| |
| |
| |
Jan Jelles Hof, journalist, dichter en kenner van de Friese dialecten. Foto uit 1906.
Douwe Kalma als gymnasiast.
| |
| |
Dialectkaart uit J.J. Hofs Friesche Dialectgeographie (1933) van het woord ‘ljocht’, Nederlands ‘licht’ in de betekenis van ‘niet donker’.
| |
5
In de vaart der volkeren
Van 1915 tot en met 1945
1 Buitenfriezen, Christenfriezen en Jongfriezen
In het begin van de twintigste eeuw roerden veel Friezen zich op het taalfront. Er kwam actie voor onderwijs in het Fries. De Friezen die buiten Fryslân woonden, verenigden zich. Een groot aantal mensen van het christelijke deel van de bevolking zette zich actief in voor hun taal en de Friestalige jongeren organiseerden en manifesteerden zich. Voor de Friese letterkunde is het ontstaan van de Jongfriese beweging in 1915 van grote betekenis. De inzet voor letterkundig werk kan zeker in het begin van de twintigste eeuw echter niet los worden gezien van de inspanningen voor de Friese taal: het waren doorgaans dezelfde mensen die zich daarmee bezighielden. De geschiedenis van de Friese letterkunde tot in ieder geval de eerste helft van de twintigste eeuw overlapt in belangrijke mate de geschiedenis van de Friese beweging.
Het Selskip 1844 nam in 1900 voor het eerst in het beginselprogram op dat het zijn doel wilde bereiken door het bevorderen van onderwijs in de Friese taal. In datzelfde Selskip organiseerde een groep jongeren zich in 1905 onder leiding van de dichter, journalist en kenner van Friese dialecten Jan Jelles Hof tot het Boun Jong Fryslân. Het aantal leden dat zich voor die bond aanmeldde, was aanvankelijk teleurstellend laag, maar de eerste drie door hen op touw gezette Selskipsdagen werden een succes. Vooral de Selskipsdag in 1908 te Bolsward, waar Gysbert Japix werd herdacht, werd goed bezocht. De grote toeloop naar die herdenking was mede te danken aan het Kristlik Frysk Selskip, dat op tweede pinksterdag van dat jaar was opgericht en dat aan die herdenking meewerkte. Voor orthodoxe protestanten was het Selskip 1844 te liberaal om zich er goed thuis te voelen. De oprichting door ds. Sipke Huismans, die aan het pinksterwonder appelleerde (‘En hoe hooren wij een iegelijk in onze eigene taal, in welke wij geboren zijn?’ Handelingen 2:8, Statenvertaling), sprak een groot deel van de rechtzinnige Friese bevolking aan. Een van de doelstellingen van het Kristlik Frysk Selskip werd het bevorderen van het gebruik van het Fries in erediensten. Om dat te kunnen realiseren zouden behalve de bijbel ook gezangen en liturgische teksten moeten worden vertaald. Bekende Friese literatoren zoals Fedde Schurer en E.B. Folkertsma, die ook als leiders van het KristlikFrysk Selskip optraden, zouden veel aan het totstandkomen van die vertalingen bijdragen.
Sipke Huismans was in 1898 tevens de oprichter geweest van de eerste Friese studentenvereniging, de Natio Frisica van de Vrije Universiteit in Amsterdam. Ook al waren er wel andere studentengezelschappen geweest die Friese studenten verenigden, voor de Natio Frisica was het gebruik van het Fries een beginsel. Later werden
| |
| |
Briefkaart uitgegeven door het Boun Jong Fryslân in 1908. De vertaling van de tekst luidt:
‘Er is een strijd, een heil'ge strijd, / Ja, heiliger is er geen, / Die heeft behoefte aan strijders, / Aan jonge kracht. // Die strijd is voor onze taal, / Die eeuwig moet klinken, / Die strijd roept om Jong Fryslân, / Dat doorzettingsvermogen in het hart heeft.’
De Statuten van het Kristlik Frysk Selskip (kfs), opgericht in 1908. Het in Artikel 3 geformuleerde doel is: het gebruiken van de Friese taal, het heiligen, het onderwijzen, het eren en veredelen daarvan.
Lidmaatschapsbewijs van de Friese studentenvereniging aan de Vrije Universiteit. Te oordelen aan de met de hand geschreven toevoeging ‘wêst’ (‘geweest’) werd dit document in 1903 uitgereikt aan de oprichter van de vereniging, Sipke Huismans als bewijs van oud-lidmaatschap. Links en rechts zijn afbeeldingen te zien van Gysbert Japix en Eeltsje Halbertsma. Dit document toont een vroeg voorbeeld van de toepassing van de Friese vlag. De vlag, in 1849 ontworpen, werd vanaf circa 1900 geregeld gebruikt en in 1957 door Provinciale Staten van Fryslân officieel erkend als provincievlag.
| |
| |
De Statuten van het Boun fen Fryske Selskippen bûten Fryslân.
Advertentie voor de Dada-avond in de Dragtster Courant van 13 april 1923 tussen de geboorte- en overlijdensberichten en andere huis-tuin-en-keukenannonces, en de kop van de krant waarin ook de uitgever staat vermeld.
ook aan andere universiteiten dergelijke verenigingen opgericht. In 1930 vormden ze gezamenlijk de Federatie van Friese studentenverenigingen. Een dergelijk federatief verband was ook het Boun fen Fryske Selskippen bûten Fryslân, ook wel Bûteboun genoemd. Het werd in 1905 opgericht en bestond uit ‘kriten’, plaatselijke gezelschappen waarin zich Friezen verenigden die een bestaan buiten de eigen provincie hadden moeten zoeken. Net als het Selskip 1844 en het Kristlik Frysk Selskip organiseerde het Bûteboun toogdagen. Op die dagen vonden meestal toneelwedstrijden plaats waarbij toneelgezelschappen van de kriten probeerden de beste uitvoering van een Fries toneelstuk te geven. In 1918 kwam aan het eerste Bûteboun een einde als gevolg van interne conflicten en de economische malaise die de Eerste Wereldoorlog met zich meebracht. In 1923 maakte het Bûteboun, dat tot op de dag van vandaag nog bestaat, een doorstart. De leden van het Bûteboun waren belangrijke afnemers en in een enkel geval zelf schrijvers (R.W. Canne) van Fries toneel. Bovendien vormden zij, en vormen ook nu nog, een niet te veronachtzamen deel van het Friese lezerspubliek.
Naarmate de Eerste Wereldoorlog voortduurde, werd het dagelijks leven in Nederland steeds meer door de gevolgen daarvan beïnvloed. Dit had echter weinig invloed op de uitingen van Nederlandse letterkundigen. Het avant-gardisme manifesteerde zich in Nederland maar mondjesmaat. Bewegingen zoals surrealisme, futurisme, expressionisme en dadaïsme die elders in Europa voor beroering zorgden, kregen in letterkundig Nederland nauwelijks navolgers. Toch was er na de Eerste Wereldoorlog op literair gebied wel degelijk iets veranderd: het individualisme en het estheticisme van de Tachtigers waren naar de achtergrond geschoven. In het werk van veel letterkundigen uit het begin van de twintigste eeuw konden neoclassicistische en neoromantische tendenties worden bespeurd. Met name tegen de neoromantische sfeer van het proza rees al tijdens de Eerste Wereldoorlog verzet. De roep om betrokkenheid bij de moderne actualiteit en verzakelijking kon meer en meer worden gehoord.
Aan Fryslân gingen die ontwikkelingen niet geheel en al voorbij. Door de vriendschap van de Drachtster schoenmaker Evert Rinsema met de dichter en beeldend kunstenaar Theo van Doesburg kwam het avant-gardisme naar Fryslân. Op 13 april 1923 werd er in Drachten zelfs een dada-avond georganiseerd met een optreden
| |
| |
‘Die Zute Tute’ van Kurt Schwitters, een van de Dadadichters, met een combinatie van Friese en Duitse klanknabootsende woorden, waarbij de dichter ook speelt met de betekenisverschillen van de woorden in die beide talen. Een ‘poede’ (officieel als ‘pûde’ gespeld) is een zak. Foto van een expositiewand in het in 2004 geopende Museum Belvédère in Oranjewoud met twintigste-eeuwse kunst uit Fryslân.
Titelblad van de brochure Fryslân en de wrâld uit 1916 met handschrift van Douwe Kalma.
van Kurt Schwitters. De Friese schrijvers van die tijd hielden zich echter met andere dingen bezig. Dada werd door de toneel- en revueschrijver Gerbrandus Piekema afgedaan als ‘doodgewoon gekkenspel’.
Vooral de jongere Friese schrijvers waren gegrepen door de ideeën voor een nieuwe wereld. Overal in de westerse wereld organiseerde met name de ‘rode’ (socialistische) en de ‘blauwe’ (drankbestrijdende) jeugd zich. In Fryslân was dat niet anders, maar de strijd voor het Fries gaf er daar een extra dimensie aan. Er werden kansen en mogelijkheden gezien voor een Fryslân met meer autonomie, een Fryslân waarin het Fries niet meer zou hoeven onderdoen voor het Nederlands. Daartoe zouden Friese schrijvers hun moedertaal niet alleen moeten bezigen voor volkse rijmen en vertellingen, maar ook voor hoge literatuur waarin het schone, goede en ware werd nagestreefd.
Een centrale rol in dit streven was weggelegd voor Douwe Kalma (1896-1953). Al op jonge leeftijd benadrukte hij het belang van ‘persoonlijke kunst’ (in de reeks artikelen ‘Fen Fryslâns fjilden’, gepubliceerd in de Leeuwarder Courant van 1914-1916). Hij schroomde niet om ook de landelijke en zelfs de buitenlandse pers te zoeken. Niet alleen voor zichzelf, maar ook voor Fryslân als geheel zag hij een taak. Aan dit reeds bestaande besef van een gemeenschappelijke cultuur rondom de Noordzee, die in oude literatuur ook wel aangeduid werd als ‘Mare Frisicum’, appelleerde hij in zijn rede ‘Fryslân en de wrâld’ (‘Friesland en de wereld’), gehouden op 29 januari 1916. Daarin schilderde hij hoe Fryslân de ontbrekende geestelijke en staatkundige schakel moest worden tussen Groot-Brittannië en Scandinavië. Met die landen zou Fryslân meer gemeen hebben dan met het sterk door de Romaanse geest beïnvloede Holland. Voor de Jongfriese beweging, waaraan Kalma leiding gaf, betekende dat volgens hem dat zij het zelfvertrouwen in de eigenheid van de Friezen moest bevorderen, onder andere door die eigenheid op persoonlijke manier in kunst en cultuur tot uiting te brengen.
Kalma's woorden en ideeën werden door zijn tijdgenoten als een grote omwenteling ervaren. J.P. Wiersma, als Jongfries een van Kalma's naaste vrienden, omschreef de Jongfriese periode in zijn dikke ‘cultuurhistorische roman’ Aldfaars grûn (‘Het land der voorvaderen’, blz. 155) als een revolutie in Fryslân. Daarin laat hij zien wat Kalma's roep om meer taalbesef bij de Friezen en diens eis om de Friese literatuur te vernieuwen teweegbrachten. In Kalma's hoogtijdagen, in 1919, kende de Jongfryske Mienskip (Jongfriese Gemeenschap), de georganiseerde vorm van de Jongfriese beweging, ruim zevenhonderd leden. Dat Kalma's ideeën zo veel aantrekkingskracht hadden, kwam met name door het heersende optimistisch idealisme, niet alleen op sociaal-economisch terrein, maar ook wat betreft de mogelijkheden met betrekking tot het zelfbeschikkingsrecht van volkeren. Op een in 1919 gehouden congres van de Mienskip besloot men zelfs tot het zenden van een telegram aan de Amerikaanse president Thomas Woodrow Wilson, die op dat moment in Londen was. In de boodschap aan Woodrow Wilson betuigde de Mienskip sympathie met het plan een Volkenbond op te richten en eiste de Mienskip voor het Friese volk het recht op geestelijke zelfbeschikking en ontplooiing binnen het Nederlandse rijksverband op.
| |
| |
Naast het idealisme is er de kloof met de oudere generatie die het succes van Kalma verklaart. Het Selskip 1844, dat tot dan toe de belangrijkste vereniging was van mensen die de Friese zaak een warm hart toedroegen, werd door de jongeren vooral gezien als een bolwerk van de oude garde. Ten slotte droeg Kalma's charismatische persoonlijkheid sterk bij aan het succes van de Mienskip. De twee jaar jongere Fedde Schurer bijvoorbeeld zag Kalma als zijn meester en voorman, de dichter die de Friese taal tot een nieuw instrument maakte. Kalma wist door zijn persoonlijkheid mensen aan zich te binden en hen voor de Mienskip in te zetten. Jongeren werden gemobiliseerd voor koren, toneelverenigingen, cursussen en zomerkampen. Daardoor was er inderdaad een aantal jaren sprake van een heuse beweging.
Jongfriese zomerkampen
De periode meteen na de Eerste Wereldoorlog kan worden gezien als de bloeitijd van de jeugdbeweging. Er moest een betere wereld zonder oorlog komen. Dat idealisme werd al tijdens die oorlog nader besproken en uitgewerkt binnen talloze organisaties. Om de jongeren goed met elkaar te laten kennismaken, om een band te creeren en om ideeën uit te wisselen werden niet alleen vergaderingen en landdagen gehouden, maar ook weekends en kampweken georganiseerd. De Jongfryske Mienskip speelde in op die trend. Nadat in 1919 in Leeuwarden een vakantiecursus was gehouden over Friese literatuur, werd in 1920 op Ameland voor het eerst een Jongfries zomerkamp georganiseerd, waar 57 jongeren aan meededen. De jongeren spraken behalve over Friese literatuur ook over boeken uit de wereldliteratuur. Toneelstukken werden ingestudeerd en geheel of gedeeltelijk opgevoerd, zoals Kalma's stuk De wei fan Dante (‘De weg van Dante’) en Friese vertalingen van Shakespeares Hamlet en The Tempest. Speciale gezangen voor de Jongfriese kampen verschenen in 1922 in de bundel Jongfryske sangen. Naast Friezen uit Nederland namen ook Friezen uit Duitsland een enkele maal deel. Het succes van de zomerkampen op de Friese eilanden leek aanvankelijk zo groot, dat besloten werd om op Ameland een onderkomen voor de kampen te laten ontwerpen door D. Meintema, die ook de architect was van het bekende gebouw Excelsior op Ameland. Vanwege de kosten ging dat plan uiteindelijk niet door. Wel werd door een apart daartoe opgerichte stichting op Ameland het Koaihûs aangekocht, dat tot de Tweede Wereldoorlog als kamphuis werd gebruikt. In de oorlog werd dat huis door de Duitsers vernietigd. Nadat het weer was opgebouwd, probeerde de Jongfryske Mienskip er opnieuw een kamphuis van te maken, maar aangezien het aantal leden van de Mienskip toen al gering was, mislukte die poging. Inmiddels waren er sinds de jaren
twintig allerlei andere kampen bijgekomen waarin het Fries centraal stond of ten minste een belangrijke rol speelde zoals de kampen van het Kristlik Frysk Selskip, die van het Boun fan Frysk-Nasjonale Jongerein en die van de Friese studenten.
