De ware dichter. De vaderlandse poëticale discussie in de periode 1775-1825
(1998)–Jan Oosterholt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
InleidingDe ware dichter nu is een abstractie, en daarom een fictie. Hij bestaat niet werkelijk en bij de bestudering der literatuur is nog nooit iemand met deze grootste gemene deler in aanraking gekomen. In de literatuur ontmoeten wij slechts - wanneer en voor zover hij zich in zijn werk openbaart - bij tijd en wijle een waren dichter. Telkenmale weer opnieuw een waren dichter, maar nooit tweemaal denzelfden (Smit 1946, 8). In het in 1838 in de bundel Onderzoek en phantasie gepubliceerde Gesprek op een Leidschen buitensingel, een klassieke dialoog in travestie, neemt Jacob Geel (1789-1862) de lezer mee op een wandeling met de jonge dichter Melissus. De twee discussiëren over het dichterschap. Als Geels alter ego in de loop van het gesprek een aha-erlebnis van een wetenschappelijk onderzoeker vergelijkt met de inspiratie van een dichter, is Melissus verbijsterd. Het op één lijn stellen van het proza van de wetenschapper met de verheven zangkunst van de dichter, meent hij, was nu juist het grote misverstand van de vermaledijde achttiende-eeuwse rijmelaars die niet in staat waren de ware dichters van ‘verzenlijmers’ (Geel 1838, 171) te onderscheiden en die in de veronderstelling verkeerden dat kunst door arbeid verkregen kon worden. Verontwaardigd vervolgt Melissus zijn tirade: Of zijn de twee grote ingrediënten der poëzij niet verbeelding en gevoel? En is verbeelding een werk? Zij is evenmin een arbeid, als iedere gemoedsaandoening, als iedere verrukking, als ieder gezigt: want de verbeelding is een gezigt: zij is een blik van den geest in zichzelven: in wiens verhoogden toestand allerlei vormen van kennis en wetenschap en rede zich schakeren tot beelden en groepen, die het oog des verstands aanschouwen moet, en daarom nog minder werkzaam is dan het ligchaamlijk zintuig des gezigts: want uwe oogen moet gij open houden, zoo lang gij een voorwerp buiten u aanschouwen wilt. Of is het gevoel misschien een arbeid? het gevoel, dat geen werking hoegenaamd kan aanduiden, omdat het eene vatbaarheid, prikkelbaarheid, een lijden of een genot is! Het verwondert mij dat gijlieden de dichters zegt te begrijpen: juist omdat gij zelve geen dichters zijt, begrijpt gij het wezen der dichtkunst niet (ibid., 171-172). Melissus' gesprekspartner is aanvankelijk met stomheid geslagen, maar weet zich snel te herstellen: hij benijdt de dichters hun ‘dolce far niente der kunst’ (ibid., 172). Ook in de rest van het opstel vertolkt deze pseudo-Socrates de stem van het gezond verstand: zelfs de ‘verheven wanorde’ van de Pindarische gezangen zou wel eens kunnen berusten op een moderne misinterpretatie. | |
[pagina 2]
| |
Is Melissus slechts een vrucht van Geels satirezucht of heeft deze enthousiast als type werkelijk bestaan in de eerste decennia van de negentiende eeuw? De Vooys ontmaskerde Melissus aan het begin van deze eeuw als ‘een Bilderdijkiaan, eene verdediger van de “ontboezemings”-poëzie, voor wie de dichtkunst goddelike inspiratie is, “enthusiasme”, vreemd aan alle “arbeid”’ (De Vooys z.j., 199). Hij zag daarbij over het hoofd dat Willem Bilderdijk bijzonder weinig ophad met de dichterlijke verbeelding. Van Melissus' omschrijving van deze verbeelding als ‘een blik van den geest in zichzelven’ zou Bilderdijk hebben gegruwd: de ‘knoflookgeur van het Duitse denken’ stijgt eruit op.Ga naar eind1 Als Melissus al in een vaderlandse context geplaatst moet worden, is het eerder in de omgeving van de Kantiaan Kinker. Bij auteurs derhalve die minder huiverig zijn voor de ontwikkelingen op het gebied van de esthetica in het Duitsland van Fichte, Schelling en Hegel. In het onderzoek naar de opvattingen over het ware dichterschap in de decennia vóór en ná 1800 is de vraag naar het realiteitsgehalte van de figuur Melissus op het eerste gezicht een triviaal probleem. Niettemin geeft het te denken dat Geel deze jonge