| |
| |
| |
Vanaf linksboven met de klok mee: Trinus Riemersma circa 1975, Durk van der Ploeg in 2000, Rink van der Velde in 2000 en Margryt Poortstra in 2005.
| |
| |
| |
8
Experiment versus psychologie
Het proza na de jaren zestig
1 Twee hoofdrichtingen
Zoals in het begin van hoofdstuk 7 werd beschreven, ligt er binnen de ontwikkeling van de Friese poëzie een duidelijke cesuur in het jaar 1967. Bij het Friese proza is zo'n scheidslijn minder gemakkelijk te trekken. De twee toonaangevende prozaïsten Anne Wadman en Trinus Riemersma bijvoorbeeld hadden zich vóór dat jaar al nadrukkelijk gemanifesteerd en gingen op de nieuw ingeslagen wegen verder. Wel kan gezegd worden dat er zich rond 1970 twee hoofdrichtingen binnen het proza begonnen af te tekenen. Dat was vooral te danken aan de krachtige vernieuwingsimpuls die uitging van de auteurs binnen de in 1970 opgerichte Koperative Utjowerij. Trinus Riemersma behoorde tot de oprichters en mede dankzij hem groeide de uitgeverij uit tot een podium voor auteurs met experimentele en maatschappijkritische literatuuropvattingen. Voor andere auteurs kwamen vormvernieuwing en engagement op het tweede plan; zij richtten zich, net als Anne Wadman, op het schrijven van eigentijdse psychologische romans. Vrouwelijke auteurs traden in de laatste decennia van de twintigste eeuw in toenemende mate op de voorgrond; ook zij kozen dikwijls voor dat laatste genre.
| |
2 Experiment en engagement I: Riemersma
Trinus Riemersma bekende in zijn roman Minskrotten-Rotminsken (blz. 163) dat hij schatplichtig was aan de schrijver en theoreticus Jo Smit, en dan in het bijzonder aan diens idee dat de moderne roman ‘moraliteit’ zou moeten zijn. Jo Smit bedoelde daarmee dat de roman zich minder moest bezighouden met de geschiedenis van één individuele mens, maar zich diende uit te spreken over de morele worteling van de mens in het algemeen. Strikt genomen had Riemersma dat inzicht amper nodig, want het was in zijn eerste twee romans al richtinggevend geweest. Toch heeft het een geweldige impuls aan zijn werk gegeven. Met Minskrotten-Rotminsken verliet Riemersma voorlopig het terrein van de directe psychologisch-realistische vertelling. Hij begon veel met perspectiefwisselingen te werken en de lezer actiever bij de roman te betrekken.
Het menselijk tekort, de problematiek van de mens die lijdt aan het leven, vormde in Riemersma's eerste roman Fabryk een dragend thema. In de romans die hij na 1970 publiceerde, keerde die thematiek terug. Maar de toon van zijn werk werd in eerste instantie cynischer. Was er in de drie voorgaande romans nog sprake van de opstandigheid van min of meer sympathieke hoofdfiguren, van een morele aanklacht en in wezen dus ook van hoop op verandering, in Myksomatoze (1974) is de mens een hopeloos
| |
| |
geval geworden. ‘Wij leven nog altijd als een troep wolven’, merkt de interne schrijver in het boek op, ‘enkel bij elkaar om profijt van elkaar te trekken, maar niet om op elkaar te passen.’ Waar Riemersma in de onderste lagen van de collageroman De Hite Simmer (1968) nog vurig kon pleiten voor bijvoorbeeld een alternatieve visie op de kerk, wijst hij nu de mogelijkheid van een moralisme expliciet af: ‘Ieder past op zichzelf in het dierenrijk en wij vormen geen uitzondering, maar wij pijnigen onszelf met een kwaad geweten en de overdenkingen dat het eigenlijk anders zou moeten zijn.’
Belangrijke nieuwe invloeden in deze jaren zijn die van de neomarxistische cultuurkritiek, in het bijzonder van de filosoof Theodor Adorno en de literatuurwetenschapper Peter V. Zima en van de prozaïst Hessel Miedema. De invloed van het neomarxisme zien we terug in het feit dat Riemersma de mens meer binnen maatschappelijke verbanden plaatst. Miedema's aandacht voor vormexperimenten versterkte net als Smits theoretische werk een bestaande tendens. De sterkste roman uit deze periode is De skjintme vurt ferbwólgwódde (‘De schoonheid onder de hamer’, 1981). De Elckerlyc uit deze roman is een egocentrische, onverschillige kerel met een beperkte geestelijke horizon. Het is een man met sterke machotrekken, die zijn dure sportwagen, merk Brainward, graag op een agressieve manier over de weg jaagt. Vrouwen ziet hij enkel als lustobjecten.
Het boek beschrijft hoe de man zijn vrije zondag doorbrengt, in vijf hoofdstukken, die steeds facetten van de hedendaagse wereld aan de orde stellen. Samen roepen die hoofdstukken een gruwelijk panorama op: dat van een gewelddadige, egoïstische wereld waar de cultuur kansloos is, de godsdienst zijn morele failliet bewijst, de liefde geen cent waard is en de mens eenzaam. De titel van het boek vat dit geheel vrij efficiënt samen.
De opvolger van deze roman liet maar liefst elf jaar op zich wachten. Op zijn eigen website schrijft hij over deze tijd: ‘Na De skjintme was het afgelopen. Geen writer's block, tenminste geen psychische belemmeringen, precies andersom, ik was uit het dal opgeklommen. Ik trouwde opnieuw, kreeg kinderen, leerde autorijden. Ik werd in 1979 wetenschappelijk ambtenaar - een vak dat volgens het arbeidsbureau te Harlingen helemaal niet bestaat - aan de vu, waar ik de taak had een promotieonderzoek te doen. [...]. Ik heb dat onderzoek met veel plezier gedaan. Wetenschap is niet dor en droog, hoeft dat tenminste niet te zijn. De eerste stelling bij mijn proefschrift luidt: “Wetenschappelijke arbeid is zeker niet minder creatief dan het zogenaamd literair-scheppend bezig zijn.”’ Overigens gaf Riemersma in de periode van 1983 tot en met 1985 nog wel het eenmanstijdschrift De kul uit, (‘hetero-literair tijdschrift voor de integratie van polemiek, kritiek, theorie en fictie’), met een titel die verwees naar de cyclus ‘trettjin fersen’ van Hessel Miedema (blz. 150). Hij voelde zich hiertoe geprovoceerd door de veranderde koers van Trotwaer (paragraaf 7.3). De kul was zo'n beetje de papieren voorloper van het ‘huisblad’ dat tegenwoordig op zijn website te vinden is.
Riemersma had misschien wel nooit meer geschreven, zo vermoedt hij, als hij niet was aangespoord door het verschijnen van de lijvige roman De Wuttelhaven del (‘Over de Wortelhaven’) van Steven de Jong in 1989, die hij prachtig vond. Hij pakte de twintig jaar oude kwartovellen van een niet afgemaakte roman op, wende zich eraan
| |
| |
Het lezen van de vijfhonderd pagina's van De reade bwarre (‘De rode kater’) vergde van de lezers enige gewenning, omdat Riemersma zijn eigen op de fonologie gebaseerde spelling gebruikte. Die spelling was een erfenis uit de periode 1963-1976, toen er in Fryslân over dat onderwerp een ware oorlog woedde en Riemersma bij de radicale hervormers hoorde.
Riemersma met zijn labrador, 1995. Van deze hond verscheen in 2001 onder het pseudoniem Jelke Bos een autobiografie met als titel Tinzen oer it Libben en oer de Dea (‘Gedachten over het Leven en over de Dood’), een lichtvoetig-filosofisch boekje dat Jelke schrijft nadat hij bijna verdronken is. Hij overziet zijn leven en denkt na over de dood en over zijn baas, die hij consequent ‘omkoal’ (sukkel) noemt.
de computer te gebruiken in plaats van schoolschrift en vulpen en zo verscheen in 1992 dan zijn roman De reade bwarre (‘De rode kater’). Het boek was een regelrechte sensatie en lange tijd gonsde door lezend Fryslân de vraag: ‘Hast de boarre al lêzen?’ In 1995 kreeg hij er zijn tweede Gysbert Japicxpriis voor.
De reade bwarre hoort tot de interessantste romans van Riemersma. Het boek vervolgt in zijn meerlagige structuur de lijn van Minskrotten-Rotminsken en De Hite Simmer. Maar het is veel ambitieuzer van opzet en inhoudelijk veelomvattender. Riemersma lijkt in De reade bwarre alles bijeen te brengen wat hij aan stilistische souplesse en thematische rijkdom in huis heeft.
De verhaallagen in De reade bwarre worden bijeengehouden door een zekere Tilly de Telefonist, die een aantal kopijschrijvers opdraagt om delen van het boek te schrijven. In bepaalde passages laten kopijschrijvers zich uit over hun contacten met Tilly. In een van de lagen staat Tilly zelf centraal; die laag lijkt naar Riemersma's eigen leven te verwijzen, ook al omdat de schrijver er namen uit de werkelijkheid buiten het boek in gebruikt. Verder bevat De reade bwarre een realistische psychologische roman over de keuterboer Harrem Módderklauer (‘Harm Modderwroeter’). Dan is er de geschiedenis van een profeterende kater en zijn volgelingen, die als basisvertelling fungeert en eigenlijk in alle andere vertellingen overloopt. Ook satirische fragmenten over de Friese beweging worden in het perspectief van de ‘katristische’ geschiedenis geplaatst.
De idee van de rode kater heeft een sterk antimetafysisch en antichristelijk karakter, iets wat de schrijver fijntjes verbeeldt door te verklaren dat de ‘geest’ van profeet Boldgrim in de kloten van de kater gevaren is. Deze gedachte is op ingenieuze wijze door het boek gevlochten en mede daardoor is deze roman een gaaf thematisch geheel geworden. De rode kater is ‘de grote verneuker’. Hij inspireert alle krachten in het mensdom die zich op valse, egocentrische wijze naar voren werken. Door dit symbool zo veel belang toe te kennen, geeft Riemersma aan dat hij de mens voor alles ziet als een wezen dat zich sjoemelend een plekje op aarde tracht te verwerven. De reade bwarre fungeert op effectieve wijze als gelijkenis, als een moraliteit waarin de mens getypeerd wordt als kleine, opportunistische ‘modderwroeter’.
Riemersma's mensbeeld houdt ook in De reade bwarre cynische trekken, maar lijkt toch minder eenzijdig negatief geworden. Een figuur als Harrem Bosma roept bij al zijn kwaadaardige streken sympathie op, als kleine marchandeur die hunkert naar warmte en geborgenheid. Minder hard is in wezen ook Nei de klap (1999, Na de klap, 2001), een realistisch-psychologisch werk, net als Fabryk geschreven volgens personaal procédé. Nei de klap is een hecht gestructureerd boek, dat zijn spanning tot het eind toe behoudt, een krachtige parabel van het menselijk tekort. In Nei de klap is het cynisme bepaald niet afwezig. De mensen in deze roman groeien dikwijls uit tot de ‘troep wolven’ uit Myksomatoze. Ze moorden, verkrachten en manipuleren wat af. Als het bovenste laagje beschaving wegvalt, zo lijkt Riemersma te zeggen, als de mens werkelijk op zichzelf wordt teruggeworpen, dan komen er vreselijke dingen boven. Maar tussen alle wrede en egoïstische figuren duikt er nu en dan ook een mens op die het werkelijk goed met
| |
| |
De vertaling Na de klap verscheen in 2001 bij uitgeverij De Geus en werd door de critici goed onthaald. Het boek sloeg niet aan bij het grote publiek. Riemersma: ‘De Geus heeft mij het restant voor een opkoopprijs aangeboden. Maar wat moet ik ermee? Wij hebben thuis centrale verwarming.’
Schilderij De schrijver van R.R. van der Leest (acryl op doek, 80 × 80 cm, 1991). Het is geïnspireerd op gedicht i uit Tempel en Kruis van H. Marsman: ‘De kamer waar hij werkt is als een cel / (...) de lamp, die knielen kan als een kameel / en rijst als een giraffe.’ Schenking van de kunstenaar aan het flmd.
zijn medemensen voorheeft. Zo'n mens is de man die hoofdfiguur Ake en de andere kinderen, na een grote ramp van huis en haard verdreven, tijdens hun moeilijke reis naar het zuiden leert lezen. En zo'n mens is vooral ook Ake zelf. Moreel blijft hij tot aan het eind toe overeind. Hij sleept het meisje Jeanine, dat een blok aan zijn been is, mee tot ze sterft.
In de recente roman Sinleas geweld (2000) parodieerde Riemersma het beeld dat de provinciale en de landelijke televisie ons van de wereld geven. Opnieuw hebben we hier te maken met een gelijkenis. Ook in dit boek zijn de mensen vaak ‘modderwroeters’, die dit keer de gedaante aannemen van celebrity-advocaten, uitsluitend uit op publiciteit en geld, van opportunistische politici en van primeur- en hypegeile tv-journalisten.
De kracht van Riemersma's werk ligt in meer dan één aspect. Die ligt onder meer in de eigenzinnige wijze waarop hij met het perspectief goochelt. Vooral in zijn beste meerlagige romans bewijst hij zijn sterke compositievermogen. Hij beschikt over een apart satirisch talent, over een verfrissende humor. Nu en dan, ook in zijn latere werk, toont deze polemist tegen de psychologische roman een goed vermogen tot psychologische typering. Al in zijn vroege werk vinden we een sterke, sobere stijl, die hij gestaag heeft uitgebouwd tot een fijnzinnig en veelzijdig instrument. Bijzonder oorspronkelijk is ook de manier waarop hij zijn thematiek weet te concretiseren; waarop hij het beeld zintuiglijk en de zintuiglijkheid tot symbool kan maken.
Dat kan met een sprekend voorbeeld worden geïllustreerd. In Fabryk concludeert het hoofdpersonage dat de mensen uiteindelijk niets dan stront en as produceren voor de vuilstort: ‘Al wat overblijft van dromen en verlangens ligt hier op een hoop’ (blz. 163). Vergelijkbare beelden keren steeds terug. De Brainwardchauffeur in De skjintme vurt ferbwólgwódde veegt het braaksel van zijn schoen met het dichtbundeltje van de cultuurmens. In De reade bwarre wordt de menselijke geest vilein gelokaliseerd in de kloten van de kater. En in Nei de klap is de hele wereld waarin het boek zich afspeelt veranderd in modder en as. Steeds roept de symboliek ons hier toe vanuit de laagste zintuiglijke aanduidingen. Stuk voor stuk worden dat de sobere, messcherpe verbeeldingen van een hoofdthema: ze tonen ons de mens die veroordeeld is tot een illusieloze aardsheid.
| |
3 Experiment en engagement II: de anderen
Een bijzonder talent binnen de nieuwe Koperative Utjowerij was ook Reinder Rienk van der Leest (*1933). Van der Leest bracht een groot deel van zijn jeugd door in Leeuwarden, waar hij de kweekschool bezocht. In de jaren tachtig volgde hij de avondopleiding van de Academie voor Kunst en Industrie in Enschede.
Van der Leest maakte niet alleen naam als dichter, maar ook als auteur van een aantal ludieke detectives rond de figuren Dynte Planteit en Nier Hinnebruijer (‘Diny Plenty en Nier Lamawaaie’). Hij liet zich tot het genre inspireren door Jo Smit, de man die ook voor Riemersma zoveel betekende, maar dan niet door diens literatuurtheoretische werk, maar door diens detectiveparodie Wês foarsichtich, Watse.
| |
| |
Reinder Rienk van der Leest in 1973.
Piter Boersma, portret geschilderd door Douwe Elias in opdracht van het flmd, 1999. Olieverf op doek, 50 × 40 cm.
Van der Leest ontwikkelde het door Smit geïntroduceerde genre op een geheel eigen manier. Meer nog dan Smit werd hij een formalist pur sang. Het gaat in zijn detectives eigenlijk helemaal niet meer om het verhaal, maar om de stilistische verfijning en de vormtechnische trucage. Voortdurend sluipt de vorm naar de oppervlakte en laat Van der Leest zijn lezers meedelen in het schrijfproces door ze op zijn en hun aanwezigheid te wijzen. Met de titel van het zevende deel waarmee hij in 2002 de serie besloot, In kâld keunstje, geeft hij duidelijk uitdrukking aan zijn literaire grondhouding. Zijn kunst is ‘koud’. Hij stort zijn hart niet uit, hij schept geen mensen van vlees en bloed, maar tweedimensionale figuren: zijn personages Nier en Dynte zijn bewust gemodelleerd naar de stripfiguren Arman en Ilva van Thé Tjong King en Lo Hartog van Banda, die hij kende uit de Leeuwarder Courant. Ze dwalen rond in een papieren universum, in een wereld vol absurde vorm- en taalgrappen.
In zijn beste boeken groeit Van der Leest uit tot een waardig nazaat van speelse schrijvers als Laurence Sterne en Raymond Queneau. Tot de beste boeken van de serie hoort Hertenfrou & Skoppenboer (1983). Dynte en Nier zijn in dit werk geplaatst in een historische omgeving: het verhaal speelt zich af in de veertiende eeuw. De schrijver benut de historische context op een typerende manier: hij maakt anachronistische grappen. Zo laat hij Nier, nadat die een teugje ‘ranzige balkenbrij’ heeft genomen, naar een stempeltje op de onderkant van de verpakking kijken, waarop de uiterste verkoopdatum wordt vermeld. Geestig zijn ook de verwijzingen naar de auteur zelf. ‘U bent net een kind, dat onderweg voortdurend blijft staan en om zich heen kijkt, maar daarbij zijn boodschap vergeet,’ knort een denkbeeldige commentator tegen hem. Waarop de schrijver zich op kolderieke wijze verdedigt.
Piter Boersma (*1947) groeide op in het waterrijke Warten. In het korte autobiografische geschrift Sakramintsdei (1996) blikte hij met milde blijmoedigheid terug op zijn jeugd en rooms-katholieke achtergrond. Hij bezocht de kweekschool en stond zeven jaar voor de klas op een basisschool in Leeuwarden. In 1977 werd hij lexicografisch medewerker bij de Fryske Akademy; tegenwoordig is hij eindredacteur van het Wurdboek fan de Fryske taal.
Piter Boersma is eveneens een auteur met veel aandacht voor de vorm, hoewel zijn inhoudelijke inzet groter is dan die van Van der Leest. Boersma portretteert in zijn romans nogal eens mensen die op zoek zijn naar het geluk en naar de juiste levenshouding. In de roman Skuor (‘Scheur’, 1982) wordt hoofdpersoon Linse Walinga aanvankelijk getypeerd als een tamelijk oppervlakkige levensgenieter. Zijn vrouw vraagt zich af of de verschrikkingen van de wereld hem echt wel raken en ook zijn zoon vindt hem niet geëngageerd genoeg. Linse vertrekt voor handelsdoeleinden naar het land Paquaiana en besluit zich daar te bemoeien met de guerrillastrijd.
Het verhaal is vrij goed geschreven, en de innerlijke zoektocht van Linse maakt de lezer in eerste instantie nieuwsgierig, maar toch is het boek uiteindelijk niet helemaal overtuigend. Vooral de bemoeienissen van de schrijver zelf met het verhaal doen gewild literair aan. Het hoofdthema van het boek - de vraag naar de betrokkenheid bij de wereld van hoofdfiguur en auteur - blijft uiteindelijk hangen in een te lang uitgesponnen en te vrijblijvende zoektocht.
| |
| |
Piter Boersma als toeschouwer bij een kaatswedstrijd, midden jaren zeventig.
