| |
| |
| |
Optreden van Tsjêbbe Hettinga op een avond ter gelegenheid van 150 jaar Provinsjale Bibleteek, 21 juni 2002. Op de achtergrond contrabassist Oeds Bouwsma. Het buitenland maakte voor het eerst kennis met de dichter Tsjêbbe Hettinga tijdens de Frankfurter Buchmesse in 1993, waar Nederland ‘Schwerpunktland’ was. Velen werden verrast door de welluidende, muzikale voordracht van deze onbekende poëet uit Fryslân. Na zijn ontdekking volgden de optredens elkaar in rap tempo op. Een greep: Nacht van de poëzie, Utrecht, 1994, Poetry International, Rotterdam, 1995 (met een reprise in 2001) en Literaire Festivals in Barcelona in 1997 en in Londen, 1999. Hettinga draagt zijn poëzie uit het hoofd voor, niet vanwege zijn slechte gezichtsvermogen, maar vooral om een maximale expressie te bereiken, vergelijkbaar met solo's in de jazz.
| |
| |
Affiche voor de poëzieavond op 7 oktober 1967 met de namen van alle optredende dichters en een afbeelding van Simon Vinkenoog, ontwerp Sikke Doele.
| |
7
De bezem door de verzen
De poëzie na 1967
1 De straat op - Trotwaer
‘In de literatuur moet met scherp geschoten kunnen worden,’ aldus Steven de Jong in een ingezonden stuk aan de Leeuwarder Courant in 1967. De democratische vernieuwers van de poëzie bestookten eind jaren zestig het bolwerk van het literaire establishment in felle polemieken. In de Nederlandse poëzie kwam als reactie op de woordkunst van de Vijftigers het accent meer op de concrete werkelijkheid te liggen: poëzie is geen elitair speeltje. Weg met de mandarijnen, breek af die ivoren torens, de dichter moet de straat op. Deze storm ging aan Fryslân niet voorbij, ook al was hier ‘meer sprake van reboelje (oproer) dan revolte’, zoals Willem Abma het uitdrukte. De dichterlijke taal was van haar voetstuk gestoten om plaats te maken voor de spreektaal, met al haar banaliteiten en tekorten.
Amsterdam speelde in de jaren zestig voor de ontwikkelingen in Fryslân een belangrijke rol. Op 28 februari 1966 trad het circus van de Nederlandse poëzie met 25 dichters op in theater Carré. De organisator was Simon Vinkenoog, die een jaar eerder bij een poëziefestival in de Londense Albert Hall de ‘beat poet’ Allen Ginsberg had zien optreden. Dichten als zelfmanifestatie, geregistreerd door radio en televisie. Het publiek reageerde enthousiast en de oudere generatie ontsteld: Greshoff betoonde zich in een brief ‘verdrietig en verontwaardigd over een gehoor van tweeduizend blagen die even luid juichten voor de bespottelijke “Johnny the Selfkicker” als voor Roland Holst’. Voor hem was het einde der Europese beschaving bereikt.
De Friese poëzievernieuwers bleven niet achter: de Carrémanifestatie kreeg het jaar daarop al een daverend vervolg met een dichtersfestival in stadsschouwburg De Harmonie in Leeuwarden, waar tien Friestalige en tien Nederlandstalige dichters optraden. De avond was georganiseerd door Pier Boorsma en Pieter de Groot, van het latere tijdschrift Sonde, ter gelegenheid van het zevende lustrum van de Amsterdamse studentenvereniging Cygnus Resurgens (blz. 144). Ook hier waren Vinkenoog en Van het Reve weer van de partij. ‘Poëzij [...] sil nea wer hillich wêze meie’ (‘Poëzie mag nooit weer heilig zijn’), aldus Josse de Haan, met Steven de Jong een van de voorlopers van de vernieuwing.
Steven de Jong (*1935, blz. 226) debuteerde als Fries dichter in Quatrebras, hij werd ook redacteur van dit tijdschrift. De Jong werkte mee aan het laatste nummer van De Tsjerne en maakte tot 1970 deel uit van de Trotwaer-redactie. Zijn voorbeelden waren Hessel Miedema, Jelle ‘Graaf’ de Jong (met een verwijzing naar ‘Keizer’ Lucebert) en Bauke de Jong, die zich in felle bewoordingen keerden tegen het (literaire) establishment en het provincialisme in de Friese cultuur. Steven de Jong zag in het dadaïsme, en later in het neorealisme van het Hollandse tijdschrift Gard Sivik, mogelijkheden tot verandering.
| |
| |
Bijna alle deelnemende dichters van het dichtersfestival in de Harmonie achter de tafel op het podium. Afgezien van het slot was het festival, volgens de Leeuwarder Courant, een plezierig en verkwikkend feest voor elfhonderd toeschouwers. In de woorden van Durk van der Ploeg: ‘Velen zullen verrast zijn getroffen door de vitaliteit die zich hier in de poëzie openbaarde, door de veelheid van vormen en het doorbreken van de ernst die in het verleden de poëzie voor zich opeiste.’
Steven de Jong begin jaren zeventig.
Het dichtersfestival had een merkwaardig slot. Al langer smeulende wrijvingen tussen Vinkenoog en Van het Reve leidden ertoe dat de laatste bij de afsluitende ceremonie, onverwacht voor de omstanders, enkele trappen en klappen aan Vinkenoog verkocht, die er overigens geen letsel aan overhield. Op de achtergrond links Jan Wybenga, Steven de Jong en Louis Lehmann, die net even trager reageerden dan fotograaf Piter Doele.
Tussen 1965 en 1995 publiceerde hij zes dichtbundels. Zijn debuut, Wankend stomp (‘Dreigende mislukking’, 1965) is experimenteel, met geëngageerde vormvrije gedichten waarin associaties belangrijker zijn dan causale verbanden, zodat het absurde de overhand krijgt. In Missing link (1971) zijn de gedichten minder zwaarwichtig, en ronduit speels is Popkes tekenje (1975). In De maagd fan Babylon (1980) staan behalve verhalen ook elf gedichten. In het begin van Salto mortale (1988) zien we nog de stijl van de jaren zestig terug. De Jong relativeert dan de vernieuwing en verzoent zich met de generatie die hij vroeger bestreed. De kritische houding van Steven de Jong richtte zich later vooral tegen de ‘literêre kneukelhouwerij’ die hij bij bepaalde recensenten meende aan te treffen.
Josse de Haan (*1941, blz. 224) debuteerde al in 1962 als dichter, maar zijn debuutbundel Spegelbyld verscheen pas in 1971. In het begin van de jaren zestig kwam hij in contact met dada en surrealisme. Vooral de laatste stroming heeft hem beïnvloed. Hij was nauw betrokken bij het activisme aan het eind van de jaren zestig en afficheerde zichzelf als ‘dichter-kommunikatieveling’. Met zijn pleidooi voor de collagetechniek (‘knip- en plakfersen’) zette hij het antirationele standpunt van de Quatrebras-experimentelen voort. Hij schreef ook poëzie in het Nederlands en is als enige Friese dichter vertegenwoordigd in de Spiegel van de surrealistische poëzie in Nederland (1989) met dertien gedichten. Opmerkelijk is De lytse dea soms (‘De kleine dood
| |
| |
Josse de Haan in 1988. Fotograaf Anneke Bleeker maakte de foto in het kader van een serie-opdracht van het flmd.
Het eerste nummer van A-wyt met omslag van Tom Hageman, uitgegeven bij Brinkman in Amsterdam.
soms’, 1996). In deze thematisch samenhangende bundel liefdespoëzie komt het centrale thema, de ontoereikendheid van de taal om elkaar werkelijk te bereiken, op een vaak suggestief-bezwerende manier naar voren. Josse de Haan publiceerde in totaal twaalf poëziebundels. In de jaren negentig concentreerde hij zich meer op proza. Vanuit zijn huidige woonplaats in Frans Baskenland toont hij zijn onverminderde, vaak polemische, betrokkenheid bij de (Friese) literatuur. Uit De lytse dea soms:
Soms lietst alle skroeven fleane. Bouten sylden troch it finster, spegels draaiden de holle nei de sinne. Gillespie, Satie en Bessie Smith heinden se. Klanken, ritmes, dyn fingers. Se giselen troch myn fel. 'k Waard piano. Ek skerpe saks. Bjirken bas en hite simmer. Dy snijde út it iis de kerlen snie, dy nei de kiel. Redens streken breed. Wekkerwurden fisken swommen troch it baarnend iis omheech. [...]
Soms gooide je alle schroeven los. Bouten vlogen door het venster, spiegels draaiden hun hoofd naar de zon. Gillespie, Satie en Bessie Smith vingen ze. Klanken, ritmes, jouw vingers. Ze vlogen door mijn huid. 'k Werd piano, ook scherpe sax. Berken bas en hete zomer. Die sneed uit het ijs de korrels sneeuw, jou naar de keel. Schaatsen sloegen breed uit. Wakkergeworden vissen zwommen door het brandend ijs omhoog. [...]
Het jaar 1967 kan voor de Friese poëzie gelden als het jaar van vernieuwing, vooral door het grote aantal nieuwe namen in De Tsjerne, onder andere in het Jongereinnûmer (jongerennummer, alle bijdragende auteurs waren jonger dan dertig). Het zijn onder meer Jan J. Bylsma, Meindert Bylsma, Berber van der Geest, Willem Abma, Sikke Doele, Geart fan der Mear, en Geart van der Zwaag. Daarnaast verschenen er debuutbundels met een nieuw geluid.
In dat jaar werd bovendien een nieuw tweetalig tijdschrift opgericht dat ‘het artistieke klimaat in Fryslân (wilde) verbeteren’, A-wyt (de titel verwijst naar het eerste en laatste lemma van het woordenboek, dus van alfa tot omega). Het zou, onder redactie van F.S. Sixma van Heemstra, G. Abma en T. Hageman, maar twee jaar bestaan. Een initiatief dat, ook op langere termijn, wél van vitaal belang zou blijken, was Operaesje Fers.
Het werk van Jan J. en Meindert Bylsma (overigens geen familie) is karakteristiek voor de nieuwe trend om poëzie uit de ivoren toren te halen. Hoewel Meindert Bylsma (*1941, blz. 226) meteen ook proza publiceerde, kreeg hij in zijn beginjaren vooral naam als dichter. In 1967 en 1968 werd zijn poëzie met een Rely Jorritsmapriis bekroond. Zijn debuutbundel is De tévé op it jiskelân (‘De tv op de vuilnisbelt’, 1968). Zijn gedichten onderscheiden zich door bondigheid. Een concrete anekdote of gedachte wordt surrealistisch of absurdistisch uitgewerkt, met vervreemding en relativering als dichterlijke wapenen. Tussen 1968 en 2001 publiceerde hij elf bundels poëzie (waarvan sommige als coproductie). Meindert Bylsma is een scherp waarnemer. Toch lijdt het werk nogal eens aan pretentieloosheid en een al te gemakkelijke pointe, waarbij het onderscheid met proza vrijwel wegvalt.
| |
| |
Operaesje Fers
Een prachtige vondst om de poëzie uit te venten was Operaesje Fers, de dichterstelefoon, die na het draaien van een telefoonnummer met behulp van een antwoordapparaat een gedicht afspeelde. Het Friese initiatief werd een doorslaand succes met internationale navolging (‘Dial a Poem’, New York). Eigenlijk borduurde dit idee, gelanceerd door F.S. Sixma van Heemstra op een schrijversweekend in Kortehemmen in november 1967, voort op een artikel van Marten Brouwer in Quatrebras uit 1957, die in de moderne ontwikkeling van de poëzie onderscheid maakte tussen ‘sjochfersen en harkfersen’ (‘kijk- en luisterpoëzie’).
Het initiatief van Operaesje Fers kwam tegemoet aan de behoefte van de dichters om hun poëzie snel onder een groot publiek te kunnen verspreiden. Het nieuwe luistergedicht werd het telefoongedicht. Geart van der Zwaag, Josse de Haan en Meindert Bylsma (die de naam Operaesje Fers bedacht) vormden in 1968 de eerste redactie. Operaesje Fers had ook een Nederlandstalige lijn met regelmatig bijdragen van dichters als Hanny Michaëlis, Rutger Kopland, Wim Hazeu, Huub Oosterhuis en Frank Koenegracht.
In 1969 kende de Gysbert Japicxjury de prijs toe aan dit project, maar haar besluit werd niet overgenomen door Gedeputeerde Staten. Reglementair zou het niet kunnen, omdat de prijs aan een persoon diende te worden toegekend. De Trotwaer-redactie, die in de beginperiode in elk nummer ruimte reserveerde voor de telefoongedichten, organiseerde een alternatieve uitreiking.
Door de jaren heen kwam er iedere dinsdag en vrijdag een nieuw gedicht op de lijn. In 1994 gebeurde dat voor het laatst. Veel van de archiefbanden van Operaesje Fers bleven bewaard. Ze werden in de loop van de tijd door Tresoar gedigitaliseerd en op Nationale Gedichtendag 2005 op een speciale website toegankelijk gemaakt.
Krantenknipsel uit het Algemeen Dagblad van 19 februari 1968.
Steven de Jong, redacteur van Trotwaer, reikt de alternatieve Gysbert Japicxpriis uit aan de stichting Operaesje Fers in de persoon van F.S. Sixma baron van Heemstra. In toga drie andere vertegenwoordigers van de dichterstelefoon: Meindert Bylsma (niet goed zichtbaar), Josse de Haan en Willem Abma, elk met het speciale nummer dat Trotwaer aan Operaesje Fers wijdde. Datum: 9 oktober 1969.
In Hotel De Pauw in Leeuwarden leest Marten Brouwer gedichten voor de microfoon van Operaesje Fers. Naast hem Sybe Sybesma en van links naar rechts de redactieleden Anneke de Vries, Anneke Koster en Hein van der Vliet, circa 1981.
| |
| |
Meindert Bylsma circa 1970.
Gedichtenkaart voor Nationale Gedichtendag 2005, naar een ontwerp van Barbara Jonkers. Vertaling:
het ventje
papa is een krant
een ouwe pestkrant
naast de kachel
mama veegt hem
aan de kant met
veger en blik
maar zij wil ook niet
op de stofzuiger
naar amerika
ze moet alles afwassen
en afstoffen en het
is geen eens vuil
ik ga wel alleen
naar amerika hoor
met mijn rode kipauto
en als ik terugkom
race ik jullie tv
ook hartstikke dood
eigen schuld.
Jan J. Bylsma, groot jazzliefhebber, achter de piano in 1977.
Jan J. Bylsma (*1931) groeide op in Leeuwarden en was leraar Nederlands in Heerenveen. Hij had geen directe binding met het platteland en voelde dan ook minder affiniteit met wat hij aanduidde als de ‘vreemde Friese vegetatie’ van ‘strikels, zeisen,/meren, wouden,/hooibulten, tsjernen/de hele boerestrontpenose’. Bylsma debuteerde in 1967 met de bundel Striptease. Nieuw was de parlandostijl van zijn gedichten, in de geest van Barbarber. Praatpoëzie, droge registraties, vaak met een wrange ondertoon, die aan Cees Buddingh’ doen denken. Er verschenen in totaal zes bundels, Lyts mar krigel (‘Klein maar dapper’, 1992) is de laatste. Relativering en ironie zijn de sterkste troeven van Jan Bylsma, met thema's als de confrontatie met de vergankelijkheid, het verzet van de eenling tegen de druk van de massacultuur en het hekelen van arrogante zelfoverschatting.
Tr. Riemersma, veel belangrijker om zijn proza (blz. 162 en 219), waagde zich in de jaren rond 1970 aan poëzie. Zijn gedichten, aanvankelijk verschenen in vier verschillende uitgaven, werden in 1996 gebundeld onder de titel Argewaasje fûn Argewaasje jûn (‘Ergernis gevonden Ergernis gegeven’). Uit zijn dichtwerk spreekt veel rancune tegen maatschappij, godsdienst en seksuele moraal. De bundel Teksten fwar ien hear (‘Teksten voor één heer’, 1973) is illustratief voor deze notities, die ondanks hun engagement een particulier karakter hebben. Tekenend is de uitspraak van Riemersma: ‘Gedichten schrijven werd in de late jaren zestig zo simpel dat ik het ook wel kon.’ Typerend voor de vernieuwing is zijn rechttoe-rechtaanstijl. Hij verpakt zijn boodschap vaak rauw, met veel machteloze woede, vooral gericht tegen de dood.
| |
| |
Eerste nummer van Trotwaer.
Geart van der Zwaag met Trotwaer achter de microfoon in literair café Passe Partout in Leeuwarden, 1969.
Liever dan door een ‘autoriteit’ laat hij, de onderwijzer, zich door een kind tot zwijgen brengen:
dan sjocht in bern dy oan |
dan kijkt een kind je aan |
in famke fan seis jier |
een meisje van zes jaar |
mei eagen en in lipke |
met ogen en een lipje |
dan lulst net mear |
dan lul je niet meer |
Zoals in hoofdstuk 6 al werd aangegeven, was de naam van het nieuwe literaire tijdschrift dat in 1969 van start ging, Trotwaer, veelzeggend: literatuur moest de studeerkamer uit, de straat op. Daarmee was overigens allerminst een eenduidige koers uitgezet.
Geart van der Zwaag verwoordde het probleem nog positief in het redactioneel: ‘Bij dit eerste nummer van “trotwaer” heeft de redactie expliciet geen programma aan te bieden. We zullen wel zien. [...] De ideeën van de redactieleden lopen voldoende parallel voor redactionele samenwerking. Ze lopen voldoende uiteen om een tijdschrift te kunnen maken dat leeft.’ Riemersma had in het laatste nummer van De Tsjerne, eind 1968, met het oog op het komende nieuwe tijdschrift nog een strijdlustig credo geformuleerd: ‘Laten we de vuilnisvaten omtrappen en 't riool openbreken, elkaar vermanend in vriendelijkheid (zoals de Schrift zegt) of in woede (zoals ik zeg).’ In het daaropvolgende eerste nummer van Trotwaer keerde hij zich tegen het polemiserende artikel van mederedacteur Bauke de Jong, ‘Durkjemuoi op 'e praatstoel’ (‘Tante Durkje op haar praatstoel’), naar aanleiding van een interview van Tiny Mulder met Durk van der Ploeg. Riemersma noemt het ‘ondermaats gepraat, in strijd met gewoon, burgerlijk fatsoen’. En dat terwijl het gewraakte stuk was ondergebracht in Trioel, een rubriek voor bijdragen op persoonlijke titel, waarvoor de redactie geen verantwoordelijkheid nam. De Jong achtte Van der Ploeg verantwoordelijk voor het torpederen van de fusieafspraken tussen De Tsjerne met Asyl en Quatrebras in 1966 en haalde nu zijn gram. Riemersma zat, ook al stapte hij twee jaar later alsnog uit de redactie, destijds aan de Tsjerne-kant van de tafel en wist dat Van der Ploeg de mislukking niet aangerekend kon worden. Hij maakte zo bij de start van Trotwaer al duidelijk dat het de redactie aan meer ontbrak dan een gezamenlijk program.