poëet kunstopvattingen toedicht die verwantschap vertonen met de Duits-idealistische esthetica. In deze studie zal onder meer gekeken worden, of er zoiets heeft bestaan als een idealistisch beeld van de ware dichter, maar daarmee loop ik vooruit op de eigenlijke inhoud van dit boek. Geels satirische afrekening met de ware dichter roept immers ook een andere vraag op: in hoeverre hield dit ideaalbeeld van de dichter de gemoederen bezig in de eerste decennia van de negentiende eeuw? Het predikaat ‘ware dichter’ roept aan het eind van de twintigste eeuw nog slechts associaties op met ronkende, bombastische taal en met een lachwekkende, misschien ook wel on-Hollandse persoonsverheerlijking. De dichters in onze tijd zijn over het algemeen toonbeelden van bescheidenheid. De poëtica van een dichter als Rutger Kopland lijkt mijlenver af te staan van het profetische zelfbewustzijn van Willem Bilderdijk. Geels Melissus zou schrikken van een toekomstvisioen waarin een gevierd dichter noteert dat de ervaring bij het lezen of het maken van een geslaagd gedicht dezelfde [is] als die bij het lezen van een wetenschappelijke ontdekking, het vinden van een waterdichte formulering in een wetenschappelijk geschrift (Kopland 1995, 29-30). In een recent ‘polemiekje’ richt de jonge ‘sprookspreker’ Serge van Duijnhoven een verwijt aan het adres van Gerrit Komrij. Deze moderne cultuurpaus zou nog steeds in ‘de ware dichter’ geloven. Weinig militant is Komrijs repliek in een openbare brief aan zijn collega: Hoe smalend u ook doet over mijn inderdaad ietwat retorische uitdrukking ‘de ware dichter’, er zijn en blijven - al interesseert het uw soort dichters nog duizendmaal ‘geen zier’ - goeie en slechte dichters (Komrij 1997, 2). Anno 1997 is het spreken over een ‘ware dichter’, of het nu is door de gevestigde orde of door een vertegenwoordiger van aanstormende ‘jongeren’, taboe geworden. | |
[pagina 3]
| |
De Utrechtse hoogleraar W.A.P. Smit bracht in 1946 meer begrip op voor een discussie over het ‘ware dichterschap’. In zijn inaugurale rede stond Smit stil bij de 130 jaar eerder, eveneens aan de Utrechtse universiteit uitgesproken Redevoering over den waren digter. Spreker was toen de eerste Utrechtse hoogleraar in de Nederlandse letteren Adam Simons (1770-1834). Het is begrijpelijk dat Smit juist in 1946 de rede van deze-voorganger in herinnering roept: zowel hij als Simons vingen hun professorale loopbaan aan op een moment van bevrijding. Simons droeg zijn tekst niet lang ná het einde van de Franse tijd voor; Smit sprak vlak na de beëindiging van de Tweede Wereldoorlog en merkt daarbij op: Weer heeft ons land jarenlang gezucht en geleden onder vreemde overheersing. Weer is daardoor de liefde voor ons nationale verleden verdiept en de trots op onze nationale cultuur ons inniger bewust geworden (Smit 1946, 4). Simons' verhaal over de ware dichter kan inderdaad niet los worden gezien van de tijd van ontstaan: tijdens de Franse bezetting was de populariteit van de vaderlandse dichters wellicht groter dan ooit. De zogenaamde ‘verzetspoëten’ - onder wie oudgedienden als Bilderdijk en Feith, maar vooral ook de wat jongere generatie van Helmers, Loots en Tollens - hadden als spreekbuis van de natie een duidelijke functie.Ga naar eind2 De vergelijking van de dichter met een profeet was in die jaren meer dan een obligate lofprijzing: de receptie van Helmers' De Hollandsche natie kan als illustratie dienen van wat poëzie in die tijd los kon maken bij het publiek.Ga naar eind3 De poëziepublicaties van Bilderdijk en Helmers ontketenden bij tijdschriftrecensenten enthousiaste lofprijzingen. Na een periode aan het einde van de achttiende eeuw waarin eerder het gevoel van malaise overheerste - de vrees dat de eigentijdse dichters niet konden tippen aan de grote zangers uit de zeventiende eeuw als Vondel en Hooft - was er niet lang ná 1800 sprake van een kentering: in brede kring leefde de overtuiging dat de vaderlandse dichtkunst een nieuwe bloeiperiode meemaakte.Ga naar