Zomerkamp van de Jongfryske Mienskip op Ameland in 1925. Derde van links is Douwe Kalma, zesde van links: Marten Scholten, van 1959 tot 1969 de eerste conservator van het Frysk Letterkundich Museum en Dokumintaasjesintrum.
| |
| |
Al vrij snel bleek evenwel dat de jongeren binnen de Mienskip praktisch gezien niet klaar waren voor de grote sociaaleconomische en nationalistische ideeën die ze omarmden. Ze leken het erover eens te zijn dat ze hun Friese identiteit en het Friese karakter wilden behouden, in nationaal en in internationaal verband, maar ze dachten verschillend over de reikwijdte van hun eisen. Ook konden ze geen overeenstemming bereiken over hun sociaaleconomische principes: sommigen wilden de Mienskip in het socialistische kamp trekken, anderen waren daar fel op tegen. In deze principiële kwesties wist ook Kalma uiteindelijk geen duidelijke keuze te maken. Bijgevolg verloor de Mienskip in de loop van de jaren twintig steeds meer leden. Het leidende beginsel dat de Mienskip restte, was de overtuiging dat het Fries in Fryslân de eerste taal dient te zijn en dat de Friese literatuur niet als onderdeel van de Nederlandse letterkunde, maar als zelfstandige literatuur deel moet uitmaken van de wereldliteratuur. Wat dat laatste betreft verschilde Jan Jelles Hof duidelijk van mening met Kalma en de Mienskip. Hof zag de Friese letterkunde als een literatuur die de Nederlandse literatuur voor de Friezen aanvulde, maar daaraan niet gelijkwaardig was. Ook op andere punten was Hof het met Kalma oneens. Het streven van de intellectueel Kalma naar een Friese standaardcultuurtaal bestreed hij. Volgens Hof was het Fries een volkstaal en moest dat zo blijven. In wezen was de strijd tussen Hof en Kalma een strijd tussen het Selskip 1844 en de Jongfryske Mienskip, tussen een hobbyistisch bezig zijn met taal en een idealistische strijd voor een volwaardige taal en literatuur, tussen lectuur voor en door het volk en persoonlijke literatuur.
Hoewel het een versimpeling is om het werk van de Jongfriese schrijvers onder een noemer te brengen, is toch bij hen allemaal het streven te proeven naar hogere literaire kunst in het Fries. Met name bij Kalma en zijn bewonderaar Anne Jousma mondde dat uit in etherische poëzie, vol ongrijpbare beelden. Bij anderen leidde het tot een fijngevoelig en melodieus impressionisme, bijvoorbeeld in De jonge fan de Marsheide (‘De jongen van de Marsheide’, 1916) van Marten Baersma en in Boerke Thae (‘Boertje Thae’, 1929-1932) van R.P. Sybesma. Tegelijkertijd hielden de Jongfriezen zich met meer thema's bezig dan alleen met het persoonlijke en de directe omgeving. Sybesma ging in zijn sonnet ‘Verdun!’ in op de verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog en Kalma greep in toneelstukken als Kening Aldgillis (‘Koning Aldgillis’, 1920) terug op de glorie van het oude vrije Fryslân. Het belang van Kalma en zijn medestanders ligt vooral in hun streven naar dat ‘hogere’. Door hun drang de Friese taal en literatuur te emanciperen luidden zij in de Friese literatuur een nieuwe fase in.
| |
2 Nieuwe tijdschriften en boekenreeksen
‘Niet alleen voor mij, maar voor onze hele generatie was het maandelijks verschijnen van Frisia, dat de eerste fragmenten van Kening Aldgillis bevatte, een grote gebeurtenis, die zich op die wijze niet meer heeft herhaald; wij beleefden het als het signaal dat de poëzie van Fryslân herboren en vernieuwd was.’ Aldus Fedde Schurer in Ta de oantins fan Douwe Kalma (‘Ter nagedachtenis aan Douwe Kalma’, 1954). Het
| |
| |
Voorblad van de inhoudsopgave van De Holder, jaargang 1926, ontworpen door Evert Caspers. In het sonnet van R.P. Sybesma, ‘Ienlike lylje’ (‘Eenzame lelie’), is de hommel het beeld voor de lyrische dichter die de taal laat zingen.
Omslag van De Holder, jaargang 1929, ontworpen door Evert Caspers.
Omslag van Frisia, jaargang 1922, ontworpen door Johan Dijkstra, een van de leden van de Groninger kunstschildersgroep De Ploeg.
citaat illustreert dat Friese schrijvers en dichters van het begin van de twintigste eeuw het verschijnen van Frisia als een mijlpaal beschouwden. Het doel van Frisia werd meteen in de eerste zin van het tijdschrift geformuleerd. Het zou zich inzetten voor de vrije uiting en onbeperkte ontplooiing van de Friese geest binnen de hele Friese gemeenschap en het wilde meewerken om van Fryslân in toenemende mate een Fries land te maken. Tegelijkertijd was er, afgezien van een referentie aan het klassieke streven naar het schone, goede en ware, geen poëticaal program. Frisia beperkte zich in tegenstelling tot andere Friestalige bladen in hoofdzaak tot het publiceren van literatuur en was daarmee welbeschouwd het eerste volledig Friese letterkundige tijdschrift. De gloriejaren van de Jongfryske Mienskip, 1917-1922, vielen samen met de beste jaren van het tijdschrift. In 1923 werd Frisia een uitgave van De Fryske Bibleteek (zie het vervolg van deze paragraaf), maar met nog slechts een handjevol mensen dat aan het tijdschrift meewerkte, verloor het gaandeweg zijn vooraanstaande positie.
Toen het leek alsof Frisia van Douwe Kalma nooit meer zou verschijnen, begon in 1926 de publicatie van het tijdschrift De Holder (‘De Hommel’). Het stond onder leiding van twee mensen die zich aan de invloed van Kalma wilden onttrekken om zelf hun literaire vleugels uit te kunnen slaan. Het waren generatiegenoten die zich minder vroeg dan Kalma binnen het literaire milieu op de voorgrond hadden geplaatst: Rintje Pieter Sybesma (1894-1975) en Jelle Brouwer (1900-1981). Zij brachten een tijdschrift dat vooral opviel door de grafische uitvoering. Daarbij lieten zij zich inspireren door het Vlaamse tijdschrift 't Fonteintje, waarin grafisch werk van Frans Masereel werd opgenomen. Vooral door de samenwerking van de redacteuren met de beeldende kunstenaars Evert Caspers en Johannes Mulders en de inzet van uitgever
| |
| |
De Holder, jaargang 4 (1929), houtsnede van Evert Caspers. Het thema, reclame, laat het eigentijdse karakter van het tijdschrift zien.
De traditionele kop van het tijdschrift Yn ús eigen tael, 1936, met het begin van de publicatie van het bijbels toneelstuk Simson van Fedde Schurer.
D.J. Kamminga in Dokkum zijn de vier jaargangen van De Holder juweeltjes van drukkunst geworden. De Holder verwees met zijn titel niet meer naar het Fries, Fryslân of een specifiek Fries begrip, maar naar een insect dat symbool stond voor bevruchting en kruisbestuiving. De naam van het tijdschrift herinnert aan die van Jan Greshoffs periodiek De witte mier. De Holder viel in vergelijking met Frisia niet op door literaire vernieuwing; degenen die in De Holder schreven, waren voor een groot deel dezelfden die voor de inhoud van Frisia verantwoordelijk waren geweest. Uiteindelijk bleek het uitgeven van het mooie, maar dure tijdschrift geen haalbare kaart. In 1929, net vóór de economische depressie van de jaren dertig, hief de redactie het blad op.
Kort nadat in 1908 het Kristlik Frysk Selskip was opgericht, besloot het hoofdbestuur tot de uitgave van een tijdschrift. In 1909 werd het eerste nummer Yn ús eigen tael (‘In onze eigen taal’) gepubliceerd met daarbij de directe verwijzing naar de bijbeltekst over het pinksterwonder. Het blad had tot doel in het hart van de rechtzinnige Friezen de liefde op te wekken voor de taal die hun door Gods bestel nu eenmaal gegeven is. De eenmansredactie werd de eerste tien jaren gevoerd door dr. Geert Aeilco Wumkes (1869-1954), die binnen de Friese beweging een vooraanstaande positie bekleedde als theoloog en als kenner van de Friese geschiedenis. Ook zijn opvolgers bestierden het blad in hun eentje. Pas in 1925, een jaar nadat het bestuur van het Kristlik Frysk Selskip vernieuwd was, kwam de leiding van het tijdschrift in handen van een meerhoofdige redactiecommissie. Tot midden 1943 - toen het blad onder druk van de Duitse bezetter ophield te verschijnen - hadden belangrijke Friese schrijvers zoals Fedde Schurer, E.B. Folkertsma en Ulbe van Houten daarin zitting. De oplage van het tijdschrift (acht- à negenhonderd exemplaren) was voor Friese verhoudingen aanzienlijk en de inhoud voor het grootste gedeelte op proza en poëzie gericht, hoewel de Friese historie ook veel aandacht kreeg. Daarnaast werd er ruimte geboden aan het plaatsen van vertalingen van psalmen en andere bijbelgedeelten, zodat de redactie tegemoet kon komen aan een ander doel dat het Kristlik Frysk Selskip zich had gesteld, namelijk het ‘hilligjen’ (het voor de dienstaan God waardig en geschikt maken) van de Friese taal.
Gedurende het gehele interbellum verschenen ook Friese algemeen-culturele tijdschriften. Sljucht en Rjucht, dat al in de negentiende eeuw was begonnen (blz. 78), kreeg in 1919 It Heitelân (‘Het Vaderland’) als geduchte concurrent naast zich. Zowel wat inhoud als illustraties betreft, waren de jaarlijks door beide bladen uitgebrachte kerstnummers bijzonder fraai en gewild. Tot 1927 verscheen It Heitelân, net als Sljucht en Rjucht, als weekblad. Aanvankelijk was er door het collectieve abonnement van de leden van de Jongfryske Mienskip veel inbreng van die zijde. It Heitelân streefde een hoger niveau na dan Sljucht en Rjucht en doordat de opeenvolgende redacteuren vooraanstaande Friese schrijvers bijdragen lieten leveren, slaagde het blad in die opzet. Van 1922 tot en met 1925 werd It Heitelân het orgaan van het Selskip 1844 waartegen de Jongfriezen zich juist hadden afgezet. Bovendien werd het eveneens een uitgave van het Selskip Fryslân te Amsterdam, waardoor het blad ook onder de aandacht kwam van veel Friezen buiten Fryslân. Na de oorlog kon het blad blijven voortbestaan
| |
| |
De kerstnummers van It Heitelân werden uitgegeven met een extra kleurrijk omslag.
mede doordat De Fryske Bibleteek er van 1946 tot en met 1957 een collectief abonnement voor haar leden op nam. Toen dat abonnement werd beëindigd, wist het blad zijn bestaan nog tot eind 1962 te rekken, maar de belangrijke rol die het in het culturele leven van Fryslân had gehad, was uitgespeeld.
Door de verzuiling was de vooroorlogse Friese beweging in allerlei verenigingen opgedeeld die elk met hun eigen bladen kwamen. Het Roomsk Frysk Boun had bijvoorbeeld het blad For Roomsk Fryslân en de Friese socialisten konden zich abonneren op It Forbân (‘Het Verband’). Tussen 1900 en 1940 zagen meer dan dertig nieuwe Friese periodieken het licht, bestemd voor diverse bevolkingsgroepen. Hoewel de groei van het aantal producenten en consumenten van Friese teksten hierdoor toenam, betekende het niet dat ook de oplagecijfers van romans stegen. Was een roman al in afleveringen in een tijdschrift verschenen, dan loonde het zelden om het zetsel nog eens voor een boekuitgave te gebruiken. Een belangrijke doelgroep zou die toch niet aanschaffen aangezien men de roman immers al in feuilletonvorm had gelezen. Op 14 augustus 1919, tijdens de landdag van de Jongfryske Mienskip, probeerde men in die situatie verandering te brengen. Men zou zelf actie moeten ondernemen om te komen tot een gestage stroom van Friese boekuitgaven, zonder al te zeer afhankelijk te zijn van drukkers die hun zetsel wel of niet voor de productie van een boek zouden bewaren.
Met de oprichting van De Fryske Bibleteek in 1923 werd dat streven uiteindelijk gerealiseerd. Het werd geen centrale uitgeverij in de vorm van een naamloze vennootschap met een groot stichtingskapitaal, zoals in eerste instantie was geopperd, maar een vereniging met leden die jaarlijks in ruil voor hun contributie een aantal
Deel ix van de reeks van De Fryske Bibleteek: It Heechhôf van R. Brolsma, eerste druk (1926) en tweede druk (1928) in een bandontwerp van Johan Dijkstra.
| |
| |
Beeldmerk van De Fryske Bibleteek, ‘Dreech Fierder Bouwe’ (‘Noest Verder Bouwen’), naar een ontwerp van Johan Dijkstra.
Portretfoto van de dichter Obe Postma in de tijd dat hij wiskundeleraar was aan de rijks-hbs in Groningen, circa 1910.
goede boeken werd toegezonden. Veel van wat tot de canon van de vooroorlogse Friese literatuur wordt gerekend, verscheen in de reeks van de ruim veertig boeken die De Fryske Bibleteek tot 1940 uitgaf, bijvoorbeeld It Heechhôf (1926) van Reinder Brolsma en De sûnde fan Haitze Holwerda (1938; De zonde van Haitze Holwerda, 1950) van Ulbe van Houten. Maar het aantal leden van De Fryske Bibleteek bereikte in vergelijking met dat van de Kristlik Fryske Folksbibleteek ( kffb), de christelijke zustervereniging die in 1934 werd opgericht, nooit grote hoogten. Bij de oprichting waren 30 mensen lid, in 1931 ruim 200, in 1934 een dikke 150, sinds 1940 meer dan 400 en in 1963 dankzij een grote actie bijna 1600. Daarna ging het met het ledental bergafwaarts. In 1979 verscheen It lân is uzes meielkoar (‘Het land is van ons gezamenlijk’) van R.W. van Tuinen als de laatste (nr. 129) boekuitgave van De Fryske Bibleteek.
De kffb, die meer populaire dan literaire boeken in haar fonds opnam, wist een groter publiek te bereiken. Tot 1940 was het ledenaantal al iets hoger dan dat van De Fryske Bibleteek, maar vooral door de inzet van de propagandaleider en schrijver Eelke Simens de Jong (1918-2001) steeg het in de jaren vijftig en zestig explosief, tot een recordaantal van 12.683 in december 1962. Daarna nam ook bij de kffb het aantal leden af, maar de vereniging bestaat nog steeds. Tegenwoordig wordt zij vooral beschouwd als een boekenclub die haar leden jaarlijks meestal drie Friese boeken levert. Bij het verhoudingsgewijs kleine aantal van negen boeken dat de kffb tot in 1942 uitgaf, zit een opmerkelijk debuut, en wel de roman As de bern great wurde (‘Als de kinderen opgroeien’). Het verscheen in 1936 als eerste kffb-uitgave en de schrijver ervan presenteerde zich als Paul fen Nijenborn. Later bleek dat achter dat pseudoniem Paulus Akkerman (1908-1982) schuilging, die zich zou ontwikkelen tot een zeer populaire roman- en verhalenschrijver.
| |
3 Obe Postma
Het dichterschap van Obe Postma (1868-1963) is ogenschijnlijk zo tijdloos dat het lijkt alsof literaire woelingen en stromingen er geen directe invloed op hebben gehad. Dat de dichter zich meestal verre hield van organisaties, discussies en taalstrijd, maakt het lastig om hem bij een bepaalde groep of stroming in te delen, zo men dat zou willen. Ook de lange periode waarin hij schreef, bemoeilijkt dat. In het begin van de jaren zestig van de vorige eeuw, toen hij de negentig al gepasseerd was, werd Obe Postma zelfs gezien als oudste dichter van West-Europa. Postma, die in 1895 de graad van doctor in de wis- en natuurkunde had behaald, was van 1894 tot 1933 leraar in Groningen. Naarmate hij ouder werd, verdiepte hij zich evenwel meer en meer in de historie, met name de Friese landbouwgeschiedenis, maar ook in de schone letteren. Pas op latere leeftijd waagde deze bèta zich aan het publiceren van poëzie. Hij was de dertig gepasseerd toen zijn eerste gedicht in druk verscheen en het duurde tot 1918 voor zijn debuutbundel Fryske lân en Fryske libben uitkwam.