Het formalisme van Piter Boersma leidt nogal eens tot bloedeloosheid. Zijn personages houden vaak iets kunstmatigs, ze komen te weinig tot leven. Toch is er wel ontwikkeling in zijn werk waar te nemen. In zijn eigenzinnig opgebouwde Keatsroman (1984) lukt het hem om zijn hartstocht voor de kaatssport op de lezer over te brengen. Pakkender dan zijn vroege werk is ook zijn roman It libben sels (‘Het leven zelf’, 1997), een boek waarvoor hij in 1998 de Gysbert Japicxpriis kreeg. In dit boek wordt een man getekend die op nuchtere wijze vertelt over de verschillende problematische huwelijken die hij heeft doorgemaakt. Door middel van een mozaïekachtige structuur wordt een complex totaalbeeld opgeroepen.
De jury was erg te spreken over de originele opzet van het boek, en vooral gecharmeerd van de manier waarop de auteur het egocentrische karakter van zijn hoofdpersoon schetste door hem op verschillende plekken te laten wonen. Verder prees ze de poëtische sfeer die de roman ademde door de levendige stijl met korte zinnen.
Op die lof valt misschien wel wat af te dingen. Het is de vraag of de auteur met zijn droge, laconieke benaderingswijze niet een al te grote afstand tot zijn hoofdfiguur creëert. En de korte zinnen mogen in eerste instantie fris aandoen, ze krijgen op den duur ook iets eentonigs en maniëristisch.
Interessanter is eigenlijk zijn recente roman De klûs fan Copmanshurst (‘De kluis van Copmanshurst’, 2000), een roman die de trekken heeft van een moderne allegorie. De centrale figuur, Sjûk Pollema, krijgt van de koningin de opdracht om ‘de kluis van Copmanshurst’ van haar man te zoeken. Die kluis blijkt te staan voor alles wat een mens inspireert. Zo is het voor de visser die Sjûk ontmoet ‘de bolle wind’, want, zo zegt die: ‘Als er een bolle wind staat, zoals vandaag, pak ik m'n fiets en ben ik in mijn kluis.’ Maar de kluis van de koningin zelf ziet er weer heel anders uit. Dat is een schuurtje vlakbij de zee, met kasten waarin opgezette vogels staan. Het lukt de schrijver hier om de speelse toon vast te houden. Het boek krijgt het karakter van een lichtvoetige meditatie over de diepste geheimen van de menselijke ziel.
Josse de Haan (*1941) is het prototype van de bevlogen maatschappijkritische auteur. Hij werd geboren in het dorp Peins en volgde, zoals veel andere Friese auteurs van zijn generatie, een onderwijzersopleiding. Hij was enige jaren hoofd van de basisschool in Herbayum. Samen met zijn leerlingen schreef hij een kinderboek, It geheim fan de 7 moskeflappers (‘Het geheim van de 7 mussenvangers’, 1974); de basisschool heet tegenwoordig De Moskeflapper. Van 1971 tot 1984 was hij leraar Nederlands in Schagen. De Haan publiceerde vanaf 1990 gedurende enkele jaren een eenmanstijdschrift dat zich tooide met de merkwaardige naam iP2r90, die hij zelf uitlegde als ‘ik protesteer in het kwadraat tegen de rommel van 90’.
Zijn maatschappijkritische houding blijkt al onmiddellijk in zijn debuutroman Forneukte stêd (1972), die bedoeld is als felle aanklacht tegen de dwang en de uniformiteit van de bestaande samenleving. Hoofdpersonen Sanna en Marit proberen ‘anders’ te zijn, hun vrijheid te realiseren, waarbij het hen dan vooral te doen is om het beleven van een onbeteugelde seksualiteit. De Haan gebruikt surrealistische beelden
| |
| |
Josse de Haan op een boot in de haven van Harlingen, onderweg naar de wateren bij het eilandje Griend. Daar stuurde hij zijn pas verschenen roman Forneukte stêd op wereldreis. De weckfles bevatte ook een officieel schrijven van de gemeente Harlingen, een bericht van de Vereniging tot Behoud van de Waddenzee en enkele particuliere brieven. De flessenpost was bedoeld als een protest tegen de wreedheid die mensen elkaar en de natuur aandoen. De Volkskrant berichtte dat er ook een urn in het water werd geworpen met de veraste resten van alle plannen van de Nederlandse Aardolie Maatschappij voor het Waddengebied.
Op de foto de schrijver met zijn beide kinderen en Willem Abma (links) en Geert van der Zwaag (rechts). Derde van links op de foto is Piter Yedema. Twee weken later meldde de Leeuwarder Courant: ‘Non vindt boek Forneukte stêd bij wandeling op strand Texel’.
om zijn boodschap over te brengen. Zo roept hij een ‘plastic-instituut’ in leven, een soort centraal bestuurd afreageerhuis, waar de burgers hun eigen ellende en ergernis kapot kunnen schieten.
Het boek heeft een behoorlijke compositie en de beelden komen soms krachtig over, maar het blijft te tijdgebonden en clichématig. De auteur beukt op de lezer in met vermoeiende voorspelbaarheden als: ‘het kapitalistische opvretende systeem dat elk gevoel van genieten en geilheid doodt’ en ‘harde economische kapitalistische gevoelloze wetten’ die ‘de nieuwe tijd dicteren’. Bovendien hanteert hij een slordige, herhalende stijl.
De vrije liefde, geplaatst tegen de achtergrond van een kille, technocratische wereld, keert terug in zijn volgende romans. Maar van groei is in De Haans oeuvre aanvankelijk geen sprake. Zijn stijl lijkt zelfs zwakker te worden. In een boek als Sliepe yn spinreach (1975) krioelt het in de beschrijvende passages van de overbodigheden en de dialogen lijken vaak maar wat voor de vuist weg genoteerd.
Duidelijk beter is zijn vuistdikke roman Piksjitten op Snyp, die verscheen in 1999, in 2001 vertaald als Kikkerjaren. ‘Snyp’ kan worden gelezen als anagram van De Haans geboorteplaats Peins. In Piksjitten op Snyp worden twee personages opgevoerd die elkaars alter ego zijn en allebei aspiraties hebben het boek te schrijven. Het ene personage heet De Grutsk. De Grutsk is een impulsieve persoonlijkheid, die zich agressief verweert in een wrede, vijandige wereld. Hij vertegenwoordigt het dionysische, het irrationele. Het andere personage heet De Ika, of ook wel ik - 2. Dit staat voor het apollinische, het morele. De Grutsk overwint uiteindelijk, waarmee De Haan lijkt te willen zeggen dat hij de kunst voor alles een ontwortelende, anarchistische functie toebedeelt. Het boek wordt op dit punt niet eenzijdig. De dualiteit blijft een spanning, een uiteindelijk onoplosbaar probleem.
| |
| |
Steven de Jong, geschilderd door Pieter Pander in opdracht van het flmd, 1999. Olieverf op hardboard, 40 × 40 cm.
Meindert Bylsma in 1993.
De Haan geeft echter ook deze roman een gedateerde maatschappijkritische lading mee. Geïnspireerd door Noam Chomsky bouwt hij een samenzweringstheorie op die inhoudt dat de ‘Anglo-Americans’ na de val van de Berlijnse Muur een totalitaire bedreiging voor de wereld vormen. Dat doet hij echter te drammerig, met dikwijls onbeholpen redeneringen en sleetse formuleringen, waarin met grote gemakzucht naar het ‘fascisme’ wordt verwezen.
Steven de Jong (*1935) was net als Josse de Haan eerst onderwijzer en daarna leraar Nederlands in zijn geboortestad Leeuwarden. Nadat hij eerder al drie gedichtenbundels had uitgebracht, publiceerde hij in 1980 de bundel De maagd fan Babylon (1980), waarin hij zowel verzen als verhalen opnam. Zijn prozadebuut was geen groot succes. De verhalen doen, op enkele uitzonderingen na, wat te kunstmatig aan, en bevatten te veel vrijblijvende, toevallige wendingen.
De Jong bewees zich als prozaïst pas echt met zijn in 1989 verschenen roman De Wuttelhaven del (‘Over de Wortelhaven’) waarin hij de ziel van een kind van een pro- Duitse vader voor de lezer blootlegt (zijn vader was de al eerder genoemde Sybe Douwes de Jong, blz. 127). Het boek is goed opgebouwd. In het heden spelende passages worden afgewisseld met passages uit het verleden, waarin dan vanuit het perspectief van ofwel het kind zelf, Eeltsje de Vries, ofwel zijn vader wordt verteld. De schrijnende verhalen over de oorlogsjaren van Eeltsje en zijn broer Haaie maken indruk, de verhalen over de contacten die Eeltsje als volwassen man heeft met een ideale, onbereikbare joodse familie doen hier en daar surreëel aan, maar zijn effectief: ze zeggen ons veel over Eeltsjes gevoelens van schuld en minderwaardigheid. De laconieke, ironische toon geeft het boek iets heel eigens. In 1992 kreeg De Jong voor het werk de Gysbert Japicxpriis.
In zijn latere proza heeft De Jong het niveau van De Wuttelhaven del niet weten vast te houden. Met Swarte egen (‘Zwarte ogen’, 2001) waagde hij zich aan een historische roman. Het boek speelt zich af in de achttiende eeuw en verhaalt de dramatische levensgeschiedenis van Froukje Haaies, een arme jonge vrouw uit het veengebied bij Earnewâld. De vrouw wordt verleid door een van de hoge heren van het dorp en in wanhoop verdrinkt ze het kind dat ze krijgt. De moord komt uit en Froukje Haaies wordt veroordeeld tot de dood door verdrinking. De roman wil echter maar niet geloofwaardig worden, vooral omdat De Jong een halfslachtige middenweg bewandelt tussen de realistische historische roman en een persiflage daarop.
Meindert Bylsma (*1941) groeide op in verschillende dorpen in Fryslân. Hij was aanvankelijk onderwijzer en later leraar handenarbeid en Nederlands in Harlingen. Bylsma richtte zich in eerste instantie vooral op het schrijven van poëzie en daarnaast met wisselend succes op het schrijven van kortere, vaak wat absurde schetsen. Interessant is zijn roman Fuortsmytballade yn es (‘Wegwerpballade in es’, 1992), het verhaal van een leraar aan de middelbare school, Kasper Kaspersma, die zijn frustraties op school en in zijn persoonlijk leven afreageert door naar de zeedijk te gaan en zich daar over te geven aan fantasieën die worden opgeroepen door aangespoeld afval. De afvalbeelden worden vrij geraffineerd vervlochten met de gebeurtenissen in
| |
| |
het leven van de man. Hij wordt ontslagen en komt overal buiten te staan; zo wordt ook hij ‘weggesmeten’. Zijn fantasieën zijn dikwijls geestig, ook al doet het motief van de maatschappelijk mislukte maar creatieve man een tikje voorspelbaar aan. Tot Bylsma's opvallendste boeken hoort Shit my mar lek (1998). In dit boek thematiseert hij de heikele positie van de Friese taal, zoals eerder de dichter Jan Wybenga dat deed in zijn dichtbundel Lyts Frysk deadeboek. Shit my mar lek is helder geschreven en heeft een originele, effectieve structuur.
Willem Verf (*1949), werkzaam in het welzijnswerk, publiceerde zijn boeken bij de Friese Pers Boekerij en niet bij de Koperative Utjowerij, maar past door zijn uitgesproken maatschappelijke engagement goed bij de auteurs die hieruit voortkwamen. Hij debuteerde in 1982 met de roman It bliuwt pielen (‘Het blijft tobben’), een liefdesgeschiedenis die tamelijk nadrukkelijk in een sociaal-historisch kader werd geplaatst. Het is een aardige vertelling geworden, maar de stijl blijft nogal eenvoudig en de ontwikkeling wat obligaat. In de verhalenbundel In delgeande tiid (‘Een neergaande tijd’, 1983) werpt Verf zich op het genre van de detective. Het langere titelverhaal is het meest geslaagd. Het is effectief geschreven, onder meer met behulp van flashforwards die de spanning vergroten. De psychologie van de hoofdfiguren overtuigt. De andere verhalen uit het boek bezwijken nogal eens onder een overdosis maatschappijkritisch moralisme.
Verfs maatschappelijke betrokkenheid voerde hem uiteindelijk de actieve politiek in. Van 1995- 2003 was hij fractievoorzitter van Grien Links in de Provinciale Staten. De roman Tiid fan libjen (‘Tijd van leven’, 1987) bleef lang zijn laatste, al zou daar in 1993 nog een interessant boekenweekgeschenk op volgen. Tiid fan libjen is Verfs beste boek. De spanning blijft tot op de laatste pagina aanwezig. De psychologie van de hoofdfiguren Eelke en Gretchen is zeer geloofwaardig. In het boek stelt Verf zich kritisch op tegenover de Amerikaanse buitenlandpolitiek. Eelke en Gretchen weten een militante groep te ontmaskeren die connecties heeft met de navo en de cia.
Op 26 september 1345 werd de Hollandse graaf Willem iv door de Friezen verslagen in wat bekend staat als de Slag bij Warns, die overigens vlak bij Staveren plaatsvond. Deze overwinning werd tot het eind van de Middeleeuwen in Fryslân herdacht als kerkelijke feestdag, de zogenaamde Fryske Leaffrouwedei (‘Friese Lievevrouwedag’). Het Saksische bewind maakte daar een einde aan. Eind jaren dertig van de twintigste eeuw maakten de Friese bewegingsorganisaties plannen om de herdenking opnieuw in te stellen als algemene Friese gedenkdag maar het lukte niet tot overeenstemming te komen. In de oorlog kwam de manifestatie door deelname van de Duitsers in een kwaad daglicht te staan. In 1945 werd op 26 september een Friese herdenking gehouden, georganiseerd door een drietal verzetsmensen, Hendrik Algra, Pieter Wybenga en Willem Kok. Vanaf die tijd wordt de slag opnieuw elk jaar herdacht op het Rode Klif bij Warns, waar in 1952 een grote zwerfkei geplaatst werd met het opschrift leaver dea as slaef, een spreuk ontleend aan een Latijnse tekst van ongeveer 1450: ‘Phriso pro libertate mortem appetit’. De herdenking is uitgegroeid tot een toogdag van de Friese beweging. Op de foto Willem Verf als spreker bij de herdenking in 1989.
| |
| |
Lieuwe Hornstra bij de culturele protestmanifestatie tegen de kernwapenwedloop in april 1981.
Van maatschappijkritische inzet is zeker ook sprake in de verhalen van de psychoanalyticus Lieuwe Hornstra (1908-1990), opgenomen in de twee bundels Ljippeblommen (‘Kievitsbloemen’, 1974) en Sniejacht (‘Sneeuwjacht’, 1976). De kritiek wordt in zijn verhalen echter op een bedekte, symbolistische manier geuit. Ze laten zich dikwijls lezen als parabels waarin aspecten van het moderne leven worden geproblematiseerd. Met name in zijn eerste bundel krijgen ze vaak een wat hoogdravende toon die enigszins gaat irriteren; zijn geliefde beeld van de wat onderdanige, met vlechten en rokken getooide vrouw doet archaïsch en primitivistisch aan. In zijn tweede bundel krijgt het symbool op wat subtieler wijze vorm en een verhaal als ‘Sniejacht’ is ontegenzeggelijk sfeervol.
In 1981 publiceerde de toen al gevierde dichter Jan Wybenga (1917-1994) de roman-in-verhalen Moai waer en lange dagen, waarin hij terugblikte op zijn jeugd. Op een boeiende manier laat hij in dit boek droom en werkelijkheid met elkaar vervloeien. De onderkoelde zelfspot herinnert aan zijn poëzie. Postuum zou nog een onvoltooid gebleven maar niettemin interessant vervolg op het boek verschijnen, getiteld It hûs (1998).
| |
4 De psychologische roman: Wadman, Van der Ploeg, Abma
In de jaren zestig en zeventig werd de psychologische roman in de Friese literatuuressayistiek driftig geproblematiseerd, zoals dat ook in de Nederlandse essayistiek gebeurde. Experimentelen als Sybren Polet, Ivo Michiels en Harry Mulisch keerden zich tegen het genre; al eerder had Paul Rodenko de banvloek erover uitgesproken. In Fryslân fungeerde vooral Jo Smit als aanjager van de discussie. Zijn artikel ‘Modern proaza’, dat in 1960 verscheen in De Tsjerne, was voor sommigen een eyeopener. Vernieuwende auteurs als Trinus Riemersma sympathiseerden met zijn positie.
Maar net als Smit zelf begingen de vernieuwers een belangrijke denkfout. Ze identificeerden de psychologische roman met de realistische en de naturalistische roman uit de negentiende eeuw en daarmee gingen ze voorbij aan het feit dat die roman in de twintigste eeuw, mede dankzij auteurs als James Joyce en William Faulkner, een ontwikkeling had doorgemaakt.
De belangrijkste psychologische romans die er na de jaren zestig in het Fries werden geschreven moeten niet in de context van het naturalisme, maar in die van het modernisme worden geplaatst. De oppositie vernieuwende roman - psychologische roman, die door critici als Riemersma in het leven werd geroepen, was dan ook tot op grote hoogte kunstmatig. Daar komt dan nog bij dat de zogenaamde vernieuwers hun romanfiguren maar al te vaak lieten luisteren naar de wetten van de psychologische continuïteit en dat de auteurs van zogenaamd traditionele psychologische romans het vormexperiment lang niet altijd schuwden.
Een van de Friestalige auteurs die de vitaliteit van de psychologische roman na de jaren zestig bewees was Anne Wadman (1919-1997). Wadman had in de jaren zestig
| |
| |
Anne Wadman in 1976.
Bouke Oldenhof in gesprek met Anne Wadman over diens boekenweekgeschenk In ûnbetelle rekken (‘Een onbetaalde rekening’). Het gesprek vond plaats tijdens een zogenaamd ‘schrijversmaal’ op lokatie in Piaam in een directe uitzending van het cultureel radioprogramma De koperen tún van Omrop Fryslân, 13 februari 1992.
zes romans uitgebracht (paragraaf 6.6) en voegde er begin jaren zeventig nog twee aan toe: It rammeljen fan de pels (1970, Een klein sadistisch trekje, 1983) en As in lyts baeske (‘Als een klein baasje’, 1973). De eerste roman draagt de ondertitel ‘damesroman’, en dat woord dient zonder twijfel cynisch te worden opgevat, want de vrouw die in dit boek als vertelster optreedt, is bepaald geen dame. Het gaat hier om een ziekelijke aandachttrekster, om een stookster en een intrigante. Mannen ziet ze als minderwaardige wezens, maar vrouwen net zo goed. Wanneer haar eigen man een ongeluk krijgt, waarbij een vrouwelijke passagier komt te overlijden, ziet ze in die gebeurtenis een uitgelezen mogelijkheid om hem te sarren. De oorzaak van haar ‘klein sadistisch trekje’, zoals ze het zelf noemt, ligt in een gevoel van leegte en onzekerheid dat ze ervaart en dat misschien moet worden verbonden met haar kinderloosheid. Wadman zet dit maar al te menselijke loeder haarscherp voor ons neer, in een boek dat uitstekend is opgebouwd en mede door de soepel aangewende ‘monologue intérieur’ een hoog tempo houdt. Sije fan Merkum, de hoofdpersoon uit de kleine roman As in lyts baeske, is al evenmin een wonder van morele integriteit. Fan Merkum, een werkloze en gedeeltelijk geïnvalideerde schrijfmachinemonteur, lijdt aan een minderwaardigheidscomplex. In een brief aan een oude schoolvriend, een Amerika-emigrant die hem zelfvertrouwen gaf door hem bij een bezoek aan Fryslân onmiddellijk te herkennen, biecht hij zijn levensgeheimen op. Hij blijkt zijn frustraties te compenseren door macht over zijn medemensen uit te oefenen als voyeur en exhibitionist. Wadman slaagt er op een knappe manier in om sympathie te wekken voor deze verknipte loser.
