Wereld in woorden. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1300-1400
(2013)–F.P. van Oostrom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bebouwing van het Binnen- en Buitenhof
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XIV Dedicatie-exemplaar Tafel vanden kersten ghelove (openingsblad).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *54-*55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vispartij aan het Hollands-Beierse hof, tekening van vermoedelijk Jan van Eyck.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Frontispice Blome der doechden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Hollandse hofaant.Een jachtslot bij de duinen maar ook een koninklijk paleis. Zo was het Haagse Binnenhof - met in het midden het majesteitelijke gebouw dat de Ridderzaal herbergt - bedoeld geweest door zijn stichters: de Hollandse graaf en tevens rooms-koning Willem ii (1227-1256) en diens zoon Floris v (1254-1296). Maar niet lang na de dood van laatstgenoemde raakte het Binnenhof in onbruik als centrum van vertier en bestuur. Het graafschap kwam onder het bewind van het Henegouwse huis, dat Holland bij voorkeur op afstand regeerde vanuit het eigen stamslot nabij Valenciennes. In de tweede helft van de veertiende eeuw ging de macht echter over op de graven van het Beierse huis, van wie de belangrijkste, Albrecht van Beieren, Den Haag verkoos als residentie, en rond 1400 was het Binnenhof weer in vol bedrijf als kloppend hart van zowel landsbestuur als stijlvol leven. Hier was het waar de graaf zijn audiënties hield, waar hij bijeenkwam met zijn raad en rechtsprak in de grote zaal (met het volle zicht op het schitterende roosvenster, symbool van de door God gewilde orde, dat hem moest illumineren in zijn wijsheid). Een plaats van politiek verkeer zoals het Binnenhof dat tot op heden is, zij het niet langer voor erfelijke maar voor gekozen autoriteiten. Maar ook een plaats waar de macht woonde, met al het middeleeuwse hofleven van dien. De jacht was voor het hof destijds sine qua non. (Toen de ‘welgeborene’ Koen van Foreest in de vijftiende eeuw moest bewijzen dat hij ridderlijk leefde, voerde hij aan dat hij honden en vogels hield.) Honden dienden voor de jacht op herten, vossen en everzwijnen; het Binnenhof kende een afzonderlijk hondehuus voor veertien jachthonden en vier windhonden, verzorgd door Ysebrant vanden honden. Jachtvogels waren haviken, sperwers en valken, die kleinere soorten uit de lucht plukten of op de grond konijnen en hazen te grazen konden nemen. Vooral dit ‘vluchtbedrijf’ zoals de hedendaagse vakterm luidt - de middeleeuwse, nog veel mooier: vederspel - was spectaculair en zeer geliefd onder de edelen. Graaf Albrecht had drie of vier valkeniers in permanente dienst, en beloonde blijkens de hofrekeningen talloze malen boden die een weggevlogen valk achterna hadden gezeten tot in Delft of Amsterdam en terugbezorgd. De jacht was ook een privilege dat de heren streng bewaakten. In 1393 verordonneerde Albrecht dat niemand in de Haagse Hout met stokken mocht rommelen in conijnsbergen. Een jachtpartij was de ideale vorm van adellijk saamhorigheidsgevoel. Nog verder verwijderd van het leven van gewone mensen was de eetcultuur aan het hof. Ultiem bewijs daarvoor vormt de provianderingslijst van een driedaags festijn voor ongeveer tweehonderd gasten aan het Binnenhof in januari 1369. Het is een van de vroegst gedocumenteerde vorstelijke feestmalen uit middeleeuws Europa. De gelegenheid betrof het huwelijk van Catharina van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beieren, dochter van graaf Albrecht, met hertog Eduard van Gelre. Uiteraard was de verbintenis gearrangeerd door wederzijdse ouders en niet uit liefde van de jonggehuwden aangegaan, zoals maar al te duidelijk moet zijn geweest: de bruidegom was 33, de bruid 9 jaar oud. Maar op de verbintenis mocht voorwaar gegeten en gedronken worden. Op de eerste dag was de eerste gang wildbraad (venisoen), vleestaart en schapenvlees. De tweede gang betrof gegrilde vis in zurige gelei. De derde gang bracht kip met gestampte amandelen, gekruid met gemberpoeder en komijn, begeleid door een kandeel van ei, wijn, suiker en specerijen. Op naar de tweede dag. De eerste gang: snoek en pastei; de tweede: wildbraad van mannetjesvarken, rundvlees en paling in gelei. De derde gang: gebraden zalm en schapenvlees. De vierde: een gelei van vis, begeleid door in wijn en specerijen gekookte kweeperen, gebonden met gestampte amandelen en gemengd met wit vlees van kapoenen. (Dit was een gerecht uit de Arabische keuken en werd mameny genoemd, naar sultan Al Mahmun uit de negende eeuw.) Op de derde dag kregen de gasten als eerste gang wildbraad van hert, gebraden snoek en schapenvlees. Daarna pastei en kip in amandelmelk met suiker en specerijen. De derde gang behelsde gegrilde vis en gelei, waarna als vierde gang gekookt gevogelte. De vijfde gang: taartjes uit de oven, zure zult en prik in warme saus. Ter afsluiting van alle drie diners was er banket zoals de toenmalige term luidde. Terwijl bij het diner de warme schotels werden opgebracht (vandaar de benaming gangen, naar de lopende bediening), werd het banket genuttigd in de Oude Zaal - thans Rolzaal - waar een buffet van voorgesneden koude gerechten klaarstond en de gasten zichzelf bedienden. Keus was er voldoende. Geroosterd vlees van fazanten, jonge ganzen, konijnen, eenden, speenvarkens en gemzen. Koude vishapjes van snoek, steur, zalm, lamprei en rivierkreeften. Kaastaartjes. Plus steevast de kop van een everzwijn, ter plekke geportionneerd. Dit alles gul geflankeerd door bijgerechtjes zoals ongewijde ouwels en tarwebrij met melk, eidooiers en saffraan. Ook kwamen er tussendoortjes die soms spectaculaire pronkgerechten waren, zoals zwanen nog in hun veren bereid en een keer een zogenoemde ‘pelgrimsoptocht’: geopend door een reusachtige lamprei als pelgrimsstaf voorop gedragen, gevolgd door een rij vergulde snoeken. Het gezelschap at weinig of geen groenten of salades en al helemaal niet vers, want dat heette ongezond te zijn. Wel nam men wortelsap gemengd met rozenwater - goed voor de ogen - en ook, nogal opmerkelijk, dyamargariton: een likzalf van gestampte parels en een boeketje andere ingrediënten, weggespoeld met wijn als medicijn ‘tegen de ziekten van het hart’. Verder vloeiden Rijnwijn, clareyt (Rijnwijn met honing, gember en kaneel gezoet) en wijnen uit Granada en Kreta, plus Griekse malvezij en rode bordeaux. Bier dronk men niet aan tafel, wel door de dag heen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit driedaagse eetfestijn is niet gedocumenteerd - zoals de meeste middeleeuwse menu's - via een kookboek, maar vanuit de grafelijke boekhouding. Dat biedt de buitenkans om niet alleen te weten wat men at, maar ook hoeveel ingrediënten daartoe werden ingeslagen en vanwaar men ze liet aanrukken. Uit Zeeland betrok het hof ten behoeve van het feest 2000 eieren, 4 tonnen haring en 26 tonnen zout. Uit Kennemerland 22 ossen, 70 zwanen en 5 roerdompen. Uit Amstelland 27 vaten bier, uit Henegouwen een everzwijn en 2000 rivierkreeften, uit Geervliet 42 schapen. Bij de vaste Leidse visleverancier kocht men 1200 snoeken en 50 moddervette palingen. Daarnaast werd nog meer vis ingeslagen, onder andere uit Pijnacker waar zich de grafelijke kweekvijvers bevonden. Uit de duinen maakte men 273 konijnen buit, 2 herten en - vrij karig - 6 fazanten. Enkele totalen laten zich ramen: 4000 eieren, 2200 snoeken, 8200 prikken en 4 tonnen steur. Plus 156 pond gekonfijte specerijen, 52 pond honing en 72 kazen van Brie. Gegeven het aantal eters van rond de 200 - meer kan men in de Ridderzaal met goed fatsoen nog steeds niet kwijt - werden gedurende deze driedaagse per persoon zo'n 20 eieren geconsumeerd, ten minste 50 vissen plus 10 kreeften. Er moet dus onbedaarlijk zijn geschranst, maar veel zal ook retour richting de keuken zijn gegaan. Het personeel en de lagere hovelingen zullen zichzelf en hun familie dagenlang hebben kunnen spijzigen met de restjes, zolang die niet te zeer bedorven waren. En vermoedelijk hadden de bedelaars die vaste klant waren aan het Binnenhof dankzij de aalmoezenier hun eigen feest.
