aanzwengelen. Het tijdschrift moest een voetgangerspad zijn naast de grote weg van de maatschappij, waar men een poosje stil kon staan voor een praatje. Het blad werd aanvankelijk uitgegeven door uitgeverij Miedema.
Halverwege de jaren zestig waren er in Fryslân drie belangrijke uitgeverijen die geheel voor eigen rekening literair werk uitgaven. Drukkerij en Uitgeverij Laverman nv te Drachten was de oudste en had vanaf de oorlog een groot fonds opgebouwd. Laverman nam in de jaren vijftig ook Kamminga in Dokkum over. Directeur was C.A. de Roo (1902-1980), een man met grote liefde voor het boekenvak, die ook wel risico's durfde te nemen met financieel minder aantrekkelijke uitgaven. De uitgeverij werd gerund door Freark Dam, tegelijk hoofdredacteur van de ook door Laverman uitgegeven Drachtster Courant.
Uitgeverij N. Miedema & Co te Leeuwarden begon pas in de jaren zestig met literaire uitgaven. Daartoe kreeg de uitgeverij de kans omdat de Fryske Bibleteek (blz. 101), waar de jonge successchrijver Riemersma zijn manuscripten had ondergebracht, er zijn boeken liet uitgeven.
De derde uitgever was A.J. Osinga in Bolsward, die de meeste romans van de kffb uitgaf. De kffb had als uitgevende vereniging geen recht boeken via de boekhandel te verkopen of winst te maken, en maakte daarom gebruik van Osinga. Daardoor werd het ajo-imprint steeds sterker geassocieerd met de kffb, hoewel Osinga ook een eigen fonds had met literair en niet-literair Friestalig werk.
Brainstormen over de mogelijke oprichting van een schrijversvakbond in de Oude Schouw bij Jirnsum, februari 1969. Met de klok mee rond de tafel, links beginnend: Annie Bylsma (echtgenote van Meindert), Rink van der Velde, Anne Wadman, Meindert Bylsma, Tiny Mulder, Jo Smit, Douwe Tamminga, Jan J. Bylsma (staand), Sjouk Tamminga- Piebenga, Anne Hellinga (staand), Ypk van der Fear, Wiggele Post (echtgenoot van de vorige) en Hidde Osinga, de uitgever.
| |
| |
Vanaf de jaren zestig voerden schrijvers in Nederland actie om hun financiële positie te verbeteren. Een van de strijdpunten was de vergoeding van nevenrechten, zoals de leenvergoeding voor het uitlenen van boeken door bibliotheken. Op 8 maart 1970 organiseerde de Vereniging van Letterkundigen een landelijke actie, in Fryslân in samenwerking met It Skriuwersboun. Friese schrijvers hingen protestleuzen op bij de Openbare Leesbibliotheek in Leeuwarden, toen nog aan de Tweebaksmarkt. Uit de Leeuwarder Courant van de volgende dag: ‘Lang hingen de leuzen er niet. De gemeentepolitie was kennelijk meteen door verontruste bewoners van de Tweebaksmarkt getipt, want een volkswagentje kwam aangereden en twee agenten haalden de boel weg. Tegen enkele plakkers is proces-verbaal opgemaakt, omdat de algemene politieverordening zulke activiteiten nu eenmaal verbiedt. Overigens verliep dat van weerskanten erg vriendelijk. De verbalisanten brachten de opgebrachte schrijvers na afhandeling van de kwestie op het politiebureau keurig per auto terug naar een bar aan de Tuinen. Daar werd alvast een klein voorschot op het toekomstige leengeld belegd in passende consumpties.’ Op de foto als tweede van links Josse de Haan, Meindert Bylsma (met hoed), Sybe Krol (met witte sjaal), Willem Abma (achter zijn vrouw) en uiterst rechts Piter Terpstra. Hoger op de achtergrond Bé Ensing,vertegenwoordiger van de Vereniging van Letterkundigen.