De Stichting Operaesje Fers zorgde voor nieuwe promotie-initiatieven, bijvoorbeeld de bundel Broadtsje Healom/Broodje Halfom (1968) met geëngageerd werk (consumptiepoëzie, ofwel ‘fretfersen’) van drie Friestalige dichters (R.R. van der Leest, Meindert Bylsma, Josse de Haan) en drie Nederlandstalige (Pier van Dijk, Remco Heite en R.R. van der Leest opnieuw), die ze zelf in enkele weken tijd uitventten.
Verder waren de Friese dichters actief met poëziefolders en traden ze op in het literair café Passe Partout in Leeuwarden en op poëziefestivals en campings. Een gevolg van deze poëziepromotie was onvermijdelijk dat het medium belangrijker werd dan de inhoud. ‘Kommunikaasje’ was het kernwoord geworden.
De toonaangevende poëtica werd in Nederland in de tweede helft van de jaren zestig de door Gard Sivik en Barbarber gepropageerde nabootsing en afspiegeling van
| |
| |
‘U ziet hongerig. U ziet wit om de neus. Uw maag rammelt. Koop een broodje voor het te laat is. Koop een broodje half-om. Poëzie in nieuwe stijl. Nieuwe poëzie in nog nieuwere verpakking,’ klinkt uit een megafoon over de hoofden van het winkelend publiek op een zaterdagmiddag in Leeuwarden, oktober 1968. Josse de Haan (foto), R.R. van der Leest, Pier van Dijk en Meindert Bylsma verkopen met succes hun poëziebundel Broadtsje heal om /Broodje half om.
Reinder van der Leest in Passe Partout, cica 1970.
Van der Leest publiceerde zijn werk op het grensvlak van tekst, typografie en tekening, zoals de bovenstaande ‘The Comedy of Errors’, in de eerste jaargangen van Trotwaer. Het werd in 2005 gebundeld onder de titel Wurk yn útfiering (‘Werk in uitvoering’).
In 1973 werd ter gelegenheid van het eerste lustrum van Operaesje Fers het poëziefestival Poem Power gehouden, met als presentator de Engelse vertaler van Nederlandse poëzie James Holmes. De avond werd georganiseerd door Johanneke Liemburg en Pieter de Groot, dat jaar redactieleden van Operaesje Fers, naar het voorbeeld van het dichtersfestival in 1967.
de werkelijkheid, die overigens al in de antieke wereld, onder de term ‘mimesis’ gold als de opdracht voor kunstenaars. In Fryslân werd dit type realistische en antimetaforische poëzie geïntroduceerd als ‘fuortsmytfersen’ (‘wegwerppoëzie’). R.R. van der Leest was er de vertegenwoordiger van. Het ‘boekje’ zou hebben afgedaan.
Reinder R. van der Leest (*1933, blz. 222) combineerde de literaire en de beeldende kunst in cartoons en strips en kwam in zijn spel met typografie tot ‘sjochfersen’ (‘kijkgedichten’). In 1966 en 1967 presenteerde hij zijn werk in poëziefolders: Flardeguod (‘Losse flarden’) en Patates mei mayonaise. De ‘versjes’, vooral readymades, werden opgenomen in zijn officiële debuut Boartersbûkje 1909 en sextich (‘Speelboekje/speelbuikje 1909 en zestig’). In Broadtsje Healom etaleerde hij zich voluit als exponent van de Barbarber-poëzie.
Hoewel hij in 1972, compleet met ‘nekrology’, verbitterd afscheid nam van Fryslân en de Friese literatuur, omdat zijns inziens alles bij het oude bleef, collegaschrijvers hem hadden teleurgesteld en hij geen inspiratie meer opdeed, kon hij zijn oude liefde niet definitief vaarwel zeggen. De laatste twee bundels, Kunst en fleanwurk (‘Kunst en vliegwerk’, 1979) en Wyn en fearren (‘Koude drukte’, 1986) zijn minder ludiek-experimenteel en beschouwender van karakter.
| |
| |
Berber van der Geest in 1975.
Bartle Laverman op zijn boerderij in Offingawier, juli 1996.
In 1981 ontving Reinder van der Leest de Gysbert Japicxpriis voor zijn dichtwerk. In zijn dankwoord zei hij dat het hem niet ging om het schrijven van een avontuur, maar om het avontuur van het schrijven. Hij wilde de mensen op een intelligente manier onderhouden. Het accent lag op ‘it boartlike [“speelse”], de parody, it kommintaer op de wrâld om my hinne’. Uit Wyn en fearren:
hegeliaansk aventoer |
hegeliaans avontuur |
|
de konjak nipt net oan de man |
de cognac nipt niet aan de man |
dy't leunt oer it appartemint |
die leunt over het appartement |
fan it balkon fan 'e râne |
van het balkon van de rand |
en sjocht hoe't in lantearnepeal |
en ziet hoe een lantaarnpaal |
tsjin in bal stuitet wylst in stomboat |
tegen een bal stuitert terwijl een stoomboot |
út de piip fan in rookplom komt |
uit de pijp van een rookpluim komt |
de wyn yn in flagge wappert |
de wind in een vlag wappert |
en it strân op syn frou leit |
en het strand op zijn vrouw ligt |
Heel anders van inhoud en toon is de poëzie van Berber van der Geest (*1938, blz. 319). Zij debuteerde in 1967 in het jongerennummer van De Tsjerne en publiceerde naast poëzie verhalen, liedteksten en toneel, zowel voor volwassenen als voor de jeugd. Haar eerste bundel zou pas in 1975 verschijnen: Der binne fan dy dingen... (‘Er zijn van die dingen...’). Hierna volgden er nog twee: Dei en wei (‘Dag en weg’, 1978, met tekst in handschrift en foto's van Paul Janssen) en En ik bin gien... (‘En ik ben gegaan...’, 1982). Van der Geest schrijft lyrische poëzie in een vrije vorm. Grondthema is de worsteling tussen het ‘ik en tweede ik’, een scheiding die optreedt na de ‘uitdrijving uit het paradijs’ (ofwel de verloren kindertijd), wat samenhangt met het vergeefse zoeken naar harmonie. In de kritiek klonk nogal eens het verwijt van oppervlakkigheid en clichématigheid.
Toegankelijke poëzie schreef ook Bartle Laverman (*1948), docent filosofie, schilder en boer. Hij debuteerde in De Tsjerne van 1968 en in dat jaar verscheen ook It freeslik feest in een bezwerende beeldtaal, geïnspireerd door de Franse surrealisten. Tot nu toe verschenen er niet minder dan elf dichtbundels van zijn hand. Laverman publiceerde vanaf 2000 ook elk jaar poëzie in het Hollands Maandblad. In Kophimmelje (‘Je kop schoonmaken’, 1999) overheersen frustratie, cynisme en rancune tegenover het calvinistische christendom. De gedichten vertonen verwantschap met de eerste verzameling ‘fersen’ van Riemersma. De dichter haalt als een helen verdoemenisprediker uit naar het Friese literaire wereldje. Zijn taal noemt hij ‘Euro-frysk’. Van de agressie die in deze bundel werd botgevierd, is in de laatste, die dan ook Alles komt wer goed (2002) heet, weinig meer over. De poëzie van Laverman kenmerkt zich door directheid. Typeringen als sober, korzelig, verbeten, komen in kritieken terug. De nuchtere spontaniteit wint het doorgaans van de poëtische zeggingskracht.
| |
| |
Een aantal Friese schrijvers en dichters is ook actief als beeldend kunstenaar. Vier van hen, Wilco Berga, Anne Feddema, Bartle Laverman en Reinder R. van der Leest, presenteerden zich in 2003 in de tweetalige bundel Mingd bedriuw/Gemengd bedrijf. Deze aardse titel had de voorkeur boven de term ‘dubbeltalent’ met zijn volgens samensteller Laverman bijbelse en modernistische bijsmaak. Van hem is het afgebeelde Nynke, olieverf op paneel, 85 × 60 cm.
De neidagen fan in keamerhear was uitgave nummer 7 van Sonde. De bundel was geïllustreerd met foto's van Piter Doele. De gedichten roepen de sfeer op van het leven in een studentenhuis rond 1970: Stones, hasj, Vietnam, en ‘suicide is painless / een tophit hier’. De dichter staat op het omslag afgebeeld.
Trotwaer maakte een stormachtig beginjaar door. De interne conflicten tussen de redacteuren liepen hoog op, er waren geldproblemen en het blad verscheen niet op tijd. Intussen werd in oktober 1969 in Amsterdam het nieuwe tijdschrift Sonde opgericht door de studenten Pier Boorsma (*1944), Pieter de Groot (*1946) en Johan Frieswijk (*1943). Zij wilden zich met Sonde uitdrukkelijk maatschappelijk engageren. De Groot en Frieswijk zaten ook in de redactie van Fryslân oerein! (‘Friesland, sta op!’), officieel het orgaan van de Federatie van Friese Studentenverenigingen, maar in de praktijk een links actieblad dat zich onder meer afzette tegen het in hun ogen oubollige studentikoze blad De Harpe van de Friese studentenvereniging Bernlef uit Groningen.
Pier Boorsma debuteerde in 1971 met De neidagen fan in keamerhear, in 1978 verscheen Under frjemde wetten. In Boorsma's filosofisch getinte poëzie staat de confrontatie tussen de persoonlijke zuiverheid en de harde wetten van de werkelijkheid centraal. Hij maakte in latere jaren een selectie van Friese gedichten voor een bloemlezing, wat uiteindelijk leidde tot de Spiegel van de Friese poëzie in 1994.
Sikke Doele (1942-2002, blz. 256) debuteerde in De Tsjerne (jongerennummer), publiceerde later in Sonde en in 1977 verscheen van hem It swiet geniet, dat nog alle kenmerken van het nieuwe realisme draagt. 25 jaar later verscheen Longereilân (‘Eiland van verlangen’, 2002), een romantische ode aan Terschelling, het eiland waar hij een deel van zijn jeugd doorbracht. Deze gedichten schreef hij vlak voor zijn dood.
Als gevolg van de ruzieachtige sfeer wilden de redacteuren Trinus Riemersma en Bauke de Jong aan het einde van het eerste jaar opstappen als redactielid van Trotwaer. Het lukte niet om opvolgers te vinden en daarom werden de Amsterdammers van Sonde benaderd. Intussen hadden de overgebleven redactieleden op 27 december 1969 een ‘reboeljegearkomste’ (‘oproerbijeenkomst’) belegd in het Oranjehotel in Leeuwarden om de lezers de koers van het blad te laten bepalen. De kritiek van Jacob Noordmans, hoofdredacteur van de Leeuwarder Courant, was dat Trotwaer niet liet zien wat haar visie was, polemieken in scheldpartijen ontaardden en er te weinig engagement werd getoond. Dat kwam hard aan. Steven de Jong over het eerste verwijt: ‘Het spijt me, ik heb helemaal geen visie. [...] Een voordeel is, je hebt geen verplichtingen aan je visie, je bent zo vrij als een vogel.’
Ongeveer vijftien man uit de kring van Sonde overvielen, gewapend met spandoeken, de vergadering met een ‘extra editie’: een pamflet waarin werd geconstateerd dat Trotwaer geïsoleerd was door persoonlijke conflicten en niet in de smaak viel door gebrek aan visie en kleurloosheid in de vormgeving. De groep eiste dat daaraan een eind gemaakt zou worden en dat Trotwaer niet alleen ‘letterkundigen’ in de redactie zou opnemen. De vergadering werd gevraagd zich hierover uit te spreken. De redactieleden achter de tafel waren overdonderd. Er werd besloten een nieuwe bijeenkomst te houden. Uiteindelijk ketste de samenwerking af omdat men elkaar niet serieus nam. Trotwaer wist zich ternauwernood te handhaven. Trinus Riemersma en Bauke de Jong traden terug en naast de (Nederlandstalige) Remco Heite nam Josse de Haan zitting in de redactie.
| |
| |
Cartoon uit Sonde nummer 5 (voorjaar 1971) door Johan Frieswijk. Gedeputeerde van Cultuur, Pieter van der Mark: ‘Jullie mogen niet meespelen, jullie zijn te klein’. De Stim fan Fryslân en De stiennen man waren geen literaire tijdschriften maar organen van bewegingsorganisaties.
Op zaterdag 1 augustus 1970 verschenen de eerste drie uitgaven van de Koperative Utjowerij tegelijkertijd, dichtbundels van Van der Leest, Van der Zwaag en Riemersma. Ze vormden het begin van de succesvolle reeks getiteld Cumulus-rige. In de loop van de weken die volgden organiseerde de ku verschillende poëziehappenings. Na afloop spraken de dichters met mensen uit het publiek over poëzie ‘zonder een geur van heiligheid’, zoals Van der Zwaag het uitdrukte. Afgebeeld Cumulus-nummer 70-1.
Sonde bloeide aanvankelijk, doordat veel voormalige Tsjerne-schrijvers (onder meer Leo Popma, Durk van der Ploeg, Tiny Mulder, Jo Smit en Anne Wadman) op de lijst van medewerkers stonden. Ook Meindert Bylsma publiceerde veel van zijn poëzie in Sonde. De redacteuren misten echter de discipline om het blad gezaghebbend te laten worden. Het stierf in het begin van de jaren tachtig na 33 nummers een stille dood.
In 1970 kwam er nog een alternatief voor Trotwaer: het bloemlezende tijdschrift Alternatyf. Lykle Jansma (1941-1995) bracht werk van schrijvers die zich bij Trotwaer niet thuisvoelden, zoals Jan Dotinga, Jan Wybenga, Ypk fan der Fear, Reinder van der Leest, Klaas Bruinsma en Geart fan der Mear. Ook als uitgeverij was Alternatyf actief (onder andere met werk van Van der Leest en Wybenga). Het verscheen tot en met 1977.
De oprichting van de Koperative Utjowerij in 1970 was ongetwijfeld, naast de vorming van Operaesje Fers en het ontstaan van nieuwe tijdschriften, het belangrijkste initiatief in deze periode (blz. 169). De ku werd de grootste uitgever van poëzie in Fryslân en stimuleerde het literaire klimaat door de commercieel niet zo interessante dichtbundels toch uit te geven. Dit werd mede mogelijk gemaakt door het in 1968 opgerichte Frysk Utjefte Fûns.
Met ingang van 1975, toen Miedema Pers failliet ging, werd de ku de nieuwe uitgever van Trotwaer, dat zich met een vernieuwde redactie op een nieuwe vorm van kritiek toelegde: de structuuranalyse. Heftige discussies in de redactie waren het gevolg. De vraag wat kwaliteit had, werd door Adri van Hijum, een van de ‘dogmatische’ leden, met de structuuranalyse op ‘wetenschappelijke’ wijze benaderd.
Intussen profileerde zich in de nieuwe generatie een dichter met een eigen geluid. Willem Abma (*1942, blz. 232) debuteerde als Daniël Daen met poëzie in 1967 (in De Tsjerne). Zijn debuutbundel De âlde en de leave hear as lead om âld izer (‘De oude en de lieve heer als lood om oud ijzer’) dateert uit 1970. Nog datzelfde jaar volgde Op libben en dea (‘Op leven en dood’) en in 1972 Mosken en goaden (‘Mussen en goden’). Voor deze drie gedichtenbundels werd Abma in 1973 de Gysbert Japicxpriis toegekend. De jury had waardering voor ‘het algemeen menselijke dat verder reikt dan het moment’.
Abma distantieerde zich al in zijn eerste bundels van de popularisering van de poëzie. Hij koos klassieke onderwerpen, ook al is Fitraezjewrâld (‘Vitragewereld’, 1975) een voorbeeld van modieuzer werk. De eerste zeven bundels verschenen onder het pseudoniem Daniël Daen. Met de bundel Nachtfeest (1982) droeg Abma Daen ten grave. In de jaren daarna oordeelde de kritiek dat de spontane lyrische kracht was afgenomen ten koste van toegenomen intellectuele ‘bedachtheid’. In zijn grafschrift voor Daniël Daen had Abma het al berustend voorspeld:
De libbene dichter |
De levende dichter |
hâldt ien treast foar letter. |
houdt één troost voor later. |
De deade dichter |
De dode dichter |
dichtet altyd better. |
doet het altijd beter. |
| |
| |
In de jaren 1973-1975 maakte fotograaf Henk Kuiper in opdracht van het flmd een serie schrijversportretten, waaronder dit van Willem Abma, die toen nog publiceerde onder zijn schrijversnaam Daniël Daen.
De vijfde bundel van Daniël Daen, ‘De eiken van Dodona’: een strak gecomponeerd poëtisch portret van het dorp van herkomst, vol van patriarchaal gods- en bijgeloof, gesymboliseerd in de vele eiken die er staan. Een uitgave van de Koperative Utjowerij uit 1976 met een omslag van Piter Doele.
Abma was redacteur van Alternatyf, Operaesje Fers en Trotwaer. Hij begon na 1980 met het schrijven van romans en toneel (zie paragraaf 8.4 en blz. 289) Tot nu toe bracht hij negentien bundels poëzie op zijn naam, waarvan de laatste twee, Te fûnling (‘Te vondeling’, 1999) en vooral Kuiers of definysjes fan in ik (‘Wandelingen of definities van een ik’, 2004), de zoektocht naar de eigen identiteit, ingezet met Dieden (‘Daden’, 1986), verrassend voortzetten en verdiepen.
Twa kuiers. ‘Ik,’ seit er en bedoelt himsels. |
Twee wandelingen. ‘Ik,’ zegt hij en bedoelt zichzelf. |
‘Ik,’ skriuwt er en bedoelt in oarenien. |
‘Ik,’ schrijft hij en bedoelt een ander. |
Dy oarenien ûntkomt him, ûntstiet yn de ôfstân dy't syn tinzen ôflizze moatte. |
Die ander ontkomt hem, ontstaat in de afstand die zijn gedachten moeten afleggen. |
Kuier tusken harsenkwabbe en papier. |
Wandeling tussen hersenkwab en papier. |
Dy oare belibbet dingen dy't hy net belibbe hat. |
Die ander beleeft dingen die hij niet heeft beleefd. |
Hat tinzen dy't sines net binne. Fielt wat hy net sa fielt. |
Heeft gedachten die de zijne niet zijn. Voelt wat hij niet zo voelt. |
It sprutsen ik. It skreaune ik. De lêste liket de autobiografy fan de earste. |
Het gesproken ik. Het geschreven ik. De laatste lijkt de autobiografie van de eerste. |
Mar hat syn eigen wêzen. |
Maar heeft zijn eigen wezen. |
Op papier komme se elkoar soms tsjin. |
Op papier komen ze elkaar soms tegen. |
Mar yn gjin mûle falle se gear. |
Maar in geen mond vallen ze samen. |
Om door te dringen tot wat hem wezenlijk beweegt en zo zich te vernieuwen, gaat Abma niet alleen de strijd aan met bewonderde voorbeelden als Tomas Tranströmer, Lars Gustafsson en Obe Postma, maar bovendien met zijn eigen dichterschap. ‘Abma verslaat Abma,’ aldus recensent Eeltsje Hettinga.
| |
| |
‘Satan’
Als Trotwaer-redactielid stuitte Willem Abma nogal eens op reserves bij zijn redactiegenoten. Een inkijkje in de Trotwaer-perikelen krijgt de lezer via fragmenten uit zijn dagboeken in een bijdrage aan het jubileumnummer van Trotwaer in 1993. Persoonlijke animositeiten (met Josse de Haan, Bartle Laverman, Eppie Dam en vooral Trinus Riemersma) en aversies tegen de structuuranalytische aanpak (Adri van Hijum) worden (niet zonder humor) opgehaald: ‘Ik zie nog de beoordelingsbriefjes voor me, met de kolom van Trinus: -, -, -, -, -, -. Het was zo opvallend dat ik me er op dat moment niet meer druk over maakte. Integendeel, ik verwachtte de afwijzing van Trinus. Dat voelde toen wel goed. [...] Ik sluit niet uit dat Trinus, die binnen de Friese verhoudingen toch op zijn minst een natuurtalent genoemd kan worden, dat doorhad en mij op deze originele manier heeft willen stimuleren om toch vooral door te gaan met schrijven.’