Na de publicatie van As in lyts baeske zweeg Wadman lange tijd. Vanaf 1971 werd hij hoofddocent Nederlands aan de lerarenopleiding Ubbo Emmius in Leeuwarden en die baan vergde veel van zijn tijd. De eerste roman die hij daarna publiceerde, Yn Adams harnas (1982), was al in 1955 als toneelstuk ontstaan en eind jaren zestig tot roman omgewerkt. Na 1982 liet de auteur weer met regelmaat boeken uitkomen. De weifelmoedige, halfhartige buitenstaander bleef net als in zijn eerdere werk een kernfiguur. Diens falen werd opnieuw dikwijls uitgelicht tegen de achtergrond van gebeurtenissen in de Tweede Wereldoorlog. Sprekende voorbeelden vormen de ik-figuur uit de novelle In ûnbetelle rekken (‘Een onbetaalde rekening’, 1992), die pas in de nadagen van de oorlog aarzelend zijn diensten aanbiedt aan een plaatselijke verzetsgroep en de figuur van Bauke Martensma uit In bolle yn 'e reak (‘Een dolle stier’, 1986), die op cruciale ogenblikken verzuimt zijn liefde te verklaren aan zijn buurmeisje Minke.
Yn Adams harnas hoort tot de beste Friese romans die er na de oorlog zijn geschreven. Het boek neemt wat betreft opzet een bijzondere plaats in binnen Wadmans oeuvre. Het ontstond ten tijde van de inval van de Russen in Praag. De achtergrond, de morele arena, wordt nu eens niet gevormd door de Tweede Wereldoorlog, maar door de dramatische gevolgen van een staatsgreep in een West-Europees land, dat vrij veel overeenkomsten vertoont met Nederland. Aanleiding tot de staatsgreep is de dood van de rechts-liberale politicus Arno Beck. Hoofdfiguur
| |
| |
Anne Wadman speelt viool in het Frysk Keamerorkest, 1985.
van het boek is diens zoon Alex Beck. Hij wordt gevangengezet en belandt in een kamp op een eiland.
Het boek leest als een bloedstollende thriller. Wadman geeft het verhaal veel vaart mee door met een tweesporenstructuur te werken. Op het ene spoor vertelt Alex Beck wat er in de dagen onmiddellijk na zijn vaders dood gebeurt, op het andere wat er gebeurt tijdens zijn gevangenschap en verbanning naar het eiland. Aan het eind van het boek volgt een dubbele klap: op het ene spoor vindt de staatsgreep plaats, op het andere wordt een opstand op het eiland in de kiem gesmoord.
Hoofdpersoon Alex Beck is een typisch Wadman-personage. Hij is een twijfelaar en een toeschouwer. Hij staat cynisch tegenover de politiek en leeft in de schaduw van zijn getalenteerde en daadkrachtige vader, maar krijgt door de omstandigheden soms toch een heldenrol opgedrongen. Wadman zet Alex' innerlijke ontwikkeling met ragfijne pen neer. Hij omringt hem met een serie smoezelige antihelden, zoals de journalist Ben Goosse, die geen middel onbenut laat om primeurs te gelde te maken, en de kampcommandant Klott, een religieuze dweper met sadistisch-homoseksuele neigingen. Ook vader Arno Beck is uiteindelijk niet de superieure persoonlijkheid die hij leek; hij sterft in het gezelschap van een callgirl.
Het werk geeft een cynische boodschap af: de mens is een zwak en corrumpeerbaar wezen, of hij zich nu in de politiek of daarbuiten beweegt. Dat is altijd zo geweest en zal altijd zo blijven. De titel Yn Adams harnas suggereert die boodschap al. ‘Gestorven in het harnas’, wordt er in een radio-uitzending over Arno Beck gezegd. Op straat klinkt dan een hysterische vrouwenstem, die ‘In Adams harnas’ roept. De kreet zinspeelt duidelijk op de erfzonde, dus op de onverbeterlijkheid van de mens.
Tot de betere boeken uit Wadmans laatste periode hoort ook In okse nei de slachtbank (‘Een os naar de slachtbank’, 1994). In dit boek stuiten we opnieuw op het thema van de dubieuze integriteit. Albertus Bennekamp, een wethouder van achter in de vijftig, heeft een hartaanval gehad, staat onder politieke druk en raakt in een geestelijke crisis. Hij wordt geplaagd door troebele herinneringen uit de oorlogstijd: ooit heeft hij zich tot een vrijage laten verleiden door een buurmeisje van lage sociale komaf en uit een politiek verdacht nest, waarvan hij zich vervolgens afkeerde. Nu, haast veertig jaar later, lijkt hij een soortgelijke fout te begaan: hij begint een riskante verhouding met zijn volkse buurvrouw, die getrouwd is met een crimineel. Ook dit boek is uitstekend gecomponeerd: Bennekamps hedendaagse ervaringen en zijn herinneringen aan de oorlogsjaren wisselen elkaar af en grijpen effectief in elkaar; het boek houdt spanning tot aan het goed gevonden slot.
Durk van der Ploeg (*1930) werd geboren in Hoogkarspel, maar verhuisde al op jonge leeftijd naar Aalzum, een dorp in de Dongeradelen, een streek in Noordoost- Fryslân waar hij veel van zijn boeken situeerde. Hij volgde een opleiding als graficus en werkte voor verschillende drukkerijen totdat hij in 1963 de eindredactie kreeg over het Friestalige tijdschrift Frysk en Frij. In 1966 werd hij opmaakredacteur bij de
| |
| |
Zie voor deze roman ook blz. 245 en 247.
Leeuwarder Courant. In 1990 trad hij vervroegd terug uit het bedrijf. Sindsdien schrijft en publiceert hij met grote gedrevenheid.
Durk van der Ploeg publiceerde tot en met 2005 negentien romans of novelles en twee verhalenbundels. In zijn proza stuiten we net als in dat van Wadman op de eenling, de buitenstaander. Waar die bij Wadman echter dikwijls weet te overleven met al zijn halfhartigheid en zijn bedenkelijke moraal, gaat hij bij Van der Ploeg nogal eens aan zijn gevoeligheid ten onder. Dat geldt bijvoorbeeld meteen al voor Jan Monsma, de hoofdfiguur uit zijn debuutroman In man en in minske (‘Een man en een vrouwspersoon’, 1968), een uiterst kwetsbare man, die niet tegen zijn vrouw op kan en haar uiteindelijk uit machteloosheid vermoordt.
In de romans die Van der Ploeg vanaf 1988 publiceerde, maakt zijn werkwijze een ontwikkeling door. De problematiek van de eenlingen wordt vanaf dat moment minder bepaald door hun individualiteit alleen. Ze maken vaker deel uit van een dramatisch conflict. Ook worden ze duidelijker in een sociaal-maatschappelijke en historische context geplaatst. Zo produceerde Van der Ploeg een reeks van vier romans die tegen de achtergrond van de Tweede Wereldoorlog spelen, en schreef hij boeken als Skepsels fan God (1998) en Foarby it Boarkumer fjoer (‘Voorbij het Borkumer vuur’, 2003), waarin de historische situering veel aandacht krijgt.
Het werk van Van der Ploeg krijgt grote kracht als hij zijn hoofdfiguren dicht op de huid zit. Topwerk leverde hij af met de novellen Bertegrûn (‘Geboortegrond’, 1993) en De winter komt (1984) en de Nederlandstalige roman Een vers graf (1974). Daarin zet hij op facetrijke wijze gecompliceerde karakters neer, het werk heeft grote intensiteit en de beeldtaal is soms aangrijpend. Bertegrûn telt maar 111 pagina's en werd, naar de data onder de slotpagina te oordelen, in nog geen anderhalve maand geschreven. Toch hoort dit boek tot het beste wat de Friestalige literatuur heeft opgeleverd.
In Bertegrûn hebben we te maken met een labiele man, die volkomen in de war raakt als zijn demente moeder sterft en bovendien zijn vriendin hem verlaat. Hij moet zijn huis uit, omdat hij zijn rekeningen niet betaalt, hij begint te zwerven, en ten slotte besluit hij een woning te bouwen op de plek waar zijn geboortehuis heeft gestaan. De man zoekt zijn geboortehuis, en natuurlijk betekent dat allereerst dat hij wanhopig rust zoekt voor zijn geest en zijn ziel; niet voor niets houdt hij tot het einde toe een christusbeeldje bij zich. De zoektocht van de hoofdpersoon verwijst ook naar de moderne mens in het algemeen, zoals die in het leven staat als verscheurd en zoekend wezen. Het boek als geheel is een vloed van indringende zinnebeelden. Zo is er de vreemde tocht die de man door de kruipruimte onder zijn huis maakt: beeld van de mens die zich voor zijn lijden verschuilt en in het duister naar zijn oorsprong tast. Bertegrûn is geschreven in de jij-vorm, een perspectiefexperiment dat hier goed werkt. De jij-vorm versterkt de gedachte dat de man vervreemd is van zijn eigen kern. Maar de schrijver lijkt door middel van die vorm ook zichzelf en zijn lezers aan te spreken. Je denkt dat je heel wat voorstelt, zo lijkt hij te zeggen, maar eigenlijk ben je een wezen dat wanhopig en tevergeefs hunkert naar rust, liefde en zekerheid.
Vooral in zijn breed opgezette historische romans toont Van der Ploeg zijn talenten als verteller. Met zijn eerste boek in dit genre, De jacht (1988), wist hij een doorbraak
| |
| |
De in 1983 opgerichte slal, Stichting Litteraire Activiteiten Leeuwarden, is een actieve club die in de loop der jaren tal van spraakmakende activiteiten organiseerde. In augustus 1997 was dat ‘Schrijvers op straat’, waarbij auteurs op verschillende locaties in de stad lieten zien hoe zij aan het werk waren, met de bedoeling om met het publiek tot een gedachtewisseling over hun boeken te komen. Hier is Willem Abma in actie.
naar een breder lezerspubliek te bewerkstelligen. De jacht onderscheidt zich van zijn eerdere romans doordat het twee actieve hoofdfiguren heeft - de krachtige natuurmens Former Bloemkamp en de geboren loser Lútsen Idsardi - en doordat de centrale fabel bestaat uit het verloop van hun dramatisch conflict. De jacht is betrekkelijk traditioneel opgezet, maar de beide hoofdfiguren worden levensecht neergezet en het boek leest als een trein. De spanning blijft haast tot aan het eind toe groot. In paragraaf 7 worden de historische romans van Van der Ploeg verder besproken.
Interessant is ook zijn roman In bit yn 't iis (‘Een bit in het ijs’, 1996), weer opgebouwd rond één hoofdpersoon: de problematische eenling Tim Buma, een man die er maar niet in slaagt om de weg naar leven en geluk te vinden. Ook als hij op latere leeftijd nog een vrouw ontmoet, Els, blijft het tobben. De twee kunnen elkaar niet bereiken. Op de momenten dat Tim naar Els verlangt, bederft hij zijn kansen door zich te bot te gedragen; en als Els naar hem toe komt, is hij geestelijk afwezig en onbereikbaar. Tim lijdt onder een geheim. Hij is eerder getrouwd geweest en heeft een zoon uit dat huwelijk, maar hij verzwijgt dat voor Els. Dat is des te dramatischer omdat Els nu juist verlangt naar Tims diepste driften en duisterheden en hem om dit geheim vermoedelijk niet zou afwijzen. De outsider wordt in dit boek, zo lijkt het, wat minder negatief belicht dan in Van der Ploegs eerdere werk. Tim Buma begint zijn tekort van lieverlee te aanvaarden - hij komt tot de conclusie dat ‘begeerte het mooiste is wat het leven kan geven’; hij vindt zijn geluk in de hunkering naar het geluk. Je zou het boek haast als een positievere pendant van Bertegrûn kunnen karakteriseren. Het beeldende einde - Tim sterft, onopzettelijk, in een door hemzelf aangestoken vuur, net als professor Kien uit Die Blendung van Elias Canetti - vormt de consequentie van zijn geestelijke staat: het vuur symboliseert het verlangen, en Tim valt eraan ten prooi omdat het verlangen zijn uiterste vervulling is.
G. Willem Abma (*1942) is de jongste zoon uit een groot orthodox-gelovig boerengezin. Hij was van 1969 tot 1987 docent godsdienst en maatschappijleer in Leeuwarden en begon daarna een eigen psychotherapeutische praktijk. Abma zette de traditie van de psychologische roman op geheel eigen wijze voort. Hij debuteerde in 1981 met In satansbern (‘Een satanskind’), een roman over de Friese boerenzoon Wibren Hiddema. Afkomst en ontwikkeling van Wibren herinneren sterk aan die van de auteur zelf, al vallen ze daar niet mee samen. Wibren, student theologie in Groningen, lijdt vreselijk onder zijn jeugd. Hij werd getreiterd door zijn dorpsgenoten, maar de grote boosdoener was zijn vader: een vroom christen, maar tegenover Wibren een meedogenloze bruut. Hij sloeg hem, verwaarloosde hem emotioneel en ging tijdens een van de kille confrontaties tussen hen zelfs zover dat hij Wibren een ‘satanskind’ noemde. Geen wonder dat Wibren moeite heeft om evenwichtig in het leven te staan en zichzelf soms een duivel voelt. Vrouwen behandelt hij achteloos en hard, hij verwaarloost zijn studie. Op een gegeven ogenblik wordt hij echt verliefd op een vrouw, dat leidt zelfs tot een verloving, maar de relatie loopt stuk omdat ze hem ontrouw is.
| |
| |
De oorlog in de Friese literatuur
Freark Dam schatte in 1995 dat de thematiek in een van de acht romans uit de Friese literatuur van na 1945 direct met de Tweede Wereldoorlog te maken had. De manier waarop met die thematiek werd omgegaan veranderde in de loop van de tijd echter sterk.
In de eerste Friese boeken die over de Tweede Wereldoorlog handelden was de blik nogal eens eenzijdig. De hoofdpersonen zaten in het verzet en waren helden die hun uiterste best deden om het de Duitsers en de ‘foute’ Nederlanders zo moeilijk mogelijk te maken. Het sobere realisme van R.W. van Tuinen vormde een uitzondering. Hoe lastig het aanvankelijk was om met een andere blik naar het oorlogsdrama te kijken, bleek wel uit het rumoer dat, toch al tien jaar na de bevrijding, de publicatie van Jelle, in koumelker (‘Jelle, een keuterboer’, 1955) van een zekere Wytse Liuwes (pseudoniem van Lieuwe Weijer, 1886-1969) opriep. In dit boek, dat overigens niet al te best geschreven is, zijn niet alle nsb'ers slecht en niet alle verzetslieden goed. Heel literair Fryslân viel over de auteur heen. De tijd voor de nuance was nog niet gekomen.
Pas in de jaren zestig kon een auteur als Anne Wadman probleemloos nuances aanbrengen in voorspelbare goed-en-foutschema's, in boeken als Kûgels foar in labbekak en By de duvel to bycht. In zijn latere werk keert de oorlog ook vaak terug; de nuancering van de clichébeelden blijft een hoofdthema. In de novelle De fearren fan de wikel (‘De veren van de valk’, 1990) verdenkt een vrouw haar gestorven echtgenoot, een gelauwerd verzetsman, ervan dat hij gedreven door persoonlijke wraakgevoelens de dochter van een nsb'er heeft willen liquideren. Die dochter zelf wordt juist weer neergezet als een slimme vrouw en een krachtige persoonlijkheid, die in de oorlog nog te jong was om door de propaganda van haar ouders heen te kijken.
Durk van der Ploeg liet een cyclus van vier boeken in de oorlogsjaren spelen, de zogenaamde ‘Dongeradelencyclus’, waarvan Reis nei de Kalkman (‘Reis naar Engelsmanplaat’, 1995) en It lekken oer de spegel (‘Het laken over de spiegel’, 1995) de interessantste zijn. Van der Ploeg lijkt voortdurend te waarschuwen tegen simplificering van het morele oordeel. Gretha, een van de personages uit Reis nei de Kalkman, was een ‘moffenhoer’, maar de schrijver geeft haar oorlogsliefde heroïsche trekken. Wolfgang, een Duitser die tijdens de oorlog als een beul van een vent bekend stond, toont zich vele jaren later op een sympathieke manier berouwvol. Steeds moet de lezer zijn beeld van de personages bijstellen en verdiepen. In It lekken oer de spegel blijkt Simon, een verzetsman van wie de familie altijd dacht dat hij een heldendood was gestorven, uiteindelijk in oneervolle omstandigheden te zijn omgekomen.
Ook andere auteurs gebruikten de oorlog als decor. Rink van der Velde, in wiens vroege werk de laatste wereldoorlog al een belangrijke rol speelt, deed dat bijvoorbeeld in zijn latere detectives. Zowel in De ôfrekken en Alde maaie gaat het om een oorlogsdrama dat sporen naliet. De laatste roman van Sjoerd van der Schaaf, De lawine (1988) is een feuilletonachtig gestructureerd boek dat zich voor een groot deel afspeelt tijdens de bezettingsjaren; het geeft een boeiend en onopgesmukt beeld van de ervaringen van een verzetsman.
Toen de oorlog meer dan twintig jaar voorbij was, kwam aarzelend het proza op waarin auteurs terugblikten op hun traumatische jeugd als kinderen van ouders die in de oorlog ‘fout’ waren geweest. Eindelijk durfden zij hun pijnlijke ervaringen aan de openbaarheid prijs te geven. Een pionier was Tjitte Piebenga, neef van Jan Piebenga (blz. 120). Hij schetste in de sterke verhalenbundel De rook fan mesjester (‘De geur van manchester’, 1970) de problematiek van een jongen met een pro-Duitse vader. Op het belang van Steven de Jongs De Wuttelhavel del (1989) werd al gewezen (blz. 226). Het trauma van een kind van een nsb'er is het hoofdthema van de jeugdroman It pak fan ús heit (‘Vaders uniform’, 1993) van Jaitsche Wassenaar (*1937) en een van de thema's in Benny Holtrops knap opgebouwde roman In appel foar ûnderweis (1993).
| |
| |
Wibren raakt ten prooi aan depressies en simuleert een ernstige ziekte. Er wordt ten slotte gesuggereerd dat hij als psychopaat zou kunnen eindigen.
In satansbern is een sterk debuut. Wibrens ontwikkeling wordt overtuigend neergezet, de jongen gaat echt voor je leven. Het boek is intelligent gestructureerd: door de afwisseling van episodes uit het heden en het verleden houdt het voortdurend vaart. De slothoofdstukken van het boek zijn hier en daar misschien wat opgelegd dieptepsychologisch getoonzet en de karaktereigenschappen soms te zwart-wit geschetst, maar de schrijver hoedt zich ervoor om de problematiek te eenvoudig op te lossen.