It Skriuwersboun ontstond in 1969 uit het Boun fan Fryske Kunstners. In de oude bond waren oude en jonge kunstenaars van verschillende disciplines vertegenwoordigd: beeldende kunst, literatuur, toneel, cabaret, bouwkunde en muziek. Vanaf 1949 kwamen de kunstenaars samen in het kunstcentrum in de Prinsentuin te Leeuwarden. Het was een tamelijk actieve club die thema-avonden hield, toneel- en cabaretvoorstellingen gaf en bonte avonden organiseerde naar het voorbeeld van avro's Bonte-Dinsdagavond-Trein. In de vroege jaren zestig verloor het Boun zijn wilde haren en ging het tot de gevestigde orde behoren. De beeldende kunstenaars konden zich niet meer vinden in het beleid. Onder leiding van Paul Panhuijsen, directeur van de middelbare nijverheidsschool Vredeman de Vries, ontstond rond 1964 een tegenbeweging die zich de Bende van de Blauwe Hand noemde, naar het atelier van Josum Walstra (*1935) in Harlingen. Walstra was indertijd ook de vormgever van Quatrebras. De ‘Bende’ luidde de overgang in van Friese realistische kunst naar meer non-figuratieve kunst, en sloot aan bij internationale bewegingen.
In 1969 gingen ook de schrijvers hun eigen weg en werd de schrijversvakbond It Skriuwersboun opgericht. Niet alleen schrijvers, ook docenten Fries, recensenten, publicisten en journalisten konden zich aansluiten. It Skriuwersboun startte een eigen periodiek, De Oesdrip (‘De Neusdrup’, volgens Trinus Riemersma) en zette zich in voor goede honoraria voor schrijvers. Een eerste stap daartoe was overigens al gezet door de Rijksoverheid in 1965 met de oprichting van het Fonds voor de Letteren, waarbij uitdrukkelijk werd bepaald dat ook Friestalige auteurs voor honoraria in aanmerking konden komen. Het doel van het Fonds was niet om armlastige schrijvers aan een inkomen te helpen, maar om de kwaliteit van de literatuur te verbeteren.
Commentaar van Gurbe in de Leeuwarder Courant: ‘Er zijn schrijvers en schreeuwers’.
Krantenartikel uit de Friese Koerier van 21 maart 1964.
| |
| |
Tjitte Piebenga en zijn vrouw Hannah Ludwig bij de eerste sutelaksje in september 1972. Piebenga was bestuurslid van It Skriuwersboun en zat in het comité dat de aksje organiseerde, samen met Rudi Boltendal, Rink van der Velde en Sibe van der Meer, assistent-conservator van het flmd. Een jaar later werden de zware kistjes met boeken vervangen door kruiwagens, gratis ter beschikking gesteld door de caf, de coöperatieve aankoopvereniging van landbouwmateriaal in Fryslân.
In 1972 nam It Skriuwersboun het initiatief tot het organiseren van de sutelaksje, een grote propaganda-actie met huis-aan-huisverkoop van Friese boeken (‘sutelje’ is ‘venten’). Het idee hiervoor kwam van Lieuwe Pietersen, die al eerder succes had gehad met het colporteren voor het lidmaatschap van de Fryske Bibleteek. De sutelaksje werd in 1975 overgenomen door It Fryske Boek en bestaat nog steeds. Tot op heden organiseert It Skriuwersboun ook schrijversweekends. De oorsprong daarvan lag in 1964, toen Ype Poortinga, in die tijd werkzaam bij de Fryske Akademy en actief in het Literêr-histoarysk Wurkferbân - de literaire ‘werkafdeling’ van de Fryske Akademy - schrijversweekends in het Woodbrookershuis te Kortehemmen organiseerde. De Duitse Gruppe '47 was het voorbeeld. Tijdens en rond de schrijversweekends ontstonden allerlei nieuwe plannen, zoals de dichterstelefoon Operaesje Fers (paragraaf 7.1), de paperbackreeks Kikkertrige en het schrijven van een verzamelbundel met verhalen en gedichten bij dezelfde titel; het laatste was een idee van Geart Jonkman en werd gerealiseerd als Yn petear mei de ljochte (‘In gesprek met de lichte’, 1967). Op de bijeenkomsten in Kortehemmen werd ook gediscussieerd over kwesties uit de Friese literatuur en schrijvers bekritiseerden er elkaars werk.