De herdershond van Riemersma bepaalde de sfeer tijdens een redactiediscussie in oktober 1976 over een stuk van Abma: ‘Dichter en bespreking. Interpretatieproblemen’. Het ging over uitgangspunten van kritiek, waarbij Willem Abma, die de dichter zelf het best in staat achtte om zijn werk te duiden, Riemersma ‘vakidiotie’ verweet omdat hij de autonomie van het kunstwerk vooropstelde. Riemersma's hond bleef grommend om Abma heen sluipen. Met de herhaalde roep ‘Satan!’ leek de gastheer het beest eerder aan te moedigen dan in te tomen.
De diversiteit waartoe de vermaatschappelijking van de poëzie leidde, kon in Nederland tot uiting komen in diverse levensvatbare tijdschriften zoals Raster, Tirade, Maatstaf, De Revisor, Gard Sivik en Barbarber. In Fryslân, als klein taalgebied, ontbrak die ruimte. Om in aanmerking te komen voor provinciale subsidie moest een tijdschrift minstens tweehonderdvijftig abonnees hebben. Dat aantal was voor Sonde en Alternatyf te hoog. Pas met de oprichting van Hjir in 1972 kwam er - zo blijkt achteraf - een levensvatbare tegenhanger. Van een richtingenstrijd tussen de vier tijdschriften (Trotwaer, Sonde, Alternatyf en Hjir) was in de jaren zeventig geen sprake. Na de turbulente jaren zestig leek de rust te zijn weergekeerd, ook al etaleerde Trotwaer zich in 1972 nog steeds als ‘kritysk en eksperimenteel’.
Naast de literaire tijdschriften bestond al sinds 1958 De Strikel (‘De Strekel’, werktuig om een zeis mee te scherpen), een cultureel maandblad, dat aandacht had voor literatuur en commentaar gaf op actuele ontwikkelingen op cultureel-maatschappelijk terrein. Juist aan die bredere oriëntatie ontleende De Strikel zijn belang. Het blad was ontstaan op initiatief van De Fryske Bibleteek, die ontevreden was over de kwaliteit van It Heitelân (blz. 100). De Fryske Bibleteek had een collectief abonnement op een maandblad in het pakket en Laverman-directeur De Roo en zijn rechterhand Freark Dam durfden met vijftienhonderd voorlopig gegarandeerde abonnees het avontuur om een nieuw maandblad op te zetten wel aan. Dam was redactielid tot 1971. Bij De Strikel kwamen minder vaak redactiewisselingen voor dan bij de literaire tijdschriften. In de jaren zeventig zaten onder meer Rink van der Velde en Sybe Sybesma in de redactie, en, tot ver in de jaren tachtig, Reimer van Tuinen en Jan J. Bylsma. Pieter de Groot werd in 1977 redacteur van De Strikel toen het met Sonde begon af te lopen en hij bleef dat tot het blad eind 1994 ophield te bestaan.
In de eerste helft van de jaren zeventig werden de winnende gedichten en verhalen van de Rely Jorritsmapriis gepubliceerd in De Strikel. Hier reikt Klaas Jansma, voorzitter van de Fryske Bibleteek, de prijzen voor 1974 uit aan de winnaars, van links naar rechts Alex Riemersma, pyt jon Sikkema, Bennie Huisman en Akky van der Veer. Van deze vier zou Akky van der Veer zich het meest ontplooien als schrijfster. Bennie Huisman (*1947) was muziekleraar en koordirigent tot hij in 1987 begon met een serie muziektheatervoorstellingen, onder andere over Wibren Altena en Eeltsje Halbertsma.
| |
| |
De grotere steden van de Friese literatuur
Voor universitair onderwijs gaan Friese studenten meestal naar Amsterdam en Groningen. Geen wonder dus dat beide plaatsen als locatie nogal eens voorkomen in Fries literair werk. De Tsjerne gaf een speciaal nummer uit over Amsterdam. Daar studeerden onder anderen Joast Halbertsma theologie, Obe Postma natuurkunde en Anne Wadman Nederlands. De redacteuren van de tijdschriften Quatrebras en Sonde brachten er hun studententijd door. Groningen was de studiestad van Piter Jelles Troelstra, Douwe Kalma, Willem Abma, Tsjêbbe Hettinga, Albertina Soepboer, en de woonplaats van verscheidene redacteuren van Trotwaer. De schrijvers uit de kring van De Blauwe Fedde hebben er hun basis en vanuit Groningen veroverden Friestalige dichters als Tsead Bruinja en Cornelis van der Wal de laatste tien jaar een plaats op de landelijke podia.
Ook vanwege hun werk woonden Friese schrijvers in de beide steden. Jan Wybenga was meer dan 25 jaar leraar Nederlands aan de Pedagogische Academie in Groningen, Obe Postma bijna veertig jaar leraar wiskunde aan de rijkshbs aldaar. Zijn leerlingen en collega's wisten vrijwel niets van zijn dichterlijke activiteiten. Ironisch schreef hij daarover: ‘Ze zagen mij meer als een man van studie dan als een dichterstype/in een Groninger encyclopedie zullen ze me vermelden als een schrijver van kleine historische stukjes’ - en zelfs dat is er niet van gekomen.
Fedde Schurer werd in 1930 schoolmeester in Amsterdam-West. Toen hij in 1946 terugging naar Fryslân schreef hij dit kwatrijn waaruit zijn liefde voor de stad spreekt:
Dy't ienris op dyn glâns fereale rekke, |
Die eenmaal op jouw glans verliefd moest raken, |
Dy't yn 'e bangste nachten mei dy wekke, |
Met jou de bangste nachten moest doorwaken, |
Dy't sechtstjin jier dyn bern en boarger wie, |
Die zestien jaar jouw kind en burger was, |
Gjin kwea sil hy syn libben fan dy sprekke. |
Nooit zal zijn spreken jou te schande maken. |
Men kan zich afvragen of de Friese vernieuwingsgeneratie een stroming of groep vormde. De onderlinge verschillen springen sterker in het oog dan de overeenkomsten. Dat blijkt wel uit het ontbreken van een literair program bij de vernieuwingstijdschriften Quatrebras en Trotwaer. Individuele vrijheid, persoonlijke ongebondenheid, woog (en weegt) zwaar bij de Friese dichters. Zo is er ontegenzeglijk verwantschap tussen Meindert Bylsma, Jan J. Bylsma en Reinder van der Leest in speelsheid, directheid en ironische nuchterheid, maar daar moet dan dadelijk bij aangetekend worden dat het absurdisme van Meindert Bylsma ontbreekt bij Jan J. en dat Van der Leest wars was van engagement en zich louter toelegde op het spel. Willem Abma stond met zijn eigenzinnigheid en klassieke thematiek apart, Josse de Haans voorkeur voor het associatieve en surrealistische werd nauwelijks door anderen gedeeld, Berber van der Geest onderscheidde zich door haar lyrische instelling, en de kritische toon van Riemersma was gebonden aan zijn persoon.
Kortom, de belangrijkste constante is, naast een grondige wijziging van het imago van de dichter en het dichterschap (ontmythologisering), een stilistische: de praattoon (parlando) waarmee de democratisering van de literatuur gepaard ging. Als kenmerkend kunnen dan (daaraan gekoppeld) met enige goede wil nog worden genoemd het realisme (of surrealisme), de vrije versvorm, toegankelijkheid, speelsheid, humor en spanning tussen het ik en de werkelijkheid, maar die kenmerken zijn te algemeen om van een stroming te kunnen spreken. Wel is de combinatie van deze elementen onderscheidend ten opzichte van de traditie.
| |
| |
Een eigen geluid
Tot de vernieuwingsgeneratie behoort ook beeldend kunstenares Tytsy Wyngaarden (1943-1969). Zij is een voorbeeld van de uitdrukking ‘veelbelovende dichters sterven jong’. Elke literatuur heeft zijn veelbelovende jonggestorven dichters, vergelijk in de Nederlandse Jacques Perk, Hans Lodeizen en Jotie 't Hooft en in de Friese de in hoofdstuk 5 genoemde Marten Baersma en Yke Reinders Boarnstra. Tytsy Wyngaarden kwam in Amerika om bij een verkeersongeluk.
De postume bundel Underweis nei hûs en oare paden (‘Onderweg naar huis en andere wegen’, 1972) werd ‘meer dan een belofte’ genoemd. Opvallend in de bundel is de rol van de dood. In haar onthutsende poëzie, die klinkt als een statement, nemen we, naast religieuze ondertonen, de invloed waar van een existentialisme waarin het levensgevoel gespeend is van welk idealisme dan ook, menselijk contact (in casu de relatie met de geliefde) een farce lijkt en de zo dikwijls bejubelde vrijheid zich als een noodlot ontpopt.
myn lûd wurdt al toar |
mijn stem wordt al dor |
en ik sil in ôfgriis fan dy krije |
en ik zal een afkeer van je krijgen |
lykas in melaatske huveret |
zoals een melaatse huivert |
foar in kankerpasjint |
voor een kankerpatiënt |
Tytsy Wyngaarden in 1969.
| |
2 Hjir - de tegenhanger
In 1972 besloot Piter Boersma samen met zijn zwager Bonne Stienstra een tijdschrift op te richten. In Sonde (‘te politiek’), Alternatyf (‘te onsamenhangend’) en Trotwaer (‘te polemisch, te geëngageerd, te revolutionair en te gefrustreerd’) zagen ze niets. Ze wilden een blad dat niet louter literair was, ongecompliceerd, en dat dicht bij het eigen leven stond. Het (romantisch-)persoonlijke was voor Boersma essentieel. De naam werd Hjir, ‘Hier’. Piter Boersma zou altijd als ‘hoeder en noeder’ (beschermer en bewaarder of zeg ‘godfather’) aan het blad verbonden blijven.
Kenmerkend voor Hjir was dat de redactie gevormd werd door een vriendenkring van jonge, aankomende schrijvers, die in de loop der jaren werd aangevuld met nieuw talent. Sybe Krol verving in 1974 Bonne Stienstra, die minder affiniteit had met literatuur en voor (sport-)journalistiek en toneelschrijven koos (blz. 287). In 1975 werd de redactie uitgebreid met Piter Yedema, Jacobus Smink, Jelle Kaspersma, Jacobus Dykstra en Tsjêbbe Hettinga. Het beleid was om vooral werk op te nemen van beginnende auteurs en ruimte te bieden voor ontwikkeling (Boersma sprak van een ‘laboratoriumfunctie’), ook al leverde dat de kritiek op dat het niveau te sterk wisselde. In 1977 passeerde het blad de drempel van tweehonderdvijftig abonnees en kreeg het subsidie; het was ‘volwassen’ geworden. Deze nieuwe situatie had tot gevolg dat Hjir zes keer per jaar kon blijven verschijnen en dat er nieuwe ruimte kwam voor beschouwingen, kritiek, en speciale aandacht voor muziek, volkskunde en vertalingen van buitenlandse literatuur. Daarmee kwam de opzet meer overeen met die van Trotwaer. Toch bleef het blad het podium voor jongere auteurs.
| |
| |
Het eerste nummer van Hjir.
Piter Boersma in 1982.
Debuutbundel van Tsjêbbe Hettinga, in 1973 uitgegeven in eigen beheer, met een omslag van Jelle Kaspersma.
Tsjêbbe Hettinga in 1988.
Piter Boersma (*1947, blz. 223) debuteerde in 1974 met de poëziebundel Net to kearen emoasje (‘Onstuitbare emotie’). De bundels Printkrassen (1983) en Op weagjende grûn (‘Op golvende grond’, 1984) zetten de lijn van het debuut voort. Eenzaamheid en de rol van de geliefde daarin, en de geboortegrond, het Friese landschap, vormen de belangrijkste thema's. In Under it twangjok (‘Onder het dwangjuk’, 1988) maakte Boersma de wending naar de vaste vorm, zoals velen in de jaren tachtig. De bundel is zeer strak gecomponeerd volgens een bepaald getallenpatroon. Dichterschap, erotiek en vitaliteit zijn de onderwerpen. Deze lijn werd voortgezet in It swurd út 'e stien (‘Het zwaard uit de steen’, 1992). De volgende bundel, Bûten (2003), bevat sonnetten met een losse praattoon en mist de spanning van de voorafgaande twee. Beleving van natuur en landschap zijn terug.
In nummer 6 van Hjir jaargang 1973 vinden we voor het eerst een gedicht van Tsjebbe Hettinga (nog zonder accent circonflexe), ‘twirre’ (‘windvlaag’):
de wyn |
de wind |
tusken wolk en wetter |
tussen wolk en water |
driuwt as in reidrûzer |
trekt als een rietbriesje |
troch myn bestean |
door mijn bestaan |
tusken lân en loft |
tussen land en lucht |
en wetter en fjoer of: |
en water en vuur of: |
tusken ljocht en tsjuster |
tussen licht en duister |
Tsjêbbe Hettinga (*1949) is afkomstig uit Burgwerd. In de jaren zeventig werkte hij als opnametechnicus bij de blindenbibliotheek in Groningen. Later studeerde hij Friese taal- en letterkunde. Hij debuteerde in Trotwaer in 1970; zijn eerste twee bundels verschenen in 1973 en 1974. De tweede, Loft, lân en séfersen, was een coproductie met Jelle Kaspersma, klasgenoot op de kweekschool in Sneek. In het gedicht ‘Ljocht út en troch’ (‘Licht zo nu en dan’), opgenomen in deze bundel, zet de dichter de toon met de ‘verinnerlijking van het landschap’ en een sterke nadruk op licht- en duistermetaforen, samenhangend met zijn achteruitgaande gezichtsvermogen. Het licht wordt een typisch Hettinga-symbool.
Na een versobering van de taal en de beelden in Fan lân, loft en leafde (‘Van land, lucht en liefde’, 1975) volgde een stijlvernieuwing in Tusken de bedriuwen troch is âlderdom (‘Tussen de bedrijven door is ouderdom’, 1981). Hettinga bracht afgewogen ritmische structuren aan en een geraffineerd klankspel. De inhoud bleef daar echter bij achter. Retorisch vernuft en barok woordspel hadden de overhand.
De volgende bundels vormden een sterkere eenheid dan de eerste vier, ook inhoudelijk. In de eerste, Under seefûgels/De kust uit 1992, werd de oogst van tien jaar dichterlijke arbeid bijeengebracht. Hettinga bewees zijn uitzonderlijk talent. De strakke, regelmatige strofenbouw, muzikale associaties en hartstocht hadden een overtuigende inhoud gekregen. De tweetalige bundel Vreemde kusten/Frjemde kusten uit 1995 bevatte bijna alle
| |
| |
Sybe Krol begin jaren zeventig.
gedichten uit De kust van drie jaar eerder, met toevoeging van het lange gedicht ‘It faderpaard’, geschreven ter nagedachtenis aan zijn vader. Deze bundel was ongetwijfeld het dichterlijk hoogtepunt tot dan toe. De lyriek raakt in Fan oer see en fierder (2000), vertaald als Platina de zee (2003), op de achtergrond. De toon is klassieker, helderder, serener, waarbij de epiek sterker wordt. Een Grieks eiland vormt de locatie, de dichter identificeert zich met Odysseus.
Het bezwerende titelvers bezingt een zwarte liefdesgodin (vertaling Tsjêbbe Hettinga en Benno Barnard):
Lykme allinne, as de skrutene leguaan |
Moederziel alleen, zoals de schuwe |
Op 'e sintebibu yn 'e sinne fan 'e middei |
Antilliaanse leguaan in de zon van de middag |
(Dy't alle dagen de rappe dei yn twaën dreamt), |
(En die droomt dagelijks de rappe dag in tweeën); |
Tusken de foarse kaktussen, myn hert. Mar ik sjong, swing |
Alleen tussen de forse cactussen ben ik, maar zing |
Troch de nacht, stim en yngewant fan in havenstêd |
En dans de nacht door, stem en buik van een havenstad |
Mei de azem fan fisk en see, manlju's blauwe weemoed, |
Met de asem van vis en zee, met de blauwe weemoed |
De leginde fan in blanke hân, in seemanshân |
Van mannen en de legende van een blanke hand, |
Op myn swart him hifkjend skouder, dat bûgje kin mar taai |
Een zeemanshand op mijn zwarte afwachtende schouder, |
Is as de watapana, fan it bûnzjend wachtsjen |
De legende dat ik met bonzend wezen wachtte, |
Fan myn wêzen as in faam ûnder de tamarinde. |
Toen, maagd nog, onder de tamarinde stond te wachten. |
Hettinga herijkt in zijn poëzie het begrip retoriek. De betekenis ‘hol, opgeblazen taalgebruik’ verdrong sinds de achttiende eeuw de klassieke inhoud die het begrip ‘retorica’ had, waarin welsprekendheid, taalvernuft, redeneerkunst en overtuigingskracht samenvielen. Die oorspronkelijke betekenis keert terug in zijn bezwerende beeldtaal, die met de vele opsommingen, klankcombinaties, gedachtesprongen en archaïsche sfeer niet begrepen maar ondergaan wil worden. Criticus Hylke Tromp verzuchtte naar aanleiding van Under seefûgels/De kust: ‘De gedichten van Tsjêbbe Hettinga zijn niet volledig te begrijpen, omdat de semantische en grammaticale structuur van de zinnen waaruit ze bestaan voor veel meer dan één uitleg vatbaar zijn. En hoe je ook je best doet om ze toch te bemachtigen: ze blijven in wezen onbegrijpelijk. Maar onbegrijpelijk mooi, dat wel.’
Door de karakteristieke muzikale voordracht van zijn poëzie voegt Hettinga een belangrijk element toe aan de zeggingskracht ervan. Vanaf 1995 verscheen zijn dichtwerk altijd met een cd erbij. Twee grote gedichten, It doarp Always Ready (2000) en Oan 'e Brek in dei/Een dag aan de Brekken (2003), werden zelfs alleen maar gepubliceerd in de vorm van een cd met de tekst in twee of drie talen bijgeleverd in een inlay-boekje - in de presentatie van Hettinga's dichtwerk een opvallende accentverschuiving van lezen naar luisteren. Hettinga brak door in Nederland met zijn optreden op de Frankfurter Buchmesse in 1993. Sinds die tijd is hij een graag gehoorde gast op literatuurfestivals in binnen- en buitenland.