De thematiek van In satansbern werd door Abma nader uitgewerkt en uitvergroot in zijn tetralogie over de kinder- en jongelingsjaren van Heerd Hissema. Zelfs de achternamen van de hoofdpersonen doen al aan elkaar denken. Het hoofdthema uit In satansbern was Wibrens strijd om geen duivelskind te zijn, ofwel om zichzelf in moreel opzicht staande te houden. Die strijd keert in verhevigde mate terug in de ‘Heerd Hissemacyclus’, in het bijzonder in het tweede deel ervan, De roekkat (1986), waarin Heerds middelbareschooljaren worden beschreven. De roekkat is een droomwezen, half kat, half roek. Het verschijnt nu en dan aan Heerd om hem tot het kwaad te verleiden of hem te prijzen als hij kwaad heeft gedaan.
De roekkat is niet het enige droomwezen dat zich in de cyclus manifesteert. In het voorlaatste deel, It byldsje (‘Het beeldje’, 1988) ontwikkelt Heerd een vriendschapsrelatie met een beeldje dat hij van zijn vader kreeg toen hij naar de stad verhuisde en dat hij Orfeus noemt. Het beeldje groeit uit tot zijn geestelijke gids, en het blijft een belangrijke rol spelen in het laatste deel van de cyclus, It orakel (1990). Heerd vertrekt als 25-jarige jongeman naar Delphi in Griekenland om daar aan het orakel te vragen wat de letters betekenen die in de voet van het beeldje staan gegraveerd.
De receptie van De roekkat vormde een waar polemisch slagveld. Trinus Riemersma, de ongekroonde koning van de experimentele prozaïsten, sabelde het boek in Trotwaer ongenadig neer op theoretische gronden, waarbij hij zich beriep op de Russische formalisten en op Jo Smit. ‘Een overbodig boek’, zo luidde de kop boven zijn stuk, dat als volgt begon: ‘Aan dit boek is heel hard gewerkt, en dat is jammer, want het is verspilde tijd en moeite. Het beschrijven van iemands ontwikkelingsgang van klein kind tot volwassenheid, dat is voorbij. De psychologische roman is überhaupt voorbij. [...] Wat ouderwets is, is overbodig.’
Anne Wadman was juist heel positief. Hij zag de roman, zoals hij in Frysk en Frij liet weten, als een ‘hoogtepunt in de laatste tien jaar’. Sterk vond hij vooral het einde van het boek, waarin Heerd zijn vrome vader, nadat hij ontdekt heeft dat die zaterdagsavonds een hoertje bezoekt, dwingt om hem zijn plaats bij die vrouw af te staan. Wadman vergeleek de gedetailleerde beschrijvingen van Heerds seksuele wapenfeiten, en dan in het bijzonder van diens seksuele omgang met een lam, met het werk van Reve en Wolkers.
Wadman had trouwens wel wat kritiek op het boek. Net als Riemersma constateerde hij dat Abma niet consequent genoeg vasthoudt aan het personaal vertelprocédé. Bovendien vond hij de beschrijvingen van het droomwezen, de ‘roekkat’, dikwijls te kunstmatig. Wadman lijkt hier de juiste toon te hebben getroffen. Hij stelde
| |
| |
met recht vast dat Abma's roman modern was, in het bijzonder waar het ging om de manier waarop de schrijver Heerds seksuele ontwikkeling gestalte gaf. Hij beoordeelde De roekkat als een hedendaagse psychologische roman, en zijn kritiek moet in die context worden begrepen. Riemersma's recensie vormde een eenzijdige, dogmatische polemiek die het boek onmogelijk recht kon doen.
| |
5 Het vrouwelijk perspectief
‘Je vrouw... Je moet thuiskomen. Ze heeft een literaire prijs gewonnen.’
Cartoon Geart Gratama uit De Strikel.
De vrouwenemancipatie heeft voor de Friese literatuur, net als voor de literatuur in andere delen van West-Europa, grote gevolgen gehad. Vrouwen zijn in toenemende mate gaan deelnemen aan het literaire bedrijf en er werden steeds meer boeken geschreven waarin de vrouw een centrale rol speelde. Zij kozen overwegend (niet uitsluitend) voor het genre van de psychologische roman dan wel het psychologische verhaal. Meer of minder nadrukkelijk keert de emancipatorische problematiek dikwijls terug in hun werk.
Een voortrekkersrol was weggelegd voor Ypk fan der Fear (pseudoniem van Lipkje Post-Beuckens, blz. 155), die tal van romans schreef waarin het zielenleven van vaak complexe vrouwen werd uitgediept en die als Ella Wassenaer hartstochtelijk- erotische verzen schreef vanuit het gezichtspunt van een vrouw. Na Eilân fan de silligen publiceerde ze nog een aantal romans en een verhalenbundel. Postuum verschenen er nog twee boeken van haar hand: In fatsoenlik famke (‘Een fatsoenlijk meisje’, 1984), de autobiografie van haar eerste twintig levensjaren en een historische roman (die in paragraaf 7 aan de orde komt). In 1979 kreeg ze de Gysbert Japicxpriis voor haar hele oeuvre. In het juryrapport werd uitdrukkelijk verwezen naar ‘de opvallende plek die uitzonderlijke vrouwenfiguren in haar romans innemen’.
Een interessant werk uit haar latere jaren is Ien lyk minder (1970), de roman over een vrouw die een joodse onderduiker in huis neemt. Er wordt op een subtiele manier gesuggereerd dat ze gevoelens van liefde voor de man begint te koesteren, iets wat verborgen moet blijven, omdat zij zelf getrouwd is en de onderduiker verloofd. Het boek is een tikje arm aan intrige, maar de psychologie van de vrouw is zeer geloofwaardig, vooral wanneer haar kleine ijdelheden, haar bezitterigheid en haar morele eerzucht worden opgeroepen, bovendien is de stijl vast en pregnant. In De dei is jong (1978) brengt ze de sfeer van de Engelse gothic novel over naar een Friese situatie. Een vrouw laat haar minnaar alleen achter en neemt een betrekking aan als hulp voor een zieke vrouw en haar mongoloïde kind in een afgelegen, kasteelachtige woning op het platteland. De kracht van De dei is jong ligt in de spanning die vanaf de eerste pagina aanwezig is en nog wordt versterkt door Fan der Fears korte, geladen zinnen. Fan der Fear heeft zich bij het schrijven van het boek nadrukkelijk georiënteerd op The Unicorn van Iris Murdoch. Jelle Krol beargumenteerde in 1982 in een uitgebreid artikel in Trotwaer dat Fan der Fears roman daar in te veel opzichten aan herinnert, wat leidde tot heftige discussies. Hanneke Hoekstra is in haar dissertatie over het werk van de schrijfster opvallend mild en spreekt van ‘intertekstualiteit’.
In In fatsoenlik famke geeft ze een aardig beeld van de eerste twintig jaar van haar
| |
| |
Bij de opening van het kantoor van uitgeverij de Friese Pers in Leeuwarden in 1979: drie auteurs uit het fonds (van links naar rechts Hylke Speerstra, Ypk fan der Fear en Douwe Tamminga) in gesprek met Freark Dam, conservator van het flmd.
leven. Wel is dat beeld hier en daar wat al te detaillistisch en te braaf, en krijgt de lezer soms het idee dat hij om de diepste zielenroerselen van de auteur wordt heengeleid. Overtuigend daarentegen is weer het einde, waarin ze beschrijft hoe ze het overlijden van haar hartsvriendin Netta ervoer en hoe ze later in verwarring werd gebracht door de avances van Netta's vriend Barend.
Dichteres en journaliste Tiny Mulder (*1921) schreef op latere leeftijd twee romans. Tin iis (1981) baseerde ze op haar eigen ervaringen. Het is de geschiedenis van een meisje dat in de oorlogsjaren opgroeit en dat als koerierster deelneemt aan het verzet. Mulder vertelt die geschiedenis met frisse en onpretentieuze directheid. Het boek werd een verkoopsucces; het beleefde inmiddels vijf herdrukken. Ook de Nederlandse vertaling Gevaarlijk ijs (1987) werd ettelijke malen herdrukt. In moaie leeftyd (1991) speelt zich af in Canada, in een emigrantenmilieu, maar ook de Tweede Wereldoorlog keert in dit boek terug. Hoofdpersoon Saakje Blom heeft een verzetsverleden, en haar herinneringen aan de jaren 1940-1945 vormen de aanleiding tot de scheiding van haar man. Ze herkent namelijk de werkgever van haar man als een gevaarlijke, gevluchte nsb'er uit haar oude Friese dorp, en als haar man haar niet wil geloven en zijn baan niet opgeeft, leidt dat tot een fataal conflict. Het niveau van Tin iis haalt deze roman echter niet. De intrige heeft ongeloofwaardige kanten en de wat al te keurige hoofdfiguur wil de lezer maar niet boeien.
Een van de origineelste vrouwelijke auteurs was Hylkje Goïnga (1930-2001). Zij legde zich vooral toe op het korte verhaal. Bij Goïnga treffen we een uitgesproken feministische thematiek aan. Mannelijke zwakheden worden door haar met het fijne vismes geestig gefileerd. De hoofdfiguur in al haar verhalen heet Martha, en Martha is door Goïnga zelf herhaaldelijk getypeerd als een alter ego van haarzelf. Martha is een nogal argeloze, impulsieve, maar ook weer broodnuchtere vrouw, die voortdurend
| |
| |
Hylkje Goïnga circa 1970.
in allerlei verwikkelingen verzeild raakt. Ze is getrouwd met Jaap, die uiteindelijk een overspelige, verwaten intellectueel blijkt te zijn die het aan iedere wezenlijke belangstelling voor haar ontbreekt; een scheiding is het gevolg.
Hylkje Goïnga werd geboren in IJlst en studeerde een tijdje sociologie in Groningen. Later werkte ze als consulente bij een gezondheidsvoorlichtingsdienst. In 1953 trouwde ze met de romancier en criticus Anne Wadman, die op het gymnasium in Sneek haar docent Nederlands was geweest. Het huwelijk liep op een scheiding uit.
Goïnga maakte er in interviews geen enkel geheim van dat Wadman model stond voor de verafschuwde Jaap. Zo verklaarde ze in november 1982 in het vrouwenblad Opzij: ‘Ik hield van hem, ik dacht dat dat gesodemieter met die meiden wel weer over zou gaan. Dat wilde ik natuurlijk ook, tegen beter weten in.’ Wadman was haar ontboezemingen en de roddels die daar onvermijdelijk uit voortkwamen ten slotte zo zat dat hij in 1991 reageerde met een artikel in het tijdschrift Hjir, waarin hij onder meer twee brieven opnam die hij aan zijn echtgenote had geschreven. Dat had hij misschien beter niet kunnen doen. De brieven toonden weliswaar aan dat Goïnga de werkelijkheid in haar boeken had vervormd, maar ze bevestigden ook dat zij zich door haar ervaringen met hem had laten inspireren.
Uiteindelijk gaat het er hier natuurlijk om wat Goïnga met haar inspiratie deed. Haar beste verhalen onderscheiden zich door hun verrassende en absurde ontknopingen, maar vooral ook door hun onderkoelde toon, een toon die direct met het karakter van haar hoofdfiguur samenhangt. Martha maakt de vreselijkste dingen mee, ze wordt voor de gek gehouden en misbruikt. Ze is eenzaam en triest, maar haar gevoelens worden als nuchtere constateringen weergegeven. In het verhaal ‘De bisten’, opgenomen in de bundel Hynstefigen (1990, Paardevijgen, 1990), suggereert Goïnga op de volgende wijze dat Martha door een hel van lijden en verdriet gaat: ‘De schoorsteenmantel bewoog vooruit en de kast werkte zich naar voren en het zou niet lang meer duren of ik zat knel tussen mijn eigen meubelstukken. Het verbaasde me dat die dode dingen dat zomaar konden.’
Goïnga waagde zich ook enkele malen aan langer werk. In de aardige korte roman Frijende kikkerts (1985, Vrijende kikkers, 1988) is Martha, mede als gevolg van haar problemen met haar kille, botte echtgenoot, overspannen geraakt en moet ze tijdelijk worden opgenomen. Uiteindelijk komt ze haar inzinking te boven, maar het huwelijk met de botterik loopt stuk en ze gaat alleen verder. Wel wordt het drama in dit boek wat zwaarder aangezet en zijn de ironische afstand en de humor van haar kortere werk wat minder sprankelend aanwezig. Boeiend is Nei it park (‘Naar het park’, 1992), waarin Martha wordt geportretteerd als demente vrouw. Ze belandt in een verzorgingshuis, waar ze allerlei streken uithaalt. Martha's dementie wordt onsentimenteel en met veel droge humor beschreven.
Margryt Poortstra (*1953) bracht haar jeugd door in Arum en Witmarsum. Ze werkte in de zwakzinnigenzorg en in een psychiatrisch ziekenhuis. Tegenwoordig is ze werkzaam bij een gezondheidsdienst in Harderwijk.
Poortstra verkent in haar boeken het innerlijk leven en de relationele problematiek van de moderne vrouw. Haar vroege romans ontbreekt het nog te veel aan een
| |
| |
Voor de boekenbijlage van weekblad Frysk en Frij van 14 oktober 1989 had Jelma Knol een maand eerder een interview met vier Friese schrijfsters. Onderwerp was de speciale rol die vrouwelijke auteurs in de Friese schrijverswereld toebedacht kregen en de vraag of ze daar problemen mee hadden. Van links naar rechts rond de tafel Jitske Kingma, Jetske Bilker, Margryt Poortstra en Baukje Miedema. Jitske Kingma had kort daarvoor gedebuteerd met haar romantische reisverhaal In dûk yn 'e Ganges (‘Een duik in de Ganges’), dat door Durk van der Ploeg in de Leeuwarder Courant genadeloos was neergesabeld. De schrijfster beweerde in het interview dat het oordeel van haar vriendin haar meer deed dan dat van een recensent en dat een dergelijke kritiek haar juist strijdlustig maakte, maar dat was maar schijn, zo bleek tien jaar later. Toen deed ze in het kleine boekje In twadde libben (‘Een tweede leven’) verslag van de ontstaansgeschiedenis van In dûk yn 'e Ganges en vertelde ze hoe geweldig zij zich voelde bij het verschijnen ervan. Uit het openhartige en boeiende egodocument bleek dat het haar wel degelijk moeite had gekost om de harde kritiek te verwerken.
eigen toon. In 1989 publiceerde ze de roman Fragmint, waarmee ze zichzelf stevig op de literaire kaart zette. Frouke, de hoofdpersoon uit die roman, probeert uit een impasse te raken door een tijdje afstand te nemen van haar gezin en bij een vriendin te logeren. Het boek lijkt aanvankelijk vrij arm aan handeling, maar uiteindelijk wint het de lezer voor zich doordat het Froukes mentale ontwikkeling op een uiterst subtiele manier suggereert. Poortstra bouwt het verhaal in fragmenten op en geeft het daarmee een effectieve vorm. Ze toont een bijzonder oog voor het zintuiglijk detail en werkt met een sobere maar poëtische stijl.
Ook Adres ûnbekend (1993) is een goede, origineel opgezette roman. Een vrouw kijkt terug op haar relatie met een overleden vriendin. Met fijne pen wordt beschreven hoe de vriendschap geleidelijk aan intensiteit verloor. Brieven, beelden en beschrijvingen wisselen elkaar af. Poortstra roept in dit boek op een heel gevoelige manier op hoe eenzaam mensen kunnen zijn, hoe gemakkelijk ze van elkaar kunnen wegdrijven.
Van haar recente werk maakte de roman Suster (2004) de meeste indruk. Deze roman heeft eigenlijk twee hoofdpersonen. De eerste is Aukje, een oude vrouw, en de tweede is Willemien van Gogh, de zuster van de beroemde schilder. Kleindochter Marije spoort haar oma Aukje aan om haar levensverhaal te vertellen. Aukje heeft lang geleden Willemien van Gogh verpleegd. Poortstra brengt de vrouwen knap tot leven, en ze smeedt de twee levensverhalen behendig aaneen. De schrijfster richt haar blik duidelijk op de ondergeschikte positie waarmee beide vrouwen in hun tijd genoegen moesten nemen en spreekt zich zo subtiel uit over de onomkeerbare tragiek in de verstreken geschiedenis van de vrouw.
| |
| |
Baukje Miedema in 1987.
In In wike en in dei (‘Een week en een dag’, 1985), het debuut van de bedrijfseconoom Baukje Miedema (*1955), is de thematiek van de vrouwenemancipatie nadrukkelijk aanwezig. Het beschrijft acht dagen uit het leven van Maaike, een werkloze vrouw die zich aan haar lethargie probeert te ontworstelen en zich een weg vecht naar engagement en zelfstandigheid. Echt een goed boek is het niet geworden. Het staat vol met onbeduidende details, deels opzettelijk misschien, om de ledigheid en saaiheid van het werklozenbestaan uit te laten komen, maar die saaiheid gaat de leeservaring te veel bepalen. Veel krachtiger van toon is haar tweede boek, Flues en trompen (‘Vlies en trommels’, 1990), een boek waarin het feminisme een bijrol speelt en een andere emancipatieproblematiek centraal komt te staan: die van de minderheidstaal. De thematiek van het boek is verwant aan die van Meindert Bylsma's later geschreven Shit my mar lek. Hoofdpersoon Sjutsje is een vrouw die in Fryslân consequent Fries wil spreken en daarbij op grote problemen stuit. Het boek overtuigt door zijn speelse structuur en laat zich lezen als een schrijnend protest.
| |
6 De populaire literatuur
In de Friese literatuur, die opereert in de context van een kleine, bedreigde taal, worden verkoopsuccessen nog meer dan in de Nederlandse literatuur gekoesterd. Zij getuigen van de vitaliteit van het Fries. Zij bewijzen immers dat de taal niet alleen maar in stand wordt gehouden door een cultuurbewuste elite, maar door een bredere onderlaag wordt gedragen.
Het grootste verkoopsucces dat de Friese letterkunde ooit gekend heeft, werd geschreven door Rink van der Velde (1932-2001). Van der Velde behoorde, zoals al in hoofdstuk 6 werd verteld, tot de belangrijke prozavernieuwers in de jaren zestig.
In 1975 werd aan Rink van der Velde de Gysbert Japicxpriis toegekend voor zijn gehele oeuvre. De prijswinnaar had geen zin in de traditionele plechtigheid in Bolsward en zou zijn oorkonde en envelop wel even komen ophalen in het Provinsjehûs. Maar dat liep anders, het voltallige College van Gedeputeerde Staten ontving hem gekleed in jacquet, een grap die de journalist, die maandelijks in zijn rubriek ‘Sterke Staten Stukken’ in de Leeuwarder Courant de provinciale bestuurders op de korrel nam, wel kon waarderen. Op de foto de schrijver met vrouw en dochter in de tuin van het Provinsjehûs, geflankeerd door de gedeputeerden Renkema, Hilarides en Eringa aan de linkerkant en Spiekhout, Van Krevelen en Mulder samen met griffier Kingma aan de rechterkant. Achter hem staan van links naar rechts de leden van de adviescommissie Geale de Vries, Ria Postma-Stolk en Philippus Breuker.
| |
| |
Rink van der Velde eind jaren negentig in de Friese Deelen op het water bij zijn woonarkje, een tweede huis dat hij gebruikte om er rustig te schrijven en van de natuur te genieten, maar waar hij ook feesten gaf voor familie, collega's en vrienden. Op zulke zomeravonden werd er een vuur gestookt, waarbij gepraat en gezongen werd, terwijl de gastheer accordeon of viool speelde. Men dronk er veel bier, wijn en Beerenburg en verorberde paling en eend, door de schrijver gevangen, respectievelijk geschoten, en gerookt.