eind4 Bilderdijk heette een tweede Vondel en Helmers werd zelfs al tijdens zijn leven met het epitheton ‘klassiek’ getooid.Ga naar eind5 Critici meenden dat de bezieling en de inspiratie van de dichters uit de Gouden Eeuw weer was teruggekeerd. Adam Simons stelde dan ook in zijn inaugurale rede, dat de poëzie ook in verlichte tijden haar waarde had behouden en hij verwees daarbij naar de diepe indruk die de gedichten in zijn tijd bij het publiek achterlieten. Deze dichtkunst was immers onovertrefbaar waar zij ‘sprekende in hare eigen taal, de taal der hartstogten en verbeelding, haar gevoel in ons overstort’ (Simons 1816, 5). De enorme populariteit van de vaderlandse poëzie uit de eerste decennia van de negentiende eeuw roept de vraag op, hoe het mogelijk is dat een dichtkunst in de tijd van ontstaan als ‘klassiek’ bestempeld wordt, terwijl deze poëzie in het huidige tijdvak omschreven wordt als ‘holle retoriek’. Zelfs Smit veroordeelde in 1946 de díchter Adam Simons: ‘Wat hem ontbreekt is iedere sprank van diepe hartstochtelijke bezieling’ (Smit 1946, 5). De ironie wil dat hij daarmee een criterium aanwendde, dat van de dichterlijke ‘bezieling’, dat ook Simons na aan het hart lag. Smits kritiek zou de dichtende hoogleraar ongetwijfeld gegriefd hebben. | |
[pagina 4]
| |
In deze studie zal ingegaan worden op de vraag of de cultus van de ware dichter meer was dan een historisch curiosum: zijn er ook poëticale ontwikkelingen aanwijsbaar die de verering van Bilderdijk en Helmers mogelijk maakten? Wellicht werpt een inzicht in de poëticale discussie rondom 1800 een ander licht op de toenmalige reputatie van de ‘verzetspoëten’.
Dit boek over De ware dichter heeft als ondertitel meegekregen De vaderlandse poëticale discussie in de periode 1775-1825. De opzet is het beeld van de ware dichter zoals dit in de periode rondom 1800 bestond te traceren. Deze vijf decennia zijn niet zomaar gekozen. Met name in Duitsland en Engeland is de periode vóór en ná de Franse Revolutie er een van turbulente ontwikkelingen op poëticaal gebied. Parallel aan de ontwikkelingen binnen met name de Duitse filosofie, te typeren als een verschuiving van een empiristische naar een idealistische benadering, is er ook sprake van een fundamentele verandering in de visie op het dichterschap. Het betreft hier de in vele studies gereleveerde overgang van een mimetische literatuuropvatting naar een expressieve ofwel van een objectieve weergave van de werkelijkheid naar een subjectieve invalshoek.Ga naar eind6 Mijn onderzoek probeert onder meer een antwoord te geven op de vraag of een dergelijke poëticale paradigmawisseling ook in Nederland valt te bespeuren. De jaren 1775 en 1825 als begin- en einddatum van de onderzochte periode zijn niet gekozen omdat er zich in die jaren een uitzonderlijke gebeurtenis op literair gebied voordeed.Ga naar eind7 Het uitgangspunt is veeleer geweest dat zich omstreeks 1800 een belangrijke verandering in het West-Europese filosofische en, in het verlengde daarvan, ook in het kunsttheoretische denken heeft voorgedaan; door zowel een marge vóór als ná 1800 te nemen moest het mogelijk zijn om aan te tonen of deze verschuiving zich ook heeft voorgedaan in het vaderlandse poëticale debat. Uit eerder onderzoek was al gebleken dat de jaren rond 1800 ook voor wat betreft de inheemse discussie over de dichtkunst als een belangrijk breukpunt konden worden beschouwd: ná 1800 valt er een grote activiteit te bespeuren op het gebied van de studie van de ‘Nederlandse’ literatuurhistorie en bovendien wordt in de eerste jaren van de negentiende eeuw hier te lande ook de Kantiaanse wijsbegeerte (inclusief de esthetica) geïntroduceerd. In deze dissertatie gaat het mij om een poëticale discussie. Het materiaal hiervoor heb ik vooral uit verhandelingen en tijdschriftartikelen gehaald, waarin poëzie-opvattingen aan de orde komen. Dankbaar heb ik gebruik gemaakt van Kunst op schrift, een bibliografie van Nederlandstalige publicaties op het gebied van kunsttheorie