Sybe Krol (1946-1990), redacteur van het Wurdboek fan de Fryske taal, debuteerde met Fossyl fan fjûr, (‘Fossiel van vuur’), gedichten met pentekeningen gemaakt door zijn vriend, de zanger Roel Slofstra. Naast landschap en liefde waren de taal zelf en de
| |
| |
Jacobus Smink in 1980.
Jelle Kaspersma in 1988.
Affiche van een activiteit van Operaesje Fers. De presentatie was in handen van Anneke de Vries en Jelle Kaspersma.
Jan Kooistra in 1992.
onmogelijkheid van echte communicatie voor hem een belangrijk thema. Sybe Krol was in de Friese literatuur een van de eersten die de homoseksuele liefde beschreef.
Net als Sybe Krol was Jacobus Quiryn Smink (*1954), leraar Nederlands, een Hjirmedewerker van het eerste uur. Zijn debuutbundel dateert uit 1983, Apàrte fersen, in 1985 gevolgd door Wurk fan de achtste dei. In 1988 verscheen Foar de famkes (‘Voor de meisjes’), en in 1991 Mei beide lippen. Freonskrift (‘Vriendschrift’, 1992) bevat een vertaling in vijf talen van een aantal veelal eerder gepubliceerde kwatrijnen. De laatste publicatie is Minskegedichten (1995), een bundel waarin het accent ligt op het woordspel. Zo vormt de naam Smink een anagram van het woord ‘minsk’ (‘mens’). Zijn poëzie is soms hermetisch, vaak speels en suggestief. Altijd spelen vrouwen (meisjes, dochters) een belangrijke rol. Een bundel waarin deze thematiek pregnant naar voren komt, is Lingerich tekstyl & swarte side (‘Lingerieachtig textiel & zwarte zijde’, 1994).
Voor Jelle Kaspersma (*1948), basisschoolleraar, is de verbondenheid met de natuur eveneens de belangrijkste inspiratiebron, die aan veel van zijn gedichten een mystieke verdieping, een religieuze ondertoon verleent, verwant aan het pantheïsme in de indianenliteratuur die hij vertaalde (ook in het Nederlands). Andere thema's in Kaspersma's poëzie zijn: het schrijven, de tijd, de onbereikbare liefde en de dood. Al vanaf het begin is de haiku (‘trijerigel’) bij hem een geliefde vorm. Vaak illustreerde hij zijn eigen werk. Overheerst in de vroege bundels nog de romantische natuurlyriek, overigens niet zonder de zwarte kant daarvan, in latere krijgen morele reflecties de overhand. Tot op heden verschenen tien dichtbundels, de laatste is de verzamelbundel De lije side fan 'e tiid (‘De luwe kant van de tijd’, 2004).
Piter Yedema (*1941) is een dichter van het kunstige taalspel en de scherpzinnige waarneming. Hij kwam met villanellen, rondelen en sonnetten. Manneboete (1991) bevat twee sonnettenkransen, waarbij een ‘Krans voor Kalma’, en vertalingen van een zevental sonnetten van Shakespeare. Yedema is ook actief als essayist en criticus.
Tot de vaste Hjir-medewerkers behoorde Jan Kooistra (*1959), leraar Nederlands, die vanaf 1980 in Hjir publiceerde. In zijn poëzie vormen landschap en liefde de vaste bestanddelen. In 1992 kwam hij met Dame fan myn dagen. Recensenten wezen op een grote mate van muzikaliteit en vormbeheersing, de religieuze sfeer, Keltische elementen en het ‘klassieke tintje’ door de onderwerping aan de aanbeden vrouw, al duikt het woord ‘kitsch’ nogal eens op. In de bundel Gershipper (‘Sprinkhaan’, 1998) valt de onbevangen zintuiglijkheid op.
Ondanks de eigen cultuur, bepaald door het ‘jeugdig elan’ en de ‘onderlinge vriendschap’ die aan de Hjir-medewerkers worden toegeschreven, is ook hier geen sprake van een literaire groep of stroming.
| |
| |
Eppie Dam in 1975.
De sachte tufkes fan dyn Lister, de achtste bundel van Eppie Dam, verscheen in 1993 bij De Oare útjouwerij, de uitgeverij van Goaitsen van der Vliet in Enschede, met een omslag van Gerhard van Dragt. Van der Vliet besteedde veel aandacht aan de vormgeving van zijn uitgaven, een aspect dat niet de sterkste kant vormde van de ku. Dat kan voor een deel worden verklaard uit het karige budget van de uitgeverij. In 1992 maakte de ku een ernstige crisis door, veroorzaakt door schulden en gebrek aan elan. Het zittende bestuur stelde voor om te fuseren met de uitgeverij van de Afûk (blz. 260). Uiteindelijk zegevierden de leden die op de oude voet wilden verdergaan, waarop een aantal andere onder wie Dam de coöperatie verlieten. Het oplaaien van de emoties verhoogde de betrokkenheid bij de ku, waardoor er nieuwe leden toetraden en de uitgeverij voorlopig weer vooruit kon.
Eppie Dam (*1953), basisschoolleraar, debuteerde in 1975 in Trotwaer met poëzie. Hij leverde ook regelmatig kopij aan Hjir, en was daarnaast een tijdlang een productief recensent in Trotwaer. Van 1977 tot 1983 maakte hij deel uit van de redactie van dit tijdschrift. Dam is zowel in kwaliteit als kwantiteit de belangrijkste dichter die zich na 1975 in de kring van Trotwaer profileerde. Betrof het aanvankelijk nog vrije, anekdotische praatpoëzie met jeugdherinneringen, al gauw begon hij conventionele vormen toe te passen, zoals het sonnet. Critici prezen zijn vakmanschap. Zelf zegt Dam: ‘Schrijven is voor mij voor 70 procent een kwestie van vorm. [...] De overige 30 procent is zelfonderzoek, uitingsdrang en ijdelheid.’
Dams eerste gedichtenbundel verscheen in 1978, Mei de jierren (‘Met de jaren’), waarin vergankelijkheid en dood al de thematiek vormen. Hij werd een uiterst productief auteur, op zijn poëziedebuut volgde nog een elftal bundels. Daarnaast schreef hij veel jeugdliteratuur, een leesboekjesreeks voor de basisschool in het Nederlands, verhalen, columns en een biografie van Foppe de Haan. Een van zijn poëziebundels schreef hij in het Kollumerpomps, het dialect van zijn geboorteplaats. Met Margryt Poortstra bracht hij de bundel Boulân (‘Bouwland’, 1990) uit, die het wonen in de polder als onderwerp heeft (hij woonde namelijk in de Noordoostpolder en Margryt Poortstra in Flevoland). Zijn godsdienstige achtergrond verloochende Dam niet; hij schreef liturgieën in het Nederlands en het Fries.
Het gaat in Dams werk, zowel in zijn proza als zijn poëzie, om het menselijk tekort dat zich wreekt in relaties en, samenhangend daarmee, de doelloosheid van het bestaan. Daarnaast is de tijd een belangrijk thema. De titels van verschillende bundels wijzen hier al op: in Tusken juster en jûn (‘Tussen gister en vanavond’, 1983) en Goddeleaze tiid (1984) staat het voorbijgaan centraal.
De sachte tufkes fan dyn Lister (‘Het zachte getuf van je Lister’, 1993), geschreven als herinnering aan zijn overleden vader, is minder afstandelijk dan zijn vroegere poëzie. In deze bundel overheersen weemoed en pessimisme. Dams liefde voor voetbal blijkt in De hûnsdagen (‘De hondsdagen’, 1995), waarin hij elf poëzieportretten opnam van voetballers van Friese clubs. Deze bundel bevat zowel serieuze als luchtige poëzie. In Leaf en nuddels (‘Loof/lief en naalden’, 1998) wisselen speelsheid en somberheid elkaar af. De bundel eindigt met een suggestief beeld van de vaste thematiek:
ik sjoch it libben yn in kraandrip |
ik zie het leven in een kraandruppel |
bongelbeevjend yn it gromen each |
bengelbevend in het chromen oog |
in triljend pûdsje wetter |
een trillend zakje water |
dat him fêstklamt oan koheezje |
dat zich vastklemt aan cohesie |
mar ynwindich ropt o lit my gean |
maar inwendig roept o laat me gaan |
lit my út 'e djipste grûnen |
laat mij uit de diepste gronden |
tydlik ivich streame |
tijdelijk eeuwig stromen |
In 2004 verscheen Dams twaalfde bundel Neigeraden it noarden (‘Naarmate het noorden’). Deze bundel laat de particuliere anekdotiek achter zich, en brengt de existentiële spanning van bestaan en zingeving verhevigd onder woorden.
| |
| |
De redactie van Trotwaer bijeen in Hotel de Pauw op 14 januari 1983, een dag voor de tumultueuze vergadering met de achterban. Van links naar rechts: Goaitsen van der Vliet, Jan Wybenga, Jelle Krol, Oene Spoelstra en Akky van der Veer.
Solitair in de Friese letteren was Lieuwe Hornstra (1908-1990). Hij vestigde zich in 1968 als psychoanalyticus in Fryslân en publiceerde poëzie en verhalen, waarin zijn uitgesproken opvatting over de rol van man en vrouw een hoofdthema vormen. Evenals Jelle Kaspersma paste hij als dichtvorm vaak de haiku toe. Hierover zei hij: ‘De ware dichter is hij die een paard een paard kan noemen alsof zoiets nog nooit gedaan was. De dichter is buitenstaander, waarnemer. Geen sentimenten, geen emoties. Kosmische waarheid in de gewoonste dingen.’ Hij rekende zichzelf tot de symbolisten en schreef de studie It symbolisme yn West-Europa (1987). Zijn verzamelde gedichten verschenen twee jaar voor zijn dood onder de titel Ald en nij.
| |
3 De tijdschriften vanaf 1977
Trotwaer mocht dan gestart zijn zonder programma, het had wel degelijk de pretentie het toonaangevende tijdschrift te zijn. De redactie bestond in de eerste helft van de jaren zeventig vooral uit voorvechters van de vernieuwing. Twee hoofdkenmerken van het blad waren hiermee gegarandeerd: maatschappijkritiek en polemiek. Trotwaer gaf daarnaast veel ruimte aan literatuurbeschouwing en -kritiek. Binnen de redactie bestond daarover, zoals al aangegeven, veel onenigheid. Toen begin 1976 Adri van Hijum plaats maakte voor Geart fan der Mear en Eppie Dam een jaar later de plaats innam van Bartle Laverman kwam er ruimte voor een nieuwe wind. Recensiecriteria bleven echter een heet hangijzer. De redactieleden, inclusief Trinus Riemersma, etaleerden in de jaargang 1978 ieder voor zich hun uitgangspunten op dit terrein. Eppie Dam ging uit van de autonomie van het werk, Willem Abma hekelde alle getheoretiseer en vond het een subjectieve aangelegenheid, Riemersma benadrukte dat naast de vorm de culturele en de maatschappelijke context bepalend waren voor de beoordeling, en Geart fan der Mear zag de taal van het kunstwerk als belangrijkste criterium voor de criticus en verwondering als doel van de literatuur.
Aan het begin van jaargang elf werden de uitgangspunten van Trotwaer opnieuw geformuleerd, waarbij afstand werd genomen van het zuurpruimimago dat het blad had gekregen. De redactie stelde, nogal algemeen, dat de kritiek beredeneerde argumenten moest leveren voor interpretatie en waardering. Er was eigenlijk maar één criterium: het werk moest kwaliteit hebben. De discussie werd voortgezet op basis van de vraag naar de kenmerken van die kwaliteit.
Begin 1983 schreef de redactie, bijna vijftien jaar na de eerste vergadering, een bijeenkomst uit voor de kring van medewerkers, lezers en belangstellenden. Reden was het tekort aan creatieve bijdragen in de afgelopen jaargang. De koerswijziging van de afgelopen jaren leidde ertoe dat, zoals Teake Oppewal het in de Spiegel
| |
| |
De ‘strijdschrijverij’ rond Trotwaer werd ook in andere media gevoerd. In bovenstaand ingezonden stukje in de Leeuwarder Courant van 28 januari 1983 kenschetst oud-redacteur Geart fan der Mear de mening van Tony Feitsma, die vast wil houden aan een geëngageerd blad dat ‘anti-establishment’ is, als nostalgisch. In de eerste vier regels klinkt de echo door van het gedicht ‘De terp’ van Eeltsje Halbertsma (zie pag 83), de voetnoot verwijst naar Gysbert Japix.
Redactie Hjir, de kring rond, vooraan beginnend: Villem J. Pytters, Tsjêbbe Hettinga, Sybe Krol, Jacobus Smink, Bouke Oldenhof en Piter Boersma.
van de Friese poëzie uitdrukte, op die vergadering ‘de zittende redactie genadeloos op haar kop kreeg van de polemisch ingestelde “oude bazen”’. Het tij viel echter niet meer te keren: de in 1979 uitgezette koers bleef richtinggevend.
Trotwaer werd een stuk minder polemisch en mensen die zelf geen primair literair werk produceerden, traden tot de redactie toe. Die bestond in 1983 na de crisisvergadering uit Jelle Krol, Sybren Sybrandy en Goaitsen van der Vliet. De twee eerstgenoemden vormden tot 1991 de stabiele kern van de redactie. In 1982 was Akky van der Veer de eerste vrouw in de redactie. Vanaf 1989 maakten vrouwen daar doorlopend deel van uit (onder hen Jetske Bilker, Babs Gezelle Meerburg, Albertina Soepboer).
In de Hjir-redactie kwam in 1986 met Jelma S. Knol een vrouwelijke stem in het kapittel. Later volgden Marijke de Boer, Geertrui Visser, Alpita de Jong. Hjir bleef feitelijk een bloemlezend tijdschrift voor aankomende schrijvers, al kregen langzamerhand kritiek, buitenlandse poëzie en ‘byldwurk’ (‘beeldend werk’) een structurele plaats. Traditionele versvormen vervingen in de jaren tachtig voor een groot deel het experiment en de ‘praatverzen’. Trotwaer en Hjir hadden enkele honderden abonnees.
De suggestie die het Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds in 1994 opperde om te fuseren met Trotwaer wees Boersma van de hand: ‘Hjir heeft met zijn eigen karakter zijn bestaansrecht bewezen.’ Hij floot in 1993 in Hjir Jacobus Smink nog terug toen deze poëzie in ‘dat ellendige Trotwaer’ publiceerde.
Eppie Dam hield, ondanks zijn redacteurschap van Trotwaer, een voorkeur voor ‘de losse jongens van Hjir’ vergeleken met de ‘zwaarwichtige heren van Trotwaer’, maar pleitte voor een nieuw blad met het beste van beide erin, tien keer per jaar verschijnend.
In het redactioneel van Trotwaer nr. 1 jaargang 1994 werd (aan het adres van de oprichters) het misverstand gehekeld ‘dat vernieuwing in de literatuur te maken heeft met schelden en polemiek’. Samenwerking tussen de Friese literaire tijdschriften werd gezien als een optie. Fusie daarentegen wees de redactie af: ‘De monopoliepositie van één tijdschrift betekent een verarming.’
De Strikel begon in 1979 aan een tweede leven toen het blad onder de hoede kwam van de Friese Pers. Het kreeg een moderner uiterlijk en moest het vanaf toen hebben van alleen gewone abonnees, want de zieltogende Fryske Bibleteek werd in 1979 opgedoekt. Het tijdschrift bracht onafhankelijke literaire journalistiek, maar voor literaire fictie was eveneens ruimte. Hylkje Goïnga (zie paragraaf 8.5) zat 37 jaar in de redactie, vanaf het begin tot het eind, en kon veel van haar korte verhalen in het blad kwijt, net als Jan J. Bylsma zijn gedichten. Een aantrekkelijk punt waren de cartoons door Cork (Cor Hoekstra) en Geart Gratama. In de jaren tachtig raakte De Strikel de rijkssubsidie kwijt, omdat het blad in de
| |
| |
Omslag van het eerste nummer van De Strikel dat bij de Friese Pers werd uitgegeven.
In het allerlaatste nummer van De Strikel, december 1994, vertelt Hylkje Goïnga over de gebruiken van de redactie en haar rol daarin. ‘Er kwam een periode dat we bij elkaar kwamen in het Oranjebierhuis. Binnenstad Leeuwarden. [...] Voor de redactieleden waren de vergaderingen een uitje, elke maand opnieuw. Eerst moest er altijd bijgepraat worden. Als dat na zo'n twee uur was geklaard, kon er ‘gestrikeld’ worden. Dan hadden we allemaal het woord en tegelijk. [...] Er zijn in al die 37 Strikeljaren niet een keer notulen gemaakt. En ik zou ook niet weten hoe dat had gemoeten, want een mens heeft maar één paar oren en één paar handen.’ De cartoon van Cork is als illustratie in haar verhaal opgenomen.
Een nummer van De Moanne/Trotwaer. Afgebeeld schilder Sjoerd de Vries (*1941), die met zijn eigenzinnige expressionistische stijl als een van de belangrijkste Friese schilders van de laatste decennia geldt. Van het flmd kreeg hij verscheidene opdrachten om een portret van een schrijver of dichter te maken. De vormgeving van De Moanne/Trotwaer is van Douwe Huitema, bwh Ontwerpers.
ogen van de Raad voor de Kunst niet literair genoeg was. Toen de provincie in 1994 het subsidiebeleid voor de Friese geschreven media veranderde, was er voor De Strikel geen plaats meer.
Trotwaer begon vanaf 1996 geleidelijk meer aandacht te besteden aan algemeen-culturele ontwikkelingen. Verantwoordelijk daarvoor was het nieuwe redactielid Jan Pieter Janzen (1945-2005), leraar geschiedenis met journalistieke inslag en kenner van het literaire leven. Janzen had een lange staat van dienst als redacteur van De Strikel. Vanaf 1999 verscheen Trotwaer tien keer per jaar; het haalde echter zijn zevende lustrum als onafhankelijk tijdschrift niet: in september 2002 werd het als literair katern opgenomen in een nieuw algemeen-cultureel opinieblad in magazinevorm, De Moanne (‘de Maan/de Maand’). Met het verdwijnen van De Strikel en het veel bredere maandblad Frysk en Frij twee jaar later was er nu ruimte voor een blad dat ‘open, kritisch en informatief wil zijn, origineel, eigenzinnig en prikkelend’. De nieuwe formule werd door velen bekritiseerd: ‘De combinatie van cultuur en literatuur is de doodsteek voor kwaliteit. Breed en literair gaan niet samen!’ Er werd zelfs een term voor bedacht: de ‘ferstrikeling’ van Trotwaer.
De Moanne/Trotwaer is een gezamenlijke uitgave van de Afûk, cursusinstituut en uitgever, en de Koperative Utjowerij. De redactie bestond bij de start uit Jan Pieter Janzen, eindredacteur, Marita de Jong, Jitske Kingma, Doeke Sijens en Henk van der Veer. In 2003 stapte Janzen eruit. Hij werd opgevolgd door Ernst Bruinsma. In de eerste twee jaar van haar bestaan kreeg De Moanne steeds meer een eigen gezicht en leek het niveau van het Trotwaer-katern de kritiek vooralsnog te logenstraffen.
| |
| |
Baukje Wytsma in 1985.