Het Haagse hof was omstreeks 1400, zoals alle hoven, veel meer een oord van consumptie dan productie. Men sloeg niet alleen onwezenlijke hoeveelheden voedsel in, maar ook kunstnijverheid bij de vleet. Jan de Lauwe in Delft was hofleverancier voor meer dan tweeduizend zilveren lettertjes als stiksel op een staatsiegewaad voor Albrechts gemalin Margaretha. Uit Dordrecht betrok het hof zilveren knopen en in 1358 kleine gouden broches waar edelsmid Jacob van Oudewater parels op had gemaakt en die graaf Albrecht op kerstavond uitdeelde aan vrouwen ende joncfrouwen. Soms kwam de luxe ook van ver: een diadeem uit Henegouwen, tapijten uit Arras, borduursels uit Brussel, een Mariabeeld uit Aken en juwelen uit Parijs, allemaal ongetwijfeld verworven bij de beste adressen. De oriëntatie van de vorstelijke familie was minstens zozeer internationaal als binnenslands gericht. Met name voor de huwelijkspolitiek, waarbij men steevast inzette op allianties met machtige partijen elders. Hoogtepunt in dezen was het dubbelhuwelijk van 1385 in Kamerijk, waarmee het graafschap Holland een tweevoudig verbond aanging met het hertogdom Bourgondië door zowel Albrechts zoon (en troonopvolger) als zijn dochter uit te huwelijken aan twee | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kinderen van de formidabele Filips de Stoute. Ook hier was leeftijdsverschil in genen dele een bezwaar. Willem van Oostervant was 20, zijn Bourgondische bruidje 10 jaar oud; Margaretha van Beieren was 22 en haar echtgenoot Jean 13. Om indruk te maken op de Bourgondische schoonfamilie had het Binnenhof voor Margaretha zelfs een kroon geleend van de Engelse koningin, wat men er vast niet bij vertelde. Andere allianties van allure waren de ridderordes die de leden van de Europese royalty elkaar toeschoven als hoofs geschenk en om bondgenootschappen te smeden. Willem van Oostervant werd in 1390 bij gelegenheid van het luisterrijke Smithfield Tournament in Londen als een der eerste buitenlanders verheven in de Orde van de Kousenband. (Het inwijdingsritueel omvatte onder meer een persoonlijke eed van trouw aan koning Richard ii - die wel dusdanig serieus werd genomen dat de Franse koning Karel vi de Hollandse troonopvolger dwong om, in een ceremonie op 6 december 1391, ook hem nog eens uitdrukkelijk hommage te bewijzen.) Zulke hoftoernooien waren bovenal een feest, maar ook een oefening in kracht en rijvaardigheid voor het echte werk. Als preferente keuze voor dit laatste had de veertiende-eeuwse Europese ridderschap zichzelf een missie aangehaald die als heilige oorlog telde, maar lang niet zo ver voerde als Palestina: strafexpedities tegen veronderstelde heidenen in Litouwen. Misdienaren van deze ridderlijke hoogmis waren de herauten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De herautaant.Herauten dirigeerden ridderlijke ceremonies (toernooien, ridderwijdingen), en verpersoonlijkten in ambtskledij de waardigheid der ridderschap. Het was een gilde met eigen rangen en standen, en zelfs een carrièrepad: van eenvoudige persevanten (poursuivants) via gewone herauten tot aan wapenkoningen en, de absolute top, opperwapenkoningen. In Engeland was dat heraut Garter (bewaker van de gelijknamige orde), in Frankrijk heraut Montjoie (naar de Franse wapenkreet) en in het Duitse rijk de wapenkoning der Ruwieren (de Rijnstreken), die benoemd werd door de keizer zelf. Rond 1400 was het de heraut van Albrecht van Beieren die deze verheven titel mocht voeren. Hij was geboren als Claes Heynenzoon, en komt vanaf 1371 als bode voor in de hofrekeningen van heer Jan van Blois. In de periode 1380-1401 was hij heraut in Gelre, en annex aan dat ambt auteur van wapendichten over glorierijke ridders uit de eigen tijd, zogenoemde Ereredes. Rond de eeuwwende volgde zijn transfer naar Holland en meer speciaal naar Albrechts zoon, de ridderlijk bevlogen Willem van Oostervant. Met hem moet de heraut op goede voet hebben gestaan; de rekeningen vermelden zelfs een potje schaak tussen hen beiden (om geld). Maar heraut Beieren zal voor de toekomstige Willem vi vooral professioneel een steun- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Heraut Beieren, ‘zelfportret’.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pilaar zijn geweest: als bewaker van de ridderlijke mores en kenner van de Europese ridderschap. Van deze man zijn liefst zes autografen bewaard, meer dan van welke Middelnederlandse schrijver ook. Dit moet te danken zijn aan de veelkleurige heraldische schilderingen die bijna al zijn handschriften verluchtten, en deze daarmee status en schoonheid verleenden voor alle eeuwen. Zulke boeken waren voor een heraut de kroonjuwelen van zijn ambt. Heraldiek en genealogie dienden nauwgezet geboekstaafd en gerespecteerd. (Erkende bastaarden bijvoorbeeld kregen een schuine balk (brisure) van linksboven naar rechtsonder in hun familiewapen, zodat eenieder zag dat zij weliswaar blauw bloed hadden maar niet van eerste persing.) Met hun nauwkeurig bijgehouden wapenboeken vormden de wapenkoningen een Hoge Raad van Adel avant la lettre. Al in zijn Gelderse tijd had de heraut een schitterend wapenboek gemaakt, waarin hij onder meer zichzelf had afgebeeld. Toen het Binnenhof zijn standplaats werd, legde hij een nieuw ambtsdocument aan: het Wapenboek Beieren, onlangs uit particulier bezit verworven door de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, en daarmee ongeveer teruggekeerd naar zijn geboortegrond. In dezelfde collectie bevindt zich een andere autograaf van heraut Beieren: een handschrift waarvan de eerste editie in 1862 werd bezorgd door B.J. Lintelo baron De Geer van Jutphaas, die daarbij met geen woord vermeldde dat dit exemplaar zich in privébezit bevond, laat staan dat dit het zijne was. Het boek bevat 55 heraldische wapentekens, opgelegd met echt zilver en goud, en is exemplarisch voor de nauwe band tussen heraldiek en historiografie. Tussen de wapentekeningen figureren korte teksten over de genealogie van Troje - compleet met vertakkingen naar de Karolingers en de oudtestamentische Noach - en allerlei wetenswaardigs over de herkomst van de Europese vorstenhuizen. Hoe hoger heraut Beieren steeg in zijn ambt, hoe meer hij zich als historicus ontpopte. In Hollandse dienst schreef hij een Wereldkroniek en een Hollandse kroniek. Van die laatste is alweer de schitterende autograaf bewaard - ditmaal in de kb te Brussel -, een handschrift dat de indruk maakt tot stand te zijn gekomen onder auspiciën van de graaf zelf, als representatieve geschiedenis van het graafschap Holland. Deze geschiedenis van het gewest is door de heraut als tweeluik verbonden met de wereldgeschiedenis van Adam tot en met Lodewijk de Beier († 1347). Zijn Wereldkroniek baseerde de heraut op gezaghebbende bronnen (Latijnse, maar ook werk van Maerlant), waarvan hij een fijnmazig weefsel maakte. Nagenoeg elke zin is aan een of andere bron ontleend, waardoor het makkelijk kan lijken alsof de heraut geen eigen inbreng had. Maar hier bedriegt de schijn grootscheeps. Door zijn keuze van ontleningen plus minuscule (dis)kwalificerende retouches heeft de heraut de beeldvorming in zijn geschiedschrijving vergaand gemanipuleerd. Kleine, kleurende addenda | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sturen de lectuur voortdurend in de richting van de door de heraut gewenste kijk op de geschiedenis. Heraut Beieren is als historicus volledig in de ban van goed en fout. Geschiedenis lijkt voor hem een eeuwige strijd tussen positieve en negatieve krachten, met christenridders als belichaming van de eerste en zo mogelijk exterminator van de tweede. Maar soms is jammerlijk genoeg het heidendom de tijdelijke winnaar, zoals in de Romeinse keizertijd de afschrikwekkende Nero die Petrus kruisigde, Paulus onthoofdde ende dede de kerstenen de eerste persecutie (en als eerste de christenen vervolgde). Godzijdank heeft ook de goede kant zijn krachtfiguren, zoals uiteraard Karel de Grote en niet te vergeten Godfried van Bouillon, die bij de eerste kruistocht Jeruzalem veroverde. Vanzelfsprekend beschouwt de heraut de contemporaine Pruisenreizen in hetzelfde macrohistorische perspectief, en toont hij zich een enthousiaste chroniqueur van tochten naar het Baltische gespuis. Maar ook ziet hij voor Holland in deze kosmische krachtmeting een specifieke opdracht weggelegd: het onderwerpen van de Friezen. Het ging hier om de eeuwenoude vete tussen twee gewesten waarvan het ene (Holland) zich rechtmatig heerser waande, terwijl Friesland zich fundamenteel vrij achtte op grond van ooit door Karel de Grote verleende autonomie. ‘Waar zijn dan de authentieke stukken die dat documenteren,’ smaalde Jacob van Maerlant die dit allemaal voor leugens hield: ‘de zegels daarvan zouden smelten zoals boter in de zon!’ Maerlant schreef in de slagschaduw van de dood van de Hollandse graaf tevens rooms-koning Willem ii, in 1256 bij Hoogwoud doodgeknuppeld toen hij met zijn paard door het ijs was gezakt - een schanddaad nooit afdoende gewroken door zijn zoon (en Maerlants opdrachtgever) graaf Floris v. De Henegouwse graven erfden deze meer-dan-erekwestie van het Hollandse huis. Graaf Willem iv trok ten strijde tegen Friesland in 1344-1345, een expeditie die voor de Hollanders uitliep op de dramatisch verloren slag bij Stavoren, die op zichzelf weer om nieuwe wraak schreeuwde. Na het Henegouwse bewind maakte ook het Beierse huis er een halszaak van om de erfvijandschap met Friesland te beslechten. Misschien was het wel juist in dit kader dat men de heraut als historicus tewerkstelde: om door middel van kronieken een historische legitimering te geven aan de Friese oorlogen. Zo te lezen, kan hij dat onmogelijk met tegenzin hebben gedaan. Integendeel: hij gooit alleen maar olie op dit vuur. Niet met opzichtige tirades, maar via vileine framing, waarbij hij de Friezen stelselmatig aan de verkeerde kant van de geschiedenis posteert en met kleine woordjes demoniseert als kogellagers in de wereldwijde as van het kwaad. Hij noemt ze kaitiven (ellendelingen), verwoede vleischouwers en wilde onvroede volc, en vooral: heidenen die zich aan God noch gebod wensen te storen: dit heiden Vriesche diet (gebroed)... onghelovighe volc... dat heydensche diet... Deze hele paganisering van de Friezen was | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in hoge mate een retorische constructie. Er is niet de minste aanwijzing dat Friesland omstreeks 1400 ook maar een greintje minder katholiek was dan het graafschap Holland, en het lag bezaaid met kloosters. Het gaat hier puur om stemmingmakerij: de Friezen waren heidenen, en Holland had de nobele taak ze in te lijven bij de beschaafde christenheid, en meer speciaal de Hollandse. Met zijn haatzaaierij tegen de Friezen stond de heraut zeker niet alleen. Er moet in de decennia rond 1400 een fanatieke anti-Friese stemming aan het Binnenhof hebben geheerst. In 1399 gaf een spreker uit Monnikendam blijkens de rekeningen een speciale sproke over de Friezen aan graaf Albrecht, terwijl een andere artiest voor Willem van Oostervant een sproke sprak over de Friese oorlog en daarvoor de vorstelijke beloning van één oude Henegouwse kroon mocht incasseren. Ook de vroegvijftiende-eeuwse kroniek van de zogenoemde Clerc uten laghen landen spreekt over de Friezen als een volc van wanzeden. Zelfs het Frans deed in de persoon van de met Holland bekende Jean Froissart een duit in het zakje, getuige diens frase over de Friezen als een volk sans honneur et sans connaissance. En het bleef niet bij verbaal geweld. In 1398 verzamelde zich een machtig Hollands leger van omstreeks 20.000 man aan ridders, boeren en stedelingen voor de kruistocht over (Zuider)zee. (Ze kregen versterking van een kleine duizend man hulptroepen van Noord-Franse adel, die weliswaar veel later dan afgesproken in Enkhuizen arriveerden voor de overtocht, maar wel alom bewondering afdwongen omdat ze merveilleusement bien habillé waren). Het Hollandse invasieleger nam Stavoren in, en vestigde daar een bolwerk van duizend ridders en huurlingen, inclusief twintig technici inzake vuurwapens en andere artillerie. Maar de realiteit bleek minder plooibaar dan de retoriek. De Friezen gingen door het vuur voor eigen soevereiniteit en belegerden Stavoren tien jaar lang, totdat in 1411 de Hollanders zich genoopt zagen het bolwerk prijs te geven. Intussen zuchtte Holland onder de kosten van de oorlog in den vreemde, en raakten vooral de steden steeds minder geneigd belasting te betalen voor een ridderkrijg die vanuit koopmansoptiek even zinloos als kansloos leek, en geld en menskracht usurpeerde die wel rendabeler konden worden ingezet. De toestand van de staatskas werd allengs penibeler. Toen graaf Albrecht in 1404 overleed, was zijn weduwe gedwongen om in geleende kleding aan te treden voor de baar en daarop publiekelijk een halm te werpen - ten teken dat zij afstand deed van alle niet puur persoonlijke nalatenschap (en dus ook niet haar man zaligers wurgende oorlogsschuld zou erven). Het tafereel lijkt enigszins symbolisch voor het wereldbeeld waar heraut Beieren voor stond. Hoeveel nuancering Huizinga's visie ter zake ook mag hebben geoogst, het is onmiskenbaar dat de ridderschap als spil van de beschaving omstreeks 1400 nagenoeg had afgedaan. Het zwaard - inmiddels ook: de donderbus, niet de geringste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegenslag voor de ridderlijke strijdwijze - was weliswaar nog steeds een probaat middel in bepaalde situaties en voor sommigen zelfs broodwinning, maar geen levensvervulling meer voor de elite. De ridderschap raakte teruggeworpen op oude glorie van geschiedenis en heraldiek - en wilde men erin blijven geloven, moest men vooral naar het verleden kijken. Gebrek aan toe komst lijkt de Hollandse kroniek van de heraut zelfs in de wetenschap parten te hebben gespeeld. Want hoewel zijn autograaf er in Brussel nog altijd beeld schoon bij ligt, is het manuscript nog steeds niet uitgegeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De hofkapelaanaant.Bij grafelijk besluit de dato 17 december 1399 kreeg dr. Dirc van Delft een aanstelling als hofkapelaan om aan het Binnenhof te leren ende te prediken. Het feit dat hij de enige gedoctoreerde theoloog was in onsen lande, was voor Albrecht van Beieren kennelijk een voornaam argument. Met zijn keuze voor een dominicaan als zielzorger voegde de landsheer zich naar een beproefd gebruik aan Europese hoven. Universitair geschoolde theologen uit de bedelorden, dominicanen voorop, waren dikwijls biechtvaders, adviseurs en zelfs diplomaten voor monarchen zoals de Franse koningen. Ook Dirc van Delfts voorganger als hofkapelaan, Willem de Biechtvader, was bedelmonnik - met dien verstande dat hij karmeliet was en het aan de universiteit slechts tot bachelor (baccalaureus) in de godgeleerdheid had gebracht. Misschien was zo'n bescheidener geleerdheid wel zo geëigend voor het Binnenhof. Dr. Dirc van Delft kwam intellectueel gesproken stellig beter tot zijn recht aan de jonge universiteit van Erfurt en het prestigieuze Keulen waar hij weldra professoraten zou gaan vervullen. Maar nee zeggen tegen de Ruf van graaf Albrecht was evident geen optie, ook al omdat blijkens de aanstellingsbrief Dirc geregeld studiebeurzen van de landsheer had ontvangen. De brief vermeldt dat wi hem jaerlix tot veel scholen geholpen hebben. En dus werd het voor Dirc forenzen tussen kerk en wereld, hof en universiteit, Den Haag en Duitsland. Aan het Binnenhof zal hij hebben gepredikt in de grote kerk aan het Voorhout en in de royale kapel aan de hofvijver. (De laatste in 1879 afgebroken en thans terrein van het ministerie van Algemene Zaken, maar gelukkig hebben we de foto's nog.) Daarnaast zal hij privaat de biecht hebben gehoord van de graaf en diens familie, en naar behoefte hebben geadviseerd, misschien niet enkel over spirituele en kerkelijke aangelegenheden maar mogelijk ook over het Latijn van gewichtige brieven. Want als gepromoveerde theoloog las, schreef, sprak en droomde Dirc in het Latijn. Maar in zijn nieuwe, wereldse omgeving ging hij schrijven in het Nederlands, en hoe. Dircs Tafel van den kersten ghelove (Handboek van het christelijk geloof) is een ware kathedraal in woorden en een meesterwerk van Middelnederlands proza. Het is een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schoolvoorbeeld van hoe intense vorming in het Latijn de taalvaardigheid in de volkstaal kon dienen. Als hoofdbron voor zijn werk koos Dirc het gezaghebbende Compendium theologicae veritatis van zijn mededominicaan Hugo Ripelin van Straatsburg (ca. 1210-1268). Dit was zo ongeveer het meest gebruikte theologische handboek van de late Middeleeuwen, waarvan nog altijd meer dan duizend handschriften resteren. Via Ripelin maar ook rechtstreeks had Dirc voeling met de ontzagwekkende geest van Thomas van Aquino, van wie bij hem de eerste stukjes vertaling in het Nederlands verschijnen. Dit was wel een beetje hoog gegrepen. Theologen-filosofen die Dirc hebben doorgelicht, hebben hem betrapt op incompleet verteerde geleerdheid, vallende steken en een paar blunders. Vergeleken met toonaangevende geleerden van zijn tijd was Dirc van Delft maar een bescheiden intellect. Maar voor de begrippen van de volkstaal heeft hij met zijn Tafel een unieke summa gecreëerd, die de samenhang der schepping demonstreert op ongeëvenaarde wijze. Een encyclopedie die niet alleen omvatte wat en hoe men moest geloven, maar ook vanuit het geloof een visie op het universum bood. Dirc zette de Tafel op als tweeluik van een Winterstuc en Somerstuc. Dit was conform de ordening van het kerkelijk jaar in een periode voor en na Pasen, het centrale feest van de verlossing. Beide stukken beslaan ruim vijftig kapittels. Het Winterstuc begint bij God, Drievuldigheid en Schepping, en handelt aansluitend over de theologische en de kardinale deugden en de zeven gaven van de Heilige Geest. Daarna behandelt Dirc van Delft de donkere zijde: de zondeval, de duivels, de zeven hoofdzonden en de zonden tegen de Heilige Geest. Tussen deze polen van goed en kwaad bespreekt hij vervolgens de tien geboden, de vier evangelisten en de menswording van God in Christus. Diens leven tot aan de kruisdood krijgt een zeer uitvoerige behandeling, waarbij tevens Maria en de apostelen vol in het licht treden. Daarna begint het Somerstuc bij de verlossing: Christus' lijden, wederopstanding en hemelvaart, plus de neerdaling van de Heilige Geest op de apostelen. Aansluitend komt het werk van de apostelen en heiligen als steunpilaren van de moederkerk, van welke laatste de Tafel de structuur en sacramenten uit de doeken doet. Vervolgens behandelt de tekst een aantal aardse fenomenen in hun goddelijke licht: de verkiezing van de keizer, diens verhouding tot de paus en de drie standen. En de Tafel eindigt met de eschatologie van antichrist, laatste oordeel, hel en vagevuur, om te besluiten met dat scone hemelrijc.