en esthetica 1670-1820.Ga naar eind8 Daarnaast heb ik bronnen ontleend aan boekbesprekingen in belangrijke tijdschriften uit de door mij onderzochte periode.Ga naar eind9 Mij stond overigens niet voor ogen om élke poëticale bijdrage te betrekken in mijn onderzoek: daarvoor is het materiaal te veelomvattend. De keuze van het materiaal is bovendien bepaald door mijn onderzoeksvraag: welk beeld hebben literatuurcritici van de ‘ware dichter’? In dit boek geef ik een drietal hoofdlijnen binnen de discussie over het ware dichterschap weer, waarbij ik de poëticale opvattingen illustreer aan de hand van de meest representatieve auteurs. Ik heb niet geprobeerd een compleet beeld van de poëtica van een auteur te geven: het ging me om de standpunten die binnen de discussie van belang waren. Wel heb ik, waar nodig, aandacht besteed aan de retorische en | |
[pagina 5]
| |
polemische context waarin een mening werd verkondigd.Ga naar eind10 De bespreking van de verhandelingen berust uiteraard op interpretatie. Ik hoop dan ook, dat mijn visie op de discussie andere onderzoekers aanzet tot toetsing van de analyse: een wetenschapper is er immers niet op uit om het laatste woord over de door hem onderzochte materie te spreken.Ga naar eind11 Beoogt deze studie derhalve geen exhaustieve weergave van alles wat op poëticaal gebied is gezegd in de periode 1775-1825, evenmin stond mij bij het onderzoek naar de opvattingen over het ware dichterschap een ‘Gipfelwanderung’ voor ogen. Een belangrijke doelstelling was juist om de poëzie-opvattingen van relatief bekende auteurs als Hieronymus van Alphen, Rhijnvis Feith, Johannes Kinker en Willem Bilderdijk van reliëf te voorzien door na te gaan in hoeverre hun uitlatingen representatief waren voor de discussie. Met deze ‘brede’ aanpak loopt een onderzoeker het risico dat de lezer het idee krijgt, dat de vaderlandse discussie een wat provinciaal karakter draagt. Men vergelijkt de uitlatingen van de Nederlandse critici dan met wat men in buitenlandse analyses van poëticale kwesties heeft aangetroffen. Veel van deze studies - een goed voorbeeld is het overigens magistrale onderzoek van Jochen Schmidt naar Die Geschichte des Genie-Gedankens in der deutschen Literatur, Philosophie und Politik 1750-1945 - laten de grote menigte van literatuurverhandelaars links liggen en meten de waarde van de participanten in het debat af aan de ‘invloed’ die zij zouden hebben gehad op de moderne poëtica. ‘Conservatieve’ reacties worden in deze benadering achterwege gelaten of in de marge als onbetekenend afgedaan. In het verleden kregen ook in Nederland die grote namen de meeste aandacht. Voor wat betreft Van Alphen kan verwezen worden naar de studie van De Koe en de biografie van Buijnsters.Ga naar eind12 De laatste heeft ook de nodige aandacht besteed aan de literatuuropvattingen van Rhijnvis Feith.Ga naar eind13 Kinkers poëtica stond centraal in de dissertatie van Vis.Ga naar eind14 Aan Bilderdijks kunsttheorie had vooral De Deugd zich gewijd en meer recent is daar het erudiete, maar wellicht wat teveel op het traceren van bronnen gerichte onderzoek van Van Eijnatten bij gekomen.Ga naar eind15 Betrekkelijk kort geleden verscheen Van Hattums biografie van Helmers, waarin een schat aan gegevens, maar het valt te betreuren dat het verhaal over Helmers niet opgenomen is in het breder verband van een studie over de ‘verzetspoëten’: in het werk én de receptie van Helmers, Loots, H.H. Klyn en zelfs Tollens zijn zoveel interessante parallellen aan te wijzen.Ga naar eind16 Een wat marginalere figuur als Willem Emmery de Perponcher viel de eer te beurt om na de biografie van Reijers nogmaals tot studieobject verheven te worden door Bulhof.Ga naar eind17 Ook bij Perponcher vraagt men zich af of zoveel geïsoleerde aandacht voor een ‘minor-poet’ niet wat teveel van het goede is. Er is echter in de afgelopen jaren een reeks van studies verschenen waarin poëticale opvattingen rondom 1800 aan bod komen zonder dat de schrijvers ervan zich beperken tot één literator. Al in 1973 werd een belangrijk deel van de poëticale discussie blootgelegd door W. van den Berg om zo De ontwikkeling van de term ‘romantisch’ in Nederland te kunnen analyseren.Ga naar eind18 Van den Berg besteedt veel aandacht aan de rol van de eerste ‘literatuurhistorici’ in de poëticale gedachtevorming. Deze groep auteurs, onder anderen Jeronimo de Vries, Mathijs Siegenbeek en Nicolaas van Kampen, treden eveneens op de voorgrond in Evert Wiskerkes studie over De waardering voor de zeventiende-eeuwse literatuur tussen | |