Margryt Poortstra in 1988.
| |
4 Debutanten in de jaren tachtig
In de jaren tachtig waren er twee nieuwe vrouwelijke dichters die indruk maakten.
Baukje Wytsma (*1946, blz. 319) publiceerde aanvankelijk niet in een van de literaire tijdschriften. Haar eerste gedicht verscheen in 1977 in De Strikel, waarvan ze later ook redactielid was. Haar eerste bundel met volwassenenpoëzie kwam uit in 1980: Noch ien slach om 'e buorren (‘Nog één ommetje door het dorp’). De thematiek was vertrouwd romantisch: liefde, natuur, herinnering, verlangen en dood. In It blau fan de hortinsje (‘Het blauw van de hortensia’, 1984) spreekt een religieus gevoel, eerder mystiek dan godsdienstig. Hoewel het gaat om ‘de dingen fan de siel’, speelt ook de erotiek een rol. Hoofdthema is echter steeds het zoeken naar de harmonie achter de waarneembare (aangetaste) werkelijkheid, een kosmische ervaring waarin alles samenhangt. Hieruit blijkt de invloed van de new age. In de bundel Heech gers (‘Hoog gras’, 1987), die een sterke innerlijke samenhang vertoont, is de tuin het beeld van het paradijs; het perspectief ligt bij het kind. Carpe diem en memento mori horen bij elkaar.
begraffenis |
begrafenis |
|
Sa't doe de dea noch lâns de huzen fear, |
Zoals toen de dood nog langs de huizen voer, |
slachskip yn swart en sulver, |
stadichoan. slagschip in zwart en zilver, langzaamaan. |
Reachfine wale waaide efkes op, der waard |
Ragfijne sluier waaide even op, men sprak |
net praat. Op dizze lêste kuier rûn de deade |
geen woord. Op deze laatste kuier liep de dode |
mei, it wie syn doarp, syn hôf, syn paad. |
mee, het was zijn dorp, zijn hof, zijn pad. |
En alle oaren soene ommers letter komme? |
En alle anderen zouden immers later komen? |
Latere bundels zijn By ljochtskyndei (‘Op klaarlichte dag’, 1989), In see fan wetter (1993), Thúslûd (‘Het geluid van thuis’, 1996) en Kom mei in koer (‘Kom met een mand’, 2001).
De receptie van Wytsma's poëzie liep sterk uiteen. Sommigen bejubelden haar werk, terwijl anderen het zweverig en kunstmatig noemden. Het is duidelijk dat de kritiek niet los staat van de levens- en wereldbeschouwing die uit haar poëzie spreekt. Het begrip ziel, dat vrijwel taboe was geworden, speelt in haar gedichten een centrale rol. Dat bleek voor sommige (mannelijke) dichters en recensenten met een gevestigde opvatting over ‘moderne poëzie’ moeilijk te verteren.
Margryt Poortstra (*1953) toont in haar proza betrokkenheid bij mensen met psychische problemen (blz. 237). In haar poëzie komen ook thema's voor als postnatale depressie en contactstoornis. Pas twaalf jaar na haar eerste roman debuteerde ze als dichter met Krúswetter (‘Kruiswater’, 1987). In 1994 volgde Ferrifeljend glês (‘Bedrieglijk glas’) en daarna Eva (1997).
Krúswetter werd over het algemeen lovend ontvangen. Poortstra dicht allesbehalve nostalgisch of idyllisch, maar haar gedichten zijn wel suggestief en invoelend, vaak geladen met een erotische spanning. Het bijbelse verlossingsthema, bij Poortstra de metafoor voor zelfbevrijding en levensruimte, speelt in Krúswetter een belangrijke rol. Ferrifeljend glês kan gezien worden als een vervolg op Krúswetter. Het gaat over de
| |
| |
Geart fan der Mear circa 1975.
Een optreden van Wilco Berga en Ernst Langhout in Theater Romein in Leeuwarden, december 1994.
bedrieglijkheid van (uiterlijke) glans en schittering - alsof ze zich rechtstreeks wil distantiëren van de zintuiglijke gedichten van Baukje Wytsma. Tegelijkertijd symboliseert het glas als vensterglas de scheiding tussen twee mensen. De gedichten zijn strak en sober, voor sommige recensenten té sober. Het zich spiegelen aan andere vrouwen wordt in deze bundel voortgezet. De tweetalige bundel Eva verdiept de thematiek overtuigend met de vrouwelijke bestaansvormen: ‘vrouw, oervrouw, moeder, vriendin, dochter’ in indringende, samenhangende gedichten met een groot inlevingsvermogen die hier een mythische verdieping krijgen.
Geart fan der Mear (*1944) is universitair docent Engels. Hij promoveerde in 1985 op de ‘breking’ van tweeklanken, een markant taalverschijnsel in het Fries. In 1967 verscheen zijn eerste gedicht in het jongerennummer van De Tsjerne. Van 1974 tot 1990 schreef hij literaire kritiek, meestal in Trotwaer. Zijn dichtbundel Skûl by hanklit (‘Schuilplaats bij Hanklit’, 1984) geeft prachtig vormvast werk waarin emoties omgesmeed zijn tot levenswijsheid. Thematieken zijn: de grens tussen dood en leven, landschap en jeugdherinneringen. De laatste komen nog sterker aan de orde in de vijfentwintig sonnetten van Winterkriik (‘Winterruigte’, 1987).
| |
5 De jaren negentig
In het laatste decennium van de twintigste eeuw groeide het aantal nieuwe dichters met een eigen geluid snel. Wilco Berga (*1947, blz. 255) debuteerde in 1983 in Trotwaer met drie gedichten over de zee. De geest van de jaren zestig, en dan vooral die van de jazzmuziek, bleef hem inspireren. Zijn beeldend vermogen werd de basis voor zijn gedichten. Zijn poëziedebuut in boekvorm was tweetalig: Reiger, vis en man/Reager, fisk en man (1990). Een jaar later verscheen de Friestalige bundel Fan dit lân in fresko, gevolgd door een Nederlandstalige: Gedichten en alles wat meegaat in 1992, die hem een tweede plaats bezorgde in de verkiezing van de Lift Nationale Debuutprijs. De flamingo's fan earder (1996) zette de lijn van de vorige Friese bundel door. Na een aantal romans (zie paragraaf 8.9) volgde in 2000 weer een Friese dichtbundel met Nederlandse vertaling, Eilânliet/Eilandlied, waarin recente schilderijen van zijn hand zijn afgebeeld. De thematiek van Berga is het landschap, het verstrijken van de tijd, vervreemding en isolement (de mens als eiland). Vaak zijn de gedichten werkelijkheidsimpressies, geschreven in een losse parlandostijl, maar heel beeldrijk en met een schrijnende ondertoon. Berga schreef bovendien toneelstukken, liederen en liedvertalingen en bracht samen met zanger Ernst Langhout de tweetalige cd Sjonger en dichter (1998) uit.
| |
| |
De dichter Harmen Wind
Toen Elsbeth Etty in het discussieprogramma Forum op Radio 1 vertelde dat Harmen Wind met zijn roman Het verzet de DebutantenPrijs 2003 had gewonnen, voegde ze daaraan toe: ‘Ja, niemand kent hem, maar...’ Toch hadden randstedelijke kunstkenners al lang de kans gehad om hem te leren kennen. Harmen Wind (*1945) had toen namelijk al vijf Nederlandstalige dichtbundels gepubliceerd bij de Arbeiderspers en maar liefst acht Friestalige. Hij publiceerde regelmatig in tijdschriften als De Revisor en Hjir. Zijn eerste bundel Ut ein (‘Van start’, 1985) werd bekroond met de debutantenprijs van de provincie Fryslân.
Centrale thema's in zijn oeuvre zijn vergankelijkheid en eeuwigheid. Hij geeft deze onderwerpen op een tamelijk klassieke manier vorm. In vroeger werk maakte hij veel gebruik van vaste versvormen, zoals het sonnet. In nieuwer werk lijkt de vorm steeds losser en vrijer te worden. De beelden ontleent Wind aan dode materie: stenen, zand en water. Zijn taal is helder en eenvoudig. Sterk met vergankelijkheid verbonden is het thema van de liefde: in de bundels zijn prachtige liefdesverzen opgenomen. Aandacht en verbeelding vormen mogelijkheden om overblijfselen weer te helen, het verval te keren.
út de djipte |
uit de diepte |
|
Twahûndert jier is yn myn tún |
Tweehonderd jaar is in mijn tuin |
ien meter grûn. Ik dolde my |
één meter grond. Ik groef mijzelf |
de gouden ieu yn fan 'e moarn. |
de gouden eeuw binnen vanmorgen. |
|
Seis diggels makken my in |
Zes scherven maakten mij een |
ierden skûtel. Parlemoerglâns, |
aarden schotel. Paarlemoerglans, |
swarte boom, ferslyt sa geef as kryt. |
zwarte bodem, puntgave slijtage. |
|
Hjir stiet er, yn in omsjoch falt er gear |
Hier staat hij, in een oogwenk valt hij samen |
mei sleef, opwaarme groattenbrij, |
met pollepel en opgewarmde gortenpap, |
de hân dy't dernei taast, |
de hand die ernaar tast, |
mûle dy't deryn blaast. |
de mond die erin blaast. |
|
(bgm) |
|
Harmen Wind en gedeputeerde van cultuur Johanneke Liemburg in het Provinsjehûs bij de uitreiking van de Fedde Schurerpriis 1987 voor Winds debuut.
| |
| |
Cornelis van der Wal, gefotografeerd door Jan Kalma. In 2004 maakte deze fotograaf in opdracht van Tresoar een serie fotoportretten van ruim zeventig Friese auteurs die vooral de laatste tien jaar hadden gepubliceerd.
Cornelis van der Wal (*1956) debuteerde in 1982 in Hjir met proza. Sinds 1983 publiceert hij regelmatig poëzie in dit tijdschrift. Zijn opleiding tot psychiatrisch verpleegkundige brak hij af en hij richtte zich op het dichterschap. Van der Wal recenseert in Hjir en Trotwaer. Met zijn eerste bundel In nêst jonge magneten (1991) won hij de Fedde Schurerpriis. Zijn protest tegen de festiviteiten rond ‘Fryslân 500’ in 1998 door een loze bommelding bezorgde hem, naast een paar dagen politiecel, de nodige publiciteit. Van der Wal afficheerde zichzelf als ‘okkultist, terrorist’ of ‘anarchistisch nationalist’. In 1997 verscheen Sinnestriel op it offermês (‘Zonnestraal op het offermes’). Datzelfde jaar was hij aanwezig op Poetry International. In 2003 ten slotte kwamen twee bundels uit: Subsydzje foar de Graal (‘Subsidie voor de Graal’) en Skalder en it swurd (‘Skalder en het zwaard’).
Met zijn groteske gedichten neemt Van der Wal een eigen plaats in. Hij bedrijft, naar eigen zeggen, magie met zijn poëzie en wil de lezer betoveren. Als dichter presenteert hij zich als uitverkorene en eigent hij zich het groots en meeslepend leven van Marsman toe, maar zet die positie in een absurdistisch kader waarin heiligheid en platvloersheid voortdurend stuivertje wisselen. Van der Wal herschikt en herschept de realiteit tot taal. Cryptische bombast en morbide borrelpraat worden in één adem opgevoerd, verlevendigd met verrassende neologismen en onconventionele metaforen. Zelfverheffing valt samen met zelfspot. Spel en ernst verdringen elkaar in zwarte humor. Uit Sinnestriel op it offermês:
it reade wetter |
het rode water |
|
Ik slaan de sekondewizer |
Ik sla de secondewijzer |
mei myn filosofysk hammerke-tik foarút, |
met mijn filosofisch hamertje-tik vooruit, |
yn 'e finsterbek |
in de vensterbek |
jou ik fleisplanten wetter. |
geef ik vleesplanten water. |
|
Ik roasterje myn bonken op 'e kachel |
Ik rooster mijn botten op de kachel |
en wachtsje op in kannibaal. |
en wacht op een kannibaal. |
Bûten streame kloften minsken |
Buiten stromen drommen mensen |
huzen en gebouwen út en yn. |
huizen en gebouwen uit en in. |
|
Myn brûnzen Boeddhabúk yn 'e baaikûpe |
Mijn bronzen Boeddhabuik in de badkuip |
wurdt gear yn it âlderlêste skom. |
wordt gaar in het allerlaatste schuim. |
Ik haw it fleis neffens resept |
Ik heb het vlees volgens recept |
yn it reade wetter sakje litten. |
in het rode water laten zakken. |
Jabik Veenbaas (*1959, blz. 342) debuteerde in 1979 met twee Nederlandstalige gedichten in de bundel Mokumse dichters pleisterplaats en publiceerde zijn Friese gedichten vanaf 1986 in Trotwaer. In 2001 verscheen zijn eerste dichtbundel Metropolis, in 2003 gevolgd door De jefte (‘De gave’). Beide bundels werden lovend ontvangen. In 2004 volgde nog Brieven oan myn bern (‘Brieven aan mijn kind’), met persoonlijke, liefdevolle reflecties over ouderschap. Voelbaar zijn, vooral in de eerste twee uitgaven,
| |
| |
Albertina Soepboer in 2004.
Omslag van It nachtlân/Het nachtland, uitgegeven bij De Oare útjouwerij in 1998, vormgeving Gerhard van Dragt.
de bovenmenselijke krachten waaraan het individu ondergeschikt is: de vergankelijkheid, de dreiging van ondergang, het noodlot. Het taalgebruik contrasteert daar vaak verrassend mee. Het is speels, expressief, muzikaal. Kinderlijkheid, mythische bevlogenheid en filosofische verdieping wisselen elkaar af.
Albertina Soepboer (*1969) schrijft. Ze schrijft naast poëzie (in totaal acht bundels tot eind 2004) proza en toneel, zowel in het Fries als het Nederlands. Ze recenseert regelmatig voor diverse tijdschriften en zat tussen 1994 en 1999 in de Trotwaer-redactie.
Meertaligheid is een belangrijk thema in de poëzie van Soepboer. In haar debuutbundel Gearslach (‘Wantij’, 1995) wordt veelvuldig verwezen naar songs van onder anderen Suzanne Vega, Lou Reed en naar liedteksten uit een film van Peter Greenaway. Centrale thema's zijn eenzaamheid, angst en vrouwelijke identiteit. In 1997 volgden een Fries- en een Nederlandstalige bundel, De twirre yn 'e tiid (‘De windvlaag in de tijd’) en De hengstenvrouw. It nachtlân/Het nachtland (1998) beschrijft op basis van een (werkelijk ondernomen) reis naar Finisterre (Santiago de Compostela) de zoektocht van de dichter naar de uiterste grens in haar innerlijke landschap. De bundel De stobbewylch (‘De knotwilg’, 2000) bevat motieven uit mythen, sprookjes en dromen. Recensenten prijzen de consequente thematiek van Soepboer, maar sommigen verwijten haar duisterheid en effectbejag. De Nederlandstalige bundel De dieptering (2001, verwijzend naar de benaming voor de Groninger grachten, ‘Diepenring’) met een motto van Lodeizen, en als leidend motief een tocht door de stad met haar grachtenstelsel en rioolgangen (een beeld voor zelfonderzoek), bestaat opnieuw uit strak gecomponeerde, samenhangende cycli. In haar bundel De fjoerbidders (2003), een cyclus liefdesgedichten rond ‘it bitefamke’ (‘het bietenmeisje’), bewijst Soepboer nog eens dat haar poëzie in wezen romantisch is. Net als Tsead Bruinja die verderop nog aan de orde komt profileert Albertina Soepboer zich met podiumperformances en door gebruik te maken van de electronische media, een wijze van poëziepresentatie en -promotie die vooral onder de nieuwe dichtersgeneratie uit Groningen veel navolging vindt.
Dy nacht fynt my op 'e kliffen. It komt |
Die nacht vindt mij op de kliffen. Het komt |
as in sucht fol wyn, waaiert him fier út |
als een zucht vol wind, waaiert zich ver uit |
op myn lippen ta de smaak fan sêft bloed. |
op mijn lippen tot de smaak van zacht bloed. |
Yn myn liif skodzje en sjonge de bonken. |
In mijn lijf schudden en zingen de botten. |
|
Uit: ‘De bonkefrou’ - De twirre yn 'e tiid |
|
Eeltsje Hettinga (*1955), een jongere broer van Tsjêbbe, debuteerde in Trotwaer in 1977 en won later vier keer een Rely Jorritsmapriis. Toch liet zijn eerste bundel nog ruim twintig jaar op zich wachten. Na vijf jaar als journalist in Los Angeles te hebben gewerkt, keerde hij in 1999 naar Fryslân terug en richtte in 2000 het internettijdschrift Kistwurk op. Zijn debuutbundel Akten fan winter (1998) werd bekroond
| |
| |
In 1988 waren er slechts twee Rely-winnaars: Eeltsje Hettinga (in de rolstoel) en direct rechts achter hem Pieter Breuker. De jury bestond uit Reinder van der Leest (geheel links), Jelle Krol (daarnaast) en Anny de Jong. Foto gemaakt op 1 oktober 1988 voor het kerkje van Bears, waar de prijsuitreiking werd gehouden.
Van Kistwurk verschenen in 2001 en 2002 acht papieren edities met een ‘destillaat’ van wat er op de website was verschenen.
met de Fedde Schurerpriis. In 2000 verscheen de tweede bundel, Dwingehôf (‘Vuilstorttuin’). Hettinga wordt een echte romanticus genoemd. In zijn poëzie nemen de dood (van moeder en broer) en het tegenwicht dat het leven biedt, een centrale plaats in. De dichter identificeert zich met Orpheus. De klassieke stijl past daar bij. Het gebruik van uitroepen als ‘o’ en ‘ai’ versterkt de lyrische betrokkenheid. De aangesproken persoon (‘do’: ‘jij’) bepaalt het perspectief. Zo ontstaat, samen met het archaïsche taalgebruik, een klassieke sfeer, die aan vroege films van Ingmar Bergman doet denken en aan A Winter's Tale van Dylan Thomas.
Njonken de dampende rûchskerne set in krie |
Naast de dampende mestvaalt zet een kraai |
printen yn de snie, sa't |
sporen in de sneeuw, zoals |
earne tenearenacht tiid my de akten fan dea |
ergens in het holst van de nacht tijd mij de |
te betekenjen komt. |
akten van de dood / komt tekenen. |
In Dwingehôf, gelokaliseerd in Amerika en Fryslân, lopen tijd en plaats vaak bewust door elkaar en speelt de dood (samen met de verloren geliefde) een hoofdrol. De bundel is vormvaster dan de eerste.