In zijn expositie van de schepping als een godgewild systeem is de Tafel vanden kersten ghelove een volledig orthodoxe tekst. Als bij geen andere Middelnederlandse auteur vindt men bij Dirc van Delft de officiële theologie verwoord, met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de kerk als heilige institutie en de priester als gewijde spil. Volgens de Tafel is er geen betere manier om Christus te eren dan door de sacramenten te eerbiedigen, trouw te biechten en erediensten bij te wonen. Het is de klassieke katholieke leer zoals die te verwachten valt van een hofkapelaan-theoloog - maar zelfs voor die begrippen anno 1400 ietwat ouderwets. Zo valt Dircs visie op de paus als aardse god spiritueel niet langer bij de tijd te noemen, en bij de standenleer houdt hij onverkort vast aan de drieslag van bidders, vechters en werkers oftewel boeren. Burgers komen in de Tafel ternauwernood in beeld; de hofkapelaan was er de man niet naar om een geheiligde driedeling aan te passen aan de actualiteit. Verbanden en analogieën in de schepping zijn voor Dirc evenzoveel getuigenissen van Gods hand, die alles schiep in samenhang. Vandaar alle telkens terugkerende drie- en zeventallen, maar ook de veertig dagen die Christus in de woestijn verbleef. Deze weerspiegelen onder meer Zijn veertig weken in Maria's schoot, de veertig uren dat Hij in het graf lag, maar ook - reeds in het Oude Testament - de veertig dagen van de zondvloed en de veertig uur van Jonas in de walvis. Plus dat de Heer met Zijn voorliefde voor veertig aangaf dat wij de vier windstreken, de vier seizoenen en de vier evangeliën als het ware moeten vermenigvuldigen met de tien geboden. Het doorzien van zulke correspondenties vergt een grote kennis en veel denkwerk, en de Tafel is dan ook veel meer rationeel dan emotioneel van toon. Ook bemerken we in Dircs spiritualiteit niets van het gedachtegoed van meester Eckhart, in wiens nabijheid hij als dominicaan in Keulen en Erfurt toch moet hebben verkeerd. Dirc van Delft voelde zich onverkort thuis bij de thomistische leer. Gewaagd kan men zijn Tafel dus niet noemen; ambitieus is de tekst wel. Vanwege de spanwijdte van het geheel, de hoge vlucht van de gedachten, en de durf om het allemaal te formuleren in het Nederlands, dat voor de stoffen die Dirc aansneed soms nog niet eens vocabulaire bezat. (Het is opvallend hoe vaak Dirc van Delft met zijn abstracta de primeur heeft in Stephanus Axters' Scholastiek lexicon van het Nederlands.) Niet eerder zette een zo geleerde geest zich ertoe om in het Nederlands geloofswaarheden op schrift te stellen over zaken als, pakweg, de configuratie van geestelijke en lichamelijke natuur. Haast nog unieker dan de inhoud, is de vorm van de Tafel vanden kersten ghelove. Dankzij de intellectuele taal, maar ook door Dircs vermogen om daarbij aanschouwelijk te zijn, soms zelfs muzisch. Lees hoe hij het Somerstuc begint als ware het een adelaar die opvliegt: Aernen vlieghen hoech teghen den sueten somer, als die lucht opclaert ende gesuvert wart van verpuering der sonnen, die mit haren hetten die coudeGa naar voetnoot* | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
watervucht tot hoor optrect ende verteert. Des hem die aern wel vervroecht, want hi boven allen voghelen inden rayen der sonnen sonder nederslach van oghe scouwen mach mit lust. [...] Veel ander ende meer proprieteyten heb ic van hem ghelesen: hoe hi is coninc der voghelen, moedich inden stride, ghenadich inden biwesen, behoetsaem van laghen ende voert alle edelheden vol, daer lang of waer te scriven. Maer die aern die ic meen te prisen, is onse suete heer Jhesus Christus, die van hogher vlucht is...Ga naar voetnoot* Dirc van Delft betoont zich niet alleen een meester in weidse vertogen, maar ook in pregnante formuleringen. Wie het niet breed heeft, moet voor zijn kinderen geen kostbare huwelijksfeesten geven, want costelike bruloften brengen scade sonder eer. Wanneer hij schrijft over de vormende waarde van reizen, heet het van reizigers: hadden si thuus gebleven, si souden recht als otteren ende mollen gheweest hebben. Sterke beelden schragen de Tafel, bijvoorbeeld dat de rechtspraak dikwijls lijkt op spinnenwebben: kleine vliegen blijven erin hangen, maar grote vogels vliegen er dwars doorheen. Soms schakelt Dirc zelfs over naar de directe rede, zoals waar hij een gelovige opvoert die in zichzelf allerlei smoezen formuleert om nog maar niet te hoeven biechten. De angst daarvoor is volgens Dirc vergelijkbaar met die van ‘een schuw paard dat voor een schaduw vlucht’ en valt te herleiden op schaamte (‘Wat ze niet schaamden voor Gods aangezicht te doen, durven ze niet tegen een mens te zeggen!’). En van daaruit maakt een mens zichzelf heel wat wijs: ‘ik kan niet vasten, want ik ben zwak van gestel... ik kan geen aalmoezen geven, want ik ben zelf behoeftig... ik hoef mijn leven nog niet te beteren, dat komt wel als ik rijper ben... en ik sterf toch niet binnenkort, want mijn ouders zijn ook oud geworden...’ Bij tijd en wijle klinkt in de encyclopedie zelfs een dichter door, getuige de cadans in Dircs opsommingen, zijn rijmproza en zijn voorliefde voor stuwende loopjes, vooral als slotakkoord van hoofdstukken. Vermoedelijk weerspiegelt dit de prediker in hem, doorkneed in de retorische technieken van de ars praedicandi en sinds jaar en dag gewend om minstens één toespraak per dag te horen, en niet van de geringsten. Maar de kunde om zulke Latijnse procedés naar het Nederlands te vertalen, kwam toch helemaal van Dirc van Delft zelf, naast zijn vermogen om diepzinnig Latijn zo soepel te vertolken. Met dit alles is de Tafel vanden kersten ghelove een uniek geschrift geworden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet alleen in het Middelnederlands maar zelfs in Europese context: de meest geslaagde symbiose van universitaire theologie en volkstaal.