Hij maakte naam met boeken als De fûke en Rjochtdei (‘Orde op zaken’, 1968), felrealistisch werk, in een sobere, trefzekere stijl geschreven. In 1971 publiceerde hij Feroaring fan lucht, de geschiedenis van Durk Lugtigheid, alias Durk Snoad (‘Durk Leep’), en zijn familie. Van der Velde actualiseerde het boek in 1990 met twee extra hoofdstukken. In 2004 verscheen de veertiende druk, waarmee de totale oplage zo'n 35.000 exemplaren bereikte.
Feroaring fan lucht is een vermakelijk boek, en het voldoet daarmee precies aan het beoogde doel: het wil vermaken. ‘Kijk,’ zo laat de auteur zijn lezers onbeschaamd weten, ‘deze roman is geschreven in het besef dat de televisie het lezen van romans helemaal overbodig heeft gemaakt.’ En hij laat een met ironie overladen alinea aan het eerste hoofdstuk voorafgaan (die in de Nederlandse vertaling, Verandering van lucht, in 1973 uitgekomen bij Uitgeverij Leopold, vreemd genoeg werd weggelaten) waarin hij opmerkt dat zijn boek ‘plenty komische voorvallen en niet te weinig aangrijpende scènes’ bevat en voorzien is ‘van een stuk of vijf explicaties, dienend tot beter begrip en om het niet te lang te maken.’
Durk Lugtigheid kan worden beschouwd als de karikatuur van de natuurman en de vrijbuiter die de auteur in eerder werk over het voetlicht bracht. Durk heeft zich laten afkeuren voor een reguliere baan, hij woont met zijn kinderrijk gezin midden in het veld, in een al sedert jaren onbewoonbaar verklaarde woning en doet niets liever dan fuikvissen en wild stropen. Hij heeft het dan ook geregeld aan de stok met de gemeentelijk ambtenaar van de sociale dienst en met boswachter Feike Dam. Als de familie zich onder druk van maatschappelijk werk en de gemeente gedwongen ziet om naar Drachten te verhuizen, is dat voor iemand als Durk natuurlijk een straf, temeer omdat hij daar nu in de Philipsfabriek moet werken. Van lieverlee begint de hele familie zich ongelukkig te voelen in de keurige nieuwbouwwoning, zeker als er voortdurend problemen ontstaan met de buren, die zich verzetten tegen de woeste ongedwongenheid van de familie. Net voor hun oude veldwoning zal worden afgebroken, kraken ze die echter weer, en dan hoor je niemand meer klagen.
Binnen het oeuvre van Rink van der Velde betekende het boek een keerpunt. Hij legde zich steeds meer toe op het schrijven van romans die toegankelijk waren voor een breed publiek. Dat publiek beloonde hem royaal. Jaar in, jaar uit bleef Van der Velde de best verkopende Friese auteur. Maar het succes had een keerzijde. Het niveau van zijn vroege romans haalde hij niet meer. Zijn boeken werden vakkundig vertelde, maar voorspelbare verhalen en zijn vrijbuiters veranderden in sjablonen.
Van der Velde had ook veel succes met zijn kroegverhalen, zoals die gepubliceerd werden in bundels als Ien foar 't ôfwennen (‘Eentje om het af te leren’, 1971) en Stjerrende wier, heite (‘Verdomd als het niet waar is, kerel’, 1974), en die kunnen tot zijn betere werk worden gerekend. Zijn oor voor de spreektaal, zijn compositorisch vermogen, zijn gevoel voor humor en zijn oog voor de lepe streken van Jan met de pet, dat alles bij elkaar leverde soms prachtige miniaturen op. In Sa wie 't sawat (‘Zo was het ongeveer’, 1997) keek hij in een aantal korte vertellingen terug op zijn leven. In veel van die vertellingen gaf hij zijn lezers een kleurrijk beeld van de manier waarop zijn boeken ontstonden. Het typeert de schrijver dat hij maar weinig loslaat over zijn diepere gevoelens en zijn worstelingen.
| |
| |
Weekblad Bokwerder Belang
De Leeuwarder Courant publiceerde vanaf 1971 een tweewekelijkse rubriek met nieuws uit Bokwerder Belang, het Nieuws- en Advertentieblad voor Bokwerd en de wijde Omgeving; uitgegeven door de Vereniging voor Dorpsbelangen. Daarin stonden allerhande dorpsnieuwtjes, commentaar op de actualiteit of op wat er in de ‘Grote Pers’ stond en kritiek op de ontwikkelingen in de ‘Hoofdplaats’. Alles in archaïsch en gedragen Nederlands, doorspekt met frisismen. Het taalregister dat in het ‘Bokwerders’ aangesproken wordt, is zo sterk gekoppeld aan het idioom van beide talen, dat het bijna onmogelijk lijkt de tekst weer te geven in één taal, net als de ‘Literary larycoock’ van John O'Mill.
Types als Doeke Vaartjes, de immer actieve voorzitter van de Vereniging voor Dorpsbelangen, Gosse Ongemak, de plaatselijke auteur, oud-koloniaal Bote Bijster en oud-baakster en ingezondenbrievenschrijfster Fokeltje Snikstra- Weening groeiden uit tot bekende Friezen. Er verschenen vier bloemlezingen met artikelen uit Bokwerder Belang. De eerste was Bokwerd vooruit! in 1973 met daarin het hierbij afgebeelde voorwoord van de redacteur. De naam van de bedenker van deze persiflage op de dorpsgeest werd nooit genoemd, maar op een gegeven moment was het wel bekend dat Rink van der Velde erachter stak. De laatste aflevering verscheen in april 1992.
Na de dood van Van der Velde op 17 februari 2001 stond tussen de vele overlijdensberichten in de Leeuwarder Courant van 21 februari de hierbij afgebeelde advertentie, geplaatst door zijn vrienden Herman Sinnema en Teun de Leeuw. Sinnema: ‘Sommigen vonden die advertentie absoluut niet kunnen, maar wij waren ervan overtuigd dat Rink het wel gewaardeerd zou hebben. Hij behield tot op het laatst zijn gevoel voor humor.’
(to)
Het laatste artikel uit Weekblad Bokwerder Belang.
| |
| |
Een ‘fyt’ (‘practical joke’) die ook naar Rink van der Velde verwijst is het clandestiene poëziesteentje dat in november 2002 op klaarlichte dag in het plaveisel van een Leeuwarder winkelstraat werd gelegd, als parodie op de grote stenen met poëzieteksten (blz. 211). Het was een ludieke actie van de Bierproefvereniging Lads of the Village. De tekst werd ontleend aan een versje uit Van der Veldes bundel met kroegverhalen Ien foar 't ôfwennen (‘Eentje om het af te leren’), alleen was ‘jonge [jenever]’ vervangen door ‘bier’ - in de ogen van columnist Pieter de Groot van de Leeuwarder Courant een ongepaste wijziging: ‘Zo'n treurig versje kan nooit van z'n leven slaan op lallende figuren die hun bierglas in een paar teugen legen.’
Een maand voor zijn dood in 2001 verscheen zijn laatste boek, It guozzeroer (‘Het ganzenroer’), waarin de verstokte vrijgezel Bavius Bouma, eertijds jager en visser, maar tegenwoordig wonend in een aanleunwoning te Akkrum, vertelt over alles wat hij in de donkere bezettingsjaren meemaakte. Het boek is strak en goed geschreven en vormt de laatste getuigenis van Van der Veldes grote vertellersgave.
Ook Hylke Speerstra (*1936) groeide uit tot een veelgelezen auteur. Hij maakte vooral naam met boeken die waren gebaseerd op interviews en waarin zijn journalistieke achtergrond duidelijk tot uiting kwam. Speerstra begon zijn werkzame leven als redacteur bij het Fries Landbouwblad en werkte later onder meer voor de Friese Koerier en voor het schippersweekblad Schuttevaer. Nadat hij het Agrarisch Dagblad had helpen opzetten zou hij zijn loopbaan afsluiten als hoofdredacteur van de Leeuwarder Courant.
Speerstra debuteerde in 1968 met Heil om seil (Met de kloten voor het blok, 1970), waarin hij skûtsjeschippers aan het woord liet over hun bewogen leven. De titel verwijst naar een uitdrukking die ongeveer ‘het gaat er ruig aan toe’ betekent, gebruikt bij extreme weersomstandigheden. Meteen in dit boek al toonde hij zijn gevoel voor de geestige of ontroerende anekdote. In Neaken en bleat foar de dokter (1978, Bloot voor de dokter, 1982) liet hij, op een vergelijkbare manier, artsen vertellen over hun merkwaardige ervaringen met patiënten. Vervolgens verschenen onder meer nog Op redens oer (1984, Helden van de armoe, 1992) en Kening op sokken (1983), bundels die anekdotes bevatten over respectievelijk schaatsers en kaatsers.
Zijn indrukwekkendste en ook zijn populairste boek werd It wrede paradys (1999, Het wrede paradijs, 2000). Het vormde de bekroning en tevens de verdieping van zijn eerdere interviewsuccessen. Speerstra zocht een groot aantal mensen op die ooit vanuit Fryslân naar andere werelddelen emigreerden en baseerde het boek op wat hij van hen had gehoord. Speerstra liet zich niet verleiden om alleen de succesverhalen te vertellen. Hij zocht ook mensen op die de tragiek van het oude land verruilden voor de tragiek van het nieuwe. Sommige hoofdstukken zijn haast kleine psychologische novelles geworden. Dat geldt bijvoorbeeld voor het levensverhaal van de Australië-emigrant Okke Jansma, een man die nu dikwijls in zijn schuur staat, zijn ‘meditatiekerkje’, waar hij zijn innerlijke worstelingen transformeert tot kunstwerken gemaakt van Australische boomblokken. It wrede paradys groeide uit tot veel meer dan alleen maar een verzameling sterke verhalen. De stijl van het werk mag soms een tikje voorspelbaar zijn, iets waar enkele critici zich over beklaagden, het bevat een imponerend stuk documentairejournalistiek, dat onze ogen opent voor een belangrijk en tragisch zijspoor van de geschiedenis. Dat de thematiek de lezers aansprak, bleek uit de cijfers. Van de Friese en Nederlandse versie waren in april 2005 ongeveer elk dertigduizend verkocht. In de Verenigde Staten verscheen het boek in vertaling onder de titel The cruel paradise.
In De kâlde erfenis (2001), dat eigenlijk een vertaling en bewerking is van het Nederlandstalige Een koude erfenis (1998), werpt hij zich nog eens helemaal op de romantiek van ijs en schaatsen. Het raamwerk van het boek is het verhaal van de Elfstedentocht die de auteur zelf reed. Tijdens het rijden van de tocht herinnert hij zich
| |
| |
In het kader van het Frysk Festival 1985 reisde een aantal schrijvers en muzikanten op een tjalk door Fryslân, waarbij in diverse havenplaatsen optredens werden verzorgd onder de naam ‘Skipperslatyn’. Op de foto leest Hylke Speerstra voor uit eigen werk, terwijl Jo Smit luistert.
Op 31 augustus 1999 maakte een delegatie uit Fryslân een uitstapje naar Frankfurt, zetel van de Europese Centrale Bank. Doel van de reis: de aanbieding van het eerste exemplaar van It wrede paradys aan de beroemde ‘landgenoot’ Wim Duisenberg.
Froukje Annema-Noordenbos in 1996.
allerhande anekdotes: over zijn eigen leven, over schaatsers en schippers die hij interviewde, over oude en nieuwe Friese schaatslegenden.
De kâlde erfenis heeft niet de betekenis van It wrede paradys. Speerstra geeft zich ditmaal ongegeneerd over aan nostalgie en heldenromantiek. Hij toont een volkse voorliefde voor het licht ordinaire detail en zijn beeldspraak is nog wel eens belegen. Maar het boek werd, en wordt, geweldig verkocht. Het is nou precies het type boek dat gelezen wordt door mensen die anders nooit lezen.
Ook de schrijfster Froukje Annema (1941-1998) vond de weg naar het hart van vele (vrouwelijke) lezers. Ze werkte een aantal jaren als kleuterleidster, maar kreeg in de jaren zeventig de smaak te pakken en begon verhalen te publiceren, aanvankelijk in Frysk en Frij en in het Fries Landbouwblad. In haar 25-jarige carrière als schrijfster ontwikkelde ze zich tot een veelzijdig auteur die vele genres beoefende, inclusief journalistiek werk (blz. 287).
In haar verhalen berichtte ze op een eenvoudige, pretentieloze manier over vrij alledaagse voorvallen. Haar stijl is over het algemeen vlak en expliciet. In haar latere romans roerde ze thema's met wat meer mogelijkheden aan. Een van haar meest geslaagde boeken werd Sûnder garânsje (1992), een roman over het wel en wee van een vrouw bij wie borstkanker is vastgesteld. Het boek is goed gecomponeerd en met psychologisch inzicht geschreven.
In het fonds van de kffb verschenen sinds het midden van de jaren negentig romans van een aantal mensen die zich tot dan toe niet als romanschrijver hadden geprofileerd. Hiermee werd gehoor gegeven aan de roep om nieuwe boeken voor een breed publiek. Journalist en publicist Klaas Jansma (*1949) kwam met drie romans, waarvan De slach om Transkei (1999) de meest geslaagde is. Jansma construeert het boek geraffineerd, al lijken zijn personages soms enigszins onder dat raffinement te bezwijken. Jacobus Knol (*1936), leraar Nederlands en Fries en vertaler, debuteerde in 1995 met In libben as Styntsje (‘Een leven als Styntsje’). Het boek zou de autobiografie
| |
| |
In 2004 kwam de Friese Pers Boekerij met een opmerkelijk initiatief: goedkope heruitgave van succesvolle boeken in pocketvorm. In de lijn van de traditie werd daarmee een nieuwe ‘rige’ gestart, getiteld ‘Merkel Rige’ (‘merkel’: ‘meerkoet’). Om de kosten zo laag mogelijk te houden werd de lay-out van de eerdere uitgaven gebruikt, wat niet in alle gevallen een bevredigend resultaat opleverde. Het omslag werd ontworpen door Wim de Vries. Eind 2005 waren er zo twaalf heruitgaven op de markt gebracht. Anne Koopmans (1933-2004) was een laatbloeier. Hij kreeg in de jaren negentig driemaal een Rely Jorritsmapriis en won het publiek voor zich door zijn droog-humoristische optredens. Zijn debuut Fryslân boppe (1995) werd een enorm succes. De vierde druk verscheen als Merkel in 2005. De Merkel Rige bevat overigens alle soorten fictie: literair, populair en poëzie.
zijn van de negentiende-eeuwse arbeidersvrouw uit Knols familie, Styntsje Piters, van wie hij het manuscript had teruggevonden en uitgegeven. De mystificatie werd niet lang volgehouden. In zijn volgende boeken verwerkte Knol geschiedenissen uit de familiekring onder zijn eigen naam. Oud-gymnastiekleraar en taalsocioloog Lieuwe Pietersen (*1928) debuteerde in 1996 met De fal, waarna nog vier titels volgden. Opvallend hierin is de verwerking van motieven uit de Griekse mythologie. Tot slot mag niet onvermeld blijven Anders Rozendal (*1946), operator bij Philips Drachten, die na zijn debuut De muorre (‘De muur’) in 2001 elk jaar opnieuw een vlot leesbaar boek afleverde, doorgaans opgezet als een thriller.
| |
7 Historische en biografische romans
De historische roman bleef binnen de Friese literatuur van na de Tweede Wereldoorlog lang een bijzaak; auteurs als Ype Poortinga en Ypk fan der Fear schreven enkele interessante historische romans, maar waren uitzonderingen. In de jaren zeventig kreeg het genre een nieuwe impuls, onder meer dankzij de dichter D.A. Tamminga (1909-2002), die zijn liefde voor Fryslâns geschiedenis ook al in zijn balladen had getoond. Tamminga debuteerde in 1978 als romancier met Frjemdfolk op Barrahiem dat speelt in het Fryslân van de eerste eeuw na Christus. Het boek heeft een goed uitgebalanceerde compositie en de sfeer van de tijd wordt overtuigend opgeroepen. Wel is de karaktertekening wat dunnetjes en zijn de tegenstellingen tussen de romanpersonages hier en daar te schematisch.
Veel sterker, met name in psychologisch opzicht, was Tamminga's tweede historische roman, De boumaster fan de Aldehou (1985), waarin hij opnieuw een facet uit de Friese geschiedenis onder de loep nam. Wie Leeuwarden kent, kent de Oldehove, de scheefstaande toren die nooit werd afgebouwd. Tamminga maakte van de wordingsgeschiedenis van dit bouwwerk het uitgangspunt van zijn roman. Hoofdpersoon is Cornelis Frederiks, de opvolger van bouwmeester Jacob van Aken, die met de bouw van de toren belast is. De figuur Cornelis Frederiks komt goed uit de verf. Zijn persoonlijke ervaringen, zijn tragische liefdesavontuur met Christyn, van Akens huishoudster, vlijen zich op een natuurlijke manier om het drama van de torenbouw heen. Tamminga's stijl is markant, met zijn opvallend rijke, licht archaïsche vocabulaire en zijn gietijzeren precisie.
Ook Piter Terpstra (1919-2006) specialiseerde zich in het genre. Hij publiceerde inmiddels een flink aantal historische romans, waaronder drie boeken over Gysbert Japix (paragraaf 3.2). In 1972 verscheen het eerste deel, De dei is ferrûn (De dag is voorbij, 1981), dat over de laatste levensjaren van de dichter gaat. In 1989 volgde daarop Mjitter fan ús jierren (‘Hij die onze jaren meet’), een roman over Gysbert als adolescent en jongeman, en in 1993 ten slotte Bewarje myn namme, waarin de dichter wordt geportretteerd als getrouwde man van middelbare leeftijd. In 2003 werden de drie boeken nog eens in één band uitgegeven, ditmaal volgens de chronologie van Gysberts leven, met wat kleine aanpassingen om het geheel tot een echte trilogie te laten uitgroeien.
| |
| |
Bij zijn vijfentwintig jarig bestaan in 1994 gaf It Skriuwersboun een boekje uit getiteld Wa't skriuwt bliuwt (‘Wie schrijft blijft’) waarin schrijvers van vroeger en nu (Gysbert Japix is de oudste) schrijven over het schrijven. Tekenaar Bertus Klazinga maakte een aantal cartoons, waaronder deze van Piter Terpstra. De ballontekst verwijst naar Terpstra's roman over Gysbert Japix Bewarje myn namme. ‘As 't heal kin’: ‘As 't effe kan’.
Terpstra zet Gysbert Japix neer als een bedeesde, maar buitengewoon koppige man, en die karakterisering wordt naarmate het boek vordert steeds overtuigender. Het lukt Terpstra bovendien om literair-historische gegevens betrekkelijk achteloos te integreren. Wobbelke, niet meer dan een naam die Gysbert gebruikte in een ontroerend liefdesliedje, groeide onder zijn handen terloops uit tot een dienstmeisje bij een voorname vriend. Figuren als de geleerde Franciscus Junius, de uitgever en dichter Claude Fonteyne en Gysberts hartsvriend en correspondent Simon Abbes Gabbema worden mensen van vlees en bloed, en dat geldt ook voor veel bijfiguren.