Hettinga's motivering om te beginnen met www.kistwurk.nl was ‘de Grote Kaalslag in de Friese geschreven media’, waardoor een tekort aan publicatiemogelijkheden zou zijn ontstaan. Hij doelde op het verdwijnen van het algemeen maandblad Frysk en Frij en van De Strikel, terwijl Trotwaer langzamerhand van koers veranderde en van literair tijdschrift meer een algemeen-cultureel blad werd en de Leeuwarder Courant ‘wat zijn Friese beleid betreft al jaren slaapt’. Het initiatief werd een succes. Auteurs van naam werkten mee en in januari 2002 had de site de twintigduizendste digitale bezoeker. Toch trok de initiatiefnemer, ‘recalcitrant en individualist pur sang’ nog datzelfde jaar de stekker uit Kistwurk vanwege onenigheid over de subsidie. Zijn polemische houding zette nogal eens kwaad bloed.
| |
| |
Hu Thung-song
In de zomer van 2002 verscheen bij uitgeverij Bornmeer de dichtbundel Yn 'e fal fan jûn van de onbekende Chinese dichter Hu Thung-song, geboren in 1914 (flaptekst) of 1923 (inleiding), ‘vertaald en bezorgd door Eeltsje Hettinga en Eric Hoekstra’. In de inleiding legt Hettinga uit hoe hij in Los Angeles in contact was gekomen met Li Su-song, vertaalster Chinees-Engels en dochter van de dichter. Er zijn echter talrijke hints die wijzen op een mystificatie. Zo kan de naam van de dichter worden gelezen als ‘Hoe ik toen zong’. Van de drie afdelingen in de bundel ‘vertaalde’ Hettinga de eerste twee, Hoekstra de laatste.
De titel van de bundel is (op z'n minst) dubbelzinnig: ‘Tijdens het vallen van (van)avond’ of ‘In de val van gegeven’. In de gedichten worden de Chinese elementen (persoons- en geografische namen, flora en fauna, verwijzingen naar historische gebeurtenissen) verdrongen door Hettingakenmerken als inversie, uitroepen (o, ay) en rijke beeldschakelingen. Ook de thematiek (de kracht van het onzegbare, de beperking van de taal en het liefhebben op leven en dood) doet vertrouwd aan.
Nacht is it no. Flearmûzen binne yn it slytmotjeien. |
Nacht is het nu. Vleermuizen zijn op mottenjacht. |
Ut skampt de pinne nei heugere romten. Hoe stil |
Uit schampt de pen naar hogere oorden. Hoe stil |
koes'moest Lytse Li yn de wyldewrang fan moanne en |
slaapt Kleine Li in het bitterzoet van maan en |
stjerren. Tinkend oan dy, dyn stal dat simmer song, |
sterren. Denkend aan jou, jouw lijf dat zomer zong, |
dream ik my myn ierde en oarsprong ûnder hannen. |
droom ik mij mijn aarde en oorsprong onder handen. |
Ut it daai fan 'e dagen knetsje ik, hertteskuorrend |
Uit het deeg van de dagen kneed ik, hartverscheurend, |
it paad fan it wurd nei de wrâld, om foarby dizze taal |
de weg van woord naar wereld, om voorbij deze taal |
te bestean, libben yn it ljocht fan al dyn foarmen. |
te bestaan, levend in het licht van al jouw vormen. |
Hu Thung-song is in de woorden van Hettinga ‘een hyperindividualist en soms ook een onfatsoenlijk stuk vreten’ die van mening is dat ‘every man has to commit his own, particular murder on his father, silently and in his own satisfying way’. Een duidelijke waarschuwing om niet in ‘de val van gegeven’ te lopen is het gedicht ‘Op de thee bij de keizer’, waarin Hu Thung Hettinga van leer trekt tegen de ‘horige scribenten’ die op theevisite gaan bij de keizer, waar ze ‘aan bitterkoekjes mogen knabbelen’. Daarmee resoneren bij deze Chinese Fries de hekeldichten van Tamminga uit 1945. De keizer is in dit geval Ed Nijpels, Commissaris der Koningin, die in 2001 een aantal culturele ontvangsten organiseerde.
Hu Thung-song himself, zoals afgebeeld op de flap van zijn bundel.
| |
| |
Anne Feddema in 2004.
Met ingang van 1990 had Hjir om de drie jaar een andere vormgever voor het omslag. Anne Feddema was na Wilco Berga de tweede aan wie de opdracht werd verleend. Afgebeeld het jaarlijkse speciale nummer r waarin de inzendingen en het juryrapport van de Rely Jorritsmapriis van het betreffende jaar worden opgenomen.
Anne Feddema (*1961), beeldend kunstenaar, muzikant en dichter, werd rond 1990 als schrijver bekend door radio-columns in het Liwwadders, het Stadsfries van de hoofdstad. Twee jaar nadat zijn debuutbundel Slapstickiepenbierings (‘Slapstickopenbaringen’, 1997) was verschenen, trad hij op tijdens Poetry International. Bij de presentatie van zijn bundel riep de dichter, geheel in stijl, voortdurend: koekoek! Zijn poëzie is geïnspireerd door dadaïsten en Duitse expressionisten uit de jaren twintig van de vorige eeuw.
Naast bovengenoemde dichters die naam maakten, zijn er andere die regelmatig met nieuw werk komen. Soms publiceren ze hun werk in eigen beheer, buiten het circuit van ‘erkende uitgevers’. De belangrijksten onder hen worden hier vermeld.
Tsjisse Hettema (*1955) debuteerde in 1999 met de bundel It eachwyt fan de simpele rider (‘Het oogwit van de simpele schaatser’). Wat opvalt is een overdaad aan beelden. Het thema is het menselijk tekort, vooral het schuldgevoel en de zelfironie die daaruit voortkomen. De liefde, in de naakte vorm van seksualiteit, vormt de tegenhanger.
Benny Holtrop (*1938) debuteerde met Fuorgen yn mul sân (‘Voren in mul zand’, 1989). Later volgde onder meer Lyts ferdomme (‘Klein verdomme’, 1995). In zijn sobere praatpoëzie spelen onderkoelde emotie en ironie een voorname rol.
Tine Bethlehem (*1938) publiceerde al in De Tsjerne. Pas veel later kwam ze tot bundeling in Swietroken & koperblazers. Fersen 1995-1955 (‘Zoete geuren en koperblazers’): de weg terug van gevoelige notities in kabbelende praatstijl naar de smalregelige verzen uit de jaren zeventig en het speelse klankspel van daarvoor.
Verder kunnen worden genoemd: Jac. Dykstra, Boppe in spande rêch (‘Boven een gespannen rug’, 1984) en Op 'e kear (1988), Gryt Witbraad, Prelude (1998) en Dagen (2001), Reinhard Verveld, Dichterspaad (2001), en Henk van der Veer met onder meer Deagewoandea (‘Doodgewoondood’, 1993).
| |
6 De nieuwe eeuw
In de eerste jaren na de eeuwwisseling is er een ware explosie van debutanten: maar liefst zestien tussen 2000 en 2004, afgezien van de publicaties in eigen beheer of bij kleine uitgeverijen. Dichters die intussen bekendheid hebben verworven, zijn: Tsead Bruinja, Aggie van der Meer, Abe de Vries en Arjan Hut.
Tsead Bruinja (*1974), die een tijdlang Engels studeerde, was onder andere actief als organisator van literaire evenementen, bloemlezer en redactielid van Hjir. Hij debuteerde met de eigenbeheerbundel Vreemdgaan (1998). Zijn officiële debuut is Friestalig: De wizers yn it read (2000). De bundel viel in positieve zin op door de persoonlijke thematiek en originele stijl, maar er was kritiek op het slordige taalgebruik en het gemakkelijke effectbejag. Met De man dy't rinne moat (‘De man die moet lopen’) vestigde
| |
| |
Tsead Bruinja in 2004.
Aggie van der Meer in 2004.
Bruinja een jaar later definitief zijn naam in de Friese letteren. Net als in de eerste bundel is een dichter aan het woord die beklemmende jeugdherinneringen op een gedreven wijze verbeeldt en die de zoektocht aangaat naar de essentie van zijn afkomst. In 2003 volgde Gegrommel fan satyn (‘Gemor van satijn’), fragmentarischer en associatiever van opzet en daardoor minder toegankelijk, met als thema de poging tot zichzelf door te dringen vanuit herinneringen aan een verloren liefde.
Dat het zo hoorde (2003) geldt als Bruinja's echte Nederlandstalige debuut. Hij is, net als Albertina Soepboer, actief op poëziepodia overal in het land. Hij trad op tijdens Poetry International en wordt ook buiten Fryslân gezien als een talent. De vaart en spontaniteit die uit zijn poëzie spreken worden gewaardeerd, maar soms schieten formuleringen tekort, zoals recensenten over zijn laatste Nederlandstalige bundel Batterij (2004) opmerkten, waarmee ze aansloten bij de receptie van Bruinja's eerdere werk in Fryslân.
Uit De man dy't rinne moat:
foar't de nacht mei syn tsjustere flústertekken komme kin
lûkt de mist in gerdyn fan flintertinne polonêzespoken
oer it wetter fan de mar fan dit eilân dat mar net op bêd wol
sûnder in ferhaal foar it sachte sliepen no toe dan mar
voor de nacht met zijn duistere fluisterdeken kan komen
trekt de mist een gordijn van flinterdunne polonaisespoken
over het water van het meer van dit eiland dat maar niet naar bed wil
zonder een verhaal voor het zachte slapen nou vooruit dan maar
Aggie van der Meer (*1927), tekenlerares en tuinontwerpster, publiceerde poëzie in Hjir en in Tzum, een Nederlandstalig literair tijdschrift dat, voordat het een uitgeverij in Groningen kreeg, verscheen bij uitgeverij Frysk en Frij. Pas na haar pensioen vond Van der Meer de tijd om haar literair talent verder te ontplooien; in 1964 had ze al een kinderboek gepubliceerd. In 2000 kwam ze met een prozagedicht, de ‘balladeske’ De stêd, it bist, de ingel. Deze werd gevolgd door de dichtbundel Hân oan 'e muorre (2002), terwijl in hetzelfde jaar haar opvallende prozadebuut Lytse roman fan Jon Fels verscheen (zie paragraaf 8.9). Van der Meers poëzie is op zijn minst opmerkelijk te noemen. De bundel Hân oan 'e muorre (‘Hand aan de muur’) bevat ruim zestig gedichten, waarmee de dichteres op vaak lucide wijze de vinger op zere plekken van de menselijke cultuur legt. In haar volgende bundel Wachtsje op it daagjen (‘Wachten op het dagen’, 2004) bevestigt ze haar vermogen om in kortere gedichten krachtige beelden op te roepen.
Abe de Vries (*1965) is buitenlandredacteur bij Elsevier en werkt in het Fries als dichter, vertaler, criticus en essayist. Hij was verbonden aan Kistwurk en werd, na
| |
| |
Abe de Vries in 2004.
Abe de Vries noemt zichzelf in navolging van de Amerikaanse dichter Richard Hugo een ‘poet of place’: ‘if you ain't no place you can't go nowhere’. De Vries groeide op in Wijnaldum (Fries: Winaam) en dichtte:
‘hier kan over water niet gelopen worden
hier komt de knuist van het werkwoord
net wat harder aan
hier zijn de borsten bloter
de liefsten liever
de doden doder’.
het verdwijnen van dat podium, in 2003 de initiatiefnemer van het nieuwe internettijdschrift www.farsk.nl, (‘farsk’ is ‘vers’, Engels ‘fresh’). Zijn debuutbundel De weromkommer yn it ûnlân (‘De terugkomer in het onland’, 2002) werd lovend ontvangen. Zijn rijke taalregister, met persoonlijke, vaak aan het landschap ontleende, eigentijdse beeldtaal, maakte indruk. In 2004 verscheen zijn tweede dichtbundel In waarm wek altyd (‘Een warm wak altijd’), waarin een odyssee met als reisdoel de verloren geliefde de gedichten samenhang geeft. Een deel van de gedichten is gesitueerd in Oost-Europa. Abe de Vries wordt als een van de veelbelovendste poëzietalenten beschouwd en kreeg voor zijn tweede dichtbundel in 2005 de Gysbert Japicxpriis, waarmee hij in de voetsporen van de eerdere prijswinnaars Trinus Riemersma en Willem Abma trad als auteur die niet lang na zijn debuteren bekroond werd.
Oan dyn rút, yn let novimber, kleve fossile struktueren,
fraaie berjochten fan myn iis yn 'e nacht. Famke, hoe
gun ik dy in rôze ienhoarn op dyn twasits, en my
wat iisbaanljocht op de beferzen bylden. In tút
op 'e moldyk, in reis nei de súd, in waarm wek altyd.
Tegen jouw ruit, laat november, kleven fossiele structuren,
fraaie berichten van mijn ijs in de nacht. Meisje, hoe
gun ik jou een rose eenhoorn op je tweezits, en mij
wat ijsbaanlicht op de bevroren beelden. Een kus
op de moldijk, een reis naar de zuid, een warm wak altijd.
Arjan Hut (*1976) is redacteur en medeoprichter van het internettijdschrift www.doar.nl, een podium voor jonge talenten; ‘doar’ betekent ‘deur’ maar is tevens de gebiedende wijs van ‘doare’ (‘durven’). Nadat hij vanaf 2001 bijdragen aan Hjir en Trotwaer had geleverd, debuteerde Hut met de bundel Nachtswimmers (‘Nachtzwemmers’, 2004). Hij roept een surrealistische droomwereld op in een opera-achtige setting,
| |
| |
Arjan Hut was de verrassende winnaar uit zes genomineerden voor de functie van Leeuwarder stadsdichter, geselecteerd uit 36 inzendingen. De jury loofde de effectiviteit van Huts beeldende taal die de lezer met andere ogen naar vertrouwde plekken in de stad liet kijken. Uitgever Bornmeer maakte meteen na de verkiezing bovenstaand affiche.
maar wel in hedendaagse taal geschreven. Centraal thema is (alweer) een verloren geliefde. Hut laat zich kennen als een romanticus pur sang. In januari 2005 werd hij verkozen tot stadsdichter van Leeuwarden voor een periode van twee jaar.
nachtswimmers |
nachtzwemmers |
|
Dit is hoe't we de nacht yn giene: |
Dit is hoe we de nacht in gingen: |
troch bernefinster oer garaazjedak |
door kindervenster over garagedak |
dreaun oer waarme paden, foarút. |
gedreven over warme paden, vooruit. |
Lieten gjin manskippen achter. |
Lieten geen manschappen achter. |
|
Dit is hoe't we de nacht yn giene: |
Dit is hoe we de nacht in gingen: |
we laken, sangerich fan spanning |
we lachten, zeurderig van spanning |
smookten stoer in reekgerdyn |
paften stoer een rookgordijn |
ferburgen ús foar wetten en gefaren. |
verborgen ons voor wetten en gevaren. |
|
Dit is hoe't we de nacht yn giene: |
Dit is hoe we de nacht in gingen: |
troch de romte fan ús eigen oeren |
door de ruimte van onze eigen uren |
kamen we by de oere fan in mar |
kwamen we bij de oever van een meer |
wachten neaken by de baren. |
wachtten naakt bij de golven. |
|
[...] |
|
Andere dichters van de nieuwe eeuw, geboren tussen 1959 en 1969, die op grond van hun debuut verwachtingen wekken, zijn: Willem Schoorstra met Ynwijing (2002); Eric Hoekstra, die mederedacteur was van Kistwurk en medeoprichter van de stichting elf (Elektroanyske Letteren Fryslân), met De floeibere bân (‘De vloeibare band’, 2000); Lida Dykstra, vooral bekend als kinder- en jeugdboekenauteur (paragraaf 10.6 en 10.7), met Frou Ule (‘Mevrouw Uil’, 2000); Janneke Spoelstra, redactielid van Hjir, met Goeie is it wachtwurd (‘Dag is het wachtwoord’, 2004); Elmar Kuiper, beeldend kunstenaar en dichter, met Hertbyt (‘Hartbijt’, 2004) en Hein Jaap Hilarides met de bundel Tersk (‘Dors’, 2000).
| |
7 Dichten als liefhebberij: amateurdichters
De behoefte aan het persoonlijk vastleggen van een ervaring, een gedachte, is bijna algemeen menselijk te noemen, maar slechts een fractie van die teksten brengt het tot een publicatie. De belangstelling was dan ook overweldigend, toen de Leeuwarder Courant in 1973 kwam met de maandelijkse ‘Lyrische Courant’, een vaste rubriek van één of enkele krantenpagina's om nieuw dichttalent te ontdekken en te stimuleren, waarbij de beste inzendingen met geldprijzen werden beloond. De redactie bedacht steeds een nieuw thema en ‘vrije’ gedichten waren ook welkom. Thema's als ‘leven en dood’ en ‘de rijke aarde’ leverden beduidend meer reacties op dan seizoensonderwerpen
| |
| |
| |
| |
In 1980 organiseerde de cpnb bij gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de Koninklijke Nederlandse Uitgeversbond een Nationaal Concours voor Zondagsdichters om de Gouden Lier. In alle elf provincies werden voorronden gehouden met een totale deelname van meer dan drieduizend. Op de finale in Amersfoort was Fryslân vertegenwoordigd door de 21-jarige dichter Jan Kooistra (foto). Hij droeg zijn sonnet ‘Himpen yn de simmerreen’ (‘Hennep in de zomerregen’) voor en kreeg ‘two minutes of fame’ op het nos-journaal. Juryvoorzitter Garmt Stuiveling, die goed Fries verstond, vond Kooistra's gedicht zo ongeveer het beste. Medejuryleden Simon Vinkenoog en Geert Lubberhuizen konden Kooistra's voordracht echter niet volgen, moesten zich behelpen met een vertaling en sloten de Friestalige bijdrage uit. De dichter lag er niet wakker van, en zijn gedicht is sindsdien de status van ‘zondagsgedicht’ ontstegen - met zijn taalgebruik en romantische sfeer geldt het als klassiek in de Friese literatuur. Jabik Veenbaas ontleende er de titel aan voor zijn bloemlezing met Friese liefdespoëzie (blz. 210).
De eerste Skriuwerskalinder werd uitgegeven voor het jaar 1974. Lange tijd bestond de redactie uit leden van It Skriuwersboun. In 1993 werd de taak een redactie samen te stellen overgenomen door de uitgever, It Fryske Boek. Elk jaar verschijnt een oproep voor bijdragen aan de komende editie, meestal aan de hand van een thema. In 1981 was dat ‘De wrâld in boarterstún’, ‘De wereld een speeltuin’.
als ‘oud en nieuw’ en ‘op de lange/korte baan’. In ruim anderhalf jaar werden meer dan achtduizend gedichten ingezonden, waarvan er zo'n negenhonderd werden geplaatst. Later werd de rubriek nog bijna tien jaar lang als een maandelijkse bijlage voortgezet, met in totaal rond de 25.000 inzendingen in de eerste zeven jaar. Voor sommigen, zoals Jan Kooistra en Benny Holtrop, was het publiceren in de ‘Lyrische Courant’ de eerste stap in hun literaire carrière.
Veel plaatselijke kranten en weekbladen hebben een vaste rubriek voor schrijftalent en de beide grote regionale dagbladen ruimen nog steeds, zij het minder frequent, plaats in voor zondagsdichters. De Skriuwerskalinder die ieder jaar verschijnt als aanbieding bij de sutelaksje (blz. 261) vormt ook een podium. Naast dichters van naam krijgen minor poets voor wie de drempel naar gevestigde tijdschriften en uitgevers te hoog is, hier een kans.