Wat verschillende generaties lezers waardeerden, is dat ze net als de hoofdpersoon uit De aansprekers (1979) van Maarten 't Hart een ‘verwonderlijke harmonie’ in Postma's
| |
| |
Handschrift van Obe Postma van het gedicht ‘It liet’ (‘Het lied’) uit het nagelaten schrift ‘Literatuer x’, dat berust bij Tresoar.
Het in 1900 geschreven gedicht van Obe Postma ‘De boerinne fen Surch’ in het handschrift van de dichter, met zijn lorgnet. Het gedicht vormde samen met drie andere Postma's debuut in Forjit my net van 1902.
poëzie ervaren, ‘zo'n weemoedige en toch gelukzalige stemming van levensaanvaarding’. In 1907 trachtte Postma aan te geven waarin zijn dichterlijk gevoel zijn oorsprong vond, namelijk in ‘het herinneren van een gelukkig ogenblik, een vreugdevolle dag uit de kindertijd of de jeugdjaren, waarbij wat men zich op dat moment voorstelt, zich verbindt met het mooie uit het verleden, zodat het heden en verleden tot een droom ineen schijnen te lopen. Het kleine en bijkomstige verdwijnt, de zorgen en problemen van het dagelijkse leven zijn weggevaagd.’ Door het ‘goede licht’ wordt de hogere eenheid tot stand gebracht, waarbij dat licht opgevat wordt als een soort hoger bewustzijn. Zijn poëticale opvattingen lijken terug te gaan op Plato, maar evenzeer op een dichter als William Wordsworth, die net als hij tussen heden en verleden een verbindend bewustzijn ervoer. In alles lijkt hij het wezenlijke te zoeken. In de eerste jaren van zijn dichterschap betreft dat vooral de mensen en dingen die hij van oudsher uit zijn directe nabijheid (vooral uit zijn geliefde Cornwerd en omgeving) kende. Na verloop van jaren betrekt hij in zijn gedichten het bewustzijn buiten zich om daar meer en meer in. In toenemende mate speelt hij dan met de dialoogvorm, die de inhoud soms bedrieglijk eenvoudig lijkt te maken. De oudere dichter, die zo nu en dan in zijn verzen zijn liefde voor jongemannen liet blijken, roept bij zijn streven naar inzicht door die vraag- en antwoordvorm herinneringen op aan Socrates en diens dialogen zoals bij Plato verwoord. Postma betrekt, onopvallend, beelden en uitspraken van anderen in zijn poëzie die een allesomvattende dimensie oproepen. Het daardoor tijdloze van zijn gedichten wordt bovendien versterkt door de objectieve houding die Postma lijkt aan te nemen. Zijn poëzie is vol emotie, maar toch schept hij distantie, bijvoorbeeld door de lezer te wijzen op zijn dichterlijke onvolkomenheid
of hem tussendoor een vraag te stellen.
Het publiek buiten Fryslân ontdekte Postma als dichter van formaat toen na het verschijnen van de tweede druk van de Samle fersen in 1978 het Letterkundig Museum in Den Haag een tentoonstelling aan hem wijdde en in Maatstaf en andere bladen aandacht aan hem werd besteed.
Hans Sleutelaar, die in 1983 in het maandblad Avenue vertalingen van het werk van Obe Postma in het Nederlands publiceerde, karakteriseerde Postma's werk als ‘hoogst “modern” en van een Europees niveau’. ‘Het vrije vers,’ zo schreef hij, ‘hanteerde hij met meesterschap, schijnbaar ordeloos en nonchalant.’ Postma's taal typeerde hij als ‘sober en onretorisch’. Bovendien stelde hij dat Postma het verdient om ‘zoal niet voor de wereld, dan toch voor Nederland te worden ontdekt’.
Sinds 1997, toen de vertalingen van het werk van Postma gemaakt door Jabik Veenbaas verschenen in Van het Friese land en het Friese leven, is de belangstelling
| |
| |
Postma bij de uitgang van de Kanselarij in Leeuwarden, waar het Rijksarchief was gevestigd. Hij kwam er vaak om archieven te raadplegen voor zijn geschiedenis-onderzoek.
Titelblad van de op eigen kosten door de schrijfster Simke Kloosterman uitgegeven roman De Hoara's fen Hastings (1921) met daarnaast het daarbij ingebonden portret van de schrijfster.
voor Postma's poëzie nog sterker gegroeid, niet alleen in Nederland, maar ook daarbuiten. In 2004 verscheen bijvoorbeeld de Engelstalige bloemlezing What the Poet Must Know, met vertalingen door Anthony Paul en Jabik Veenbaas, en in 2005 werd een nieuwe uitgave van Postma's verzamelde gedichten gepubliceerd.
| |
4 De opkomst van de Friese roman
Aanzetten tot grote Friese prozawerken vindt men in de negentiende eeuw bij schrijvers als Waling Dykstra en Tsjibbe Gearts van der Meulen. De Hoara's fan Hastings (‘De familie Hoara van Hastings’, 1921), geschreven door Simke Kloosterman (1876-1938), wordt in de geschiedenisboeken echter meestal aangeduid als de eerste volwaardige moderne roman in het Fries. Toch zou De silveren rinkelbel (1856) van Dykstra bijvoorbeeld - afhankelijk van wat men als ‘volwaardige moderne roman’ definieert - ook aanspraak op die titel kunnen maken (blz. 78). De Hoara's fan Hastings beschrijft de lotgevallen van enkele generaties boeren uit de Twijzeler Wouden. De natuurbeschrijving waarmee het boek opent, wordt met een voor de Friese literatuur ongekende grandeur neergezet en wat de lezer meteen treft, is de hartstocht die de schrijfster in haar werk laat doorklinken.
Zonder schroom bracht Simke Kloosterman, die zelf ook uit de Friese Wouden afkomstig was, de fijne nuances van haar regiolect in haar schrijftaal aan. In zijn gedichten prijst Obe Postma haar niet alleen als een ‘hoge’ vrouw uit een edel geslacht die oog had voor de schoonheid en de details van de natuur, maar ook vanwege haar openhartigheid. In zijn opmerkelijke vers ‘Op har dy't “Libbensbloei” skreau’ (‘Op haar die “Levensbloei” schreef’) spreekt de dichter zijn bewondering uit voor de vrouw die in haar lyrisch proza vrijuit over een andere vrouw schreef ‘ik haw dy leafhawn’ (‘ik heb je liefgehad’). Postma prijst daarin de ongehuwd gebleven schrijfster die zich overigens tweemaal verloofde - de tweede keer, in 1918, met de twintig jaar jongere en toen alom bewonderde dichter Douwe Kalma - om haar openhartigheid. In haar werk geeft Simke Kloosterman sterke vrouwen vaak een prominente rol. In De Hoara's fan Hastings wordt die rol toegekend aan Hester Hoara. Door haar fiere, maar tegelijkertijd ook menselijke houding biedt zij in het boek een tegenwicht aan alle wraakzucht en bitterheid die de hoofdpersonages Wychman Hoara en diens zoon Fokke door hun karakters over zich afroepen. Het toch overheersende lichte gevoel dat men na lezing van de roman overhoudt, wordt opgeroepen door de prachtige sfeertekening van dorp en natuur. Niet de psychologie van de personages, noch de compositie van de roman, maar vooral de hartstocht en de dichterlijke schildering geven deze eerste grote Friese roman statuur.
Ook de eerste grote Friestalige historische roman, It Jubeljier 1793-1812, is van de hand van Simke Kloosterman. Het boek is één groot epos gewijd aan de verering
| |
| |
Portret van de schrijver Reinder Brolsma, getekend door Joh. Elsinga, opgenomen in Sljucht en Rjucht, 1926.
van de Oranjes. In het boek verdichtte ze een stuk, gedeeltelijk vermeende, familiegeschiedenis waarbij ze haar voorgeslacht een belangrijke rol toekende in het verzet tijdens de Franse overheersing. De Oranjeliefde van de schrijfster was ongetwijfeld aangewakkerd in Den Haag, waar ze meestal 's winters in haar tweede huis verbleef en waar in 1913 uitbundig het honderdjarig bestaan van het koninkrijk was gevierd. Het moet dan ook een grote schok voor haar zijn geweest dat in die stad, waar ze in of misschien ook al vóór 1917 aan haar grote historische roman schreef, door nota bene Piter Jelles Troelstra - net als zij een Friese en Friestalige auteur - op 12 november 1918 de revolutie werd uitgeroepen en de afschaffing van het koningschap werd geëist. Toen It Jubeljier uiteindelijk in 1926 verscheen (op het titelblad staat 1927) kon Simke Kloosterman niet bevroeden dat haar boek nog geen veertien jaar later zou worden gezien als symbool van Oranjeliefde én als belangrijke uiting van verzet tegen de Duitse overheersing. De redacteur van het Friesch Dagblad, de later bekende historicus en senator Hendrik Algra, riep namelijk op 14 september 1940 op tot een heruitgave van het boek: ‘Zóó moet it Jubeljier het Friesche volksboek worden, en dat moet nu gebeuren, dezen donkeren winter. De tijd is er rijp voor...’ Die tweede druk zou evenwel pas in 1948 verschijnen.
Een schrijver van wie wel romans (ook in Nederlandse vertaling) in de Tweede Wereldoorlog verschenen, was Reinder Brolsma (1882-1953). Opgeklommen van schildersknecht tot journalist, had hij de vele uithoeken van Fryslân leren kennen, net als de verhalen die daar verteld werden. Hij schreef zijn Fries debuut, een verhaal dat in Sljucht en Rjucht gepubliceerd werd, in 1903. Als schrijver op distantie zou hij het veranderende Fryslân van de eerste helft van de twintigste eeuw met groot gevoel voor detail in zijn verhalen vast weten te leggen. Hij verhaalde over de landbouwcrisis aan het einde van de negentiende eeuw, de opkomst van de arbeidersbeweging, de economische crisis van de jaren dertig en de oorlogsdreiging. De persoon Brolsma ging zo achter zijn vertellingen schuil, dat het volgens zijn biograaf Doeke Sijens (Sa'n tûzen blauwe skriften, ‘Zo'n duizend blauwe schriften’, 2001) net leek alsof hij geen persoonlijk leven had gehad. De niet-intellectuele Brolsma onderging weliswaar de invloed van de intellectueel Kalma (ook publiceerde hij in diens blad Frisia), maar later stoorde hij zich aan het kunstmatige Fries dat Kalma hem wilde opleggen. Brolsma's eigen taal was natuurlijker, zijn stijl direct.
Het grootste gedeelte van zijn werk speelt zich af in de omgeving van Stiens, zijn geboortedorp. Daarnaast kreeg ook Leeuwarden een plaats in zijn romans en verhalen, bijvoorbeeld in It widdou's bern (‘Het kind van de weduwe’, 1941), dat een jongensleven tot onderwerp heeft. Zijn eerste grote werk was It Heechhôf (1926, Menschen tusschen Wad en Wouden, 1940), een roman over het gezin van een kleine veehouder. Naast dit boek, dat later nog tot een trilogie zou worden uitgebreid met de delen It Aldlân (1938, Het Oudland, 1943) en Richt (1947), geldt Grûn en minsken (1940, De Stroojonker, 1943) als een uitstekende roman. De centrale plaatsing van een karakter heeft Brolsma in geen enkele andere roman compositorisch zo goed volgehouden als in Grûn en minsken. Theun de Vries, die met Stiefmoeder aarde (1936) in de jaren dertig bewees dat er ook links georiënteerde boerenromans konden worden geschreven, verweet Brolsma
| |
| |
De kleine boerderij onder de rook van Stiens die model heeft gestaan voor de boerderij Stringsein waar het verhaal van Grûn en minsken zich afspeelt.
echter dat hij zich als verteller in Grûn en minsken minder had laten drijven door sociale motieven. Brolsma's engagement was meer individueel dan sociaal gericht: het lag in eerste instantie bij zijn hoofdpersoon Daniël fan Kuken, die van held verwerd tot tragische antiheld.
In het gedicht ‘“Fan God en Heitelân hat Brolsma, likemin as de dichter Obe Postma, nea net folle skreaun”’(‘“Over God en Vaderland heeft Brolsma, net als de dichter Obe Postma, nooit veel geschreven”’) karakteriseerde Postma Brolsma (en zichzelf) als de buitenstaander die niet over begrippen als ‘God’ en ‘Vaderland’ schreef, maar slechts over zoiets als een huisje aan de dijk, of de vroomheid van een individu. Brolsma observeerde en registreerde, maar propageerde niet. In hoeverre zijn werk tot de door de Duitse bezetter geprezen heimatliteratuur kan worden gerekend, was en is voor critici geen uitgemaakte zaak. Ook de rol die Brolsma zelf voor en tijdens de oorlog ingenomen had, is tot op heden vaak een punt van discussie waarin feiten en emoties door elkaar heen lopen. Het vers van Postma over Brolsma, die tijdens de oorlog uit handen van de Duitsers een voor de Friese letterkunde ingestelde prijs had aangenomen (zie paragraaf 9), lijkt de schrijver die na de oorlog zwaar leed onder zijn depressies en zelf zijn levenseinde koos, te willen rehabiliteren.
De stratenmaker Abe Brouwer (1901-1985), die in het begin van de jaren dertig als toneelschrijver zijn debuut had gemaakt, groeide tijdens het interbelleum en in de Tweede Wereldoorlog uit tot een meeslepend verteller. Hoewel het grootste gedeelte van zijn werk pas na de oorlog zou verschijnen, kwam zijn bekendste roman, De gouden swipe, in 1941 uit (De gouden zweep, 1944). Het boek werd meteen een bestseller en in andere talen vertaald. Meer dan welke andere Friese roman ook, kan De gouden swipe worden gezien als proza dat in de traditie van de heimatliteratuur staat. Heimatkunst was een stroming die rond 1900 al in Duitsland was ontstaan als reactie op het pessimistische naturalisme, de zoete neoromantiek en het decadente expressionisme. In de jaren dertig stond heimatkunst niet alleen voor een bepaalde kunststroming, maar ook voor het streven - op allerlei terrein - naar herstel van oude normen, waarden en maatschappelijke toestanden, liefst van vóór de industrialisering. Uit de heimatkunst kwam de ‘Blut und Boden-literatuur’ voort, een vorm van literatuur die helemaal ten dienste stond van het nationaalsocialisme. De gouden swipe kan niet zonder meer tot die literatuur worden gerekend, omdat daarvoor het boerenleven in de roman te weinig verheerlijkt wordt. De elementen die maakten dat de Kultuurkamer de vertaling van het boek voor publicatie in aanmerking liet komen, zullen ongetwijfeld te maken hebben met de schildering van de natuurmens. De sterke en eerlijke boerenzoon Ate Wallinga uit De gouden swipe durft het op te nemen tegen zijn vader, die slechts leeft voor de paardenrennen, en is daarmee het typische voorbeeld van de ideale mens, zo lijkt Brouwer in zijn roman te willen zeggen.