De hofkapelaan kreeg eer van zijn werk, om te beginnen aan het Binnenhof. In Baltimore bevindt zich het authentieke dedicatie-exemplaar van het Somerstuc zoals de schrijver zelf dat aan Albrecht van Beieren moet hebben aangeboden. De fraaie miniaturen refereren aan een hoofse context; zo is de zonde uitgebeeld als hoveling (met drie koppen: erfzonde, doodzonde, dagelijkse zonde, precies zoals de tekst het uitdrukt). In een verwante stijl resteren andere vroege exemplaren van de Tafel; ze werden vermoedelijk vervaardigd in Utrechtse kloosters en zijn de mooiste godgewijde boeken in het Middelnederlands. Het lijkt erop dat het in kringen van het Hollandse hof al snel bon ton werd om een mooie Tafel vanden kersten ghelove te bezitten. Maar de reikwijdte en het niveau van deze tekst maakten de Tafel potentieel aantrekkelijk voor een veel ruimer publiek dan enkel hof en ommelanden. Dirc van Delfts spiritualiteit mocht dan geen wezenlijke geestverwantschap tonen met de Devotio Moderna in het oosten - al moet de auteur, reizend tussen Erfurt en Den Haag, vaak genoeg langs frater- en zusterhuizen zijn gekomen - maar evengoed vond de Tafel juist in die kringen dankbaar onthaal. Vooral in vrouwenkloosters, waar de lagere latiniteit Dircs parafrase van de theologie eens te meer functioneel zal hebben gemaakt. Verder leende het encyclopedische karakter van de Tafel zich uitstekend voor excerpten. Zo werkte Dircs verhandeling over de mens, het menselijk lichaam en de zintuigen door tot in het chirurgisch handboek van Klaas van der Walle (Brugge, 1487). Een bekorte versie van de Tafel haalde zelfs de drukpers. Voorspelbaar genoeg reppen deze latere getuigen met geen woord over de pastorale ontstaanscontext van deze tekst aan het Hollandse hof. En toch had dit universalistische geschrift wel degelijk die specifieke constellatie als zijn bakermat. Tal van details krijgen extra dimensie indien men zich Albrecht van Beieren als eerst beoogde lezer indenkt. Zo wint de hierboven geciteerde opening van het Somerstuc over de adelaar aan diepte als men beseft dat Albrecht zoon van de Duitse keizer was. Dirc van Delft spreekt zijn beschermheer ook persoonlijk toe als wairdighe lieve here en verklaart de Tafel te hebben geschreven ‘tot uw eer en om u te helpen uw God en schepper te leren kennen en u ook beter te behoeden voor zonden, en ook omdat ik jegens u gaarne dienstwillig wilde zijn’. Hij hoopt dat Albrecht ‘deze tafel af en toe in de hand zal nemen’ - met ‘af en toe’ betoont de schrijver zich een realist - ‘en daarmee voor het oog van Gods almacht alle last en hinder van de eigen ziel zal mogen ontstijgen naar de aanblik van de eeuwige eer’. Eeuwige eer - dat was nog wel iets anders dan vastlopen in Friesland. Gelet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op de datering begon de tijd te dringen: de Tafel kwam namelijk tot stand in 1404, toen Albrecht 68 jaar was. Niet uit te sluiten valt dat Dirc zijn Tafel zelfs versneld voltooide toen de graaf op zijn sterfbed kwam te liggen. In de zomer van 1404 werd hij onwel tijdens een oproer in Haarlem en kreeg hij mogelijk een hartinfarct, waarna het snel bergafwaarts ging. Tot vanuit Henegouwen werden artsen opgeroepen, zijn kinderen verschenen aan zijn bed, en op 16 december 1404, tijdens het aanbreken van de nieuwe dag, sliep de graaf van Holland in. Het eerste blad van het dedicatie-exemplaar van de Tafel vanden kersten ghelove beeldt hem nog af in een devote pose, en met een banderol waarop de tekst ‘Geef mij zuiver geloof’. De laatste bladzij van de Tafel, waar Dirc in gloedvol proza weergeeft hoe de hemel mooier dan het mooiste hof zal zijn, was al even toepasselijk in Albrechts sterfjaar: ...dan zal in het hemelrijk vreugde van buiten ons grootscheeps omvatten vanwege alle grote gunst en vriendschap die God ons dan zal betonen. Hij zal een feestmaal voor ons aanrichten in Zijn paleis van schoonheid en vreugde, en op de tafel overvloedige spijzen plaatsen van beloning en heil; personeel bij ons posteren vol liefde en voorkomendheid; disgenoten vol adeldom en waardigheid; snarenspel vol genot en zoetgevooisd; mooi kaarslicht ontsteken dat schitterend en helder brandt. Om voor altijd in deze verhevenheid te blijven, buiten de tijd in eeuwigheid, waar het altijd zal galmen van heil en zaligheid. Zo zullen wij zetelen in trouw en zekerheid, met toestroom van al het goede, toevloed van alle weelde, omstuwd door alle gaven en in overvloed van alle wensen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ambtenaaraant.In dezelfde jaren dat de hofkapelaan het zielenheil voor ogen stelde en de heraut het Friese vuur oppookte, liep ambtenaar Dirc Potter dagelijks over het Binnenhof. Hij was er zelfs geboren, omstreeks 1365, als zoon van Gerrit Potter, klerk in grafelijke dienst. In het voetspoor van zijn vader zou Dirc, net als zijn broers Wouter en Pieter Potter, aan het hof dienst gaan doen - alleen in rang veel hoger stijgen. Dankzij administratieve bronnen weten we van zijn leven meer dan van enig andere Middelnederlandse schrijver. Een zwarte bladzijde in zijn biografie was het voorval dat het Binnenhof in rep en roer bracht in augustus 1400. Dirc Potter was reeds opgeklommen tot het hoge (financiële) ambt van tresorier toen hij samen met zijn broer Jan, zijn oom Pieter, zijn halfbroer Dirk die bastairt en nog wat handlangers een massale vechtpartij aanging met andere hovelingen. Daarbij werden onder anderen ene meester Pieter en een zekere Colijn de Ridder voor de hofpoort doodgeslagen en raakten minstens drie anderen zwaargewond. Een dergelijk oproer op het Binnenhof met doden en gewonden, en met de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
directeur van 's rijks begroting als hoofddader, was zelfs voor middeleeuwse begrippen een kras geval. Er moet rondom het handgemeen veel meer hebben gespeeld, en er waren eerdere steekpartijen met de Potters voorgevallen. De ernst van de vete blijkt tevens uit de wijze waarop graaf Albrecht zich beijverde om verzoening tussen de partijen te bewerkstelligen. De Potters kregen daarbij een niet misse straf. Ze moesten een boete betalen van 600 schild (tien keer het jaarinkomen van een werkman), 1000 zielenmissen laten lezen voor de slachtoffers, benadeelden inkopen in kloosterbroederschappen en zelf in persoon (en dus niet via afgevaardigden) op strafbedevaart naar de Zwarte Madonna van Rocamadour (in het Centraal Massief). Plus als ultieme schuldbelijdenis met tweehonderd man aan familie en vrienden in de Haagse hofkerk een publieke voetval maken voor de magen van de slachtoffers. Dat waren straffen die erin hakten. Maar in de toenmalige rechtspraktijk gold ook: waren ze eenmaal voldaan, was iemands blazoen weer schoon. Nadat de Potters hun boete hadden betaald, hun pelgrimage hadden aangetoond, in ‘kloosterwinningen’ en zielenmissen hadden voorzien en hun voetval hadden verricht, werd het zoenverdrag officieel bijgeschreven in de grafelijke registers en gold het conflict als afgedaan. Dirc Potter kon terugkeren in het ambt van tresorier en maakte van toen af aan opmerkelijk snel carrière. Reeds drie weken na dato verleende graaf Albrecht hem een vorstelijke beloning voor bewezen diensten, met onder andere een eigen woning aan de Plaats. Onder graaf Willem vi ging het hem verder voor de wind. Deze benoemde Dirc Potter in 1408 tot baljuw van Den Haag, zijnde de hoogste functie voor het handhaven der openbare orde - hij was ervaringsdeskundig genoeg - en tevens rechtbankpresident. (Als teken van zijn waardigheid ging de baljuw met een ambtsstaf over straat.) Op 25 maart 1415 beleende de graaf Potter met de hofstede Ter Loo bij Voorburg. Die was misschien niet groots, maar had wel status. Verhoogd gelegen op de drassige grond en omringd door water met een ophaalbrug, was het een klein kasteeltje met een woontoren en een voorburcht waarop een woonhuis en een schuur voor paarden en goederen. Potter moet apetrots zijn geweest op deze nieuw verworven chic. Van dan af noemt Dirc zich deftig Potter van der Loo, en voert hij een familiewapen met woontorens en toepasselijke potten. Aan het Binnenhof geboren, getogen en gestegen, zou Dirc Potter in 1428 in hetzelfde 's-Gravenhage komen te overlijden. Intussen was hij in zijn functies vaak genoeg op reis gegaan. (Voor een van die reizen leende hij een paard van heraut Beieren, en beulde het zo af dat het de dood vond.) Niet alleen stuurde de graaf Potter op dienstreis naar Lisse, Dordrecht en Vianen, maar naarmate hij hoger steeg ook naar buitenlandse bestemmingen zoals Henegouwen, Kleef en de twee grootste steden van Europa: Londen en Parijs. Aldaar bezocht deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hagenaar koningshoven waarmee vergeleken het Binnenhof slechts een dorpje was. En dan ging hij ook nog eens op diplomatieke missie naar Rome; in die tijd een reis te paard van tussen de dertig en veertig dagen, en stellig hoogtepunt in Potters loopbaan. Tussen februari 1411 en mei 1412 behartigde hij aan het pauselijke hof de belangen van zijn heer. De dossiers varieerden van dispensatie gedurende de vastentijd voor de fragiele Jacoba van Beieren tot aan benoeming van Albrechts tweede zoon, de zeventienjarige Jan van Beieren, tot bisschop van Luik. Plus, als het voornaamste reisdoel, een majeure aangelegenheid inzake (in Potters eigen woorden) een ghewerff in stilre list, daer d'ackerman niet off en wist.Ga naar voetnoot* Zijn reis naar Rome is wat dat betreft altijd onopgehelderd gebleven - totdat Sabrina Corbellini meer dan plausibel maakte dat het hier ging om het verkrijgen van pauselijke toestemming voor het huwelijk van Jacoba van Beieren en Jan van Touraine. Laatstgenoemde was zoon van de Franse koning en als zodanig een prachtpartij voor Holland, maar wel een volle neef van Jacoba. (De pauselijke toestemming kwam overigens af.) Terwijl Potter voor deze grote zaak in Rome ijverde, was hij ook waarnemer namens de graaf bij het concilie dat een einde moest helpen maken aan