Een van de hoogtepunten in de trilogie vormt de beschrijving van de innerlijke strijd die Gysbert en zijn vrouw Sijke doormaken tijdens de ziekte en het overlijden van hun dochter Antsje. De schrijver weet over dit hele gebeuren, dat beschreven is in Bewarje myn namme, grote spanning te leggen. Maar ook het intens tragische einde van Gysberts leven wordt krachtig verbeeld.
Terpstra publiceerde verder een vie romancée over de Franeker wolkammer en planetariumbouwer Eise Eisinga, getiteld Wolken en stjerren (1994). Terpstra beschrijft daarin ruim twintig jaar uit Eisinga's leven. Dat zijn niet alleen de jaren waarin Eisinga zijn planetariumproject realiseert, maar ook die waarin hij, eigenlijk omdat iemand anders zijn handtekening vervalste, onschuldig verbanning en gevangenschap moest doormaken. Wolken en stjerren is een verdienstelijk boek. Zo krijgen we een goed beeld van de problemen waaraan Eisinga tijdens de bouw van zijn planetarium het hoofd moest bieden, maar het boek mist hier en daar de psychologische diepte van de Gysbert-trilogie.
Durk van der Ploeg schreef enkele historische romans die tot het beste horen van wat er in Fryslân op dit gebied werd gemaakt. Voortreffelijk is de roman Foarby it Boarkumer fjoer, waarin hij het gegeven van de zeeramp dramatiseerde die in 1883 het leven kostte aan 83 vissers uit de dorpen Paesens en Moddergat. Hoofdpersoon van het boek is Botte Vaderloos, een van de overlevenden. Van der Ploeg geeft met name de passages over de ramp, die hij door Bottes ogen beschrijft, grote spanning mee. De
Het monument op de zeedijk bij Paesens-Moddergat dat herinnert aan de ondergang van de vissersvloot in 1883, naar een ontwerp van Roelof IJbema. De tekst van D.A. Tamminga luidt in vertaling: ‘Als de dood het schip overrompelt, / dan is er geen ontkomen. / O water, o onzeker element! / De zee heeft gegeven, genomen.’
| |
| |
Volksverhalen
De Friese literatuur kent een schat aan volksverhalen van allerlei aard die mondeling zijn overgeleverd. Dat er van die schat heel wat bewaard is gebleven, is te danken aan geduldige verzamelaars en aan literatoren die die verhalen in meer of minder gestileerde vorm op schrift stelden. Al in de negentiende eeuw gebruikten de gebroeders Halbertsma volksverhaalelementen in hun Rimen en Teltsjes. In de eerste helft van de twintigste eeuw publiceerden schrijvers als Theun de Vries (Friesche sagen, 1925) en J.P. Wiersma (Friesche sagen, 1935), boeken waarin ze bestaande volksverhalen doorvertelden. In de tweede helft van de twintigste eeuw bezochten de verzamelaars Ype Poortinga, Dam Jaarsma, Jurjen van der Kooi en Sytse Jan van der Molen fameuze verhalenvertellers. Poortinga legde hun verhalen vast in zeven boekdelen; het eerste deel werd door Theun de Vries vertaald in het Nederlands, onder de titel De ring van het licht (1977).
Het vliegende schip van Workum
Ype Poortinga hoorde van de grote verteller Steven de Bruin onder meer de legende over het vliegende schip van Workum. Het is het verhaal van een schipper die een nieuw schip laat bouwen, maar niet genoeg geld heeft om het te betalen. De scheepsbouwer strijkt het onvolledige bedrag op en legt het schip zonder roer in de haven. Dan krijgt de schipper van drie oude vrouwtjes drie goudstukken om toch een roer te kopen. Hij is heel tevreden met zijn schip, maar na verloop van tijd ontdekt hij iets merkwaardigs. Als hij 's avonds in een haven aankomt, maakt hij zijn schip helemaal schoon, maar als hij de volgende morgen weer aan boord wil, vindt hij steevast drie hoopjes poep op de luiken. Bovendien ligt het schip 's morgens met de kop naar zee in plaats van naar de haven. De schipper besluit een keer aan boord te overnachten en ontdekt dan dat het schip 's nachts wordt gebruikt om de zielen van gestorvenen te vervoeren. Het vliegt door de lucht en zet ze af op een geheimzinnig, blinkend wit strand.
Moderne volksverhalen
Tot de hedendaagse Friese auteurs die gebruikmaakten van volksverhaalvormen behoren onder meer Mindert Wijnstra, Meindert Bylsma en Trinus Riemersma. Bylsma gaf zijn eigen, soms wat maatschappijkritische draai aan het genre van het sprookje in Hotputs en oare kremearkes (‘Hotputs en andere bijna-sprookjes’, 1995). Riemersma publiceerde in 2001 de verhalenbundel Salang't de beam bloeit (‘Zolang de boom bloeit’) waarin hij variaties schreef op verschillende types traditionele volksverhalen. Hij deed zijn belangstelling voor het volksverhaal op toen hij aan de Noordelijke Leergangen Fries studeerde bij de beroemde verzamelaar Ype Poortinga. De verhalen uit Salang't de beam bloeit doen door hun vrijmoedige erotiek enigszins denken aan de ‘grimmige sprookjes’ van Louis Paul Boon. Maar Riemersma streeft er meer dan Boon naar om de traditionele vormen te imiteren en minder om die te parodiëren en te bespotten. Mindert Wijnstra had veel succes met zijn bundeling volksverhalen It kweade wiif fan Hylpen (blz. 330).
Ype Poortinga met zijn bandrecorder op bezoek bij een van zijn belangrijkste vertellers, Roel Piters de Jong.
It fleanend skip (1977), het tweede deel uit de serie met Friese volksverhalen, met tekeningen van Christine van der Heide-Schneider.
| |
| |
Steven de Bruin signeert in boekhandel De Tille in Leeuwarden, december 1980.
De fabel
De aloude fabel blijft in de twintigste-eeuwse Friese literatuur verrassend populair. Het genre wordt nu eigenlijk vooral parodistisch gebruikt. De schrijver Jo Smit hoorde op dit punt tot de pioniers. In zijn ‘Fabel fan de stirns en de krab’ wordt bijvoorbeeld de beroemde fabel van de raaf en de vos geparodieerd, zoals we die kennen van Jean de la Fontaine. De moraal in deze fabel krijgt een satirische lading. Dat gebeurt ook in de fabels in Hâld faasje! (‘Volhouden!’, 1995) van Harke Bremer en Jarich Hoekstra. Hâld faasje parodieert eigenlijk de hele fabeltraditie. Zo is het boek opgedragen aan Prins Willem-Alexander, en daarmee wordt de opdracht aan de Dauphin bespot die La Fontaine zijn fabelboek meegaf. In de fabels van Bremer en Hoekstra wordt het brave moralisme van eerbiedwaardige voorgangers op de hak genomen. Waar de wolf bij de Romeinse fabeldichter Phaedrus een lam verorbert, bezoekt datzelfde lam bij hen als schaap de oude, eenzame wolf om die op zijn oude dag te verzorgen.
lezer wordt daar van bladzij naar bladzij voortgejaagd. Maar ook in diepere zin schept hij met Botte een spannende figuur. Botte is boeiend als hij in zijn jonge jaren tegen heug en meug voor het vissersbestaan kiest, en hij blijft boeien als hij een wat ouder wordende man is, die zijn noodlottig isolement doorbreekt en de vriendschap en de liefde opnieuw ontdekt. Ook de figuren om Botte heen, zoals zijn moeder Saapke en zijn zuster Weintsje, worden overtuigend neergezet. Van der Ploeg beschrijft bijvoorbeeld knap en navoelbaar hoe Saapke en Weintsje in de venijnige kou op het Wad wormen staan te delven voor de vissende mannen. In zulke fragmenten brengt hij een aspect van de Nederlandse vissershistorie prachtig tot leven.
Ook Skepsels fan God (1998) maakt indruk. Dit boek speelt aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw en is zoals veel werk van deze schrijver gesitueerd in de Dongeradelen. Centraal staat de tweeling Wander en Tsjaard van Kleffens, de eerste een vitaal natuurmens, de tweede een kwetsbare verschoppeling, maar beiden problematische eenlingen die zich van de samenleving afkeren. Skepsels fan God is hecht gecomponeerd; de schrijver leidt de lezer met vaste hand naar de dramatische climax en het innerlijk leven van de jongens wordt trefzeker gestalte gegeven.
Willem Tjerkstra (*1943) begon zijn schrijversloopbaan als jeugdboekenschrijver (blz. 322). Hij was lange tijd werkzaam in het basisonderwijs en daarna tot aan zijn pensioen bij de onderwijsbegeleidingsdienst. In de jaren 1999-2001 publiceerde hij bij de kffb Ridder fan Snits, een ambitieuze trilogie over Rienk Bockema, een man die eind veertiende en begin vijftiende eeuw de Sneker stins Rodenboarch bewoonde. De impulsieve Rienk Bockema heeft als jongeling grote moeite om zich te schikken naar zijn moeders harde regime. Uit onmacht en frustratie verkracht hij een meisje, een daad die hem zijn leven lang zal achtervolgen. Door onrust gedreven maakt hij veel avonturen mee, zo neemt hij onder meer deel aan twee kruistochten. Hij reist als pelgrim naar Jeruzalem om met zichzelf in het reine te komen. Daar ontvangt hij de heilige opdracht om een tweede kruistocht te ondernemen, tegen groothertog Witold van Litouwen. De uitvoering van die opdracht brengt evenwel geen echte verandering in hem teweeg. Pas rond zijn vijftigste jaar, als hij zijn macht in Sneek is kwijtgeraakt en het klooster Thabor heeft gesticht, komt hij tot rust. Daar neemt hij de pij aan en slijt hij de rest van zijn leven als monnik.
Gerrit Wyngaarden kreeg in 2003 van Tresoar als opvolger van (onder andere) het flmd de opdracht Willem Tjerkstra te portretteren. Olieverf op paneel, 24 × 24 cm.
| |
| |
Het korte verhaal na 1970
In de jaren zestig kreeg de ontwikkeling van het korte verhaal in Fryslân een belangrijke impuls. Dat was met name te danken aan het werk van de productiefste auteur in het genre, Trinus Riemersma, die in 1967 met De duvel misbiteard (‘De mislukte duivel’) zijn eerste verhalenbundel afleverde en daar sindsdien nog vier andere op liet volgen. Riemersma's verhalen ondergingen de invloed van onder meer Louis Paul Boon, Jo Smit en Hessel Miedema. Hij werkte de door deze schrijvers geïntroduceerde vormideeën uit en trachtte die te vervolmaken. Onder hun invloed experimenteerde hij vrij succesvol met typisch modernistische collagetechnieken.
Riemersma's beste korte verhalen kenmerken zich door een grote originaliteit van idee en opzet en door hun speelse, geestige toon. Briljant is zijn verhaal ‘It hillich nachtmiel’ (‘Het heilig avondmaal’), waarin het christelijke avondmaalsritueel wordt uitvergroot en in het absurde getrokken. Beroemd geworden is ook zijn verhaal ‘De skriuwer foar it doarpsbelang’ (‘De schrijver voor het dorpsbelang’). Een schrijver leest zijn eerste pennenvrucht voor aan zijn dorpsgenoten en moet zo veel kritiek op zijn tekst verwerken dat hij ten slotte maar vier woorden overhoudt. Het verhaal vormt een hilarische satire op de bekrompenheid van de kleine dorpsgemeenschap, een thematiek die Riemersma onder meer ook in zijn roman De hite simmer aan de orde had gesteld.
Ook Durk van der Ploeg schreef enkele verhalenbundels, waarin zowel zijn vertellersgaven als zijn bijzondere empathische vermogen goed tot hun recht kwamen. Het uit 1969 daterende verhaal ‘In plak om te stjerren’ heeft duidelijk als voorstudie gediend voor zijn uitstekende Nederlandstalige roman Een vers graf (1974). Rink van der Velde toont zich een voortreffelijk anekdotist in zijn bundels kroegverhalen.Ypk fan der Fear publiceerde in 1981 de bundel Eros yn 'e stikels (‘Eros in de distels’). Net als in haar romans zet ze in deze verhalen vrouwenfiguren neer die door grote hartstochten worden bewogen.
Een bijzondere plaats in het genre verdient verder het werk van Hylkje Goïnga, die in de korte verhalen rond haar alter ego Martha een heel eigen, ironisch-onderkoelde toon treft (zie blz. 236). De dichter Eppie Dam publiceerde enkele bundels waarin de invloed van Trinus Riemersma te onderkennen valt. In zijn beste verhalen toont hij een sterke stijl en een goed compositievermogen. Interessant is ook zijn novelle De tomaat (het boekenweekgeschenk van 1989), waarin hij een vrouw van net over de dertig aan het woord laat die lijdt onder het huwelijk met haar geestelijk deraillerende man.
In recente jaren hebben tal van prozatalenten zich op het korte verhaal geworpen. Het opvallendste aan hun werk is misschien wel dat het geen gemeenschappelijke kenmerken heeft. De schrijvers van die verhalen zijn individuen die hun eigen weg gaan. Sommigen maken gebruik van de vormen die in de jaren zestig en zeventig werden geïntroduceerd en anderen juist weer helemaal niet. Zo kan de schrijfster Margryt Poortstra ook in haar korte werk een eigenzinnig realist worden genoemd. In haar beste korte werk worden innerlijke processen heel navoelbaar opgeroepen en is de compositie subtiel en poëtisch.
In 1989 was er een kleine dip in het aantal inzendingen voor de Rely Jorritsmapriis. Op de foto: Margryt Poortstra neemt als enige de envelop met het prijzengeld in ontvangst uit handen van burgemeester Oldenziel van de gemeente Littenseradiel. Ze kreeg de prijs voor een kort verhaal.
| |
| |
Akky van der Veer in 1993.
Harmen Wind in 2001 bij de brug over de IJssel in zijn woonplaats Doesburg.
Tjerkstra ontving in 2003 de Gysbert Japicxpriis voor deze trilogie. De jury was van mening dat het verhaal veel vaart had en dat Tjerkstra's harde, open stijl voor de lezer zeer prikkelend was. Verder prees ze de evocatieve kracht die er uitging van de metaforen.
De beslissing van de jury heeft in kringen der Friese letteren heel wat stof doen opwaaien. Een aantal recensenten wees het werk af met het argument dat het op wezenlijke punten grote mankementen vertoont. Naar hun oordeel slaagt Tjerkstra er onvoldoende in om zijn hoofdfiguur echt tot leven te wekken. Diens karakter wordt te simpel en te ruw opgebouwd en zijn ontwikkeling is ongeloofwaardig. Bovendien gebruikt de auteur voortdurend toevalligheden en tekenen van hogerhand om de gebeurtenissen te sturen.
Akky van der Veer (*1943) moest als vijftienjarig meisje lange tijd kuren omdat ze tbc had. In het sanatorium hield ze een dagboek bij en ze ontdekte dat ze plezier had in het schrijven van verhalen. Nadat ze de kweekschool had gevolgd werkte ze een tijd als onderwijzeres. Ze maakte in de jaren tachtig naam met haar kinder- en jeugdboeken, maar ze verkende ook het terrein van de historische roman met Grutte wurden (1995, tegelijk geschreven met de Nederlandse versie Gezworen woorden, 1996; in 1998 verscheen het boek in het Duits onder de titel Die Männer von Midgard). Net als Tamminga's roman Frjemdfolk op Barrahiem speelt dit boek in de Romeinse tijd, om precies te zijn in de jaren 14 tot ongeveer 30 na Christus. Grutte wurden vertelt het verhaal van een kleine gemeenschap terpbewoners. Een van hen, Siarda, speelt een centrale rol. Hij krijgt problemen met zijn stamgenoten als hij, tegen de Friese zeden in, een slavin wil kopen omdat hij geen vrouw meer heeft en zijn huishoudster haar taken niet meer aankan. Het verhaal is sfeervol, maar mist de noodzakelijke dramatiek en verdieping, onder meer omdat de schrijfster ervoor koos om de wij-vorm te hanteren. Beter gelukt is haar novelle Kuneara, het Friese boekenweekgeschenk voor het jaar 2000. Kuneara speelt in de vierde eeuw na Christus. Hierin vertelt Van der Veer hoe Fardau, een meisje van een jaar of vijftien, gaandeweg volwassen wordt. Ze maakte gebruik van de geschiedenis van de heilige Cunera, die, zoals het verhaal gaat, aanvankelijk gered werd van de martelaarsdood, maar later door haar heidense meesteres werd gewurgd. Fardau komt bij Cunera in dienst en is getuige van alles wat er met haar gebeurt. De novelle heeft een degelijke dramatische opbouw en Fardaus innerlijke ontwikkeling wordt natuurlijk en navoelbaar gesuggereerd.
De dichter Harmen Wind (*1945) waagde zich aan een roman over de Friese vrijheidsstrijder Jancko Douwama (1482-1533). Douwama was een man die zich bewoog in een tijd waarin de politieke verhoudingen voortdurend veranderden. Hij werd beschuldigd van verraad en gevangengezet. In de gevangenis schreef hij zijn Boeck der Partijen: articulen van foerantwording, een autobiografisch verweerschrift; schitterend documentatiemateriaal dat door Wind uitgebreid werd benut. Wind liet met De izers fan 'e frijheid (1998) zien dat hij ook als prozaïst over talenten beschikt. Zijn stijl is treffend, zijn beschrijvingen zijn beeldend, maar hij dringt onvoldoende door tot Douwama's ziel; de figuur komt de lezer niet echt nader.
| |
| |
Tineke Steenmeijer-Wielenga in 1997 bij het portret van Nynke fan Hichtum, dat haar zoon Jelle Troelstra omstreeks 1925 van zijn moeder maakte.
Itty Sluis in 2004.
Ypk fan der Fear keerde aan het eind van haar leven nog eens terug naar de historische roman. Zij schreef In earme swalker yn 'e wrâld (‘Een arme zwerver in de wereld’, 1988), een vie romancée over de dichter Jan Cornelis Pieters Salverda (1783-1836). Salverda was een man met een gecompliceerde natuur die een zeer tragisch leven leidde (blz. 83). Fan der Fear weet zijn impulsieve aard overtuigend te schetsen en haar sobere, krachtige schildering van zijn gruwelijke huiselijke omstandigheden is aangrijpend.
Tineke Steenmeijer-Wielenga (*1946) schreef een roman over het leven van Sjoukje Bokma de Boer, alias Nynke fan Hichtum, (paragraaf 10.2). Met de titel De oare helte (1997, Eigen waarde, 2000) wil de schrijfster benadrukken dat ze de ‘andere kant’ van het verhaal van de gevierde Troelstra wil vertellen. Steenmeijer documenteert zich uitstekend en haar boek is zeer informatief. Goed leesbaar is het ook, al hanteert ze soms een wat naïef-didactische stijl. Ze bouwt het boek knap op, vanuit de herinneringen van een oudere Sjoukje, en ze suggereert haar innerlijke ontwikkeling redelijk geloofwaardig. Ook de strijd met haar veeleisende man krijgt reliëf. Wel zet ze Sjoukje wat al te sereen en gelaten neer in de tijd na haar scheiding.
Itty Sluis (*1939), die werkzaam was als ambtenaar bij de provincie, wijdde een roman aan het leven van Trui Jentink (1852-1918), getiteld Striid sûnder ein (2003). Trui Jentink, socialiste en feministe van het eerste uur (blz. 77), was ongetwijfeld een markante dame, maar dat markante is bij Sluis nogal afwezig. Het ontbreekt haar hoofdfiguur te veel aan innerlijk leven. We horen amper wat haar beweegt en wat er in haar omgaat. Bovendien worden vrijwel alle situaties die aanleiding geven tot conflict in enkele korte zinnetjes afgedaan. Ook lijkt de schrijfster haar documentatie hier en daar niet helemaal te hebben verteerd, zodat bijvoorbeeld de dialogen nogal eens ontaarden in schoolse historische verhandelingen. Wel komt Trui aan het einde
| |
| |
Jabik Veenbaas in 2004.