Minder heldhaftig zijn de karakters uit het literaire werk van de bij Dokkum geboren schrijver Nyckle Haisma (1907-1943), die in 1929 als onderwijzer naar Nederlands-Indië emigreerde. Haisma's werk lijkt zijn persoonlijkheid te weerspiegelen
| |
| |
Portret van Nyckle Haisma, in 1975 naar een foto gemaakt door Sjoerd de Vries. Afmetingen 37 × 25 cm, beschilderd gelaagd kerfkarton.
Ulbe van Houten als soldaat. In Ein fen 'e mars (‘Einde van de mars’, 1945) beschreef hij zijn ervaringen in de meidagen van 1940.
dat enerzijds gekenmerkt wordt door zwaarmoedigheid en melancholie en anderzijds door de dynamiek om toch dingen te ondernemen. Zijn grootste werk, Peke Donia, de koloniaal, verscheen in boekvorm oorspronkelijk in de twee afzonderlijke delen Paed oer 't hiem (‘Pad over het erf’, 1937) en Paed nei eigen hoarnleger (‘Pad naar het eigen thuis’, 1940). Centraal in ‘Peke Donia’ staat de helende werking van het platteland voor een Indiëganger. Aanvankelijk lukt het de hoofdpersoon, die na een jarenlang verblijf in Indië naar Fryslân is teruggekeerd, niet om aansluiting met de mensen uit zijn oude omgeving te krijgen. Hij wil oude rechten laten gelden en forceert te veel. Nadat hij een tweede maal naar Indië is gegaan en daarna opnieuw probeert een bestaan op het Friese platteland op te bouwen, stelt hij zich meer bescheiden en afwachtend op en hervindt hij zijn geluk.
Haisma, die in 1948 postuum de Gysbert Japicxpriis kreeg, schreef zelfs nog in het jappenkamp waar hij uiteindelijk is omgekomen. Dat waren gedichten over het Friese boerenleven, en ook novellen zoals Simmer (‘Zomer’, 1948) en It lân forline (‘Het verleden land’, 1951) die na zijn dood zijn gepubliceerd. Sommige van zijn geschriften zijn in de chaos na de capitulatie van Japan echter verloren gegaan.
Publiceerde Haisma zo nu en dan in Yn ús eigen tael, het tijdschrift van de christelijke Friese schrijvers, Ulbe van Houten (1904-1974) was veel intensiever bij dat periodiek betrokken. Hij was redacteur en zorgde ook zelf voor belangrijke bijdragen. Zijn enige roman, De sûnde fan Haitze Holwerda (1938; De zonde van Haitze Holwerda, 1950), werd oorspronkelijk als feuilleton in Yn ús eigen tael gepubliceerd en heeft waarschijnlijk sterk bijgedragen aan de populariteit van het blad. De roman, die in 1938 in boekvorm verscheen, vertelt over een boer uit een toen voor de lezers reeds verstreken, maar nog zeer herkenbare tijd. De ‘landbouwer’ Haitze Holwerda wordt geconfronteerd met het feit dat zijn levenswandel niet in overeenstemming is met de christelijke principes die hij aanhangt. Zijn arbeiders wil hij voor een hongerloon laten werken. Met een fijn oog voor psychologie tekent Van Houten de gewetensstrijd van de boer wanneer zijn vrouw en de arbeiders hem onder druk zetten. Van Houten weet de spanning die het conflict tussen leven en leer oplevert zo op te bouwen, dat die zich pas (letterlijk) ontlaadt als de boer zich met God verzoend heeft.
Een geheel andere, korte roman werd geschreven door Douwe Hermans Kiestra (1899-1970), soms de mede-, soms de tegenstander van Douwe Kalma in diens Friese verenigingen, stichtingen of andere organisaties. In die korte roman, De froulju fan de fetweider (‘Het vrouwvolk van de vetweider’, 1939), brengt Kiestra het ‘Fryslân en de wrâld’ (‘Fryslân en de wereld’) van Kalma in de praktijk. Kiestra zet de vensters open en kijkt ook naar de wereld buiten de Friese grenzen. Het boek handelt over de partnerkeuze van drie opgroeiende dochters van een boer die tegelijk veekoopman is en van een moeder die zich het liefst in wat hogere milieus zou bewegen. Er worden tochten naar Holland en naar de tt in Assen ondernomen, en er wordt zelfs vanaf Eelde gevlogen. Ook de politieke actualiteit komt aan bod wanneer de Nationaal-Socialistische Beweging wordt besproken. Kiestra, die in de oorlog voor de ss zou kiezen, laat de uit Holland afkomstige intellectuele nietsnut en verkwister Tako
| |
| |
Simke Kloosterman, Douwe Hermans Kiestra en de tang
In oktober 1963 werd de verkoop van het taboedoorbrekende boek De smearlappen van Anne Wadman een succes. In november van dat jaar werd een tweede druk van dit door de schrijver ironisch als ‘boerenroman’ gepresenteerde boek gepubliceerd. Daarin stond ook een interview dat Freark Dam, de uitgever, met de schrijver had gehouden. Op de vraag van Dam of Wadman het grote taboe in de Friese literatuur had doorbroken, namelijk het openlijk beschrijven van seksualiteit, antwoordde Wadman dat die pretentie hem te ver ging: ‘Dat heeft Douwe Kiestra al veel eerder gedaan met een passage in De froulju fan de fetweider, de passage die, als ik goed ben ingelicht, onze deugdzame literaire boerin Simke Kloosterman aanleiding gaf het boek met een tang aan te pakken en in de kachel te werpen. Die kachel staat nu in haar museum en heeft daar gelukkig niets aan overgehouden.’ Wadman was echter niet goed ingelicht, want Kiestra's boek (1939) was pas na Simke Kloostermans overlijden (1938) verschenen.
Het huis van Simke Kloosterman in Twijzel, waar ze 's zomers meestal verbleef, terwijl ze de winter doorgaans in Den Haag of (later) Leeuwarden doorbracht, met daarbij afgebeeld de zogenaamde ‘hermitage’, het schrijfhuisje in de achter het Twijzeler huis gelegen tuin.
De oorsprong van Wadmans anekdote kan worden teruggevonden in Nei sawntich jier (‘Na zeventig jaar’, 1949), de memoires van de veelzijdige theoloog, historicus en bibliothecaris G.A. Wumkes. Daarin had Wumkes over Simke Kloostermans angst voor negatieve kritieken gesproken: ‘Afbrekende kritiek maakte haar helemaal overstuur. Toen W. Hielkema in het Leeuwarder Nieuwsblad over haar historische novelle Hengist en Horsa minder gunstig had geoordeeld, kwam ze bij mij op de bibliotheek en tierde ze: “Ik heb tegen de dienstbode gezegd, neem de tang en smijt dat krantenvod in de asemmer, ik wil een dergelijk minderwaardig ding niet meer binnen mijn deuren hebben.”’ De vraag is dus of het beeld dat Anne Wadman van Simke Kloosterman gaf als preutse vrouw wel correct is. Opvallend is dat de bezwaren tegen de beschrijving van seksualiteit in Kiestra's boek eind jaren dertig kwamen uit een hoek waaruit men die niet zozeer zou verwachten, namelijk die van de sociaaldemocraten, vertolkt door J.K. Dykstra in het nieuwsblad Het Volk.
| |
| |
Tweede druk van ‘De froulju...’ uit 1970, uitgebracht als paperback in de Kikkert-rige (blz. 168), met een omslag van Meinte Walta.
Bokke Reinder Simons Pollema.
Gratama positief over de nsb spreken. De schrijver lijkt daarmee aan te willen geven dat hij niet veel sympathie voor die partij heeft. Ook de mens Kiestra had dat niet, de nsb was hem te weinig recht door zee. De boer en schrijver Kiestra, die op ideële gronden in de Tweede Wereldoorlog voor de Duitsers koos, gaf na de oorlog toe dat hij de Duitsers ten onrechte zijn vertrouwen had gegeven en dat hij fout had gehandeld. Terwijl Kiestra's proza van voor de oorlog bruist en eigentijds aandoet, is het verhaal dat hij in zijn naoorlogse in twee afzonderlijke delen verschenen roman Ien wike útbuorren (‘Een week gehucht’, 1970-1971) vertelt, te breed uitgesponnen en verstoken van vitaliteit.
Ook van andere schrijvers (dan de hierboven genoemde) verschenen in het tijdvak 1900-1945 wel grotere Friestalige prozawerken. Opvallend is het naar verhouding grote aandeel historische verhalen. Zo schreef Jan fen 'e Gaestmar (pseudoniem van Jan Jelles Hof) Idske Galama (1910-1911), een verhaal in feuilletonvorm over de tijd van de Schieringers en de Vetkopers dat pas in 1979 in boekvorm werd gepubliceerd, en Goaitsen Burgy (1886-1944) het verhaal Herman de Streuper (1938), een historisch verhaal uit het jaar 1672. In Burgy's streekroman Biritsen fjûr (1942, Smeulend vuur, 1944) worden meer dan in welke Friese roman ook de trekken van noordelijke en zuidelijke mensrassen openlijk beschreven. De hoofdpersoon Wimer Sjaerda, die door Anne Wadman in diens recensie getypeerd werd als ‘Germaensk helt’, is zwak waar het aankomt op het weerstaan van zijn hartstocht. Hij begaat een misstap, verbreekt om die reden zijn relatie en vertrekt naar Canada.
| |
5 Het kortere proza
Het Friestalige korte verhaal in de moderne betekenis verschijnt pas na de Tweede Wereldoorlog. Het kortere Friese proza van vóór die tijd bestond enerzijds uit zogenaamde ‘schetsen’ en anderzijds uit iets langere verhalen die als zij apart gepubliceerd werden wel als ‘novellen’ werden aangeduid, ook al stond meer dan één gebeurtenis centraal en spon het verhaal zich soms uit over meerdere periodes.
Tot de novellen mag men De jonge fan de Marsheide (‘De jongen van de Marsheide’, 1916) van Marten Baersma, Boerke Thae (‘Boertje Thae’, 1929-1932) van R.P. Sybesma en It draeimounlefamke (‘Het draaimolenmeisje’, 1929) van B.R.S. Pollema rekenen. Met name door zijn tijdgenoten werd waarderend gesproken over het werk van de jong aan de Spaanse griep overleden Marten Baersma (pseudoniem van Meint Hylkes Bottema, 1890-1918), al klonken later meer kritische geluiden op over de naïeve levenshouding van zijn hoofdpersonages en zijn idyllische sfeerbeschrijvingen.
Het werk van Pollema (1883-1948) werd voor een groot deel verzameld in Lok en lijen (‘Geluk en leed’, 1935; heruitgegeven in de reeks Fryske Klassiken, 2000). De receptie daarvan was, in tegenstelling tot het werk van Baersma, eerst vooral kritisch, aangezien Pollema met betrekking tot normen en waarden ‘on-Fries’ zou zijn door
| |
| |
Reinder Brolsma op een landbouwtractor in 1941.
Houtsnede van Johannes Mulders bij het succesvolle verhaal ‘Mascotte’ van D.H. Kiestra, gepubliceerd in de bundel Fryske sketsen (1934).
zijn karakters openlijk over erotische verlangens te laten spreken. Later werd geconstateerd dat hij daarmee juist uitsteeg boven het provincialisme, ook al bleef er kritiek op zijn wat langdradige manier van vertellen.
In het lange, nooit afgemaakte, verhaal Boerke Thae, dat het eenzame leven vertelt van een bij zijn oom en oma opgroeiende jongeman die liever dan boer te worden naar school gaat, wist Sybesma met zijn oor voor welluidendheid en zijn oog voor detail stilistisch prachtige impressies te schrijven. Door het ontbreken van inhoudelijke en psychologische spanning is het werk echter meer een eerbetoon aan de taal dan een boeiend verhaal.
Van de in paragraaf 4 genoemde romanschrijvers verscheen ook korter proza. Verreweg het populairst bij de lezers bleef het werk van Brolsma, die vanuit de visie dat de orde der dingen onontkoombaar is, de lotgevallen van meestal kleine lieden - die het soms mee- en soms tegenzat - op afstand mild glimlachend, maar toch ook weer meelevend, observeerde en beschreef. In 2002 bezorgde Doeke Sijens een bloemlezing van tien verhalen onder de titel Ut stêd en doarp (‘Uit stad en dorp’).
In 1934 presenteerden de meest vooraanstaande schrijvers van kort proza zich in de bundel Fryske sketsen, verschenen in de reeks De Fryske Bibleteek. Of schrijvers wel of niet van christelijke signatuur waren, was daarbij geen selectiecriterium. Hoe verzuild Fryslân in feite was, bleek echter vijf jaar later toen bij de Kristlik Fryske Folksbibleteek de bundel Fen leed en lok (‘Over leed en geluk’) uitkwam, die alleen schetsen van christelijke auteurs bevatte. Met Tr. Riemersma zou men de schets ‘vriendelijk [kunnen] beschrijven als het trachten om in een open vorm een indruk te geven van een bepaalde situatie, en onvriendelijk als een mislukt kort verhaal’. De meeste schetsen uit de in 1934 en 1939 gepubliceerde bundels ontberen wat de opbouw betreft inderdaad de strakheid om voor een goed kort verhaal te kunnen doorgaan. Toch verscheen in Fryske sketsen één verhaal dat steeds weer geroemd is, namelijk ‘Mascotte’ van D.H. Kiestra, dat trefzeker een conflict tussen een man en een vrouw in een feestvierend dorp uitbeeldt.
| |
6 Poëzie
De Jongfriezen wilden het Fries op alle terreinen van het leven kunnen gebruiken. Het moest niet slechts een volkstaal zijn, maar bovendien een cultuurtaal waarin alles, ook de diepste gevoelens en het hoogste streven van de mens, kon worden uitgedrukt. Veel waardering voor het gebruik van het Fries in de poëzie voor alleen folkloristische en anekdotische zaken konden de Jongfriezen dan ook niet opbrengen: de Friese literatuur zou hoger moeten streven. Dat betekende dat zij in ieder geval geen boodschap hadden aan de verhalende poëzie die Jan Jelles Hof onder diens pseudoniem Jan fen 'e Gaestmar in Klankboarne (‘Klankbron’, 1906) bijeen had gebracht.
| |
| |
Tot driemaal toe kwamen de Jongfriezen met hun poëticale proclamatie in de vorm van een bloemlezing. De eerste keer, in 1917, was dat een boek met de titel It sjongende Fryslân (‘Het zingende Fryslân’) dat niet alleen dichtwerk van henzelf, maar ook van andere bewonderde Friese dichters bevatte. De tweede keer ging het om een bloemlezing van proza en poëzie waarmee de Jongfriezen de taalstrijder Harmen Sytstra wilden eren die zij als een van hun grote voorbeelden beschouwden (blz. 73). It Harmen-Sytstra-boek (1918) werd echter meer een groepsportret van de op dat moment schrijvende Jongfriezen dan een boek over Harmen Sytstra. Door juist het honderdste geboortejaar van Harmen Sytstra (*1817) te willen eren, en niet een boek te wijden aan de grote Waling Dykstra die net overleden (†1914) was, wilden zij hun strijd niet alleen voor de taal maar ook voor ‘persoonlijke’ literatuur tonen. De derde keer, in 1922, werd opnieuw een bloemlezing met gedichten uitgegeven. Dat boek werd voorzien van de toepasselijke titel De nije moarn (‘De nieuwe morgen’).