het westers schisma. Relevante waarnemingen en vorderingen vervatte hij in ambtsberichten die terug over de Alpen gingen. Op 30 januari 1412 maken de Haagse hofrekeningen melding van betaling aan een bode die van Romen quam mit alrehande Dirc Potters brieve aen minen genadigen heren, an sinen rade ende anden tresorier, roerend van alrehande gestande.Ga naar voetnoot** In feite was Dirc Potter de eerst bekende Nederlandse ambassadeur bij de Heilige Stoel. Geen gekke carrière voor een Haagse jongen die was begonnen als eenvoudige pennenlikker aan het Binnenhof, en onderweg ook nog voor doodslag was veroordeeld. Diplomatie vereist geduld - al was het maar vanwege het eindeloze wachten op belet en audiëntie - en Potter moet in Rome alle tijd hebben gehad om rond te kijken. De enige bezienswaardigheid die hij nadien speciaal zou noemen was de Bocca della verità, ‘de mond der waarheid’, waarin volgens de legende in het oude Rome verdachten hun hand dienden te steken wanneer zij een verklaring van onschuld aflegden. Architectonisch kan dit putdeksel ook toen niet het markantste monument van Rome zijn geweest, waar toentertijd het Colosseum, de triomfbogen en de termen nog in betere staat te zien waren dan thans (al graasden er schapen op het Forum Romanum). Maar de baljuw in Dirc Potter zal uiteraard bijzondere belangstelling hebben gehad voor zo'n leugendetector die de pijnbank werk uit handen nam. Voor het overige hield | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij aan zijn verblijf in Rome zo te zien vooral een hartgrondige hekel aan Italianen over. Hij noemt ze permanent in staat van burgeroorlog; gifmoorden en berovingen zijn aan de orde van de dag, maar bovenal zijn ze verdorven. De Italiaanse vrouwen zijn beeldschoon, maar de mannen vuilbekken, gedragen zich twistziek en arrogant, slaan hun vrouw, zijn animaal en hoogstwaarschijnlijk anaal gefixeerd (‘ze grijpen de kip bij het stuitje’), voor zover ze al niet van de mannenliefde zijn. Toch moet Dirc Potter op zijn Italiaanse reis iets hebben opgedaan dat zijn leven met een belangrijke dimensie zou verrijken: het idee om naast zijn ambtelijke werk ook letterkundig te gaan schrijven. Wellicht heeft hij in Rome kennisgemaakt met levende voorbeelden van zo'n twee-eenheid. Zo verkeerde in precies dezelfde jaren als Dirc Potter de humanist Poggio Bracciolini aan het pauselijke hof. (Hij omschreef de curie als een ‘slangenkuil’ en ‘leugenfabriek’.) Helaas weten we niets rechtstreeks over Potters vele persoonlijke ontmoetingen; we zien alleen de in geschrifte doorgetrokken lijnen. Die zijn intussen interessant genoeg, met name richting Fiore di virtù (Bloem der deugd), een Italiaans geschrift over deugden en ondeugden uit het begin van de veertiende eeuw, vermoedelijk van de hand van een notaris uit Bologna. Van deze tekst zou Dirc Potter, terug in Holland, een pendant vervaardigen: Blome der doechden, niet minder dan de eerste Nederlandse vertaling uit het Italiaans. Deze Blome der doechden vormde van meet af een tweeluik met Potters versie van de Mellibeus - hier uit het Frans vertaald, maar eveneens geworteld in de Italiaanse ambtenarij: een Latijnse verhandeling over wijs bestuur van de jurist Albertanus van Brescia. Ook voor zijn derde geschrift - het enige in verzen, en chronologisch gesproken Potters eerste werk - lijkt hij de inspiratie rechtstreeks in Rome te hebben opgedaan. Het gedicht begint althans met hoe de schrijver op een wandeling langs de Tiber niemand minder dan vrouw Venus tegenkomt. Het lijkt de opening van de zoveelste minnerede, maar het blijkt vrouw Venus begonnen om iets substantiëlers dan een gelegenheidsgesprek. Zij draagt de schrijver op mannen en vrouwen te vertellen wat liefde is ende wat minne si. Het is het vaandel voor wat volgt: Der minnen loep (spreek uit: loop), Dirc Potters leergang in de liefde.
Dat Potter als zijn eersteling een ars amandi schreef, maakt nog eens duidelijk hoezeer binnen de middeleeuwse hofcultuur de minne de mens maakte. Met onverbloemd snobisme zegt Dirc Potter zelfs zeker te weten dat liefde niet iets is voor zware beroepen: Ledighe lude moghen minnen.
Maer die sijn lijftocht moet winnen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mit aernste ende mit hantarbeyde,
Wildi volghen der minnen zede,
So blijft hi slechts daer bi verloren.
[...]
Want rude menschen van grover aert,
Die sommighe volghen des ploeghes staert,
Die ten water varen visschen
Die tvleysch houden opten disschen,
Smede die dat yser bluffen,
Spitter, delver mit horen muffen,
Monick, schipper, waghenaren,
Tymmerluden, molenaren,
Plackers ende die vetten die huden
Ende anders vele ambochtsluden,
Van sulken en hebbic nye ghehoert
Dat se die minne ye heeft ghemoert
Als sy die edel luden doet.Ga naar voetnoot*
Voor ware lief-hebbers komt het dus niet enkel aan op minne, maar ook op vrije tijd en nobele gezindheid. Om deze laatste fijner te besnaren, verdeelt Potter Der minnen loep in een viertal boeken over achtereenvolgens de dwaze, de goede, de ongeoorloofde en de geoorloofde liefde. (Het schema is vrij naar Ovidius, maar in de twee laatste termen klinkt tevens de gerechtsambtenaar Potter door.) Van deze vier doorloopt de goede minne weer vier graden ofwel stadia: eerste aanblik - toenadering - knuffelen - de daad. Maar in de uitwerking blijkt deze systematiek rijkelijk los, en bovenal een raamwerk om gul met voorbeelden te kunnen strooien. Potter verhaalt in Der minnen loep een kleine zestig liefdesgeschiedenissen. De miniatuurtjes heeft hij van her en der bijeengesprokkeld, met als hoofdbronnen de Bijbel (de kuise Susanna, Lot en zijn dochters), ridderverhalen (Tristan en Isolde, Borchgravinne van Vergi), de antieke Oudheid (Dido en Aeneas, Venus en Adonis) en vooral Ovidius, met inbegrip van de traditie van commentaren op deze schoolauteur. Aan de erkende praeceptor amoris (‘leermeester in de liefde’) ontleende hij zowel verhalen over mislukte liefdes (Hero en Leander) als over geslaagde vrijages, zoals tussen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cydippe en Acontius, die zijn geliefde op gewiekste wijze tot het zweren van een trouwbelofte bracht, waaraan zij zich vervolgens wel gehouden voelde. Als procureur in liefdeszaken lijkt Potter eerder in precedenten dan in wetten geïnteresseerd. En ofschoon Der minnen loep een officiële leer uitdraagt, met de goede minne als de norm en het huwelijk als de bekroning van de ware liefde, blijkt de dichter in de praktijk heel wat rekkelijker ingesteld. Zo wil hij best een oogje toeknijpen bij relaties buiten de gewettigde. Hij tilt niet zwaar aan (mannelijk) overspel: indien een man daarop wordt aangesproken, met lachen mach hi dat verweren (mag hij dat met een grapje wegwuiven). Maar ook fysieke overweldiging (een luttel dwanghes) neemt hij luchthartig op, en zelfs tegenover incest staat hij niet compleet afwijzend. Incest is weliswaar tegen Gods gebod, maar ‘het is toch liefde die kan vloeien uit een reyne beke’ - mits men niet verder gaat dan de derde graad. En wat die gradenleer betreft: hoewel de vierde officieel is voorbehouden aan het huwelijk, overschrijden heel wat ongehuwde liefdesparen in Der minnen loep deze grens met verve en met Potters zegen. Bijvoorbeeld Sabina en Floridamas: Daer was trouwe ende trouwe was daer, / die minne was guet ende vreuchden baer. / Al was sy inden vierden graet, / so ghedaen en was niet quaet.Ga naar voetnoot* Deze pragmaticus bewijst zich ook in Potters andere geschriften. De Mellibeus pleit voor schikking via onderhandeling boven fanatieke wraak. (Potter was vast geen aanhanger van de Friese oorlogen, en heeft als ambtenaar met Friesland onderhandeld.) Hij kan zich zelfs voorstellen dat vluchten eervol is, of althans: het is meerre wijsheit als het noot is te vlien daer gheen verweren en staet, dan op ghelove dijnre crachten mit wille inder doet te gaen.Ga naar voetnoot** Men moet niet de sterkste willen zijn maar de verstandigste. Dirc Potter zet zwaar in op rationaliteit en de berekening van eigen kansen. Zelfs zijn liefdeshelden zijn geslepen. Het is typerend dat hij uit de hoofse heldengalerij juist Tristan naar voren haalt, de minnaar die voor zijn Isolde niet zijn zwaard trok maar het in listen zocht. Ook in de Blome der doechden betoont Potter souplesse. Op het eerste oog lijkt er geen helderder tegenstelling dan tussen deugd en ondeugd, maar in Potters exposés blijken goed en kwaad een spectrum met een brede grijze zone. Dirc Potter was beslist geen prinzipienreiter, veeleer een liberaal pragmaticus. De stap opzij is bij hem dikwijls de meest effectieve voor succes. Opvallend veel van zijn exempelen draaien trouwens uit op een conclusie omtrent de positie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(verbetering) van de hoofdfiguur in zijn omgeving. De auteur wist waarover hij sprak, zelf immers opgeklommen van eenvoudige klerk naar tresorier en baljuw en gezant aan de voornaamste hoven. Op die manier heeft Potter opeenvolgende vorsten gediend. Na de lange regeerperiode van Albrecht van Beieren (1358-1404) wisselde de macht op het Binnenhof steeds sneller. Graaf Willem vi stierf na dertien jaar regeren aan een hondenbeet. Willems erfopvolging werd een strijd tussen zijn dochter Jacoba en zijn broer Jan van Beieren. Om de positie van Jacoba te versterken, huwelijkte men haar uit aan Jan iv van Brabant, maar deze speelde het graafschap juist in handen van oom Jan. Laatstgenoemde kwam in 1425 te overlijden doordat iemand vergif aan zijn gebedenboek had gesmeerd, waarna het graafschap Holland in de schoot viel der Bourgondiërs. Tijdens al deze turbulentie bleef Dirc Potter overeind, als schoolvoorbeeld van ambtelijke continuïteit. Hij heeft in deze rol zelfs de overgang van het Beierse naar het Bourgondische bewind doorstaan. Het laatste beloonde hem voor bewezen diensten tijdens de transitie. Toen Dirc Potter overleed op 30 april 1428, had hij vijf vorsten en meer dan veertig ambtsjaren meegemaakt in de Haagse krabbenmand.