De Kikkertrige was een project van verschillende uitgevers om Friese literatuur in paperback uit te geven. Door gemeenschappelijke papierinkoop en reclameactiviteiten kon de productie goedkoper worden. De provincie kwam bij de Kikkertrige voor het eerst over de brug met subsidie voor de promotie van Friese boeken. Voor de schrijvers was het voordeel dat zij met een sneller en strak gepland productieproces minder lang hoefden te wachten op publicatie van hun geschriften. Naast praktische redenen was er idealisme in het spel: literatuur moest uit de ivoren toren en naar de mensen toe! Er werd dus ruim baan gemaakt voor jonge schrijvers, die zich richtten op een breed lezerspubliek. Het credo van de Kikkerts was veelbelovend: ‘Der is in titel foar beppe en beatle’ (‘Er is een titel voor oma en beatle’), in de reeks zou zowel literatuur als lectuur worden uitgegeven. In 1966 verschenen de eerste vijf uitgaven en de formule had aanvankelijk succes, maar na een paar jaar was de gang eruit, de uitgaven verschenen te laat of allemaal tegelijk. Er werd ook non-fictie in ondergebracht en werk van mindere kwaliteit. In 1972 zag de laatste Kikkert het licht. Dat neemt niet weg dat de reeks, waarin ruim veertig titels verschenen, een bijdrage geleverd heeft aan de modernisering van de Friese literatuur en de doorbraak markeert naar uitgeven in paperbackvorm.
Het slechte functioneren van de Kikkertrige vanaf 1968 werd door een aantal schrijvers aan de laksheid en het gebrek aan betrokkenheid van de uitgevers geweten. Riemersma schreef in De Tsjerne: ‘De uitgeversexcuses zijn bekend: zieke zetters, kapotte machines, “oppe inkt”, papiertekort, onverwachte opdrachten en verkorte werktijden.’ Van uitgeverskant werd de zaak anders benaderd: uitgeven in het Fries kon onmogelijk commercieel lonend zijn. ‘Friese boeken worden gedrukt als de persen stilstaan,’ was de gevleugelde uitspraak.
De spanningen bereikten een hoogtepunt in 1969, toen een andere kwestie aan de orde kwam: de nieuwe spelling. Al vanaf de jaren vijftig was er discussie over een verregaande aanpassing van de spelling aan de spreektaal en het loslaten van de etymologische
| |
| |
Beeldmerk Kikkert-rige.
Omslag van It rammeljen van de pels naar een ontwerp van Durk van der Ploeg. In het boek komt een autoongeluk voor met een Peugeot; het fotoarchief van de Leeuwarder Courant had een bijpassende foto. Op de achterflap een uitsnede met daarin het lemma ‘pels’ uit het Friesch Woordenboek van Waling Dykstra. Op de rug, onderaan, het beeldmerk van de Gurbe-rige.
grondslag. Dat zou een sterke breuk met het bestaande woordbeeld betekenen, maar ook met dat van het Nederlands. De voorstanders van verandering waren vooral te vinden bij mensen uit het onderwijs en bij een deel van de taalkundigen en schrijvers. De uitgevers waren mordicus tegen. Dat ging zelfs zo ver dat zij, toen de Fryske Akademy in 1969 met de voorstellen tot wijziging naar buiten kwam, het ultimatum stelden dat ze bij sterke wijziging van de spelling zouden ophouden met het uitgeven van Friese boeken. Daarop stuurden Teije Brattinga, Trinus Riemersma en Geart van der Zwaag in september 1969 een open brief aan alle Friese schrijvers met de oproep om te komen tot een eigen coöperatieve uitgeverij die de rol van de uitgevers zou overnemen. De kwestie van de spelling werd gezien als aanleiding. Daarachter lag de ergernis over de arrogantie van de uitgevers die een ultimatum meenden te kunnen stellen waardoor de Friese schrijvers dreigden te worden beroofd van hun publicatiemogelijkheden. Na een aantal vergaderingen werd in januari 1970 de Koperative Utjowerij ( ku of q) opgericht; de akte werd gepasseerd op 28 maart 1970 in It Mienskipshûs te Kûbaard. Uit het verslag: ‘Baard betekent: kunstmatige hoogte tegen de vloed opgeworpen. Ku- was tot nog toe onverklaarbaar, maar zal voortaan Koperative Utjowerij betekenen.’