De nije moarn kreeg in De Gids van 1922 een bespreking van niemand minder dan de bekende historicus Johan Huizinga. Hij ging niet alleen in op het verschijnsel dat de jongeren in Fryslân zich meer dan ooit bewust waren geworden van de waarde van hun eigen taal, maar ook op Kalma's persoon en diens poëzie. De dichter Kalma typeerde hij als een esthetisch mysticus. Volgens hem lag de volgende geestesgesteldheid duidelijk aan de oppervlakte in Kalma's gedichten en andere geschriften: ‘een machtswil, die ongetemperd door een bewustzijn van het redelijk als bereikbaar en doelmatig erkende, zonder eenige rem der traditioneele ervaring, in een vast besef van uitverkorenheid, den aesthetischen impuls als uitgangspunt en norm van wereld- en levensbeschouwing neemt’. Die treffende analyse gaf al meteen Kalma's sterke punten aan, maar toonden vooral ook zijn zwakheden die zijn leven zouden beheersen.
Douwe Kalma was enig kind uit een boerengezin waarvan de vader in 1907 overleed en de moeder de boerderij daarna alleen - weliswaar geholpen door knechten - voortzette. Aan het einde van zijn gymnasiumtijd te Sneek was hij al volop bezig met het schrijven van artikelen en het organiseren van de Jongfriese beweging en daarin liet hij zich zeker niet afremmen door wat de ‘traditioneele ervaring’ geleerd had. Van zijn studie theologie, waaraan hij waarschijnlijk meer op aandrang van anderen dan uit interesse was begonnen in 1916, kwam dan ook niet veel terecht. Na in 1917-1918 zijn militaire dienstplicht te hebben vervuld, wijdde hij zich volledig aan het Fries en zijn Jongfryske Mienskip. De verloving die hij in die dienstjaren met de twintig jaar oudere schrijfster Simke Kloosterman was aangegaan werd verbroken, maar Kalma, die zich - evenals Simke Kloosterman? - seksueel tot geslachtsgenoten aangetrokken voelde, bleef tot de dood van de schrijfster goed met haar bevriend en nauw bij haar en haar werk betrokken.
In het midden van de jaren twintig werd duidelijk dat de Mienskip door onderlinge onenigheden en wisselende koerswijzigingen nooit de rol in het culturele leven van Fryslân zou krijgen waarvan Kalma had gedroomd en waarvoor hij zich had ingezet. In 1927 begon Kalma als spoorstudent uit Leeuwarden in Groningen aan de
| |
| |
Douwe Kalma circa 1950.
studie Engels. Na zijn afstuderen, in 1931, werd hij leraar in Eindhoven, waar hij tot in de oorlogsjaren in kosthuizen woonde. Gedurende die tijd kon hij, doordat hij in deeltijd werkte, het zich veroorloven om lange weekeinden bij zijn moeder, die toen in Leeuwarden woonde, door te brengen. Daar onderhield hij dan de contacten met mensen van de Friese beweging. In 1938 promoveerde hij als eerste in Nederland op een volledig in het Fries geschreven proefschrift over Gysbert Japix. Mede doordat hij in de oorlogstijd de bezetter met betrekking tot het Fries op cultuurpolitiek gebied zijn medewerking verleende, kon hij na die tijd niet meer aan de slag komen in het onderwijs. Na het overlijden van zijn moeder verhuisde hij tijdens de oorlogsjaren naar het dorp Rottevalle, waar hij bij Wike Zijlstra, een Jongfriezin van het eerste uur, ging wonen. Daar wijdde hij zich vooral aan het vertalen van het volledige werk van Shakespeare en het geven van cursussen Fries. Toen hij in 1953 na een verkeersongeluk overleed, had hij de klus van de vertaling op een haar na geklaard: van de Hamlet, die hij voor het laatst had bewaard, moest alleen nog een gedeelte van het laatste bedrijf worden vertaald.
In de talrijke gedichten die Kalma schreef (Samle fersen, 1996), waaronder tientallen sonnetten, etaleert hij een technische bedrevenheid en een vaardigheid om het Fries voornaam te laten klinken. In zijn streven om te laten zien dat het Fries inderdaad voor ‘hogere’ literatuur kon worden gebruikt, school echter het gevaar dat het niet meer zou zijn dan een kunstje. Hoewel Kalma erin slaagt om met zijn gedichten bepaalde stemmingen en gevoelens op te roepen, mist de lezer juist bij hem, die de eis van persoonlijke kunst had geproclameerd, het persoonlijke in zijn poëzie. Het aanduidende, maar toch niet sprekende vers overheerst. Het is net alsof de dichter niet zegt wat hij ten diepste wil zeggen. De uitzondering op die regel is de bundel De lytse mienskip (‘De kleine gemeenschap’, 1944), waarin hij, na het overlijden van zijn moeder, meer dan ooit in concrete bewoordingen dicht over zijn gestorven ouders en zijn overleden vriendin Simke Kloosterman. Vooral als bezieler van talrijke jonge Friezen en als criticus is Douwe Kalma van grote betekenis geweest; van zijn honderden gedichten zijn er waarschijnlijk nog maar enkele die de hedendaagse lezer kunnen bekoren.
Hoewel minder gekunsteld van taal, missen de gedichten van Simke Kloosterman, net als die van Kalma, de persoonlijke toets. Het is alsof de hartstochtelijke kreten om liefde in haar poëzie gratuit geuit worden, waardoor de gedichten soms hol aandoen. Bovendien gebruikt de dichteres zo vaak stippellijntjes in haar gedichten, dat de lezer bij het invullen ervan zich al snel onverschillig voelt worden. De poëzie van Simke Kloosterman werd gedeeltelijk gebundeld in De wylde fûgel (‘De wilde vogel’, 1932, tweede vermeerderde druk 1952); een bloemlezing verscheen in 1982 onder de titel Myn lân (‘Mijn land’).
Wel persoonlijk is het werk van de dichteres Hendrika Akke van Dorssen (1887-1979), die onder haar schuilnaam Rixt al voor de opkomst van de Jongfriese beweging openhartige liefdeslyriek schreef. Haar gedichten werden andere Jongfriese schrijvers ten voorbeeld gesteld. De zuivere toon die Rixt in haar muzikale verzen
| |
| |
Een sonnet als fuik
Regelmatig is de Jongfriese beweging vergeleken met de Beweging van Tachtig. Net als de Tachtigers hadden de Jongfriese dichters een grote voorliefde voor het sonnet. Zoals de Tachtigers Hélène Swarth als grote dichteres op de voorgrond plaatsten, zo deden de Jongfriezen dat met Rixt. Zoals de Tachtigers al snel de veelbelovende Jacques Perk moesten missen, zo verloren de Jongfriezen de volgens hen talentvolle Marten Baersma op jonge leeftijd uit hun midden. In het geval van de Jongfriese beweging was er iemand van de oude generatie die de literaire ambities van de jongeren wilde ontmaskeren. Zijn naam was Jan Jelles Hof en hij zette zijn fuik uit met een sonnet.
Douwe Kalma, die zelf veel sonnetten schreef en de sonnetten van zijn vriend en medestander Rinke Tolman roemde, schreef in de rubriek ‘Fen Fryslâns fjilden’ in de Leeuwarder Courant in de jaren 1914-1916 bijzonder scherpe kritieken waarin hij afrekende met de door hem verfoeide volksschrijverij. In 1914 was Jan fen 'e Gaestmar (schuilnaam van Hof) door hem als dichter nog gerekend tot de ‘waarlijk dichterlijk-voelende’ schrijvers, maar in 1915 werd hij door dezelfde Kalma getypeerd als ‘bombasticus’. Daarop schreef Hof een sonnet dat hij doorspekte met verheven Jongfries idioom en liet dat onder pseudoniem G(eart) J(ans) F(enema) door een vriend in de Leeuwarder Courant plaatsen. En inderdaad, Kalma liep in de fuik. Hij schreef de zogenaamde Geart Jans Fenema dat hij met blijde verwondering het stoer-gebouwde sonnet gelezen had en dat hij graag met de dichter daarvan nader zou willen kennismaken. Hof maakte daarop de ontmaskering van Kalma in het Leeuwarder Nieuwsblad in lange stukken triomfantelijk bekend. Volgens hem had hij Kalma als criticus nu afdoende gediskwalificeerd. Kalma gaf echter geen krimp: hij liet weten dat hij prijs zou stellen op meer van dergelijke sonnetten.
Het door Jan Jelles Hof onder pseudoniem G.J. F(enema). gepubliceerde sonnet geschreven in de stijl van de Jongfriezen.
Brief van J.J. Hof aan S.M. Cuperus, waarin hij triomfantelijk vertelt dat Kalma in de door hem uitgezette fuik gezwommen is: ‘Waarde vriend! Ja, Kalma is er in gevlogen. Maar het zal hem niet veel kunnen schelen, denk ik. We zullen binnenkort wel een stuk in de L[eeuwarder]. C[ouran]t krijgen, waarin hij de zaak zo mooi mogelijk verbloemt [...].’
| |
| |
Rixt in 1909.
Handschrift van het gedicht ‘'k Scil for dy sjonge’ van Rixt met daarbij de vertaling in het Italiaans, ‘Canterò per te’, van Giacomo Prampolini uit Poeti frisoni (1952), zie blz 159.
R.P. Sybesma als student veeartsenijkunde in Utrecht.
wist aan te slaan, behield ze ook in haar latere, meer beschouwende werk. Ook in die gedichten valt de bijna jeugdige benadering op. Voor haar kleine oeuvre, dat van grote dichterlijke kwaliteit getuigt en dat in 1952 in de bundel De gouden rider (‘De gouden rijder’, (ook) een muntstuk waarop een ruiter was afgebeeld) gepubliceerd werd, ontving ze in 1953 de Gysbert Japicxpriis.
Rintje Pieter Sybesma (1894-1975), die net als Kalma op de middelbare school in Sneek Nederlands kreeg van de latere lector Fries Pieter Sipma, was geïnspireerd door het werk van de Tachtigers. In 1914 publiceerde hij een vertaling van het sonnet ‘Ik ween om bloemen in de knop gebroken’ van Willem Kloos. De productieve periodes van Sybesma's dichterschap vindt men in de bloeitijd van de Jongfryske Mienskip - waarvan hij een van de oprichters was -, in de tijd van De Holder (1926-1929) en rond het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, toen hij verwachtte dat voor Fryslân een betere tijd zou aanbreken. Sybesma's poëzie is klankrijk en, in tegenstelling tot de gedichten van Kalma, vaak heel concreet. Als veearts had Sybesma oog voor dier en landschap. Uit de eerste bundel, Ta de moarn (‘Naar de morgen’, 1927), met daarin uitsluitend beschrijvende sonnetten, spreekt echter nauwelijks emotie. In de tweede en laatste bundel De swetten útlein (‘De grenzen verder gelegd’, 1942), die een grote verscheidenheid aan dichtvormen laat zien, bezingt hij met een merkwaardige uitbundigheid de komst van Hitler, diens nieuwe orde en de inval van de Duitsers.
| |
| |
J.H. Brouwer.
Fedde Schurer voor de klas in Amsterdam in 1939. Met een opdracht van de dichter aan zijn vriend ds. J.J. Buskes.
Sybesma's mederedacteur van De Holder, Jelle Brouwer (1900-1981), die in 1941 de eerste gewoon hoogleraar Fries zou worden, publiceerde in de jaren dertig twee dichtbundels, De gouden ûre (‘Het gouden uur’, 1930) en In string fersen (‘Een streng verzen’, 1934). Uit beide bundels spreekt een groot gevoel voor stilistische verfijning. In In string fersen is als laatste vers het gedicht ‘Kastanjes’ opgenomen, dat voor veel Friezen inmiddels klassiek is. In 1963 verscheen het gedicht samen met tien vertalingen in een bibliofiele uitgave.
Niet zozeer klassiek als wel populair zou het werk van de in Drachten geboren en in Lemmer opgegroeide dichter Fedde Schurer (1898-1968) worden. Schurers eerste gedichten getuigen van de sterke invloed die hij van Kalma onderging: ook hij gebruikte aanvankelijk dikwijls een gekunstelde, hoogdravende taal. De vriendschap die tussen Schurer en Kalma bestond, is verschillende malen danig bekoeld, maar Schurer bleef Kalma eren als de persoon die hem de oren en ogen had geopend voor de mogelijkheden van de Friese taal. Als lid van het Kristlik Frysk Selskip voerde Schurer samen met E.B. Folkertsma in 1924 met succes oppositie tegen de oude garde die in hun ogen te weinig deed om de Fries-nationale idealen te verwezenlijken. Schurers nationalistische strijdverzen, waarvan sommige al in zijn eerste bundel Fersen (1925) verschenen, vonden toen en tot ver na de Tweede Wereldoorlog - vooral als liederen - weerklank bij een groot publiek.
In weerwil van het oproepen tot fysieke strijd dat wordt geuit in een gedicht als ‘War dy!’ (‘Stel je teweer!’), was Schurer principieel pacifist. In 1929 leidde dat beginsel in zijn geval tot een groot conflict, zowel met het bestuur van de school in Lemmer waar hij onderwijzer was, als met de gereformeerde kerk waarvan hij lidmaat was. Schurer, een begenadigd spreker, hield in dat jaar als lid van de links-radicale Christelijk-Democratische Unie overal spreekbeurten over christendom en oorlog en joeg daarmee velen van het gereformeerde volksdeel tegen zich in het harnas. Toen hem in zijn eigen kerk mede daardoor deelname aan het Heilig Avondmaal werd ontzegd, zocht hij contact met ds. J.J. Buskes en sloot hij zich, net als Buskes, aan bij de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband. De contacten met Buskes leidden tot een voor beide mannen belangrijke vriendschap.
Van het Lemster schoolbestuur kreeg Schurer ontslag en in 1930 verhuisde hij samen met zijn vrouw naar Amsterdam. In die stad, waar hij tot 1946 les gaf aan verschillende openbare scholen, leerde hij enkele jongprotestantse dichters kennen met wie hij bevriend raakte. Toch betekenden Schurers verhuizing en nieuwe vriendenkring niet dat hij in het Nederlands ging schrijven. In 1934 publiceerde hij veel van zijn Friese vertalingen van psalmen en gezangen in Lof fen alle tiden. Behalve als dichter en vertaler manifesteerde hij zich in die jaren ook als toneelschrijver.
In zijn vooroorlogse poëzie, bijvoorbeeld in het vers ‘Myn folk’, spreekt hij zich ook dichterlijk uit over de vraag in hoeverre een dichter het volk waar hij uit voortkomt en waarvan hij de taal spreekt met zijn talenten moet dienen. Dat was een thema dat met de slogan ‘Fryslân en de wrâld’ van Kalma al actualiteit had gekregen, maar dat ook na de Tweede Wereldoorlog de gemoederen nog danig kon verhitten. Meer en meer wilde hij zich verre houden van onbegrijpelijke taal, taalparticularisme
| |
| |
D.H. Kiestra circa 1928.
en individualisme, een dichter was per slot van rekening geen bovenaards wezen. In Schurers geval betekende dat soms tegemoetkomen aan wensen of verwachtingen, waardoor zijn gedichten zo nu en dan ontspoorden in handig gerijmel. Toch wist hij ook meesterlijke vertalingen te maken, bijvoorbeeld van The Holy Sonnets van John Donne. In de oorlogsjaren vervolgde Schurer zijn vertaling van de psalmen (in januari 1945 illegaal gepubliceerd onder het pseudoniem Arend van der Meer). In die jaren riep hij ook op tot medewerking aan een nieuw Fries literair periodiek, De Rattelwacht. Het werd de voorloper van het naoorlogse toonaangevende literaire maandblad De Tsjerne.