Er waren op de drempel van de veertiende naar de vijftiende eeuw meer figuren zoals Dirc Potter. Aan alle Europese hoven ontpopten wereldlijke ambtenaren zich tot nieuwe steunpilaren van de macht. De late veertiende eeuw was met zijn Honderdjarige Oorlog en zijn schisma natuurlijk ook een gouden tijd voor kleinere en grote diplomaten, die reizend en delibererend mannen van de wereld werden. We zien een ontwikkeling ‘from courtly knights to noble courtiers’, zoals Alberto Scaglione het heeft samengevat. Terwijl de ridders degradeerden tot in te huren krachtfiguren, werden de ambtenaren - makelaars in schikkingen - de mannen van de toekomst. Het waren intelligente professionals met een behoorlijke - maar niet noodzakelijkerwijs academische - opleiding, die goed ter tale waren, mondeling zowel als schriftelijk. Dirc Potter was, op zijn minst passief, viertalig: Nederlands, Latijn, Frans en Italiaans. Als diplomaat wist hij bovendien in alle talen te zwijgen. Wellicht was het mede vanwege de grotere vrijheid van expressie dan hem in zijn ambtelijke functie was vergund dat Dirc Potter zich op latere leeftijd letterkundig ging manifesteren. Hij was zijn eigen opdrachtgever zo te zien, en had vermoedelijk maar een beperkt publiek (familie en vrienden?) voor ogen. Het ging primair om zelfverwerkelijking. Ook daarmee is Dirc Potter in dit milieu een moderne figuur. Hij schrijft niet, zoals heraut Beieren, uit hoofde van een ridderlijk ambt noch, zoals Dirc van Delft, vanuit een heilsmissie, laat staan, zoals Willem van Hildegaersberch en consorten, als broodwinning - maar zo te zien puur voor zijn plezier. Terwijl hij als ambtenaar en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
diplomaat elk woord moest wikken en wegen en laten accorderen, was hij als letterkundige alleen maar de spreekbuis van zichzelf. Het is deze stap in de vrije ruimte geweest die hem voor ons tot zo'n unieke ambtenaar zou maken. Zijn migratie van ambtenaar naar letterkundige heeft Dirc Potter gemeen met een wereldberoemde buitenlandse tijdgenoot: Geoffrey Chaucer. Ook Chaucer was immers hoveling en ambtenaar-auteur, en vanaf 1370 rijzende ster aan het (Engelse) hof. Van klerk opgeklommen via baljuw tot reizend diplomaat, bij wie het ambtelijke en het literaire leven sterk vervlochten waren. Evenals bij Potter vermelden administratieve bronnen regelmatig Chaucers naam, zonder ooit te reppen over Chaucer als de literator die hij nu voor ons is. Maar intussen kreeg ook hij inspiratie uit Italië, vertaalde hij de Mellibeus, bezag hij de liefde met een knipoog (of twee) en kende hij Ovidius terdege. Een dichter en verteller van novellen in een kader, geregeld spelend met de frictie tussen moraal en verhaal, en met trekken van wat wel ‘volkstalig humanisme’ is genoemd en waarvan we ook de sporen bij Dirc Potter vinden. Het was trouwens niet eens ondenkbaar geweest dat de twee elkaar hadden ontmoet. Maar toen Dirc Potter uit Den Haag in mei-juli 1413 in Londen verbleef, was Chaucer daar in 1400 overleden. Alleszins denkbaar overigens dat zijn naam nog volop rondzong - en het was precies in deze jaren dat Dirc Potter dichter werd. Als hoge ambtenaar en tevens letterkundige heeft Potter binnen het Middelnederlands het meest gemeen met Jan van Boendale, en heel wat meer dan dat ze allebei een Mellibeus bezorgden, al is dat op zichzelf veelzeggend. Maar in het geval van Boendale stond diens letterkundig werk wel degelijk in open verbinding met het professionele en zijn broodheren. Bovendien bleef Boendale veel dichter bij de moederkerk, terwijl Dirc Potter het heel wel zonder geestelijkheid en sacramenten lijkt te kunnen stellen. In elk geval maakt hij daar nauwelijks een woord aan vuil, zelfs niet in zijn traktaat over deugden en zonden. En terwijl sprookspreker Willem van Hildegaersberch zich soms een kleine jongen lijkt te voelen tegenover de clerus, is Potter duidelijk een fase verder. Hij lijkt er bijna trots op dat hij gheen doctoer is en niet gradeert in godlijken scriften - een rechtstreekse verwijzing naar Dirc van Delft? - en ziet daarin geen enkele belemmering om breed uit te pakken over moraal. Dirc Potter was een individualist en een eclecticus, ook in de omgang met zijn bronnen. Het onderzoek heeft al veel energie gestoken in het traceren van die laatste, maar daarbij bleef er altijd licht tussen de traditie en wat Potter ervan maakte. Reden genoeg om daar langzamerhand de consequenties uit te trekken. Potter voelde zich als letterkundig schrijver aan geen ander boek of autoriteit gebonden. Zelfs op de platgetreden paden van middeleeuwse liefdesopvattingen sloeg hij soms eigenzinnige wegen in. Standaardwerken als van Rüdiger Schnell en Ingeborg Glier die deze materie breed in kaart brachten, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
constateerden het meermalen; volgens Glier neemt Potter in het laatmiddeleeuwse tableau van teksten over de liefde - en dat is niet klein bemeten - ‘eine eigentümliche Sonderstellung’ in. Ook sociaal gesproken stelt hij zich autonoom op. Hij zet zich af tegen hand- en landarbeiders, maar neemt evenzeer ruim afstand van de geestelijkheid, en bepaald niet enkel in de geest. (Het dodelijke handgemeen in 1400 had als achtergrond vermoedelijk een scherpe concurrentie tussen leken en geestelijken over ambtelijke functies aan het hof.) Uitgesproken ambivalent is Potters verhouding tot de adel. Hij was overduidelijk gevoelig voor aristocratische parafernalia, en zal wat trots zijn geweest op zijn kasteeltje, zijn familiewapen en zijn dubbele naam. Die naam omspant in een acrostichon alle hoofdstukken van het tweeluik Blome-Mellibeus; niet eerder signeerde een Middelnederlandse schrijver zijn eigen werk zo nadrukkelijk. (En wat een gedoe moet het zijn geweest die letters er te bestemder plaatse in te prutsen.) diric potter vander loo vten hage heeft mi gemaect. god si es gheloeft ende ghebenedijt van als. amen. Dank aan God voor alles, uiteraard, maar let wel: het is mijn hand die u hier ziet. Trouwens: Potters handtekening onder gesigneerde stukken is voor de begrippen van zijn tijd op het gemaniëreerde, om niet te zeggen renaissancistische af. Letterlijk nog frontaler is Potter aanwezig op het frontispice van het enig bewaarde handschrift van zijn tweeluik. De plaat verbeeldt de openingsscène van Blome der doechden, waarin Potter vertelt hoe hij als baljuw ooit een ochtendwandeling maakte en in een lustelijc scoen vergier een oude baas doende zag om met een mesthaak verlepte bloemen op dezelfde hoop te gooien als welriekende. De man had duidelijk geen weet van onderscheid in goed en slecht - en dat gaat Potter nu uiteenzetten in hoofdstukken over deugden en hun tegengestelde ondeugden. Op het frontispice zien we geen spoor van enige opdrachtgever, zoals destijds gebruikelijk was bij dergelijke openingspagina's. Alleen de werkman met zijn spade en daarnaast de superieure gestalte van de ware hovenier van deze tekst, die blijkens banderolles anders dan de tuinman wél het onderscheid verstaat tussen bloemen en onkruid. Het handschrift is van beduidend latere datum dan de tekst; tussen ontstaan daarvan en deze kopie liggen decennia. Maar het frontispice is zelf weer ouder dan het handschrift en secundair ingevoegd, en zou weleens kunnen teruggaan op een vergelijkbaar frontispice aan het begin van de traditie van de Blome. In elk geval sluit de afbeelding nauwkeurig aan op Potters proloog, waarin hij zichzelf veel sterker heeft geprofileerd dan zijn Italiaanse brontekst deed. Hij schreef zichzelf naar voren - en zo plaatst ook de schildering hem op de voorgrond: in ceremonieel harnas en in een mantel afgezet met hermelijn. Een hoveling in galatenue, breeduit gepositioneerd als auctor intellectualis van dit boek op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ambtelijk stuk met handtekening T(heodoricus) potter de loo.