In 1945 stelde Piter Terpstra een bloemlezing samen, getiteld Fryske folksdichters. Namen als Otte Sijas Akkerman, Kees Jongsma, Sjoerd en Rinse Meinesz en Anders Minnes Wybenga zijn hierin met voorbeelden van hun poëzie bijeengebracht. Het is typerend dat hij hen steeds aankondigt als ‘Otte Akkerman fan Aldeboarn’, ‘Hindrik Eeltsjes Bakker fan Baerd’, et cetera. Kenmerkend achtte hij de uitspraak van Rinse Meinesz: ‘Een volksdichter heeft de opgave de dingen onder woorden te brengen die het volk ziet en waar het geen woorden voor heeft.’ Volgens Terpstra was de grens tussen triviaal en literair amper te trekken: plaatselijke gebeurtenissen waren niet minder belangrijk dan universele gevoelens en verstaanbaarheid had minstens hetzelfde gewicht als het eigen geluid. Dit type volksdichters werd ook wel aangeduid als ‘lokaalpoëet’.
Van de zestig jaar geleden door Terpstra benadrukte dienstbaarheid aan de gemeenschap is bij de huidige volksdichter nog wel iets overgebleven. Deze dichter zonder literaire pretenties zoekt niet naar wat hem van anderen onderscheidt, maar wat hem aan hen bindt, ook in zijn taalgebruik. Termen als ‘cliché’, ‘retoriek’, ‘rijmdwang’,
| |
| |
Swaantsje Duursma (die volgens de burgerlijke stand Zwaantje Monderman heet) bij de presentatie van haar vijfde dichtbundel Dizze dei (‘Deze dag’) aan boord van een rondvaartboot in de Alde Feanen by Earnewâld, mei 1998.
die voor de literaire dichters gelden als doodzonden, zijn voor hem niet aan de orde. Terpstra verdedigde in een briefwisseling met Anne Wadman in 1945, ‘ Dou sjochst it oars as ikke’ (‘“Jouw visie is de mijne niet”’), het werk van de volksdichter Kees Jongsma tegen de officiële literatuur: ‘Het hééft betekenis. Niet om de vorm of diepe inhoud. Meer om het eigene, het eenvoudige [...] Het staat buiten iedere richting en ruzie.’ Wadman was minder onder de indruk van volkspoëzie: ‘Ook hier mag men niet generaliseren. Er zit een hoop smeerlapperij tussen.’
Het onbevangen bezingen van het Friese land en het uiten van algemeen menselijke (en religieuze) gevoelens, vaak in het kader van een particuliere aanleiding - gelegenheidswerk dus -, vormen nog steeds de kernthema's van hobbydichters. Sinds echter het begrip ‘volk’ zijn samenbindende betekenis heeft verloren en de dorpscultuur goeddeels teloorging, kwam het begrip ‘amateurdichter’ op, in de oorspronkelijke betekenis van dat woord, namelijk: liefhebber. Een voorbeeld is Swaantsje Duursma (*1928), die in 2000 met Reiden oan 'e stream (‘Riet aan de stroom’) haar zesde Friese bundel publiceerde. Door Henk van der Veer werd ze ‘de Friese Nel Benschop’ genoemd.
De groep amateurdichters vormt ten dele het lezerspubliek voor de meer literaire dichters en vergemakkelijkt voor sommigen de overstap naar schrijven op ‘hoger’ niveau. In dit verband functioneren de cursussen creatief schrijven die van 1991 tot 2002 werden verzorgd door het flmd, en sindsdien door Tresoar, als kweekvijver en talentscouting; de cursussen worden gegeven door gevestigde dichters met didactische vaardigheden.
Daarnaast hebben dichters van naam amateurdichters voor het voetlicht gehaald, zoals Durk van der Ploeg, die werk bundelde van Engele Wynsma (1912-1993): Mot en brjitten (‘Molm en brokken’, 1995), en Eppie Dam die Wite klaver (1998) van Tite de Boer (1908-2000) bezorgde. Het werk van de dichter en schilder Gerben Rypma (1878-1963) werd door inspanning van Teije Brattinga in 1994 opnieuw uitgegeven.
Operaesje Fers ten slotte trok bewust geen grenzen. Bij het democratiserende adagium ‘poëzie moet de straat op’ paste geen scheiding tussen ‘hogere’ en ‘lagere’ dichtkunst. De populariteit van de poëzietelefoon is zonder twijfel mede te danken aan de laagdrempeligheid en rijke diversiteit van de bijdragen.
| |
8 Canonisering
Literaire teksten hebben een zekere literaire kwaliteit en representativiteit. Het oordeel daarover is uiteraard (inter)subjectief en wordt in twee fasen geveld. In het ‘productieproces’ gebeurt dat door de tijdschriftenredacties, beoordelingscommissies en uitgevers. Als teksten eenmaal beschikbaar zijn is het oordeel aan de lezers (met inbegrip van de critici), leners en kopers. De ‘scores’ kunnen vervolgens worden afgelezen uit de literaire kritiek en de uitleen- en verkoopcijfers. Officiële literaire prijzen leggen eveneens hun gewicht in de schaal. Voor de Friese literatuur komen al deze aspecten op andere plaatsen in dit boek aan de orde.
| |
| |
‘út syn aerd wei froulik’
In haar studie ‘út syn aerd wei froulik’ (1993), met als ondertitel De Fryske dichteressen en it misferstân, stelt Jelma Sytske Knol dat in Fryslân een canon, die zij definieert als ‘De Iene Literatuer’ (‘De Ene Literatuur’), ontbreekt, omdat er geen literatuurhandboeken zouden zijn. Het Lyts hânboek van Klaes Dykstra (blz. 12) noemt zij ‘een bruikbaar compendium zonder centrale vraagstelling en interne samenhang’. Bestaande artikelen over literatuurontwikkeling hebben volgens haar eveneens vooral een inventariserend karakter.
Het misverstand waar Knol op wil wijzen, is dat poëzie van vrouwen anders gerecipieerd zou worden dan die van mannen. ‘Vrouwelijk’ zou dan vooral inhouden ‘persoonlijke, maar vaak vormloze liefdeslyriek’. Naar haar mening wordt dit vooroordeel alleen maar (door mannen) gebruikt om het werk van dichteressen positief te discrimineren. Toch ziet ze wel een aantal thematische overeenkomsten tussen de vrouwelijke dichters: religieuze inspiratie, een eigen benadering van seksualiteit, en de natuur als thema. Hiermee plaatst Knol de vrouwelijke poëzie in een literair-historisch kader, waarmee ze een bouwsteen aandraagt tot canonisering.
Naast de publicatie van individuele dichtbundels zijn voor de canonisering van de poëzie speciale uitgaven in een grotere oplage en voor een breder publiek van belang.
De Fryske Akademy geeft vanaf de jaren zeventig bundels uit met Samle fersen van dichters uit de negentiende en de twintigste eeuw, voorzien van een degelijke inleiding en verantwoording. De oplage van deze boeken is circa vijfhonderd, behalve die van de eerste uitgave uit 1974, het verzameld werk van Fedde Schurer. Dat bereikte in twee oplagen het onwaarschijnlijk hoge aantal van vierduizend. In de serie van de Fryske Akademy verschenen verder de verzamelde gedichten van Obe Postma, Nyckle Haisma, Piter Jelles Troelstra, Douwe Kiestra, Sjoerd Spanninga en Douwe Kalma. Uit de negentiende eeuw zijn het J.C.P. Salverda en Rein Baukes Windsma. Vanwege het kleine taalgebied is het niet mogelijk om verschillende typen edities uit te geven en de redactie moet dus altijd schipperen tussen ‘wetenschappelijk niveau’ en ‘breed publieksbereik’.
Bloemlezingen hebben eveneens een belangrijke functie voor de poëziecanon. De Friese literatuur kent er sinds 1967 vele: thematische, historische, keuzes uit het werk van één dichter, en verzamelbundels met nieuw werk. Voorbeelden zijn: een bundel over het boerenbedrijf, gemaakt in 1977 in opdracht van de 125-jarige Friese Maatschappij van Landbouw met als titel Buorkerije, buorkerije, is de rom fan Fryslâns groun! (‘Boer zijn, boer zijn, is de roem van Fryslâns grond!’) samengesteld door onder anderen Freark Dam, het boek It dûbeld paradys (‘Het dubbele paradijs’, 1998) met een
‘Is vrede echt hetzelfde als geen oorlog meer? Friese schrijvers over de kernwapenwedloop’. Een gelegenheidsbloemlezing voor de Friese culturele protestmanifestatie op 11 april 1981 met bijdragen van een kleine dertig auteurs.
Joop Boomsma, initiatiefnemer, in zijn dagboek op internet, 27 maart 2003: ‘Die Kulturele Manifestaasje (de hele dag en avond in de Leeuwarder Harmonie) was de stem die uit Fryslân kwam. Muziek, poëzie, toneel, cabaret, beeldende kunst - het werd een van mijn mooiste dagen. Omdat de boodschap (het protest) helder was. En omdat het (hoe vreemd het ook mag klinken) een feest was. Een feest van eensgezindheid tegen de kernwapenwedloop!
De uitgave van dat boek is voor zover ik weet de enige keer geweest dat Friese schrijvers zich op zo'n grote schaal politiek manifesteerden. [...]
Ik moest aan dat boek denken, omdat Farsk mij in gedachten kwam - ook nu laten Friese schrijvers hun stem horen. En nu is er een medium dat die stemmen bij elkaar brengt en “worldwide” neerzet.’
Internettijdschrift www.farsk.nl opende na het uitbreken van de bombardementen op Irak in maart 2003 een Dossier Irak waar dichters en schrijvers konden reageren op de nieuwe oorlog.
| |
| |
Tineke Steenmeijer in het archief van het flmd in 1986 na haar benoeming als opvolger van Freark Dam.
Het FLMD
In 1956 werd door de toen net tot wetenschappelijk directeur van de Fryske Akademy benoemde dichter Jelle (J.H.) Brouwer, eerder hoogleraar Fries in Groningen, het initiatief genomen tot de oprichting van een Fries letterkundig museum naar het voorbeeld van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag. In 1959 kon het flmd beginnen met zijn werkzaamheden, aanvankelijk op de zolder van de Fryske Akademy en later in een eigen pand. De eerste conservator was M.K. Scholten (1904-1987), in 1969 opgevolgd door Freark Dam (1924-2002). Het flmd verzamelde archiefmateriaal over de Nieuwfriese letterkunde in de volle breedte. Verder had het flmd een museale taak en fungeerde het als documentatiecentrum. In 1977 betrok het flmd het Mata Harihuis in de binnenstad van Leeuwarden (zie foto). In 1991 werd er ook de nieuwe functie van coördinator literatuurbevordering ondergebracht. Met zijn tentoonstellingen, uitgaven, voorlichtingswerk, adviestaken, documentatie over schrijvers, contacten met scholen en culturele instellingen, cursussen creatief schrijven etcetera speelde ook het flmd een rol in de canonisering van de Friese literatuur.
Om bij te blijven in de processen van digitalisering en schaalvergroting en ter verbreding van het publieksbereik fuseerde het flmd met de Provinsjale Biblioteek en het Ryksargyf in Fryslân, waardoor een nieuw Fries Historisch en Letterkundig Centrum ontstond. Deze fusie kreeg op 1 september 2002 zijn beslag. Het nieuwe instituut kreeg de naam schathuis, verwant aan thesauros en treasure. Alle taken van het flmd gingen over naar Tresoar.
| |
| |
Tiny Mulder heeft net aan Aad Nuis, de pasbenoemde staatssecretaris voor Cultuur in het eerste kabinet-Kok (Paars i), het eerste exemplaar van de Spiegel van de Frieze poëzie aangeboden ten huize van uitgeverij Meulenhoff in Amsterdam, 28 september 1994. Op de achtergrond Eppie Dam en Harmen Wind.
In Fryslân zijn talloze straten genoemd naar Gysbert Japix of naar een plaatselijke literaire held. In de Leeuwarder nieuwbouwwijk Westeinde werden in 1972 alle straten naar Friese schrijvers genoemd.
selectie uit het werk van de honderd jaar eerder geboren Fedde Schurer, ingeleid door Freark Dam, en Leave deade (2003) met poëzie over de dood, samenstellers Baukje Wytsma en Tineke Steenmeijer-Wielenga.
Vanaf de jaren negentig verschenen er steeds meer tweetalige bloemlezingen, zodat de rest van Nederland kennis kon maken met poëzie uit Fryslân. Een aantal voorbeelden zijn Wetter/Water (1996) en Snie & iis/Sneeuw & ijs (2000), beide samengesteld door Teake Oppewal als coördinator literatuurbevordering; Jij bent zacht als zomerregen. De mooiste Friese liefdesgedichten (2001), vertaling en samenstelling Jabik Veenbaas, en de fraai uitgegeven bundel Gjin grinzen - de reis (2004), een bundel met cd die verzorgd en geredigeerd werd door Eeltsje Hettinga en Elske Schotanus. De gedichten in laatstgenoemde bundel werden in de meeste gevallen speciaal op het thema geschreven en uitgezonden voor Omrop Fryslân Radio.
Veruit het meeste gewicht heeft de Spiegel van de Friese poëzie van de zeventiende eeuw tot heden (1994) gehad. De samenstellers selecteerden op basis van het criterium ‘goede poëzie is voor ons poëzie die iets met ons als lezer doet’ rond de tweehonderd Friese gedichten met een Nederlandse vertaling om de ontwikkeling in vier eeuwen te illustreren, en lieten hier een gedegen historisch overzicht aan voorafgaan. De receptie in overig Nederland was over het algemeen positief; in Fryslân zelf waren naast waardering kritische geluiden te beluisteren, vooral ten aanzien van de selectie van de gedichten. Met de Spiegel kreeg de Friese poëzie voor een publiek buiten Fryslân een verleden en een gezicht. Overigens had Anne Wadman, zij het minder omvangrijk, met zijn tweetalige bloemlezing al in 1949 hetzelfde gedaan (blz. 141).
Tien jaar na de Spiegel verscheen, om het beeld te actualiseren en van een toekomstperspectief te voorzien, Droom in blauwe regenjas/Dream yn blauwe reinjas (2004), een nieuwe selectie van ruim vijftig gedichten van 23 auteurs die na 1990 debuteerden. Deze uitgave, samengesteld door Tsead Bruinja en Hein Jaap Hilarides, vormde, naast een waardevolle aanvulling, een erkenning voor een nieuwe groep veelbelovende dichters.
Uiteindelijk is ook de betrokkenheid van het (lezers)publiek een belangrijke voorwaarde voor de poëziecultuur. Daarom bestaan er diverse activiteiten in het kader van de poëziepromotie. Voor leerlingen in het voortgezet onderwijs is het FeRstival al meer dan zestig jaar een succes. Op dit podium wordt de jeugd ingewijd in de Friese poëziecultuur (blz. 318). Om het schrijven van gedichten te bevorderen is er sinds 1998 de tweejaarlijkse Slauerhoff-poëziewedstrijd met tussen de drie- en vierhonderd inzendingen van Friese middelbare scholieren, waarbij tussen de tien en twintig procent in het Fries (en een toenemend aantal Engelstalige teksten).
De betrokkenheid met poëzie wordt steeds gerichter, ludieker en persoonlijker vormgegeven. Het laatste decennium lijkt de ‘gebruikswaarde’ van poëzie in opmars. Friese dichtregels worden gebruikt op geboortekaartjes en in rouwadvertenties, op
| |
| |
Poëzie op straat en in het vrije veld
Het metrum van de voetstap
Het idee kwam al eerder opborrelen in de kring van de Stichting Litteraire Activiteiten Leeuwarden: poëzie verspreiden door de stad, in het plaveisel, waar het publiek gewoon overheen kon lopen. De uitvoering van dit plan kwam toen burgemeester mr. John te Loo op 1 oktober 1993 afscheid nam van de stad - een blijvend poëziealbum als cadeau voor deze notoire literatuurliefhebber. Er werden tien gedichten uitgehakt op grote leistenen tableaus, zes Nederlandstalige en vier Friestalige, en een elfde colofonsteen. Deze werden op verschillende plaatsen in de binnenstad in het trottoir gelegd. Daarnaast kwam er een begeleidend boekje, Het metrum van de voetstap. Ljouwert/Leeuwarden had er een cultuurtoeristische attractie bij. In de loop der jaren groeide de route uit, er kwam een speciale Stichting Poëzietableaus, meer publicaties volgden en er werd een website op internet geplaatst.
Literaire fietsroutes
Wat in de bebouwde omgeving kan, kan ook in het vrije veld, zij het niet altijd op precies dezelfde manier. In de jaren negentig werden net als op vele andere plaatsen in Nederland ook in Fryslân verschillende literaire routes uitgezet. Zo loopt sinds 1994 vanaf het dorpje Iens (Edens), gelegen in de Greidhoek en bekend van de volksdichter Pyt Idzinga, langs de vaart naar Bolsward het Frysk Fersepaad, een fietsroute met onderweg 25 plaquettes met gedichten. Het gebied van de gemeente Leeuwarderadeel, hoofdplaats Stiens, komt voor in het werk van een aantal belangrijke literatoren, onder wie Piter Jelles Troelstra, Reinder Brolsma en Jan Dotinga. Dit rijke literaire erfgoed werd eveneens zichtbaar gemaakt in een fietsroute.
Tusken himel en ierde
De pannendaken van de Friese stelpboerderijen vormen scheefstaande roosters van pixels, schermen voor de presentatie van tekst. Tijdens het Frysk Festival 2000 werd op de daken van zeventien boerderijen tussen Molkwerum en Warns een poëtisch tekstfragment aangebracht, naar een idee van de kunstenaars Mark Bunder en Patrick Gofre in samenwerking met Douwe Kootstra. Met een routekaartje erbij een leuke attractie voor cultuurminnende fietsers.
Poëziesteen met een gedicht van Tiny Mulder voor het Verzetsmuseum in Leeuwarden, ‘Wurden’ (‘Woorden’), met de slotregels ‘Wantrouw woorden / zo gauw de vrijheid op de tocht staat’.
Boerderij met tekst ‘Yn 'e ivige wyn’ (‘In de eeuwige wind’) in het buurtschap Skarl bij Warns.
| |
| |
Van 1990 tot 2005 organiseerden Hindrik en Beitske van der Meer met veel succes elk jaar een aantal bustochten langs literaire ‘lieux de mémoire’. Tijdens zo'n tocht gaven ook altijd een paar schrijvers een optreden in de bus. Op de foto Hylkje Goïnga in haar woonplaats Ysbrechtum op 31 mei 1994.
Smilde, Brouwer en Tamminga aan het werk met het nieuwe Friese Liedboek voor de kerken in december 1973.
muren, gedenktekens, vuilniswagens, plaquettes en trottoirstenen (poëzieroutes). Operaesje Fers mag dan ter ziele zijn, poëzie manifesteert zich veelvuldig buiten het boekje: vanzelfsprekend blijft daarbij het theaterpodium gewild voor performance.
Voor veel jongere dichters is het podiumoptreden weer meer dan voorheen een manier om hun werk uit te dragen. De presentatie van de bloemlezing Droom in blauwe regenjas ging vergezeld van een reeks optredens in het land. Het lijkt erop dat de nieuwe dichtersgeneratie steeds meer sterallures krijgt. De website van Tsead Bruinja, die zich afficheert als dichter en performer, is toegankelijk in dertien talen, waaronder Koerdisch, Japans en Papiamento, al is niet alle informatie in elke taal beschikbaar.