Zoals de orgelman op een dorpskermis midden tussen de dorpsmensen staat, maar toch enigszins afzijdig achter het draaiorgel voor de muziek zorgt, zo zag de boerdichter Douwe Hermans Kiestra uit Midden-Fryslân zijn rol als dichter: hij beweegt zich tussen de mensen, en schrijft - op gepaste afstand - naast en voor hen zijn gedichten. Kiestra's visie op het dichterschap vertoonde wat dat betreft overeenkomsten met Schurers zienswijze. In zijn bundel Efter it oargel (‘Achter het orgel’, 1935; vertalingen in het Nederlands daaruit van de hand van D.A. Tamminga verschenen in: Boerehiem/Boerenerf, 1998) stelde hij met een robuuste directheid de strijd centraal tussen mens, in het bijzonder de boer, en aardse en bovenaardse krachten en machten. Wat betreft engagement vertonen de gedichten van Kiestra een overeenkomst met Schurers poëzie. Zo keerden beide dichters zich bijvoorbeeld tegen degenen die de Groninger landarbeidersstaking van 1929 dreigden te breken. Uiteindelijk koos Schurer politiek gezien echter een totaal andere koers dan Kiestra. Schurer zette zich tijdens de jaren dertig in voor een links-christelijke partij; Kiestra richtte in 1938 samen met de Friese ideoloog van het ‘nationaalnaturalisme’, Jan Melles van der Goot (1903-1940), de uiterst rechtse, fascistische Fryske Folkspartij op, waarbij het hen vooral leek te gaan om versterking van de plattelandscultuur voor en door het eigen Friese ‘volk’. Na de oorlog werd Kiestra vanwege zijn pro-Duitse activiteiten veroordeeld tot tweeënhalf jaar internering. In die tijd schreef hij verzen waaruit zijn teleurstellingen scherp naar voren komen, maar waar naast schuldbesef ook een worsteling om eigenwaarde uit blijkt. De gedichten verschenen al in 1946 - in de tijd dat het Kiestra door de Ereraad voor de Letteren verboden was om te publiceren - onder schuilnaam D. van Wieren in de bundel Sinne op 'e
striesek (‘Zon op de strozak’). De gedichten die hij na afloop van de termijn van zijn publicatieverbod in 1951 nog in twee bundels (It jier yn 't roun (‘Het jaar rond’, 1955) en Blêdswylsel fan it Bolwurk, (‘Bijeengeharkte blad(er)en van het Bolwerk’, titel van een periodiek, 1968) liet verschijnen, bestaan voor het grootste gedeelte uit gelegenheidswerk dat impressies geeft van natuur- en boerenleven. In de inleiding bij zijn bloemlezing uit Kiestra's dichterlijk oeuvre Skielk beart de hjerst (‘Binnenkort buldert de herfst’, 2005) eiste Abe de Vries opnieuw aandacht op voor met name de spiritualiteit in Kiestra's natuurlyriek en diens persoonlijke stijl.
De dichter in wiens werk het Jongfriese poëtische jargon het langst bleef naklinken was de onderwijzer An(n)e Jousma (1900-1981). Het schoonheidsideaal van de
| |
| |
Anne Jousma.
Tachtigers dat ook bij enkele andere Jongfriezen hoog in het vaandel stond, bezong hij nog in 1937 toen hij de dag na het overlijden van Albert Verwey een Friese bewerking maakte van diens bekende sonnet ‘Ik ben een dichter en der Schoonheid zoon’. In zijn dichtwerk, waarvan het meeste pas na de Tweede Wereldoorlog ontstond, doet dat reiken naar schoonheid bij tijd en wijle zeer geforceerd aan, maar desondanks heeft hij een eigen thematiek en toon. Jousma's zoektocht naar schoonheid en harmonie leidde tot het bestuderen van verschillende wereldreligies. De dichter trachtte in zijn verzen - in 1985 gezamenlijk gepubliceerd in Samle fersen - getuigenis af te leggen van zijn verbondenheid met het hiernamaals dat hij in aardse vormen weerspiegeld zag.
Van het vlammend idealisme dat zich eind jaren 1910, begin jaren 1920 in de Jongfryske Mienskip had gemanifesteerd, kon in de Friese poëzie van de jaren dertig niet veel meer worden bespeurd. Veel organisaties die door het elan van de Jongfriese beweging waren ontstaan, hadden zich - ondanks de economische crisis - min of meer geconsolideerd. De jongere dichters die in de jaren dertig naar voren kwamen en na 1900 waren geboren, lieten een voorkeur zien voor het sobere, gewone woord. Maar ook bij de dichters die lid waren geweest van de Mienskip, werd het taalgebruik zakelijker en nuchterder, minder hoog- en verreikend. Opvallend in die jaren was de verschijning van de bundel Lunchroom (1936) met kritisch opstandige, vrije verzen van Johannes Doedes de Jong (1912-1996). Dat een Engels woord als titel voor een bundel Friestalige poëzie was gekozen, werd als ongekend modern ervaren. Ook de omslag met een door de dichter zelf gemaakte foto van lunchroom De Unie in Leeuwarden, deed bijzonder eigentijds aan. De jonggestorven Yke Reinders Boarnstra (1907-1943) slaat in zijn postuum verschenen bundel Waeksen ark (‘Instrument/Materiaal van was’, 1945) tegenover Fryslân en de Friese beweging zelfs een spottende toon aan. Zijn roem als dichter heeft Boarnstra echter ongetwijfeld het meest te danken aan zijn in 1934 geschreven zeer persoonlijk aan God gerichte gedicht ‘Broken melody’. Bij de dichter Gerben Brouwer (1902-1982) vindt men die godsdienstige bezieling in zijn gehele werk. De meer romantische Brouwer debuteerde in 1934 met de bundel Weagen (‘Golven’); voor zijn naoorlogse Friese vertalingen van een groot aantal liederen uit het Liedboek voor de kerken werd hem postuum de dr. Obe Postmapriis toegekend.
In 1938 had Ype Poortinga (1910-1985) als schrijver met de compacte novelle Noedlik doel (‘Riskant doel’) zijn debuut gemaakt. Poortinga, die na de oorlog naam kreeg als romanschrijver, maar vooral faam verwierf als verzamelaar en verteller van volksverhalen, publiceerde in 1941 zijn eerste en enige dichtbundel: Sinneblink (‘Zonneschittering’). Ook bij hem vindt men, naast verzen geschreven op een folkloristisch onderwerp en traditionele natuurlyriek, religieuze gedichten.
Veruit de belangrijkste dichter die zich eind jaren dertig voor het eerst met een bundeling van zijn verzen manifesteerde, was de in het Friese boerenarbeidersmilieu opgegroeide terpgraverszoon Douwe Annes Tamminga (1909-2002). Meteen bij zijn
| |
| |
Jeugdfoto van de dichter D.A. Tamminga. Zijn ‘Frieszinnigheid’ blijkt uit het reversspeldje met de Friese vlag.
Handschrift van de cyclus It griene jier uit het begin van de oorlog.
debuut Brandaris, dat in 1939 verscheen (en niet in 1938, zoals in het impressum staat), viel zijn grote beheersing van verstechniek en vocabulaire op. Toch waren de met krachtige beelden geschilderde impressies in Brandaris niet erg vernieuwend. Gefascineerd door het werk van J.W.F. Werumeus Buning, die in de jaren dertig opnieuw belangstelling voor de ballade opwekte, perfectioneerde Tamminga die versvorm in zijn tweede, vooral op historische onderwerpen geënte bundel Balladen en lieten (1942). Een hoogtepunt, niet alleen in Tamminga's oeuvre maar in het gehele Friese literaire landschap, vormt het symbolisch geladen lied op de liefde It griene jier (‘Het groene jaar’), dat in 1943 illegaal werd uitgegeven. Centraal in die vanuit het gevoelsleven van een vrouw geschreven gedichten, waarvoor Tamminga bij Ed. Hoorniks cyclus ‘Geboorte’ inspiratie vond, staat de lof op liefde, zwangerschap en geboorte. Ook het in de bundel Nije gedichten (1945) gepubliceerde vers ‘De sitadel’, waarin ingetogen en met een uiterst verfijnd dichterlijk idioom een tragisch-kinderloze man-vrouwverhouding wordt geschilderd, kan tot de beste Friese poëzie worden gerekend. In diezelfde bundel, waarin hij met verschillende versvormen en dichterlijke technieken experimenteerde, gaf Tamminga opnieuw blijk van zijn vakmanschap als dichter. Virtuoos, maar ook speels gebruikte hij dat vakmanschap om anderen zo nu en dan op de hak te nemen: hij deed dat onder andere in de bundel Leksums (‘Lessen/Schrobberingen’) die hij in 1945 onder zijn schuilnaam Tamme Tysker publiceerde.
| |
7 Essayistiek
Het is niet eenvoudig om het essay af te bakenen van verwante genres zoals (literaire) kritieken en wetenschappelijke opstellen. Men kan het essay zien als een prozageschrift met stilistische kwaliteiten waarin de schrijver op persoonlijke wijze een onderwerp benadert. Als men voor het gemak de Friese literaire kritieken en de wetenschappelijke opstellen (die pas sinds de oprichting van de Fryske Akademy in 1938 geleidelijk aan begonnen te verschijnen) buiten beschouwing laat, dan springen met name de beschouwingen van E.B. Folkertsma (1893-1968) en in mindere mate die van Jan Piebenga (1910-1965) als voorbeelden van vooroorlogse Friese essayistiek in het oog.
Eeltsje Boates Folkertsma begon in 1912 zijn loopbaan als onderwijzer. Het onderwijzerschap hield hij in 1926 voor gezien toen hij zich volledig aan het werk voor de Friese beweging ging wijden, onder andere als leidsman van het Kristlik Frysk Selskip, redacteur van De Stim fen Fryslân (het weekblad van het Kristlik Frysk Selskip) en als cursusleider. Na de oorlog kreeg hij weer meer regulier betaald werk toen hij journalist en redacteur bij het Friesch Dagblad werd.
Folkertsma worstelde zijn hele leven met het vraagstuk van de antithese: is, in tegenstelling tot menselijk inzicht, het christelijk beginsel richtsnoer voor het gehele, dus ook het politieke leven, en zo ja wat betekent dat dan? De orthodoxe christenen tot wie Folkertsma behoorde, beantwoordden die vraag met ja, maar voor de Friesnationaal-denkende Folkertsma leidde dat ook tot vragen hoe hij in dat licht de Friese
| |
| |
Essayist en ‘christen-Fries’ E.B. Folkertsma.
natie zou moeten beschouwen en tot welke consequenties dat zou moeten leiden. Hij zag de Natio Frisica, in tegenstelling tot staatkundige verbanden die door mensen gevormd waren, als door God verordonneerd. Ook Kalma had dat in zijn inleiding bij de bloemlezing It sjongende Fryslân (‘Het zingende Fryslân’, 1917) verwoord. Daarom kon Folkertsma zich in de begintijd van de Jongfryske Mienskip ook wel vinden in Kalma's idealen. In de negentiende eeuw hadden de kunstenaars zichzelf niet in de eerste plaats als behorend tot die volksgemeenschap gezien maar als wereldburgers - zo was Kalma's stelling geweest. Juist door dat wereldburgerschap hadden zij naast de drang om zich als zodanig te manifesteren ook de neiging gevoeld om zich te onderscheiden. Als ‘wereldburgers’ hadden zij het ‘eigene’ van stal gehaald, wat tot provincialisme en folklorisme had geleid en waardoor alles wat Fries was misschien dan wel als iets bijzonders was bestempeld, maar tegelijkertijd ook iets was geworden buiten de hoofdstroom van het culturele leven. De kunstenaar zou - zo redeneerde Kalma - trouw aan zichzelf in de taal van de gemeenschap waartoe hij behoorde, zijn talenten moeten ontplooien: daarmee zou die gemeenschap een cultuur krijgen even waardevol als andere culturen in de wereld. Het loochenen van afkomst en het volk waartoe men behoorde, zou alleen averechts op de kunst werken.
Toch scheidden Kalma en Folkertsma's wegen zich al vrij snel. Terwijl Kalma zich meer concentreerde op de Friese cultuur, ging het Folkertsma om zijn roeping als christen-nationalist, waarbij ook de politieke strijd een rol zou moeten spelen. In zijn eenmanstijdschrift Tsjûgenis (1920-1922) legde hij daarvan getuigenis af. In 1924 trad hij binnen het Kristlik Frysk Selskip met enkele andere jongeren zoals Fedde Schurer naar voren om een radicale koerswijziging in Fries-nationale richting te bewerkstelligen. De rede Selsbistjûr for Fryslân (‘Zelfbestuur voor Fryslân’) die Folkertsma in 1929 hield, riep zelfs op om op den duur zelfbestuur voor Fryslân na te streven, nadat dat binnen de bestaande politieke partijen en structuren voorbereid was. In Folkertsma's geschriften strijden de politieke actievoerder en de literator vaak om voorrang. Enerzijds worden ze beheerst door calvinistisch zondebesef en romantische ideeën over volkseenheid, waarbij hij geestelijke, zedelijke maar ook natuurlijke zuiverheid en aandriften een belangrijke rol liet spelen, anderzijds door min of meer politieke programma's. Meer dan op logische redenering berustten Folkertsma's in monumentale taal verwoorde uitweidingen dikwijls op intuïtie en niet op bewezen veronderstellingen. Zijn strijdbaar, oudtestamentisch aandoende taalgebruik sprak een groot deel van de vooroorlogse orthodox-christelijke Friezen aan. Een stuk als ‘1924’ uit de essaybundel Toer en tsjerke (‘Toren en kerk’, 1934) dat begint met de korte zinnen ‘Hat Fryslân takomst? Ja, byhwennear't wy leauwe’ (‘Heeft Fryslân toekomst? Ja, indien wij geloven’) en die daarna met een paar lange volzinnen over vallen en opstaan worden vervolgd, doet bijna catechetisch aan.
Na de oorlog gaf Anne Wadman aan dat Folkertsma's essays doortrokken zijn van een op mythe gebaseerde denktrant: ‘Tinken út 'e mythe wei’ (‘Denken vanuit de mythe’, zijn bespreking van Folkertsma's essaybundel Eachweiding, ‘Uitzicht/Rondziende blik’). Folkertsma imponeerde meer door zijn persoonlijkheid en de statigheid van zijn taal (‘massief’, en ‘als een niet te stuiten stroom zware zwerfstenen’, aldus Wadman), dan door politieke daadkracht of inhoud van zijn ideeën. Zijn denkbeelden
| |
| |
De complete reeks vertalingen in acht delen van het werk van William Shakespeare, gemaakt door Douwe Kalma, na de dood van de vertaler uitgegeven door een speciaal daartoe opgerichte stichting tussen 1956 en 1976.
ondervonden na de oorlog, toen een geheel andere houding werd aangenomen tegenover ideeën als ‘volk’ en ‘zuiverheid’, veel kritiek. Folkertsma's taal is nog steeds indrukwekkend; als stilist had hij een voorkeur voor lange parallelle zinnen en als taalschepper hield hij ervan om woorden net iets anders te gebruiken waardoor ze aan betekenis of glans wonnen. Het conflict in hem tussen de strijder en literator is nooit uitgewoed. Hij probeerde ook in daden gestalte te geven aan zijn overtuigingen. Zo zette hij - die voor de oorlog niets van het Nederlandse centrale gezag moest hebben en in de oorlog niets van het Duitse gezag wilde weten - zich na de oorlog nog in voor de in 1948 opgerichte strijdbond Fryslân Frij. Toch leidden die acties nooit tot helemaal bevredigende resultaten. Hij bleef - wetend dat dat inherent was aan zijn ondermaanse levenstaak - strijdend schrijven en schrijvend strijden.