[pagina 6]
| |
1780 en 1813.Ga naar eind19 Van belang in deze verhelderende studie is onder meer de relatie die Wiskerke legt tussen de poëticale denkbeelden en het opkomend nationalisme, waarmee hij aansluit bij het meer historisch georiënteerd onderzoek op dat gebied van bijvoorbeeld Van Sas.Ga naar eind20 Ook in deze studie zal de nationalistische ondertoon van veel poëticale bijdragen uit deze in politiek opzicht zo turbulente periode aan de orde komen. Het ‘vaderlandse gevoel’ speelt ook een belangrijke rol in Ellen Krols De smaak der natie, waarin de schrijfster de discussie over de huiselijke poëzie in de eerste vier decennia van de negentiende eeuw in kaart heeft gebracht.Ga naar eind21 Voor mijn onderzoek was met name interessant in hoeverre de populariteit van de huiselijke dichter geleid heeft tot een poëticale verschuiving: het ideaal van de ‘stoute dichter’ à la Bilderdijk was immers van een heel andere aard dan dat van de zoetgevooisde zanger in de geest van de late Tollens. Een wat abstracter en meer strikt kunsttheoretisch thema staat centraal in G.J. Johannes' onderzoek naar het literaire denken over de verbeelding - van Van Alphen tot Verwey.Ga naar eind22 Dit boek is voor mij veel belangrijker geweest dan de ondertitel doet vermoeden. Vooral ook met zijn beschrijving van het zogenaamde standaardbetoog geeft Johannes een verhelderend beeld van de poëticale theorievorming in de periode 1780-1840, ook al is vooral het denken over de verbeelding de leidraad. In het voorbijgaan komen, ook in de afzonderlijke hoofdstukken over Van Alphen, Kinker en Bilderdijk, allerlei belangrijke kwesties aan bod die raakvlakken hebben met de discussie over het ware dichterschap. Juist ook door de heldere presentatie van de analyse daagde deze studie mij uit tot discussie: in dit boek hoop ik aan te tonen dat met name de opvattingen over het dichterlijk gevoel een bijstelling vergen van de idee dat er in Nederland sprake zou zijn van een consensus op poëticaal gebied. Een bijstelling die overigens Johannes' standaardbetoog met betrekking tot de verbeelding onaangetast laat. In L.G. Korpels dissertatie over de Nederlandse vertaalreflectie (1750-1820) is het uiteraard veeleer de ‘ware vertaler’ die object van onderzoek is dan de ‘ware dichter’.Ga naar eind23 Juist in de vertaalreflectie blijkt echter hoezeer in de periode rondom 1800 de poëtica en de retorica nog met elkaar samenhangen. Korpel, geïnspireerd door een onderzoek naar de doorwerking van de klassieke taal- en vértaalopvattingen van Rener, maakt duidelijk hoe de taaltheorie die ten grondslag ligt aan de klassieke retorica, in de laat-achttiende-eeuwse vertaalopvattingen nog steeds overheerst: het gaat hier om een visie op taal waarbij een strikt onderscheid wordt gemaakt tussen de res en de verba ofwel de inhoud en de vorm.Ga naar eind24 In de loop van de door Korpel bestudeerde periode is er bij sommige vertaaltheoretici een relativering van deze klassieke taalfilosofie merkbaar. Ze maakt plaats voor een meer organische benadering van een taal waarin vorm en inhoud met elkaar vervloeien.Ga naar eind25 Uit mijn onderzoek komt naar voren dat deze moderne taaltheorie in de opvattingen over het dichterschap een grotere rol speelt dan in de vertaalreflectie. De verstrengeling van inhoud en vorm maakt deel uit van een idealistische benadering van de ware dichter, zoals deze bijvoorbeeld bij Willem Bilderdijk en Johannes Kinker is te vinden.