De ku ontstond uit een combinatie van protest tegen de bestaande uitgeefpraktijk en idealisme. Uitgangspunt bij de ku was dat niet zakenmensen het bij de uitgeverij voor het zeggen moesten hebben, maar de schrijvers zelf. De ku was opgezet als een vereniging waarbij de leden zich voor duizend gulden inkochten. Na een paar jaar werd ook de verplichting ingevoerd manuscripten voor uitgave eerst aan de ku aan te bieden. Bij haar vijfjarig bestaan had de ku veertien leden, vijftig titels, een bestuur, geen directeur, maar wel een betaalde administratrice, c.q. boekenverspreidster. Hiermee had de uitgeverij zich een vaste plaats verworven in de literaire wereld.
In 1970 kreeg uitgeverij Laverman nieuwe bazen die van hun Friese fonds af wilden. Daarmee kwamen onder anderen Anne Wadman, Rink van der Velde en Durk van der Ploeg zonder uitgever te zitten. Van der Velde had de ontwikkeling bij de ku met belangstelling gevolgd, maar hij had niet genoeg fiducie in de onderneming, ‘want schrijvers waren geen zakenlui’. Hij en Van der Ploeg werkten bij de Leeuwarder Courant en kregen met morele steun van de lc-redactie het uitgeversbedrijf van de krant, De Friese Pers bv, zo ver dat het een literaire reeks wilde beginnen. Zo verschenen It rammeljen fan de pels (‘Het rammelen van de pels’, 1970), de ‘damesroman’ van Anne Wadman, en Rink van der Veldes schelmenroman en bestseller Feroaring fan lucht (‘Verandering van lucht’, 1971) als eerste twee titels in de Gurbe-rige. De naam was ontleend aan het stripfiguurtje dat elke dag in de lc zijn puntig commentaar gaf (en geeft) op de actualiteit (voor poëzie kwam een aparte serie, de Loltsje-rige, die geen lang leven was beschoren; ‘Gurbes’ verschijnen daarentegen nog altijd: in 2004 kwam de teller op nummer 180).
In kringen van de ku werd met scheve ogen naar deze ontwikkeling gekeken, omdat de Friese Pers in de Leeuwarder Courant makkelijk reclame kon maken voor de boeken uit het eigen fonds en de distributie via de kanalen van de krant werd geregeld. In de eerste jaren bepaalde de lc-redactie het uitgeefbeleid. Tot en met 1977
| |
| |
Fryske Klassiken
In 1991 werd het Nederlands Literair Productieen Vertalingenfonds opgericht. Op grond van de bestuursafspraken tussen de rijksoverheid en de provincie Fryslân kreeg het productiefonds ook een taak op het gebied van de Friese letteren. Dat opende perspectieven voor een drietal uitgevers en de Stichting It Fryske Boek, die met plannen rondliepen voor de heruitgave van boeken waar nog altijd vraag naar was, zo was gebleken uit onder andere informatie van de Friese Centrale Bibliotheekdienst. De drie uitgevers waren de drie grote van dat moment: De Friese Pers Boekerij (imprint A.J. Osinga), Afûk (imprint Utjouwerij Fryslân) en de Koperative Utjowerij. Door de spellingsverandering van 1980 konden ze de eerder gebruikte goedkope techniek van de fotoreprint niet meer toepassen. Bij de titels die niet meer te koop waren, zat ook Rimen en Teltsjes, het klassieke werk van de Friese literatuur. Al in de eerst helft van 1991 werd het projectvoorstel goedgekeurd, en zo konden er van 1992 tot 1995 veertien titels worden uitgegeven in de serie die Fryske Klassiken was gedoopt. De uitgaven werden steeds voorzien van een nawoord, waarin uitgebreid aandacht werd besteed aan de auteurs en aan de receptiegeschiedenis van het betreffende boek, en waarin ook de tekstredactie werd verantwoord. Van 1998 tot 2003 verscheen een tweede serie met twaalf delen. Een redactiecommissie bestaande uit Philippus Breuker, Trinus Riemersma en Tineke Steenmeijer-Wielenga begeleidde de uitgaven onder auspiciën van de Fryske Akademy.