Jan Piebenga (1910-1965) deelde met Folkertsma de strijdvaardigheid voor het Fries en de romantisch-idealiserende inslag. Piebenga publiceerde zijn essays voor het grootste gedeelte al voor de oorlog. In die tijd was hij net als vele andere Friese schrijvers zijn loopbaan begonnen als onderwijzer. Tijdens de oorlog zat hij aanvankelijk op de lijn van de aanpassing. Hij was in die tijd onder andere actief in de Nederlandse Unie. In de laatste jaren van de oorlog raakte hij betrokken bij het verzet. De door Piebenga zelf verzorgde bloemlezing uit zijn essays verscheen in 1959 onder de titel Omgong en trochtocht (‘Rondgang en doortocht’). In die tijd nam Piebenga in Fryslân een vooraanstaande plaats in. Hij was lid van de Provinciale Staten voor de Partij van de Arbeid en bovendien hoofdredacteur van de Leeuwarder Courant. De essays die voor de oorlog veel indruk hadden gemaakt, spraken de meeste recensenten in 1959 echter niet meer aan. De wijdlopige stijl die Piebenga met Folkertsma gemeen had, werd door de critici als gedateerd afgewezen. Ook kon men geen waardering meer opbrengen voor Piebenga's generaliserende beschouwingen over de karaktereigenschappen van volkeren en diens veralgemenend getheoretiseer over het Fries-eigene en het Friese volk.
| |
8 Vertalingen
Tot het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog waren het Hoog- en Nederduits de favoriete talen voor vertalers in het Fries. Nadat Douwe Kalma in 1916 in zijn rede ‘Fryslân en de wrâld’ had gesproken over de natuurlijke band die tussen Fryslân, Groot-Brittannië en Scandinavië zou moeten bestaan, kwam ook het vertalen van Engelse en Scandinavische literatuur meer in zwang. Wat het vertalen van Engelse literatuur betreft, leverde Kalma zelf de grootste bijdrage. Hij vertaalde gedichten van onder anderen Rupert Brooke, Robert Burns, Ernest Dowson, Lionel Johnson, Percy Bysshe Shelley, Algernon Charles Swinburne, Arthur Symons, Rabindranath Tagore, William Wordsworth, William Butler Yeats en bovendien het complete werk van William Shakespeare. Met name dat laatste werd niet alleen als een formidabele prestatie van Kalma zelf gezien, maar ook als een mijlpaal in de geschiedenis van de Friese literatuur die de Friese taal aanzien gaf. Het duurde overigens tot
| |
| |
Van links naar rechts: Jan Piebenga, Carsten Boysen en Douwe Tamminga. Foto gemaakt tijdens de fietstocht van Piebenga en Tamminga door Noord-Friesland in de zomer van 1934. Carsten Boysen was een Noordfries die een tijd als landarbeider in het Nederlandse Fryslân werkte en daar Westerlauwers Fries leerde. Hij was later medeoprichter van het Nordfriisk Instituut te Braïst/Bredstedt in Nordfriesland.
1976 voordat alle acht delen van Kalma's Shakepeare-vertalingen waren verschenen. Vóór Kalma had behalve de in het vorige hoofdstuk reeds genoemde Rinse Posthumus ook de schoolmeester-publicist Teatse Eeltje Holtrop (1865-1925) al werk van Shakespeare vertaald. Beide Shakespeare-vertalingen van Holtrop verschenen postuum: Hamlet in 1925 en Julius Caesar in 1928.
De literaire erfenis van de nog oudere stadia van de Engelse taal had ook Kalma's interesse. Vermoedelijk omdat er geen groot letterkundig werk in het Oudfries bewaard is gebleven, vertaalde hij fragmenten uit het Oudengels, de taal die het meest aan het Oudfries verwant is. In Kening Finn (‘Koning Finn’, 1937) bracht hij vertalingen van die Oudengelse tekstgedeelten samen waarin Friezen expliciet genoemd worden. Kalma liet zijn grote vaardigheiden als dichter en vertaler verder blijken in de Friese weergave van de Middelengelse allegorie The Pearl (De pearel, 1938). Hij wist de uiterst complexe Middelengelse rijmschema's in de Friese vertaling te behouden.
In de jaren dertig beschouwden sommige Friezen de Scandinavische ‘folkhøjskole’ als een instituut dat ook voor Fryslân van veel belang zou kunnen zijn. De dichter D.A. Tamminga was een van degenen die daar nader mee in aanraking kwam. Het is zeer aannemelijk dat hij mede door zijn verblijf op een Deense volkshogeschool later de volkssprookjes en verhalen van Hans Christian Andersen vertaalde, die in 1943 voor het eerst in boekvorm zouden verschijnen. Tamminga's zwager, Jan Piebenga, die hem op een fietstocht naar Denemarken had vergezeld, voelde zich meer aangetrokken tot de oude sagen van Scandinavië. Hij publiceerde uit het Oudijslands onder andere de vertaling Hrafnkel, prester fen Frey (‘Hrafnkel, priester van Frey’, 1939). Ook uit het Oudijslands is De foarsizzinge fen de Wolwa (‘De voorspelling van de Wolwa’, 1940), een vertaling van de Völuspá, die door Klaes Sierksma werd gemaakt.
Van de Duitse literatuur bleef Heinrich Heine, net als in de negentiende eeuw, ook in de eerste helft van de twintigste eeuw geliefd bij de Friese vertalers van liederen en gedichten. In een zeer smaakvolle uitgave werd door de firma J. Kamminga in Dokkum in 1931 een collectie van Fedde Schurers Heine-vertalingen uitgebracht. De kwaliteit van die vertalingen werd in 1997 bijzonder geroemd door Martin van Amerongen in Heine en Holland, waarna in 1999 nog een herdruk van Schurers vertalingen volgde. In 1933 verscheen Gedichten fan Rilke, vertalingen gemaakt door Obe Postma. Rainer Maria Rilke was daarmee naast Heine de enige Duitstalige dichter van wie apart een bundel vertalingen in het Fries verscheen. Theodor Storms novelle Der Schimmelreiter (1888) met zijn situering aan de Noord-Friese kust, inspireerde vóór, maar ook na de Tweede Wereldoorlog tot Friese vertalingen: de eerste, daterend van 1928, is gemaakt door M.S.E. Visser, de tweede, uit 1990, door L.H. Bouma.
Behalve enkele toneelstukken werd uit het Nederlands in de jaren 1900-1945 nagenoeg niets in het Fries vertaald. Op die regel is wat poëzie betreft Genôch? de enige uitzondering, een vertaling gemaakt door Jochum Martens Yestra (1894-1984) van een aantal tegen de Eerste Wereldoorlog gerichte gedichten van Martien Beversluis uit diens werk Aanklacht.
| |
| |
De Friese bijbelvertaling van 1943
Het heeft tot in de Tweede Wereldoorlog geduurd voordat de gehele Friese vertaling van de bijbel kon worden aangeboden. Het Fries heeft in de kerk nooit een belangrijke rol gespeeld, en doet dat ook nu nog niet. Toen dominee G.A. Wumkes op 3 januari 1915 in Tzum in het Fries voorging (voor zover bekend was dat na de hervorming de eerste keer in een officiële kerkdienst), liet een kerkgangster weten: ‘Er is vanochtend komedie in de kerk.’ Het Fries miste volgens velen de gepaste gedragen- en verhevenheid voor de christelijke erediensten. Toch waren er in de loop der tijden al veel Friezen geweest die gedeelten van de bijbel hadden vertaald en die daarmee onder andere hadden willen aantonen dat ook het Fries geschikt was als taal voor de godsdienst. Door het ontbreken van een Friese vertaling van de gehele bijbel heeft van een vormende invloed op de ontwikkeling van de taal dan ook geen sprake kunnen zijn, zoals de Statenbijbel (1625-1637) die wel op het Nederlands heeft gehad, of de Welshe bijbelvertaling (1588) op het Welsh. In 1764 deelde James Boswell de bekende Engelse criticus en lexicograaf Samuel Johnson met betrekking tot de Friezen mee: ‘Het is zonderling, maar ze hebben geen vertaling van de bijbel, geen vrome geschriften, evenmin als balladen en verhalenbundels waaraan plattelandsmensen gewoonlijk zo'n behoefte hebben.’ De vertalingen van alle psalmen, gemaakt door Gysbert Japix en in de achttiende eeuw door Jan Althuysen met de ontbrekende vertalingen aangevuld (1755), werden in de negentiende eeuw gevolgd door met name evangelievertalingen. In de twintigste eeuw trachtte het Kristlik Frysk Selskip te komen tot een meer systematische aanpak van de vertaling van alle bijbelboeken. In 1919 gaf het Nederlands Bijbelgenootschap een toelage aan het Kristlik Frysk Selskip om met de vertaling te beginnen. De Friese vertaling van het Nieuwe Testament, gemaakt door G.A. Wumkes met assistentie van E.B. Folkertsma, was in
1933 klaar. Daarna kregen de beide heren van het Nederlands Bijbelgenootschap mandaat om met de vertaling van het Oude Testament aan de slag te gaan; Wumkes als vertaler en Folkertsma als revisor. In verband met de naderende voltooiing van de vertaling had drukkerij Jongbloed in Leeuwarden al vóór de oorlog papier voor de uitgave gereserveerd. Op 29 september 1943, de dag dat de Friese vertaling van de gehele bijbel werd aangeboden, raakte de complete oplage van vijfduizend exemplaren in één keer uitverkocht.
Wumkes (links) en Folkertsma in de Provinciale Bibliotheek van Friesland, gevestigd in de Kanselarij in Leeuwarden.
Handschrift van dr. G.A. Wumkes van zijn bijbelvertaling in het Fries.
| |
| |
De Noorse vertaling van Abe Brouwers De gouden swipe, gemaakt door Liv Barfoed en verschenen in 1944.
Vertaling van De gouden swipe in het Amerikaans Engels uit 1947, gemaakt door Albert Hyma.
Nadat in de negentiende eeuw gedeelten van de werken van de klassieken (Ovidius, Horatius en Aeschylus) in het Fries waren vertaald, werden in de eerste helft van de twintigste eeuw Oidipous Tyrannus van Sofokles (1923) en Phormio van Terentius (1940) vertaald door Tjaard van Humalda van Eysinga. Germania van Tacitus - belangwekkend voor de Friezen omdat het een van de oudste historische bronnen is over hun voorvaders - werd in 1937 door Willem Kok in Friese vertaling gepubliceerd. Van religieuze werken in het Latijn werden in die periode door E.B. Folkertsma grote gedeelten van Augustinus' Confessiones voor de Friese lezers toegankelijk gemaakt in het tijdschrift De Holder en Adzer H. de Vries vertaalde het beroemde boek van Thomas à Kempis De imitatione Christi onder de titel It neifolgjen fen Christus (1929). Uit andere Romaanse talen werd in die jaren verder vrijwel niets in het Fries vertaald. Alleen het werk van Molière kreeg opnieuw aandacht. Nadat Waling Dykstra daarvan in de negentiende eeuw al een drietal toneelstukken voor het Friese publiek had bewerkt (zie paragraaf 9.3), liet Douwe Kalma in 1930 zijn serieuze vertaling van Le misanthrope onder de titel In fijân fen minsken verschijnen.
Vertalingen uit het Fries in andere talen zijn in de periode 1900-1945 uitzonderlijk. De in 1924 door De Gids bekroonde novelle De wilde boerin was een vertaling van de schrijver Teatse Eeltje Holtrop van zijn eigen, in een Fries tijdschrift gepubliceerde werk dat in het Fries pas in 1931 apart onder de titel De wylde boerinne in boekvorm verscheen. De Nederlandse vertaling werd na de bekroning in 1925 in boekvorm door de firma L. Brandenburgh in Sneek uitgegeven.
De andere in boekvorm gepubliceerde vertalingen van Fries werk uit die periode verschenen allemaal ten tijde van de Tweede Wereldoorlog. De publicatie van de vertaling van het gedicht ‘De tsiende maeije’ (‘De tiende mei’, in 1942 ook opgenomen in De swetten útlein) moet vooral gezien worden in het licht van de Duitse propaganda. Samen met andere verzen werd het gedicht, waarin R.P. Sybesma de komst
| |
| |
Het tijdschrift Sljucht en Rjucht had in april 1940 een nieuw omslag gekregen naar ontwerp van Hil Bottema, dochter van de bekende illustrator Tjeerd Bottema. In het hier getoonde nummer van 20 juli 1940 werd ‘Wird oan it Fryske folk’ opgenomen, dat door een groot aantal Friezen die een rol speelden in de Friese beweging, was ondertekend. Vertaling van de aanhef: ‘Het Fries persbureau schrijft ons. woord aan het friese volk. In deze historische dagen komen wij, mannen van de Friese beweging, tot u met een woord van het levende, strijdende Fryslân.’
van de Duitsers bejubelde, in vertaling van Willy Krogmann in 1941 in Berlijn onder de titel Der zehnte Mai uitgegeven.
Verder werd het werk van de romanschrijvers Abe Brouwer, Reinder Brolsma en Goaitsen Burgy de twijfelachtige eer gegund om in Nederlandse vertaling te worden uitgegeven. Voor zover ze in de latere oorlogsjaren met toestemming van de Kultuurkamer verschenen, kunnen die vertalingen en de werken die daaraan ten grondslag lagen worden gezien als literatuur die door de bezetter gewaardeerd werd. Of en in hoeverre die boeken aansloten bij de door de Duitsers bewonderde heimatkunst is hierboven bij de romans besproken.
| |
9 Friese literatuur en de Tweede Wereldoorlog
De Duitse inval dwong de verschillende organisaties die zich met het Fries bezighielden tot heroriëntatie. De Friese bewegingsorganisaties werden het erover eens dat zij niet zouden streven naar oorlogswinst en dat zij eensgezind hun identiteit aan de Duitsers kenbaar wilden maken. Zij deden dat door middel van een door veel Friese bewegingsleiders ondertekend ‘Wird oan it Fryske folk’ (‘Woord aan het Friese volk’) en een ‘Program fen Fryske aksje’. De Friese beweging werd, net als de Nederlandse Unie destijds, geleid door een driemanschap. Het bestond uit een vertegenwoordiger van het oude Selskip 1844, de rode dominee J.J. Kalma, een vertegenwoordiger uit het Kristlik Frysk Selskip, de orthodoxe essayist E.B. Folkertsma, en een vertrouwensman uit verscheidene kleine Friese nationaalsocialistische partijen, de veearts-dichter R.P. Sybesma. Het was echter bij de ondertekening van het ‘Wird oan it Fryske folk’ al gebleken dat de nagestreefde eensgezindheid binnen de Friese beweging moeilijk gerealiseerd kon worden. Ook binnen het driemanschap kwam het tussen ds. J.J. Kalma en Folkertsma aan de ene kant en Sybesma anderzijds al snel tot botsingen. Begin 1941 zetten ds. Kalma en Folkertsma de leiding van de Friese beweging als tweemanschap voort, zonder de pro-Duitse Sybesma. Dat betekende wel dat zij sindsdien niet meer zonder gevaar de beweging in het openbaar konden vertegenwoordigen. Toch konden het Selskip 1844 en het Kristlik Frysk Selskip in de eerste oorlogsjaren hun activiteiten nog wel voortzetten en de schrijvers konden eerst nog publiceren zonder aangesloten te zijn bij de Kultuurkamer (een maatregel die op 25 november 1941 aangekondigd werd en in werking trad op 22 januari 1942).