Dit brengt mij op een toelichting bij het gebruik van een aantal termen in dit boek. Zo bezig ik gemakshalve het label ‘retorisch’ als typering voor een poëzie-opvatting waarin het strikte onderscheid tussen een ‘zakelijke inhoud’ en de ‘ver- | |
[pagina 7]
| |
woording’ daarvan gehandhaafd blijft.Ga naar eind26 Het gaat hier om een principiële kwestie: de omstreeks 1800 opkomende ‘anti-retorische’ opvatting dat de vorm van een gedicht op een organische wijze deel uitmaakt van het kunstwerk impliceert dat het gedicht iets uitdrukt wat niet in ‘discursieve termen’ omgezet kan worden. Het is juist de symbiose van vorm en inhoud die volgens een aantal auteurs van poëticale verhandelingen de waarde van het gedicht bepaalt. Deze idealistische benadering van het kunstwerk markeert, zou men kunnen zeggen, de geboorte van de moderne dichtkunst.Ga naar eind27 Tot in deze tijd wordt het karakteristieke van de poëzie hiermee in verband gebracht: de vervloeiing van vorm en inhoud drukt het ‘onzegbare’ uit.Ga naar eind28 Belangrijk is bovendien dat met deze poëzie- en taalopvatting een fundamenteel onderscheid tussen dichtkunst en andere vormen van talige communicatie kon worden gemaakt. Voorts maak ik in deze studie een onderscheid tussen een ‘theoretische’ versus een ‘anti-theoretische’ literatuuropvatting. Aan het begin van de onderzochte periode verschijnt Van Alphens vertaling van Riedels Theorie der schoone kunsten en wetenschappen, die voor verschillende auteurs in de Republiek een impuls is geweest voor het schrijven van oorspronkelijke verhandelingen over de dichtkunst. Het ging daarbij veelal om kritiek op de Riedelvertaler: in de eerste plaats voelden velen zich gekrenkt, omdat Van Alphen zich negatief zou hebben uitgelaten over het niveau van de vaderlandse dichtcoryfeeën. Belangrijker in dit verband is echter dat Riedels theorie door veel critici erg speculatief werd bevonden. De Duitse Popularphilosoph en met hem zijn Nederlandse vertaler zouden zich teveel aan ‘metafysica’ hebben overgegeven en daarbij zouden zij de alledaagse praktijk uit het oog hebben verloren. Dit ‘anti-theoretische’ argument zou een leitmotiv worden in het vaderlandse poëticale debat. Het wordt ook zozeer gemeengoed, dat zelfs een auteur als Bilderdijk, die toch in een reeks van teksten een complete literaire theorie heeft verwoord, voortdurend opmerkt dat hij van ‘theorievorming’ niets moet hebben. Paradoxaal genoeg is de periode waarin de poëticale theorie voor het eerst in relatief brede kring aandacht kreeg dus ook het tijdvak waarin het ‘theoretiseren’ over poëzie het voortdurend moest ontgelden. Dit spanningsveld speelt in deze studie een belangrijke rol. In deze inleiding is van belang, dat een ‘anti-theoretische’ opstelling in de periode 1775-1825 meestal een polemische lading had: men nam afstand van een esthetica die al te ver van de praktijk afstond, van een kunsttheorie bovendien die ‘on-Hollands’ heette te zijn. Maar ook dit anti-theoretische standpunt betekende een poëticale stellingname en kon zelfs een soort van theorie worden.Ga naar eind29
Dit onderzoek is begonnen als een zoektocht naar dé ware dichter, naar de identiteit van Geels Melissus derhalve. Het motto bij deze inleiding bleek echter veel waars te bevatten: er is, zelfs in een beperkte periode als 1775-1825, geen concensus over de hoedanigheid van de ware dichter. In de loop van de zoektocht bleek het wel mogelijk om drie ‘modellen’ te construeren. Drie ware dichters derhalve die in dit boek zullen worden voorgesteld. Bij alle onenigheid op soms zeer fundamentele punten bleken de deelnemers aan de discussie het in toenemende mate eens te zijn over in ieder geval één kwestie: van de ware dichter werd voor alles betrokkenheid en bezieling verwacht. De ware dichter moest een eigen stempel op zijn werk drukken. Het eerste hoofdstuk zal dan ook over deze | |
[pagina 8]
| |
authenticiteits-eis gaan, waarna in de daarop volgende hoofdstukken principiële meningsverschillen op het gebied van de poëtica aan bod zullen komen. Op de vraag ‘Wil de echte Melissus opstaan?’ zal een eenduidig antwoord dan ook uitblijven. |
|