Toen de eerste boeken op de markt kwamen was er naast waardering ook kritiek. Er werd gesteld dat de serie weliswaar klassieke titels bevatte, maar dat de reeks ook fungeerde als een heruitgavemogelijkheid van populair werk dat het predikaat ‘klassiek’ niet verdiende, zoals dat van de schrijvers Hoatse de Jong en Paulus Akkerman. Klassieke werken die op eigen kracht of alleen met provinciale subsidie in de markt waren gebleven, bijvoorbeeld De sûnde fan Haitze Holwerda van Ulbe van Houten, De fûke van Rink van der Velde en De smearlappen van Anne Wadman waren daarentegen niet in de serie opgenomen. Werd zo het literaire erfgoed wel goed gepresenteerd? Bij de selectie van titels voor de tweede serie had de redactiecommissie meer in de melk te brokkelen, wat het literaire karakter van de serie verhoogde.
(jv/to)
De vormgeving van het omslag van de eerste reeks werd gegund aan Chaim Mesika in Hilversum, die vaker in opdracht werkte van de Friese Pers Boekerij. De Hoara's fan Hastings was de eerste uitgave in de serie. Van veel kanten werd de kritiek geuit dat de ‘uitstraling’ van de boeken niet klassiek genoeg was. Michaël Zeeman noemde bij de aanbieding van de eerste drie titels aan minister Hedy d'Ancona in mei 1993 de omslagen ‘sentimenteel en goedkoop’. Voor de vormgeving van de tweede reeks werd Gert Jan Slagter in Groningen benaderd, die in de veronderstelling verkeerde dat de uitgevers nu een echt klassiek ontwerp wilden. Toen hij zijn ideeën presenteerde werden ze echter afgekeurd omdat ze te duur waren en omdat ze niet ‘sutelfêst’ genoeg waren: de boeken in halflinnen band of met stofomslag zouden in de kruiwagens van de sutelaksje (blz. 261) te snel beschadigd raken. Uiteindelijk ging de opdracht naar In Serie in Amsterdam. Het uitgevoerde ontwerp hield het midden tussen de ‘populaire’ vormgeving van de eerste en Slagters afgekeurde ‘klassieke’ ontwerp van de tweede reeks.
| |
| |
verschenen er zestien titels. In dat jaar werd de Friese Pers Boekerij gevormd als zelfstandige uitgeverij binnen het concern. Begin jaren tachtig nam de Friese Pers het fonds van A.J. Osinga over; sindsdien voert de Friese Pers Boekerij het imprint ajo voor Friestalige uitgaven die niet in de Gurbe-rige passen.
In de jaren zestig organiseerde de Stichting It Fryske Boek (blz. 261) colportage-acties voor Friese boeken, met een gehuurde bus als rijdende boekhandel. Het lukte toen niet om blijvend een goede organisatie van de grond te tillen, maar enig publiekseffect hadden de acties wel. Cartoontekenaar Cor Hoekstra (Cork) maakte in 1967 deze tekening, waarin titels van Friese boeken zijn opgenomen.
|
|