Een nieuw blad dat in 1941 op duur papier werd gedrukt maar nooit een groot publiek zou trekken - veertig betalende abonnees bij een oplage van tweehonderd exemplaren - was het tijdschrift It Fryske Folk. Het was het orgaan van de Fryske Rie en publiceerde op literair gebied Friestalig werk van schrijvers die een pro-Duitse houding hadden aangenomen, zoals Douwe Kalma, Kiestra en Sybesma. In de Fryske Rie waren de Friese organisaties vertegenwoordigd die de nieuwe orde aanhingen. De raad, die door Kiestra werd voorgezeten, maakte onderdeel uit van de door de Groninger rector magnificus, prof. dr. J.M.N. Kapteyn, geleide organisatie Saxo-Frisia. Saxo-Frisia was op haar beurt weer onderdeel van de Volksche Werkgemeenschap
| |
| |
Voorkant van It Fryske folk, het pro-Duitse Friese tijdschrift dat midden in de oorlog lieflijke, mooie plaatjes van Fryslân publiceerde. De vertaling van het onderschrift bij deze foto luidt: ‘Vroege lente: de bomen om het erf nog kaal, maar de lucht is vol van een groot verwachten.’
In de oorlogstijd werden meer Friese boeken uitgeleend dan vóór en na die tijd, als men tenminste mag afgaan op de aantallen van bijvoorbeeld de Openbare Leeszaal in een stad als Leeuwarden. Voor een tijd dat men vanwege de benarde omstandigheden geen geld kon missen voor het aankopen van Friese boeken is dat natuurlijk niet opmerkelijk. Het aantal in het Fries geschreven boeken dat in 1900 niet meer dan een vijftal was geweest, behaalde in 1938 zijn vooroorlogse hoogtepunt toen er ongeveer negentig verschenen. In de oorlogstijd liep dat aantal snel terug, terwijl dat aantal kort na de oorlog in 1948 met 159 boeken opnieuw een hoogtepunt bereikte.
die banden had met de Nederlandse ss en het Duitse Ahnenerbe. De vele botsingen tussen de Friezen en Kapteyn hadden uiteindelijk tot gevolg dat It Fryske Folk begin 1944 ophield te verschijnen.
Minder glossy, maar meer gelezen, was het orgaan van de Boun fan 'e Frysk Nasjonale Jongerein, het Algemien Frysk Jongereinblêd (‘Algemeen Fries Jongerenblad’) dat ongeveer twaalfhonderd lezers telde. Hoewel dat blad zeker niet pro-Duits was, kon het tot begin 1944 verschijnen, terwijl begin 1942 de meeste Friese bladen al verboden waren. Dat het blad uitkwam, zal ongetwijfeld hebben samengehangen met het feit dat met name de leden van de Fryske Rie hoopten de Friese jongeren voor het nationaalsocialisme te kunnen winnen. In april 1944 werd Anne Wadman, die toen de redactie leidde, aangezegd dat het blad niet meer mocht verschijnen. Illegaal werden in het voorjaar van 1945 daarna nog enkele nummers gepubliceerd. Na de oorlog kwamen juist uit deze kring jongere Friese schrijvers naar voren: naast Wadman waren dat onder anderen Klaes Dykstra, Reimer van Tuinen, Freark Dam en Marten Sikkema.
Wellicht hoopte de bezetter op actieve steun vanuit de Friese beweging voor de nieuwe orde, en misschien werd dat ook wel verwacht vanwege een zekere analogie met de situatie in Vlaanderen, maar massale bijval bleef in Fryslân uit. De Duitsers zelf hadden geen belang bij eventueel Fries separatisme, maar wilden Nederland in vijf gouwen verdelen waarbij Fryslân juist aan identiteit zou inboeten. Friezen die meer zelfbestuur wilden, hadden ze niets te bieden. De door informanten opgestelde rapporten die Hanns Rauter, het hoofd van de Nederlandse ss, met betrekking tot
| |
| |
Fryslân waren aangeboden, maakten duidelijk dat de bezetter niet op medewerking van de aanhangers van de Friese beweging hoefde te rekenen, enkele uitzonderingen daargelaten. Toch wilde de bezetter wel in overeenstemming met de nationaalsocialistische ideologie zoveel mogelijk het karakter van de Germaanse stamverwanten in Nederland en dus ook in Fryslân goed laten uitkomen, voor zover dat niets ten nadele van de Duitsers liet zien. Het in november 1940 ingestelde Departement van Volksvoorlichting en Kunsten onder leiding van de nationaalsocialistische secretarisgeneraal Tobi Goedewaagen speelde daarbij een belangrijke rol. In De Schouw, het orgaan van de onder dat departement ressorterende Nederlandsche Kultuurkamer, werd vooral die literatuur gepropageerd die eigen aan het Germaanse volk zou zijn. De folklorekenner Sytse Jan van der Molen (1912-1995), die zich in 1938 met de bundel Utsjuch (‘Uitzicht’) als dichter had gemanifesteerd, publiceerde in dat blad verschillende artikelen over met name de Friese literatuur. Ook in andere pro-Duitse bladen zoals Hamer, Sibbe en Noorderland verschenen bijdragen van zijn hand. Meer dan voor de oorlog werd met in het Nederlands geschreven artikelen de Friese cultuur en literatuur door hem en anderen die de Groot-Germaanse gedachte aanhingen onder de aandacht gebracht.
Door de Harmen Sytstraprijs kwam de Friese literatuur tijdens de oorlog ook extra in de belangstelling te staan. Het Departement voor Volksvoorlichting en Kunsten had verschillende letterkundige prijzen ingesteld, waaronder ook deze prijs voor de Friese letteren. In de herfst van 1941 werd de prijs (f 1000,-) door Goedewaagen zelf in Leeuwarden uitgereikt aan de roman- en verhalenschrijver Reinder Brolsma. Aangezien niet-nationaalsocialistische Friezen haast zonder uitzondering bij deze feestelijk bedoelde plechtigheid verstek lieten gaan, hoewel zij Brolsma's boeken over het algemeen wel zeer waardeerden, werd het niet het propagandistische succes waarop de aanhangers van de nieuwe orde hadden gehoopt. De Harmen Sytstraprijs 1942 (inmiddels f 2000,-) zou eerst aan Douwe Kiestra worden toegekend. Maar Kiestra's weinig coöperatieve houding tegenover de niet-Friezen binnen Saxo-Frisia waar hij als leider van de afdeling de Fryske Rie optrad, was er debet aan dat hij hem niet kreeg. In juni 1943 werd de prijs in Den Haag alsnog, maar toen aan R.P. Sybesma, uitgereikt. Douwe Kalma was de laatste die de eer van de toekenning van de prijs te beurt viel. In augustus 1944 woonde hij wel de uitreiking op het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten bij, maar de f 2000,- die hij kreeg, stuurde hij na Dolle Dinsdag (5 september 1944) terug, toen het tij voor de bezetter leek te keren. Kalma had in de tijd die daaraan voorafging wel, en overigens als enige, subsidie (tweemaal f 1000,-) voor Fries letterkundig werk van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten aangenomen. Met Sytse Jan van der Molen en Nico Aartsma had hij bovendien het Bureau Lectoraat van de Afdeeling Boekwezen van het Departement geadviseerd met betrekking tot het uitgeven van boeken op het terrein van het Fries. Na de huldiging door niet pro-Duitse Friezen van de taalkenner en journalist Jan Jelles Hof, die in 1942
zeventig jaar was geworden en het vierde en laatste deel van zijn vuistdikke memoires Fjirtich jier taelstriid (‘Veertig jaar taalstrijd’) had gepubliceerd, kon Kalma het niet laten om op die boeken te reageren. In de brochure Koarte ynlieding ta J.J. Hof's Fjirtich Jier Taelstriid (‘Korte inleiding tot
| |
| |
Omslag van het illegale Friese tijdschrift De Rattelwacht uit de nalatenschap van H.K. Schippers (zie paraaf). Hoewel de uitgave gedateerd is op ‘July 1944’ werd het blad in Fryslân pas in 1945 verspreid.
J.J. Hof's Veertig Jaar Taalstrijd’, 1943) wees hij, nadat hij Hofs visie opnieuw had bestreden, op de gunstige ontwikkelingen die sinds de Duitse inval voor het Fries waren ontstaan.
Toen na de oorlog de Wet Zuivering Kunstenaars in werking trad (1 mei 1946), werd door de Ereraad voor de Letterkunde aan veel schrijvers een publicatieverbod opgelegd als zij hadden geprofiteerd van, of propaganda hadden gemaakt voor de bezetter. Hoewel het lidmaatschap van de Kultuurkamer op zich geen reden was tot het nemen van maatregelen tegen schrijvers, was het wel zo dat velen door dat lidmaatschap de uitgave van hun werk hadden kunnen realiseren en daardoor van de bezetter hadden geprofiteerd. Dat betekende natuurlijk niet dat in alle gevallen de boekuitgaven ook duidelijk pro-Duits waren geweest. Enkele honderden schrijvers in Nederland werden door de Ereraad van publicatie uitgesloten. De raad werd overigens niet door alle Friese schrijvers erkend omdat die niet goed van de Friese letterkundige situatie op de hoogte zou zijn. Een achttal schrijvers dat in de oorlogstijd in het Fries had gepubliceerd kreeg een publicatieverbod opgelegd tot 5 mei 1946. Het is echter de vraag of zij daarvan allemaal in kennis werden gesteld. Als dat wel het geval is geweest, dan vermoedelijk niet eerder dan omstreeks het verstrijken van die datum. De in dit hoofdstuk genoemde Friese schrijvers die zwaarder werden gestraft met een publicatieverbod waren Reinder Brolsma, tot 1 november 1946; D.H. Kiestra, S.J. van der Molen en R.P. Sybesma, tot 1 januari 1951; en Douwe Kalma, tot 1 april 1953. Sommige andere Friese schrijvers die tevens journalist waren, kregen in het kader van de perszuivering een publicatieverbod, zo mocht de journalist, dichter en (toneel)schrijver Sybe Douwes de Jong twintig jaar niet meer publiceren.
In het kader van de bijzondere rechtspleging werden bovendien twee Friese schrijvers in een strafkamp geïnterneerd: Sybesma twee jaar en Kiestra een half jaar langer. De journalist Van der Molen kreeg een jaar internering. Brolsma werd behalve een publicatieverbod ook een geldboete opgelegd en hij verloor evenals de andere gestraften voor een periode van tien jaar zijn kiesrechten. Door het gebruik van schuilnamen kon het publicatieverbod echter gemakkelijk worden ontdoken en ook in die gevallen dat de schrijver zijn eigen naam wel gebruikte, volgden daar in de roerige naoorlogse tijd geen sancties op voor de Friese schrijvers. De straffen waren lang niet altijd consequent, waarschijnlijk omdat degenen die de straf oplegden de werkzaamheden en de publicaties van de schrijvers niet altijd kenden: zo werd bijvoorbeeld Douwe Kalma in 1947 zonder voorwaarden buiten vervolging gesteld.
Enkele schrijvers die een publicatieverbod kregen opgelegd, protesteerden en waren verbolgen over het feit dat bijvoorbeeld anderen, zoals Jelle Brouwer, die in de oorlog in Groningen het hoogleraarsambt had aanvaard, en Piter Sipma, die onderscheiden was met een eredoctoraat van de universiteit van Hamburg, niet gehinderd werden door publicatieverboden of andere maatregelen. In 1945 was door de leiding van de Friese beweging besloten dat zij die lid van een nationaalsocialistische organisatie waren geweest, niet langer lid konden zijn van een vereniging die vertegenwoordigd was in de Ried fan de Fryske biweging (Raad van de Friese beweging). Dat leidde
| |
| |
Na de oorlog verscheen Frysk en Frij als wekelijkse uitgave van het Selskip for Fryske Tael en Skriftekennisse, het Roomsk-Frysk Boun en het Boun fen Frysk-Nasjonale Jongerein. Op de openingspagina wordt onder anderen de dichter Jan Eisenga herdacht. Het blad bevatte behalve nieuws van en over de Friese beweging relatief veel bijdragen met betrekking tot de Friese cultuur. Onder degenen die aan het blad bijdroegen en ook onder hen die het redigeerden waren schrijvers van naam, zoals Ype Poortinga en Piter Terpstra (zie ook blz. 260).
| |
| |
Titelblad van de eerste uitgave van Fryslân Sjongt! en het omslag van de elfde druk uit 2000.
binnen de groep die voor de oorlog altijd min of meer gezamenlijk voor het Fries was opgekomen tot een scheiding van wegen, tegenstellingen en bitterheid. De tijd net na de oorlog was nog lang niet rijp voor nuancering en de indeling in goed en fout en de daarmee samenhangende trauma's werden, net als de onderdrukking en het verzet in de oorlog zelf, grote thema's van de naoorlogse Friese literatuur (blz. 233).
Het aantal Friestalige verzetsbladen is niet bijzonder groot geweest. Daarvan was alleen het al genoemde, door Schurer geïnitieerde blad De Rattelwacht geheel literair van opzet. Toen een aantal Friese studenten een poging ondernam om met een Friestalig illegaal verzetsblad te komen, waarschuwde Schurer hen door te zeggen dat schrijven in het Fries gelijkstond met het openlijk ondertekenen van de bijdragen, omdat men de schrijvers direct zou herkennen aan hun stijl en woordgebruik. Toch lieten de studenten, zonder dat dat tot slachtoffers leidde, met behulp van een aantal schrijvers tweemaal een illegaal nummer van Frysk en Frij verschijnen. Een van de studenten die bij het totstandkomen van Frysk en Frij het initiatief hadden genomen, was Sjirk Frânses van der Burg. Samen met onder anderen H.K. Schippers zorgde hij tijdens de oorlogsjaren voor nog een andere opmerkelijke uitgave, namelijk de verschijning van de liedbundel Fryslân sjongt! (‘Fryslân zingt!’, 1943), dat op het titelblad de toen veelzeggende regel ‘Gjin sjongend folk op ierde wurdt warleas wei’ (‘Geen zingend volk op aarde gaat weerloos ten onder’) uit het lied ‘Frisia cantat’ van de dichter Gerben Brouwer als motto meekreeg.
Na de oorlog publiceerden mensen uit de kring van de Friese beweging een aantal rapporten waarin op allerlei terreinen aandacht werd gevraagd voor het Fries. Door geformaliseerde structuren waarbinnen het Fries een rol kreeg, zoals de Kultuerried (Cultuurraad) en de Provinciale Staten zelf, hoefden schrijvers en dichters de kastanjes niet meer uit het vuur te halen als het om de taalstrijd voor het Fries ging. Dat die redenering in de eerste decennia na de oorlog vanwege de toen steviger wordende, maar nog altijd wankele positie van het Fries niet altijd opging, zou later echter nog meermalen blijken. Toch nam meteen na de oorlog het aantal Friese literatoren dat zichzelf capabel achtte om Fryslân ook politiek-ideologisch te leiden zienderogen af. Bij sommige Friezen was er kort na de oorlog eerst de hoop dat de verzuiling die zich ook binnen de Friese beweging voordeed, doorbroken zou kunnen worden, waarna men met grotere eensgezindheid naar voren zou kunnen treden. Bij anderen leefde de hoop dat Nederland een federale structuur zou krijgen waarbinnen meer autonomie aan Fryslân toegekend zou worden. De toekomst van het Fries en Fryslân werd echter meer dan voorheen een thema voor politici. Een aantal schrijvers probeerde de romantische idee van Fryslân en het Friese ‘volk’ vast te houden, maar vooral de jongere auteurs waren die verheerlijking beu en benaderden in hun fictie en gedichten die begrippen zonder illusies: zakelijker, nuchterder, spottender en gekscherender.
|
|