Prozaïst en essayist Jabik Veenbaas
Jabik Veenbaas (*1959) was vanaf zijn debuut in 1990 zeer actief op het gebied van de Friese literatuur. Het primaire werk omvat drie gedichtenbundels, twee verhalenbundels, een bundel essays en enkele toneelstukken. Zijn eersteling, de verhalenbundel Tusken himel en hel, vond een gemengd onthaal. Jan Wybenga sprak van een interessant debuut. Hij plaatste veel van de verhalen in de traditie van de ‘skets’ (blz. 110) en vond dat de schrijver de kunst verstond om op een ongeforceerde wijze diepere emoties te suggereren. Anne Wadman achtte de verhalen daarentegen te gewoontjes. Over De brulloft fan Valentijn (2000) oordeelden de critici unaniem positief. Ze hadden waardering voor de variatie aan vertelstijlen. Gerbrich van der Meer, collega-recensent van Veenbaas bij het Friesch Dagblad, sprak van een beklemmende bundel vol symboliek die goed laat zien wat de gevolgen zijn van een traumatische gebeurtenis in een mensenleven. Een terugkerend thema in Veenbaas’ proza is dat van de gefnuikte onschuld.
In zijn essaybundel De lêzer is in duvel (2003) schreef Veenbaas beschouwingen over postmodernisme en over maatstaven bij het waarderen van literatuur. Daarnaast bevat de bundel essays over het werk van onder meer Obe Postma, D.A. Tamminga, Trinus Riemersma en Tsjêbbe Hettinga. Veenbaas schuwde de polemiek niet en besloot de inleiding van de bundel met ‘Wie het niet met mij eens is, weet mij wel te vinden’. In de bundel attaqueerde hij de formalistische en maatschappijkritische literatuuropvatting van ‘de machtige q-bent’, die in zijn ogen het Friese literaire klimaat de afgelopen dertig jaar heeft gedomineerd (q: Koperative Utjowerij, blz. 169). De vernieuwers van de jaren zestig, zoals Trinus Riemersma, Steven de Jong en Josse de Haan zijn volgens Veenbaas verworden tot machthebbers en dogmatische denkers. De reacties van een achttal schrijvers kwamen spoedig los. Veenbaas oogstte zowel bijval als tegenspraak, het laatste vooral van de drie bovengenoemden.
(to/bgm)
Teije Brattinga in 1994.
van het boek wat meer tot leven, omdat de schrijfster dan tijd neemt om haar te laten reflecteren. Het feit dat Sluis haar hoofdpersoon een abortus laat ondergaan, zonder dat daarvoor historische aanwijzingen bestonden, gaf aanleiding tot discussie.
Teije Brattinga (*1929), theoloog, beschrijft in zijn roman Dy ferrekte papen (2000) de ervaringen van de bewoners van het dorp Grevingeterp (het huidige Greonterp) in de jaren tachtig van de zestiende eeuw. In die tijd werd de rooms-katholieke kerk in Fryslân officieel verboden. Maar de meeste Grevingeterpsters hielden hun oude geloof aan en het dorp raakte daardoor in grote moeilijkheden. Dy ferrekte papen heeft een wat ongepolijste stijl, maar brengt een veelbeschreven tijdvak uit de vaderlandse geschiedenis vanuit een interessant perspectief over het voetlicht. De sympathie ligt hier voor de verandering eens aan de zijde van een katholieke minderheid die door onverdraagzame protestanten wordt belaagd.
| |
| |
| |
8 Misdaadromans en reisverhalen
De detective veroverde zich gaandeweg een eigen plaats binnen de Friese letteren. Gerenommeerde auteurs als Riemersma en Van der Velde waagden zich aan het genre en Van der Leest parodieerde het met succes. Van der Velde had al in zijn vroege werk Rjochtdei whodunit-elementen gebruikt. Met De ôfrekken (‘De afrekening’, 1982) en De lange jacht (1985) schreef hij toppers in het genre. In later werk, bijvoorbeeld in Hepke (1999) en Alde maaie (‘De twaalfde mei’, 2000), liet hij een vaste detective opdraven: de oud-agent Homme Veldstra. Trinus Riemersma, altijd tuk op het verkennen van nieuwe vormen, schreef twee detectives. Al in 1967 verscheen De moardner komt werom, in 1973 volgde nog De mon sûnder gesicht. Vooral De mon sûnder gesicht springt eruit. Het idee is origineel, de personages worden goed getypeerd, de spanning is van het begin af aan aanwezig en het slot verrast. In de eerste helft van de jaren zeventig kwam het schrijversduo Jan J. Bylsma (blz. 177) en Anne Hellinga (1931-2004) met de driedelige detectiveserie over inspecteur Benedictus, vlot en met speelse ironie geschreven. Hellinga werkte zelf bij de politie en bracht authentieke elementen in de verhalen aan.
Riek Landman (*1934, blz. 291) wist een groot lezerspubliek te bereiken met haar detectives, waarvan inmiddels al zeven delen zijn verschenen. De hoofdrolspeelsters in die boeken zijn de twee vriendinnen Sigrid en Anke, twee meiden met lef en hersens, die door toevallige omstandigheden steeds in misdaadavonturen verzeild raken en zich daar dan behendig uit weten te redden. Landman laat het vertelperspectief gewoonlijk van de een naar de ander verspringen, met gebruikmaking van cliffhangers, waardoor er een prettige vaart ontstaat. De toevalligheden volgen elkaar wel eens in een wat al te hoog tempo op en de karakters van de meisjes worden maar beperkt uitgediept, maar de boeken zijn vlot geschreven en bieden hun lezers een avondje ongecompliceerd vermaak.
Riek Landman overhandigt het eerste exemplaar van haar derde misdaadroman Rots yn 'e dize (‘Rots in de mist’, 1990) aan Jan de Vries, hoofd recherche in haar woonplaats Sneek, die haar had geadviseerd op het gebied van politietechnische details.
Sietse de Vries in 2004.
Henk de Haan in 2004.
| |
| |
Joop Boomsma getekend door Bertus Klazinga. Zijn Ien foar de wraak (‘Eentje voor het breken’) werd in 2005 opnieuw uitgegeven in de Merkel Rige.
Op de dag dat Theun de Vries in zijn geboorteplaats Veenwouden zijn negentigste verjaardag kwam vieren, leidde de daar woonachtige Douwe Kootstra een flinke groep wandelaars langs plaatsen die van belang waren in het leven en werk van De Vries.
Landman schreef overigens ook psychologisch-realistische romans, en ook die worden goed verkocht, maar in haar serieuzere werk springen de tekorten van haar schrijverschap sterker naar voren. In een roman als De tiid fan Jentsje (2004), een historische roman over een straatarm meisje van de heide dat zich met verve door het leven slaat, is de karaktertekening uiteindelijk niet sterk genoeg en de stijl ongepolijst.
Het detectivegenre kreeg in recente jaren een nieuwe impuls, door schrijvers als Joop Boomsma en iets later door Sietse de Vries, Henk de Haan en het schrijversduo Frans en Tineke Steenmeijer. Joop Boomsma (*1945) schreef onder meer Ien foar de wraak (1988), een boek met een sterke spanningsopbouw, geschreven in een heldere stijl. Sietse de Vries (*1955) structureert zijn whodunits behendig en werkt effectief met de verrassende ontknoping. Zijn directe stijl en zijn mild-satirische toon geven zijn werk iets eigens. Henk de Haan (*1940) schreef enkele detectives waarin hij blijk gaf van zijn historische belangstelling. Zo speelde zijn tweede boek Marije (2003) aan het eind van de zestiende eeuw. Verhaal en personages neigen bij De Haan nog wel eens naar het sjabloonmatige, maar hij schrijft helder genoeg om ook de minder ervaren lezer mee te nemen. Frans Steenmeijer (*1939), oud-gedeputeerde van de provincie Fryslân, schreef samen met zijn vrouw Tineke Moard yn it Provinsjehûs (1999), in een ironische stijl met duidelijke verwijzingen naar Havank.
Vooral dankzij Douwe Kootstra (*1951) werd het reisverhaal een subgenre van enige betekenis. Met boeken als De moanne op 'e rêch (‘De maan op zijn rug’, 1987), Achter ljochte bergen (‘Achter lichte bergen’, 1993) en Alde spoaren (2000) vestigde hij zijn reputatie. In zijn beste verhalen weet Kootstra observatie en reflectie op een boeiende manier te verbinden. Zo schreef hij een zeer leesbaar verhaal over een tocht die hij maakte naar ‘Pooh-country’, het gebied waar de Winnie the Pooh-verhalen van A.A. Milne ontstonden. De schrijver voert een imaginair gesprek met het beroemde kleine beertje, dat erg overtuigend en geestig is. In het verhaal ‘Troch Vietnam’ gaat hij op een intelligente, zelfkritische manier in op de schaduwkanten van het westerse toerisme.
Ook G. Willem Abma schreef enkele reisboeken, waarin hij reisbeschrijving en persoonlijke thematiek op een aparte manier met elkaar vervlecht. Zijn roman In Ierse nimf (2003), waarin de hoofdpersoon een reis naar Ierland maakt, groeit uit tot een boeiend boek over het zoeken naar zingeving en naar een literaire en poëticale identiteit.
| |
9 Recente ontwikkelingen
Jos Joosten heeft in zijn boek Onttachtiging (2003) de gedachte geuit dat hedendaagse Nederlandse dichters geneigd zijn zich te onttrekken aan het traditionele verzet van jong tegen oud, van beweging tegen beweging. In de recente Friese literatuur, en in het bijzonder in het proza, lijkt zich een vergelijkbare ontwikkeling af te tekenen. De generatie prozaïsten die in de jaren zestig opkwam zag zichzelf nadrukkelijk als een protestgeneratie, die zowel maatschappelijke verandering als literaire vernieuwing
| |
| |
Bildts en Stellingwerfs
Het Fries kent dialectische variatie binnen de standaardtaal en er zijn ook een aantal meer afwijkende Friese dialecten. Op de Waddeneilanden Terschelling en Schiermonnikoog wordt de streektaal nog door een paar honderd mensen gesproken (op Terschelling twee: ‘Westers’ en ‘Aasters’) en sommigen schrijven er ook in. Hetzelfde geldt voor het dialect van de stad Hindeloopen in het zuidwesten van de provincie. Verschillende andere Friese steden hebben een eigen stadsdialect, het Stadsfries genaamd, waarvan het Leeuwarders en het Snekers de bekendste varianten zijn. Het Stadsfries wordt als een dialect van het Nederlands beschouwd.
Hoewel ze binnen de provinciegrens van Fryslân liggen, behoren de gemeenten Het Bildt in het noordwesten en West- en Ooststellingwerf in het zuidoosten niet tot het Friese taalgebied. Dat heeft te maken met de historische ontwikkeling van deze streken. Het Bildt ontstond in de zestiende eeuw door de inpoldering van de Middelzee. De polderjongens kwamen voor een groot deel uit de Zuid-Hollandse Alblasserwaard en daardoor spreken de Biltkers nu nog een Fries-Hollands mengdialect. Hoewel ze zich bewust zijn van hun eigen identiteit en hun eigen taal ook steeds vaker gebruiken om zich literair te uiten, voelen de meeste bewoners van Het Bildt zich wel verbonden met ‘het oude land’.
In de Stellingwerven is de situatie anders. De Tjonger (in het Stellingwerfs de Kuunder genaamd) vormt de grens tussen het Friese en het Nedersaksische taalgebied en pas als de Stellingwervers die oversteken, zijn ze voor hun gevoel in ‘Frieslaand’. Hun streektaal, die door de Friezen het ‘Oertsjongersk’ wordt genoemd, wordt tegenwoordig nog door ruim twintigduizend mensen gesproken. Dat is ruim veertig procent van de bevolking van de beide gemeenten.
Een van de weinigen die het Stellingwerfs gebruikten om er verhalen en gedichten in te
Johan Veenstra in 1995.
schrijven was H.J. Bergveld.(1902-1966). Begin jaren zeventig gaf de Culturele Raad van Ooststellingwerf een bundel uit van zijn werk, die bezorgd werd door de jonge taalkundige Henk Bloemhoff (*1948). Nieuwe belangstelling voor de eigen taal leidde in 1972 tot de oprichting van de Stellingwarver Schrieversronte, het eerste regionale instituut voor moderne streektaalzorg in
Kunstwerk ‘Overstikken dommiet’ (Stellingwerfs voor ‘Oversteken straks’) van Atte Jongstra bij het sluisje in het Tjongerkanaal bij Nijeberkoop. Het dient ter markering van de taalgrens tussen Fries en Stellingwerfs en werd in 1999 gerealiseerd in het kader van de manifestatie ‘In Verbelinge’, kunst op basis van verhalen in het Stellingwerfs.
Oost-Nederland. De gangmakers van het eerste uur, genoemde Bloemhoff, Pieter Jonker (*1952) en Johan Veenstra (*1946) vormen nog steeds de kern van de Stellingwerver taalbeweging.
Van hen is Johan Veenstra vooral als literator bekend geworden. Van zijn hand verschenen romans, dicht- en verhalenbundels, terwijl hij buiten de eigen streek populair werd door zijn humoristische columns op Omrop Fryslân.
In zijn eerste roman Een vlinder van zulver (1981) maakte Veenstra gebruik van de flashback, de stream of consciousness en het verweven van verschillende herinneringslagen. Zulke moderne literaire vertelmogelijkheden waren nog niet eerder toegepast in de streektaalliteratuur. Hij gebruikte ze op een zo natuurlijke manier, dat ze een verfrissende werking hadden zonder nadrukkelijk experimenteel te lijken. Behalve aan de verteltechniek dankt dit romandebuut zijn succes aan het talent van de schrijver voor sfeertekening en het kiezen van het juiste Stellingwerver idi-
| |
| |
oom. In het latere werk, waarin Veenstra zich wat stofkeuze en problematiek betreft verder van huis waagt, blijven sfeer en woordkeus sterke punten, terwijl de schrijver ook blijk geeft van een groot inlevingsvermogen in zijn personages en een sterk - op intuïtie gebaseerd - psychologisch inzicht.
Naast Veenstra kwamen onder meer als dichters naar voren Lamkje Hof, Jan van der Meulen, Harmen Houtman, Lodewiek Hooghiemstra en als prozaschrijvers G. Hento-Stoker, Hendrik Vondeling, Karst Berkenbosch, Boele Land en Benny Holtrop.
De Stellingwarver Schrieversronte is in de ruim dertig jaar van haar bestaan uitgegroeid tot een actieve organisatie die een eigen tijdschrift uitbrengt, De Ovend, voor leermiddelen zorgt, een uitgeverij en een documentatiecentrum beheert, taalcursussen organiseert en het Stellingwerfs bevordert, waar dat maar mogelijk is. Een goed voorbeeld van wat er bereikt is, is het vierdelige woordenboek, dat Henk Bloemhoff schreef op basis van enquêtes onder streektaalsprekers in de 35 dorpen die de Stellingwerven rijk zijn.
Zoals overal elders in de provincie wordt de eigen taal in de Stellingwerven bedreigd door de overheersende invloed van het Nederlands. Mede door de mogelijkheden die het taalbeleid van de provincie Fryslân biedt is voor het Stellingwerfs veel meer bereikt dan voor andere streektalen in het Nedersaksische taalgebied.
(tsw)
Wilco Berga in 2004.
voorstond. Feministisch geïnspireerde maatschappijkritiek wordt nadien dan nog aangetroffen bij auteurs als Hylkje Goïnga en Baukje Miedema. De jongere Friese prozaïsten plaatsen zichzelf echter nog maar hoogst zelden in een ideologische context; ze bepalen hun koers individueel.
Een van de interessantste nieuwe prozaïsten is de veelzijdig begaafde kunstenaar Wilco Berga (*1947). Berga schildert, dicht en schrijft toneel en proza. Hij debuteerde in 1993 met de knappe novelle Hauk en hazze (‘Haas en havik’), waarvoor hem in 1996 de Fedde Schurerpriis werd toegekend. De novelle gaat over een man die zich heeft teruggetrokken op het Friese platteland. Hij bouwt een vriendschap op met een jong meisje, Geke, die steeds hechter wordt. Hij ontvangt bezoek van zijn oude vriendin Lysbeth, maar ook van de geheimzinnige Russin Groesjenka. Als Groesjenka bij hem intrekt, laat de kleine Geke zich niet zien. Ze is duidelijk jaloers, en ze uit haar jaloezie door agressieve, lugubere daden, bijvoorbeeld door een dode eend aan de deur van haar oudere vriend te hangen. Als kleine ‘havik’ weet ze Groesjenka te verjagen. Hartstocht en agressie worden in deze novelle op een subtiele manier opgeroepen en het boek is zeer beeldend geschreven, in een krachtige, geladen stijl. Tot Berga's betere werk hoort ook de roman It krantefamke (‘Het meisje van de krantenfoto’, 1999), waarin hij het probleem van de verhouding tussen persoonlijke invloed en toeval in leven en schrijven aan de orde stelt. Zijn beste boek is vermoedelijk de roman Eilândochters (2004). Eilândochters herinnert in bepaalde opzichten sterk aan Hauk en hazze.
Wilco Berga: Hazzen. Acryl op papier, 70 × 50 cm.
| |
| |
Foto van Sikke Doele, in 2000 gemaakt door zijn broer, fotograaf Piter Doele.
Koos Tiemersma in 2004.
In dit boek laat Berga de lezer eveneens deelhebben aan hartstocht, agressie, aan afgunst en wraak, en ook in dit boek zijn vele poëtische verwijzingen te vinden naar de centrale thematiek. Wanneer Berga een paard laat sterven, voelt de lezer aan alles dat die dood een voorteken en symbool is, zonder dat hij de vinger precies kan leggen op het hoe en wat. Berga op zijn best is een lyrische en uiterst gevoelige schrijver die de kunst verstaat om zijn boodschap op een subtiele manier in verschillende lagen te verpakken en om zijn boeken zo tot een eenheid te brengen die even natuurlijk als geheimzinnig is.
Sikke Doele (1942-2002), kunstredacteur bij de Leeuwarder Courant, debuteerde in 1999 als prozaïst met de verhalenbundel De gouden teeman. Hij weet verhalen als ‘De gouden teeman’ en ‘De Webster Chicago’ een weemoedige en toch lichtvoetige sfeer mee te geven. Het eerste verhaal vertelt ons op een eigenzinnige manier iets over de dromerige wereld van een schooljongen die alles liever doet dan studeren. In It apparaat (2003), zijn tweede verhalenbundel, die postuum verscheen, lost hij de belofte van zijn debuut nog eens overtuigend in. In dit boek worden we opnieuw getroffen door Doeles ironie en relativeringsvermogen en zijn frisse, transparante stijl.