Het is onvermijdelijk dat de wijze van overdracht (in het geval van Bruinja onder andere met flamencomuziek, hiphop, filmpjes en soundscapes) effect heeft op vorm en inhoud van de gedichten en dus een medebepalende factor is voor de poëzieontwikkeling.
| |
9 Dichtkunst en muziek
De relatie tussen dichtkunst en muziek is in Fryslân altijd hecht geweest. Eerder werd in dit boek al gewezen op de liedboeken uit de negentiende eeuw en de succesvolle bundel Fryslân sjongt (blz. 129).
Van de moderne Friese psalmberijmingen zijn die van Anders Minnes Wybenga (1923) en Fedde Schurer (1947) de bekendste. De laatste verzorgde in 1955 de Friese versie van de bundel Psalmen en Gezangen. Een deel van de vertalingen van Schurer kon gebruikt worden voor het Friese Lieteboek foar de tsjerken (1977), dat vier jaar na de Nederlandse editie verscheen. De andere medewerkers waren Gerben Brouwer, Bernard Smilde en Douwe Tamminga. Fedde Schurer mag door de vele liederen die zijn verzameld werk telt, wel bij uitstek de Orpheus onder de moderne Friese dichters worden genoemd.
Op kerkelijk terrein zijn de laatste jaren incidenteel samenwerkingsprojecten tussen dichters, componisten en koren te signaleren. Zo bracht de Sneker Cantorij, die al een traditie heeft in het inschakelen van dichters, in 2000 de cd Sûnder Mis (‘Ongetwijfeld’) uit.
In 2005 verscheen De fûgel yn dy. 35 jier Fryske folk- en poplietteksten 1969-2004, met een uitvoerige inleiding over de folk- en popmuziek in Fryslân. Het betreft een belangrijk overzichtswerk van dichter en muziekredacteur Beart Oosterhaven. Hij was tot 1998 medewerker aan Frysk en Frij en publiceert zijn muziekrecensies sinds dat jaar in Hjir.
De folkmuzikant gebruikt teksten en melodieën uit de traditionele volksmuziek, die niet gebonden hoeven te zijn aan de eigen regio. Daarnaast schrijft en componeert hij nieuw materiaal in het genre van de volksmuziek. Wanneer de nieuwe liederen
| |
| |
Roel Slofstra bracht in 1974 een tweede elpee uit met liederen op teksten van Fedde Schurer, It goede libben.
Gezamenlijk optreden van de ‘vier troebadoers’ in Rijs, zomer 2003. Respectievelijk Doede Veeman, Gurbe Douwstra, Jaap Louwes en Piter Wilkens.
in brede kringen van de bevolking bekend worden, betekent dat weer een verrijking van de eigenlijke volksmuziek. De grote groep van Friestalige liedjeszangers die sinds het einde van de jaren zestig naar voren trad, begon met Roel Slofstra (*1939), die daarom door Oosterhaven wordt aangeduid als ‘oertrûbadoer’. Hij werd bekend door zijn vertolking van liederen van Fedde Schurer ( In spyltúch bin ik, 1969), maar bracht als singer-songwriter ook eigen teksten ( Poste restante, 2000). Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen de muziektheatrale artiesten met een achtergrond in de kleinkunst, die meer als zanger dan als muzikant optreden, zoals cabaretier Rients Gratama (blz. 288), en de instrumentalisten-liedjeszangers, met Doede Veeman, Piter Wilkens, Jaap Louwes, Adri de Boer, Bauke van der Woude, Gurbe Douwstra en Ernst Langhout als belangrijke exponenten. Een kenmerk dat voor de meesten van hen geldt, is de betrokkenheid van Friese dichters als leveranciers van teksten, hoewel ze ook eigen liedteksten schrijven.
De succesvolste folkgroep is Irolt, aanvankelijk opgezet als een studiogroep op initiatief van Nanne Kalma en Inez Timmer. Hun debuut-lp De Gudrun Sêge (‘De Gudrun Sage’, 1975) werd in het hele land goed ontvangen. De groep bestond tot 1987.
| |
| |
Irolt in de formatie die in 1977 Kattekwea uitbracht. Van links naar rechts Pete Cox, George Snijder, Geppy Haarsma, Hans Kerkhoven, Aart Kuyt, Nanne Kalma en Inez Timmer.
Greetje Bijma zingt poëzie van Douwe Tamminga op muziek van Joop Verbeke. Ze wordt begeleid door Klaas Hoek op kistorgel. Optreden tijdens de ‘boekejûn’ in Theater Romein in Leeuwarden bij de start van de Friese boekenweek, 22 februari 2003.
Alle 105 nummers uit het repertoire kwamen in 1994 uit op de cd-box Ier of let (‘Vroeg of laat’). Door het succes van Irolt en onder de bezielende leiding van Nanne Kalma werd in 1979 de Feriening fan Fryske Folksmuzikanten Tsjoch (‘... Proost’) opgericht, met als jaarlijkse hoogtepunt het Tsjochfestival. Teksten van dichters als Simke Kloosterman, Rixt, J.H. Brouwer, Ype Poortinga en Gerben Rypma werden via Tsjoch ‘(her)ontdekt’. Uit de hoek van de jazz komt Joop Verbeke, die een tijdlang muzikaal begeleider was van Rients Gratama en die in 1977 op muziek gezette gedichten zong van een aantal Friese dichters. Ook stemvirtuoos Greetje Bijma nam de muzikale vertolking van Friese poëzie op in haar repertoire.
De popmuziek, die zich sinds 1950 ontwikkelde als mengvorm uit verschillende richtingen in de lichte muziek (zoals jazz, blues, folk, country & western, gospel), verwierf zich in Fryslân een eigen identiteit. De eerste Friestalige band was Rockploech Spul (1977-1982), een groep ontstaan uit het cabaretgezelschap van de Friese studentenvereniging in Enschede, met als lid onder anderen Goaitsen van der Vliet, in die periode ook redacteur van Trotwaer. Al snel volgden de newwaveband Skuor en de punkrockband Okke Hel. In de laatste groep speelde Piter Wilkens basgitaar. Hij zou uitgroeien tot de meest beroemde Friestalige soloartiest tot nu toe. In het spoor van bovengenoemde groepen ontwikkelden zich daarna succesvolle formaties als Bricquebec, Strawelte, Wiegels Wjukkelmasine, Swiet & Bjuster en Bombarje. De Kast (met als zanger Syb van der Ploeg) bracht vooral Nederlandstalig repertoire en had verschillende landelijke hits, waaronder het Friestalige ‘In nije dei’ (blz. 301).
In 1991 werd in Leeuwarden het eerste Friese songfestival Liet gehouden. Sindsdien wordt dit evenement jaarlijks georganiseerd. Liedjes in het Fries en de Friese streeken stadstalen worden beoordeeld door een vakjury en door het publiek. ‘Wêr bisto’, de populaire hit van Twarres, won op Liet 1999 de publieksprijs en bereikte in 2000,
| |
| |
Reboelje, omslagfoto van cd Magysk Teater, 1991. Van links naar rechts Durk Hogendorp, Marius de Boer, Tiede Lanting, Tsjerk Bootsma. Zittend Rommert Reitsma. Reboelje kwam in de publiciteit toen de groep een verrassingsact verzorgde in de pauze van het eerste Aaipopfestival in 1987. Het vijftal maakte daar veel indruk met zijn theatrale act, die de toon zou zetten voor de successen in de vijftien jaar die volgden.
als enig Friestalig nummer ooit, de eerste plaats in de landelijke Mega Top 50. In 2004 werd Liet gewonnen door Meindert Talma & the Negroes. Talma kan zonder meer een multitalent worden genoemd (zanger, instrumentalist, romancier, columnist, filmer en tekstschrijver, zie ook blz. 258). Het eerste liedfestival voor Europese minderheidstalen Liet Ynternasjonaal werd in mei 2002 in Leeuwarden gehouden en gewonnen door een Catalaans trio. Nog twee edities volgden, in 2003 en 2004, met beide keren een Samische muzikant als winnaar.
Vanaf 1987 wordt elk jaar op paasmaandag AaiPop gehouden in Nijland, halverwege Bolsward en Sneek. Bijna alle Friestalige zangers en bands verzorgden daar door de jaren heen optredens. Alle mogelijke soorten muziek komen aan bod en ook de andere streektalen zoals het Stadsfries, Bildts en Stellingwerfs worden ten gehore gebracht. Het festival trekt gemiddeld 2000 bezoekers.
Een spraak- en smaakmakende groep was Reboelje (‘Oproer’). De band met zanger-toetsenist Marius de Boer, die ook de meeste teksten voor zijn rekening nam, bestond tussen 1987 en 2003 en kreeg in 2002 de provinciale prijs voor muziekcultuur, de Bernlefpriis. Reboelje viel in de productie De Brulloft (1996) op door de mengvorm van theater en muziek. Het nummer ‘Marije Maria’ van de groep werd jaren achtereen gekozen als het beste Friese nummer aller tijden. De teksten, over oorlog, dood, liefde, drank, onvervulde wensen en desillusies, zijn invoelbaar en aansprekend voor een groot publiek en in die zin verwant aan de volkspoëzie:
Uit ‘Marije Maria’: |
|
|
Wy boarten tegearre yn 't sân yn 'e sinne, |
Wij speelden samen in het zand in de zon, |
Marije, ik ken dy sa lang. |
Marije, ik ken je zo lang. |
De faam fan myn dreamen, dy't ik oerdei hie |
Meisje van mijn dromen, die ik overdag had. |
|
Marije, hoe faak ha 'k it sein? |
Marije, hoe vaak zei ik het? |
Sa asto dêr rinst, blier en útdaagjend; |
Zoals je daar loopt, vrolijk en uitdagend; |
Marije, sa moai en sa pril. |
Marije, zo mooi en zo pril. |
Ik leaude fuortdaliks, dat Hy by dy kaam; |
Ik geloofde meteen al, dat Hij bij je kwam; |
Marije, ik hâld it wol stil. |
Marije, ik houd het wel stil. |
| |
10 De grenzen over
Een gevolg van de breuk van de literatuur met de Friese beweging was dat de thematiek steeds minder regionaal werd. De muren rond de Friese poëzie waren gevallen. De razendsnelle ontwikkeling van de communicatietechniek bracht de wereld in alle huiskamers en de stille revolutie maakte een eind aan de plattelandscultuur, de gesloten gemeenschappen met hun onderlinge solidariteit. De markteconomie verkavelde niet alleen het land, maar ook de menselijke verhoudingen. Geert Mak gaf met Hoe God verdween uit Jorwerd (1996) een treffende analyse. Fryslân was geen boerenland meer. En de dichters waren er niet meer om met bezwerende verzen het tij te
| |
| |
Mijn persoonlijk meneertje
De positie van de kunstenaar is veranderd. Die verandering kondigde zich aan het eind van de jaren zestig al aan. ‘Op het geheel van kennis, kundigheid, hoge moraal en persoonlijk genie is vanouds het aanzien van de kunstenaar verankerd. Op die pretenties is de conceptie van de kunstenaar van nu nog altijd gebaseerd, zonder dat hij daar recht op heeft, volgens mij. Ik heb mijn verhalen voor mijn plezier geschreven. Dacht jij dat ik een vakman-kunstenaar was? Mijn verhalen kwamen alleen maar uit mijn persoonlijke meneertje voort.’ Aldus de door velen als ‘grote vernieuwer’ beschouwde Hessel Miedema, nadat hij zich uit de Friese letteren terug had getrokken, in een interview met Tiny Mulder (De Tsjerne, 1968). Hij relativeert en ironiseert zijn activiteiten voor Quatrebras. ‘We deden het voor de lol. [...] De kunstenaar van vandaag is godje aan het spelen. Dat is best, maar wie is zo belangrijk dat zijn werk voor anderen van belang is?’ Naar aanleiding van de voorgenomen heruitgave van De greate wrakseling door uitgeverij Venus in 2005 herhaalde Miedema tijdens een interview met Ernst Bruinsma voor De Moanne bovenstaand standpunt nog eens.
keren of dit verlies romantisch te bezingen. Niet op de eigen volkscultuur, maar op universele en algemeen menselijke kwesties had het engagement inmiddels betrekking. Al snel had het haar morele hart, haar ‘J'accuse!’ ofwel ‘Oerein!’, verloren. De dichter vandaag lijkt genoeg aan zichzelf te hebben.
Fryslân heeft echter toch het tij mee: de ontwikkeling van Europese eenwording vergrootte de populariteit van kleine talen, zoals het Catalaans, Welsh of Bretons. Binnen de eenheid krijgt de verscheidenheid weer aandacht. Elk van de culturen komt nog steeds vooral via poëzie aan het woord.
In de jaren zestig kwam, samen met de democratiseringsgolf, in Fryslân een generatie schrijvers op die het Nederlands naast het Fries gebruikte, zonder de ene taal te verheffen boven de andere. Tegenwoordig is afwisselend publiceren in de twee landstalen voor steeds meer dichters usance. Wilco Berga, Tsead Bruinja, Margryt Poortstra, Albertina Soepboer en Harmen Wind zijn er voorbeelden van. Bovendien verschenen er tweetalige bundels, bijvoorbeeld van Tsjêbbe Hettinga, Wilco Berga, Margryt Poortstra en Albertina Soepboer.
Voor de receptie van de Friese dichtkunst in Nederland zijn de eerdergenoemde tweetalige bloemlezingen en verzamelbundels van groot belang. Jabik Veenbaas heeft hier waardevol pionierswerk verricht. Hij was gastredacteur bij het tijdschrift De tweede ronde, dat in 2002 een Fries nummer uitbracht, met behalve verhalende en poëtische bijdragen een aantal essays, gewijd aan het werk van Hettinga, Soepboer en Riemersma.
Verder moet als manifestatie op nationale schaal genoemd worden de Dag van de Friese literatuur in Amsterdam in 2001 en 2004, aansluitend op de Friese boekenweek. Schrijvers presenteerden hier tweetalig de Friese literatuur voor niet-Friezen en er werden inleidingen gehouden over actuele onderwerpen. Dichtersfestivals als Poetry International, het jaarlijkse Rotterdamse poëziefestival, zijn ook van belang voor de verspreiding van de Friese poëzie. Eerder traden wel eens Friese dichters op, onder anderen Pier Boorsma in 1973 en Jan Wybenga in 1982, maar vanaf 1995 is er regelmatig plaats in de programmering voor Friese dichters.
Ook in omgekeerde richting worden grenzen overschreden: klassiek werk uit het buitenland en eigentijdse buitenlandse poëzie worden vertaald in het Fries. Een initiatief van Eeltsje Hettinga was het Kistwurk-project dat resulteerde in de bundel Wrâld, finster, gedicht (2003), waarin dertig Friese dichters hun favoriete gedicht uit de wereldliteratuur vertaalden en hun keus toelichtten. Sinds eind jaren tachtig schonk vooral Hjir veel aandacht aan buitenlandse poëzie. Iemand die zich op vertaalgebied duidelijk heeft onderscheiden is Klaas Bruinsma (*1931), onder andere met vertalingen van Octavio Paz en Luis Borges, van antieke dichters als Sofokles en, de kroon op het werk in een vertalersleven, de volledige Homerus. Met name voor zijn ‘Friese Homêros’ kreeg Bruinsma in 2005 de vertalersprijs van de provincie Fryslân.
Hoewel met de performancetrend de vernieuwing van de jaren zestig wordt voortgezet, moge duidelijk zijn dat het individualisme, en dus ‘het zelf’ de ideologieën heeft vervangen. Piter Yedema noemt in een overzichtsartikel over de Friese poëzie
| |
| |
Klaas Bruinsma in 1988.
‘Muze, o neam my de slûchslimme man dy't faken en folle omswalke, nei't er de machtige fêsting fan Troje ferwoeste.’
Dit zijn de beroemde beginregels van Homêros’ Odusseia in het Fries, met behoud van het zesvoetige metrum in dactylen en spondeeën. Het levenswerk van vertaler Bruinsma beslaat ca. 28.000 regels en werd uitgegeven in twee losse delen met in totaal ongeveer duizend bladzijden. Steven Sterk, boekhandelaar en uitgever te Utrecht, zette zijn schouders eronder en bracht de boeken zonder subsidie op de markt. De vormgeving is van Gert Jan Slagter.
De bloemlezing Droom in blauwe regenjas was bij verschijnen in november 2004 niet alleen een boek, maar een totaalconcept van boek, website, een speciale dvd met dichterspresentaties en een tournee langs literaire podia in den lande, met bijbehorende media-aandacht, bedacht en georganiseerd door Tsead Bruinja.
in het laatste kwart van de vorige eeuw het tijdperk ‘postmuraal’ en ‘postmodern’. Internationalisering en individualisering zijn er de parallellen van.
Het postmurale wordt al aangegeven in Droom in blauwe regenjas/Dream yn blauwe reinjas, met de mededeling dat er ‘voor de Friese taal als thema in deze bloemlezing geen noemenswaardige rol (is) weggelegd’, ook al speelt ‘het naakte Fryslân’, ‘de open natuur’ als locatie juist wél een rol, zij het vaak geïroniseerd.
Het engagement, waarmee de poëzie in de jaren zestig en zeventig de straat op kwam, hand in hand met protest, is - althans voor het merendeel van de nieuwe dichtersgeneratie - nu naar binnen gekeerd: de dichter is - als neoromanticus - zelf onderwerp van zijn poëzie, dan wel hij parodieert de traditie of keert terug naar het woordspel van de Vijftigers.
Dat de dichter vandaag, 35 jaar later, met het louter weergeven van de eigen binnenwereld, zonder dienstbaarheid aan een humanistisch, christelijk, socialistisch of nationalistisch ideaal, onafhankelijk zou zijn, is overigens een vergissing. Juist zijn ‘egocentrische’ opstelling maakt de auteur tot een typisch vertegenwoordiger en uitdrager van de postmoderne westerse denkwereld. Deze stroming worden vaak de kenmerken ‘onsamenhangend beeld van de werkelijkheid en moreel nihilisme’ aangewreven, waarmee we terug lijken te zijn bij de uitspraak van Hessel Miedema.
Een aspect dat hier echter niet uit het oog mag worden verloren, is dat de kunstenaar oog heeft voor de complexiteit van de werkelijkheid en de relativiteit van elke ideologie. Daarbij problematiseert hij zichzelf. Uitgangspunt van het postmodernisme is de overtuiging dat de taal niet de werkelijkheid kan representeren - overigens een variant op een dichtregel van Obe Postma: ‘meer dan de taal is het leven’.
De diversiteit van de poëzie in het afgelopen decennium moet in dat licht worden bezien. Men spreekt van ‘het einde van de grote verhalen’. Toch zullen er in elke samenleving nieuwe verhalen in proza en poëzie ontstaan, die uitdrukking geven aan de verhouding tussen de mens en zijn leefwereld, en daarmee blijven de voorwaarden voor een levende cultuur behouden: herkenning en instemming naast vervreemding en verzet.
|
|