Koos Tiemersma (*1952), basisschoolleraar, debuteerde in 2002 met de lijvige roman De ljedder (‘De ladder’), waarin hoofdpersoon Jacob Nauta teruggaat naar zijn jeugdjaren. Hij wordt gekweld door gevoelens van schuld over de dood van een joodse man die enige tijd in zijn ouderlijk huis was ondergedoken. Tiemersma liet met dit debuut duidelijk zien dat hij zowel over compositorisch vermogen als over een beweeglijke stijl beschikte, maar hij vertilde zich ook wat aan zijn onderwerp. Evenwichtiger en beter is zijn tweede roman, De mjitte (‘De maat’, 2004), waarin de geleidelijke maar onomkeerbare neergang van een familie wordt beschreven. Ook in dit boek keert de hoofdfiguur, Mette Dou, terug naar een dramatisch verleden. Tiemersma weet zijn lezers er dit keer echt van te overtuigen dat zijn hoofdpersoon terug in de tijd moet om met zichzelf in het reine te komen. Zijn fantasierijke taalgebruik heeft aan concentratie en persoonlijkheid gewonnen.
Marga Claus (*1955), coach-begeleider in het volwassenenonderwijs, neemt om twee redenen een wat aparte plaats in tussen de andere nieuwe Friese schrijvers. Niet alleen is zij nadrukkelijk een geëngageerd auteur, maar ook betreedt zij, in het voetspoor van auteurs als Yvonne Keuls of de Amerikaanse Hannah Green, het terrein van de documentaire-roman. In haar lovend ontvangen debuut Oxzana (2000, Oxzana's vlucht, 2005) vertelt ze de geschiedenis van een Oekraïense vrouw die in Afghanistan belandt en na de machtsovername van de Mujaheddin in 1992 uit dat land moet vluchten. Na langdurige omzwervingen komt ze uiteindelijk in Nederland terecht, waar ze als asielzoeker ten slotte de felbegeerde a-status bemachtigt. Strikt genomen heeft Claus in Oxzana niet gefictionaliseerd; ze heeft een waar gebeurd verhaal naverteld. Dat deed ze echter op een heel eigen manier, in een heldere stijl en met een sterk gevoel voor compositie. Ook in haar tweede boek, De heit fan Serafyn (2003, De vader van Serafyn, 2006), dat op een vergelijkbare manier tot stand kwam, toont ze haar compositietalent. Deze keer vertelt ze het levensverhaal van een franciscaner
| |
| |
Marga Claus in 2005.
Jetske Bilker in 2004.
pater, die praktisch zijn hele leven lang missiewerk bij de Papoea's deed. Haar betrokkenheid ligt bij het gekwelde volk van de Papoea's. Volgens een van de critici is het jammer dat ze die betrokkenheid probeert te tonen vanuit het perspectief van een katholieke geestelijke, weliswaar een zeer menselijke man, maar toch iemand die door zijn missiewerk metterdaad bijdroeg aan de teloorgang van de Papoeacultuur.
Jetske Bilker (*1960) studeerde algemene literatuurwetenschap en werkt als lerares Nederlands en Fries. Ze debuteerde in 1988 met de roman Imitaasjelear (‘Imitatieleer’) waarvoor ze in 1990 de Fedde Schurerpriis ontving. In Imitaasjelear beschrijft Bilker hoe een wat verlegen en zachtmoedige jonge vrouw volwassen probeert te worden. Ze maakt zich van lieverlee los van haar strenggelovige ouders en zoekt zich een weg door leven en liefdesaffaires met steun van haar wat brutalere vriendin. Bilkers werk herinnert thematisch aan dat van Margryt Poortstra; ook zij verkent de psyche en de relationele problematiek van de moderne vrouw. Haar stijl is echter directer, en haar werk lijkt ook wat minder gelaagd. Haar interessantste boek is vermoedelijk de verhalenbundel In nacht fan hûs (1997). In de betere vertellingen brengt ze op speelse, fantasierijke wijze diepgevoelde dilemma's ter sprake. Van haar vlot geschreven boekenweekgeschenk Oar plak oare tiid (2004) kwam een Nederlandse vertaling uit: Andere plaats andere tijd (2004).
In kort bestek volgen hier nog een aantal andere namen en hun werk.
Willem Schoorstra (*1959) leverde werk met decadent-romantische trekken. Hij toont een voorliefde voor de duistere en extreme kanten van het leven. In de beste verhalen uit zijn debuut Berjochten út Babel (2002) vloeien stijl, opzet en thematiek op natuurlijke wijze samen. In zijn roman Swarte ingels (2004) beschrijft hij de geschiedenis van een hartstochtelijke liefde tussen broer en zus. Hij geeft het boek veel spanning mee en hanteert een evocatieve en poëtische taal. In 2005 kreeg hij voor deze roman de debuutprijs van de provincie Fryslân.
Sjoerd Bottema (*1948) gebruikt in zijn verhalen en novelles een satirische toon, maar met wisselend succes. Hij is een goed stilist, maar zijn werk blijft nogal eens hangen in een halfslachtig compromis tussen spot en ernst, zodat de ernst niet echt tragisch wil worden en de spot niet echt geestig.
Aggie van der Meer (*1927) schetst in Lytse roman fan Jon Fels (2002, Kleine roman van Jon Fels, 2004) de ontwikkeling van een negenjarige jongen die geen vader heeft en die in contact komt met een pedofiel. Ze maakt op een effectieve manier gebruik van haar beeldende, poëtische stijl.
Leo Popma (*1938, blz. 182) is in strikte zin geen recente debutant. Hij publiceerde eind jaren zestig en begin jaren zeventig ook al een roman en wat verhalen. Maar de laatste jaren hernam hij zijn loopbaan als prozaïst met de verhalenbundel Himelsk ferwulf (‘Hemels gewelf’, 2002) en de roman De wraakingel (2004), die zich kenmerken door een krachtige, compacte stijl en een sterke psychologie.
Itty Sluis (*1939) bezigt in haar beste korte verhalen en in haar goede novelle In pleats oan de mar (‘Een boerderij bij het meer’, 1999) een gloedvolle en hechte stijl.
| |
| |
Het (vooralsnog) laatste nummer van De Blauwe Fedde met van links naar rechts Nyk de Vries, Meindert Talma en Kees de Vries als ‘jager, matroaske en boufakker’.
Op 7 september 2001 werd in Kollumerzwaag voor een stampvolle zaal het interviewboek De Blauwe Fedde yn petear gepresenteerd. Eregast was Sibbele Hietkamp (1917-2004), een van de markante Friezen die in het boek was geïnterviewd. Op de foto spreekt hij de zaal toe, Meindert Talma houdt hem de microfoon voor, vooraan Nyk de Vries.
De Blauwe Fedde
Op 16 januari 1996 was er een Open Literair Podium in de sociëteit van de Friese studentenvereniging Bernlef in Groningen. Een haveloze soos met de geur van bier en rook, zonder enige opsmuk. Maar daarom juist een goede ambiance voor informele en achteloze literatuur. Hoogtepunt van de avond was het optreden van een zekere Meindert Talma. Hij las op droogkomische wijze zijn verhaal ‘Damje mei Ome Hajo’, waarin zijn voorliefde voor ‘aparte typstra's’, muziek, jeugdherinneringen aan Surhuisterveen en de geluiden uit de amateurether allemaal al te herkennen waren. Het verhaal stond een maand later in Hjir. Dat was vreemd, want op diezelfde avond kwam ook het eerste nummer uit van De Blauwe Fedde (‘Magere Hein’), een nieuw literair tijdschrift, waarvan Talma redactielid was. Het werd niet gepresenteerd, er werd niet omgeroepen ‘Hier is ons nieuwe tijdschrift!’ - het was er zomaar, opgedoken uit het niets, en vond zijn weg onder het publiek via mond-tot-mondreclame. Tot eind 2002 verschenen 29 nummers van De Blauwe Fedde. Het blad behield altijd zijn provisorische en spontane karakter. Het bracht ironisch realisme zonder rauw te worden, en ging over het studentenleven en het thuisleven in ‘de Wouden’, over bier, kroegen, muziek, vrouwen, film en media, zonder veel reflectie of uiting van onvrede. Meindert Talma (*1968) profileerde zich sindsdien het meest als muzikant met zijn band Meindert Talma & the Negroes. Hij ging echter ook door met schrijven en publiceerde twee Nederlandse romans, Dammen met ome Hajo (1999) en Kriebelvisje (2003). In de eerste is alle directe rede in het Fries. Verder heeft hij regelmatig een (Nederlandstalige) column in de Leeuwarder Courant. Met wat ruimte voor verschil kan Meindert Talma worden beschouwd als een moderne en eigentijdse Rink van der
Velde: een voorliefde voor authentieke en vrijgevochten mensen (geen hemelbestormers), de Wouden als achtergrond, geen spoor van intellectualisme, droge humor en zich verliezend in hun passie: bij Van der Velde het natuurleven en de jacht, bij Talma de muziek.
De tweede man in de redactie van De Blauwe Fedde was Nyk de Vries (*1971), die in 2000 debuteerde met Rezineknyn (Rozijnkonijn, 2003). In het boek worden een paar weken beschreven uit het leven van een aantal jongeren in de Friese Wouden voor wie muziek maken de mooiste bezigheid is. Hoofdpersoon is Marten, een gevoelige en observerende jongen, die niets bijzonders meemaakt. De reacties op dit boek waren uiterst verdeeld. Jabik Veenbaas in de Leeuwarder Courant sprak van een naïef-realistische stijl; hij miste intensivering en dramatisering en vond het maar niks. Jelma Knol in Hjir daarentegen werd volledig geboeid door ‘deze Maarten Koning van zeventien’ en zijn subtiel getekende wereld van de uitgestelde verwachting.
Talma en De Vries gaven samen een interviewboek uit, De Blauwe Fedde yn petear (2001), waarin ze de levensverhalen van vijftien eigenzinnige Friezen optekenden, onder wie Rink van der Velde, vertaler Klaas Bruinsma en filmer Pieter Verhoeff.
(to)
| |
| |
Saakje Huisman in 1998 met haar debuut, de verhalenbundel Sûnder hûd (‘Zonder huid’).
Steven Sterk (rechts) reikt het eerste exemplaar van Ronald Gipharts verhaal Der is gjin dêr, dêre (‘Er is geen daar, daaro’) uit aan de auteur. Sterk vertaalde zelf de tekst van zijn stadgenoot Giphart en gaf het boekje ook uit.
Bouke van der Hem (*1946), die ooit debuteerde met een verhaal in het jongerennummer van De Tsjerne (blz. 175), gebruikt een fonkelende satirische toon in zijn roman Sloppe Opels (2002).
In het werk van Doete Venema (*1951) zien we de feministische thematiek terugkeren. Haar roman De rook fan Lizette (‘De geur van Lizette’, 1997) vertelt hoe een aanvankelijk vrij timide huisvrouw uitgroeit tot een actieve werkende moeder.
Saakje Huisman (1951-2001) schreef met Losse hannen (2000) een psychologisch overtuigende en knap geconstrueerde roman over een meisje van veertien.
Doeke Sijens (*1955), in 2002 onderscheiden met de Fedde Schurerpriis voor zijn mooie biografie over Reinder Brolsma (blz. 105), schreef daarnaast de verhalenbundel Nei it lân fan palmerûzjen (‘Naar het land van 't palmenruisen’, 1995), waarin hij homo-erotische thema's aan de orde stelde.
Elske Schotanus (*1957) laat in haar eerste verhalenbundel It griisstiennen wurd (2004) een intrigerende voorliefde zien voor de donkere krochten van het hart.
Steven Sterk (*1958) schreef met Regaad yn 'e himel (‘Orde op zaken in de hemel’, 2004) een vileine, amusante satire op macht en geloof.
Eelkje Tuma (*1966) debuteerde in 1996 met Leafste lea (‘Liefste lijf’), een levendige ontwikkelingsroman over een jonge vrouw die haar lichaam leert aanvaarden.
Jaap Krol (*1970) toonde in de verhalenbundels Wettersek (‘Waterzak’, 2002) en Nûmers (‘Nummers’, 2004) zijn vermogen om het gewone, dagelijkse leven met vernuftige middelen te laten oplichten.
De beste verhalen uit de bundel De diggels fan Che (2003), het debuut van de schrijfster Greet Andringa (*1971), getuigen van een subtiel inlevingsvermogen en lijken veelbelovend.
Onder de jongste generaties Friese prozaïsten is talent genoeg te vinden. Maar hun toekomst zal niet alleen afhangen van hun talent. Het Fries, dat als schrijftaal al eeuwenlang voor zijn positie moest vechten, wordt vandaag de dag sterker dan ooit bedreigd. De toegenomen mobiliteit zet het voortbestaan van de taal zelfs op het platteland onder druk. Daar komt bij dat de Friese intellectueel meer nog dan vroeger Fryslân uitgaat, om elders een academische opleiding te volgen. De jongere Friese schrijver is iemand die niet alleen van binnenuit, maar ook van buitenaf naar het Fries en naar Fryslân kijkt. Bovendien moet worden vastgesteld dat het aantal Friestalige tijdschriften de laatste decennia dramatisch is teruggelopen. En ten slotte laat de ontideologisering haar sporen na: ook de ideologie van de Friese beweging heeft haar tijd niet mee. Het zijn al deze factoren bijeen die ervoor zorgen dat de jongere Friese schrijvers hun keuze voor het Fries tegenwoordig minder als noodzakelijk of verplicht ervaren en deze meer als een individuele, gevoelsmatige kwestie zien. Of dit voor het Fries als literaire taal het begin van het einde betekent, is geen uitgemaakte zaak. Het lot van een kleine literatuur wordt niet in de eerste plaats bepaald door haar schrijvers, maar door haar lezers en sprekers. Het Fries als literaire taal zal de komende eeuw alleen overleven als de man en de vrouw in de straat bereid zijn om het als spreektaal te blijven gebruiken en aan hun kinderen door te geven.
| |
| |
De uitgeverijen
Fryslân kent in 2005 zeven uitgeverijen die literair werk uitgeven. De Friese Pers Boekerij en de Koperative Utjowerij werden aan het eind van hoofdstuk 6 al genoemd, en de kffb op blz. 102 en 156. Uitgeverijen die incidenteel Fries literair werk publiceren blijven buiten beschouwing.
In 1988 nam de Afûk, cursusinstituut en uitgever van jeugdliteratuur en educatieve boeken (blz. 311), Utjouwerij Fryslân uit Grou over. Dat was sinds de jaren zestig de zelfstandige educatieve uitgeverij van Thys Terpstra, die daarnaast ook boekhandelaar was. Onder het imprint Utjouwerij Fryslân begon de Afûk daarna met literaire uitgaven voor volwassenen, naast de jeugdliteratuur onder eigen naam.
Utjouwerij Bornmeer werd in 1995 een serieuze speler op de Friese boekenmarkt met het uitbrengen van zes delen van de Kameleon-boeken in het Fries. Later volgden ook vertalingen van Nijntje. Bornmeer bracht verder het werk van een aantal belangrijke (jonge) dichters, onder wie Abe de Vries, gj-winnaar 2005.
Utjouwerij Frysk en Frij ging door als zelfstandige eenmansuitgeverij toen het maandblad met dezelfde naam eind 1997 ophield. Het fonds bevat zeer gevarieerd werk, waaronder de uitgaven van het verzameld werk van Tsjits Peanstra en Tiny Mulder, en bloemlezingen uit het werk van Tamminga, Postma en Kiestra.
Utjouwerij Venus ten slotte ontstond in 2003 als afsplitsing van de Koperative Utjowerij.
Frysk en Frij, opgericht in 1945 (blz. 128), was (met enige onderbreking) tot 1992 een weekblad, daarna verscheen het tweewekelijks, om vanaf 1994 verder te gaan als maandblad. Het blad ontwikkelde zich in de loop der jaren tot een breed familieblad van goede kwaliteit. De inhoud bestond uit een mengeling van human interest en achtergrondartikelen met een sterk accent op cultuur, vooral literatuur. Er was een groep jonge, alerte redacteuren onder leiding van Goasse Brouwer, hoofdredacteur vanaf midden 1989. Voor Friese begrippen was het een veelgelezen blad: in 1995 had het nog een bestand van 3250 abonnees. Frysk en Frij ging eind 1997 ter ziele, vooral als gevolg van het feit dat de provincie haar subsidie stopzette. Goasse Brouwer zette de al een paar jaar voordien begonnen uitgeversactiviteiten voort onder dezelfde naam.
Uitgeverij Bornmeer geeft onder andere het jaarboek Farsk uit, waarin een selectie van de bijdragen op het tweewekelijks internettijdschrift www.farsk.nl uit het betreffende jaar.
| |
| |
Stichting It Fryske Boek
De stichting It Fryske Boek kwam in 1934 tot stand op initiatief van de Sneker uitgever Lieuwe Brandenburgh (1889-1961), lid van de Jongfryske Mienskip. Brandenburgh had zijn initiatief twee jaar eerder op een ledenvergadering van de Fryske Bibleteek gelanceerd. Aan de voorbereiding werd ook meegewerkt door Doederus Kamminga (1884-1977), uitgever te Dokkum, en M.K. Scholten (1904-1987), de latere conservator van het flmd. Tot de oprichters van It Fryske Boek behoorden verder de Selskippen (blz. 93) en de derde belangrijke uitgever van de vooroorlogse periode, Anne Jouke Osinga (1885-1967) uit Bolsward. Het doel van de stichting was boekpromotie met alle middelen die maar mogelijk waren: reclameacties, exposities, de publicatie van boekenlijsten en een boekenkrant, en vanaf 1940 een boekenweek. Kortom: It Fryske Boek is de Friese variant van de landelijke cpnb.
Tegenwoordig heeft It Fryske Boek twee hoofdactiviteiten: de boekenweken en de ‘sutelaksje’. De Friese boekenweken zijn in de laatste week van februari en de eerste week van maart en hebben tot doel de boekhandelverkoop te stimuleren. De actie is gericht op het literaire leespubliek. Het startschot van de boekenweken is het boekenfeest, toegankelijk voor iedereen die betrokken is bij de ‘Friese Literaire Republiek’. Tijdens die weken organiseert It Fryske Boek allerlei literaire avonden met schrijvers en muzikanten in bibliotheken en in andere centra. Ieder jaar krijgt een auteur de opdracht om een boekenweekgeschenk te schrijven.
In de maanden september en oktober is er zes weken lang de grote sutelaksje (blz. 168 en 321). Deze huis-aan-huiscolportage vindt voornamelijk op het platteland plaats en wordt uitgevoerd met kruiwagens. Achttienhonderd vrijwilligers werken mee aan de actie, meest als ‘sutelder’. Twee omgebouwde bibliobussen fungeren als rijdende boekwinkel annex magazijn. De sutelaksje richt zich op een brede doelgroep voor de promotie en verkoop van alles wat er maar in het Fries te lezen is of te beluisteren valt en levert behoorlijk wat op. In 2004 verlieten dertienduizend kinderboeken en ruim vijfduizend romans of verhalenbundels de kruiwagen. De totale bruto omzet bedroeg 220.000 euro. Naar schatting vijftien procent van de totale jaarlijkse Friese boekenomzet van de uitgevers wordt via de sutelaksje afgezet. It Fryske Boek stuurt elk najaar ook een boekenbus naar een aantal grotere plaatsen buiten Fryslân met een signerende schrijver. De stichting It Fryske Boek is tot slot eveneens verantwoordelijk voor de productie en verspreiding van het gesproken Friese boek.
Start van de sutelaksje in Stiens, 5 september 1998. Van links naar rechts Gryt Elzinga, Riek Landman, half zichtbaar Janneke Spoelstra, Baukje Wytsma, Tine Geertsma, Piter Boersma, Anny de Jong en Wobbe Veenstra. De drie niet-schrijvers onder hen zijn vrijwilligers uit Stiens.
|
|