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een manier zoals, bijvoorbeeld, Jacob van Maerlant nooit zou hebben gedurfd. (Ook niet zou hebben gemogen?) Uitgerekend Geoffrey Chaucer benutte overigens op vergelijkbare manier het frontispice voor self-fashioning - heeft Potter destijds zo'n handschrift in Londen gezien? Hoe dan ook: hier staat een man die weet dat hij iets kan, die het gemaakt heeft in de wereld en gezien wil worden. In de oude wereld kende je je plaats, in de nieuwe verwierf je die. Nergens getuigt Potter meer onomwonden van dit credo dan in een unieke passage in Blome der doechden. Ze heeft geen equivalent in Fiore di virtù en hoogstwaarschijnlijk in geen enkele middeleeuwse tekst uit deze periode. Het betreft een tirade in het hoofdstuk over Edelheit. Dat een vertoog over die deugd beklemtoont dat de ware adel iets van binnen is, is opgelegd pandoer. Maar Potter blijkt het om iets veel specifiekers te doen: de adelstand verdient niet erfelijk te zijn. Zijn overtuiging dienaangaande leidt tot een requisitoir dat vonkt en dat tot op vandaag een zekere relevantie heeft behouden. (Het was ongeveer zeshonderd jaar later dat de Britse politicus Tony Benn - geboren als Anthony Wedgwood Benn, hij wist waar hij het over had - de retorische vraag opwierp: hoeveel mensen zouden aan boord gaan van een vliegtuig waarvan de piloot verklaart dat hij weliswaar geen vliegbrevet bezit maar wijlen zijn vader wel?) De lange passage is alleen al het citeren waard vanwege de zeldzaam geëngageerde toon, en ook omdat het bijna lijkt alsof Potter hier een kruis trekt over de hele middeleeuwse wereld - en al helemaal die van het hof: Die luyde heiten wel edel omme dat sij van edelen gheslechte ghecomen sijn; al sijn sij onedel van natueren ende van wercken, des en sien sij niet aen. Och, het scilt alte veel: edel te wesen ende wel gheboren! Dat heiten welgheboren luyde die vanden scilde gheboren sijn, ende hebbent van horen ouderen ende niet van hem selven. Het is die menighe van edelen ouderen gheboren die een edel ader niet en heeft aen sijnen lijve, ende is soe rechte onedel als hij wesen mach: van onghenade, van oneerbarheit, van ghiericheit, van onscamelheit, van bloedicheit, van onwetentheit, van onbequaemheit, van vuylen seden, van quaden regimente, van onkuysheit, van vuylen onnutten worden, ende wreet, lelic, onsinnich, vol verraderie, moerdadich ende alre boesheit vol. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoer ouders plaghen te hebben. Ende hoe coempt dan die edelheit meer te eerven dan die doecht, of manheit, of scoenheit, of lelicheit of ander sake dier ghelijke? Sonder twivel, als men die waerheit spreken sal voer Gode ende voer die werelt, soe en is edelheit niet anders dan een ingheboren doecht, daer eer, scamelheit ende manheit mede ghemenghet is. Het en mach niemant edel sijn dan bij sijnen edelen wercken der doechden. [...] Ende of een man van slechten ouderen waer, en sal hij dan mit edelen daden niet moeghen verdienen dat hi edel sij? Sonder twivel, jae hij! Hij mach hem des beroemen dat hijt van hemselven heeft, ende niet van sijnen ouderen! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Profielaant.Op het Haagse Binnenhof, dat slechts een luttele vierkante mijl besloeg en hoogstens driehonderd vaste bewoners herbergde, werd in de generaties omstreeks 1400 aanzienlijke bedrijvigheid op schrift ontplooid. Niet alleen door onze drie tenoren heraut Beieren, Dirc van Delft en Dirc Potter. Ook Willem van Hildegaersberch was vaste gast; hofkapelaan Willem de Biechtvader (de voorganger van Dirc van Delft) liet preken na; familieleden van Dirc Potter maakten een drinklied en een vertaling van Froissart; iemand die zich Clerc uten laghen landen noemde, schreef een levendige kroniek en Albrecht van Beieren zelf dichtte een (niet bewaard) meilied dat hij met blaasmuziek liet klinken op 3 mei 1400. Rondom de graaf bewoog zich een keur aan schrijvers en artiesten, elk met zijn eigen specialiteit en als het ware in zijn eigen baan random de vorst. En men hield van mooie boeken. Van Margaretha van Kleef, de tweede echtgenote van Albrecht van Beieren, berust in Lissabon een subliem gebedenboek. In de Stadsbibliotheek van Brugge bevindt zich het getijdenboek, barstensvol met bladgoud, dat voor de kleine Jacoba van Beieren in Parijs werd aangekocht. Handschriften van de Saksenspiegel in Berlijn, Cologny en Den Haag weerspiegelen dezelfde hofstijl als de vroegste exemplaren van Dirc van Delfts Tafel; het lijkt erop dat hier eenzelfde boekverbreiding in hofkringen heeft plaatsgevonden. Een unicum is dan weer de ‘Armenbijbel’ (Biblia pauperum) - nooit was de naam zo weinig op zijn plaats - die voor de grafelijke familie werd gemaakt, nadien in bezit van de Engelse koning belandde en thans als manuscript Kings 5 in de British Library berust. Er werd aan het laatveertiende-eeuwse hof veel meer geschreven dan in vroeger tijden. Om te beginnen ambtelijk, maar ook de letterkundige produetie profiteerde van ‘the bureaucratic muse’, zoals Ethan Knapp haar heeft genoemd. Dirc Potter is het beste voorbeeld van deze alliantie tussen ambtelijk en letterkundig schrijven, en hij is van de hofauteurs ook veruit de modernste. Daarbij vergeleken zijn heraut en hofkapelaan veeleer conservatief; en de manier waarop zij voor hun vorst de lof zingen van respectievelijk ridderkrijg en sacramentalisme past bij het beeld dat Herfsttij der Middeleeuwen schildert van het laatmiddeleeuwse hof als verkleefd aan een vervliegend ideaal. Maar in dezelfde kring laat Potter zien dat Huizinga de vernieuwende krachten in deze milieus heeft onderschat. Misschien is wel typerend dat juist Potter als auteur het minst gebonden lijkt aan traditioneel mecenaat. Anders dan heraut en kapelaan draagt hij zijn werk niet op aan de landsheer, en er is geen enkele aanwijzing dat hij door of voor iets anders schreef dan eigen plezier en eigen kring. Ook daarmee symboliseert Potter de toekomst: van de meer autonome schrijver. Stemmen klonken er dus te over, en vernieuwing bovendien - maar duur- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zaam is de Nederlandse hofliteratuur aan het begin van de vijftiende eeuw toch niet te noemen. Ze was vermoedelijk te zeer afhankelijk van de aanwezigheid van een cultuurminnende vorst, gecompleteerd vanuit persoonlijke connecties. Zodra Albrecht van Beieren was overleden, verdwijnt Dirc van Delft voor ons uit beeld, terwijl de heraut juist aangewezen lijkt te zijn geweest op Willem vi. Met de transitie naar het Bourgondische bewind zou het Binnenhof weer terugvallen tot Henegouwse tijden: geen residentie meer, en vanwege de Franse voertaal van de vorsten niet langer een vruchtbare voedingsbodem voor schrijven in het Nederlands. Voor de opvolger van Dirc Potter - en meer - moeten we wachten tot Constantijn Huygens. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Huizen van de Moderne Devotie anno 1400.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Moderne Devotieaant.Het geslacht Heenvliet behoorde omstreeks 1400 tot de aanzienlijkste van het graafschap Holland, net als het geslacht Culemborg. Maar Liesbeth van Heenvliet en Jutte van Culemborg taalden niet naar feesten op het Binnenhof. Eerstgenoemde voedde zich bij voorkeur met ‘moes, brij, bonen en melk; verder beperkte zij zich tot het grofste en het onsmakelijkste dat zij in de schotels kon vinden’. Jonkvrouw Jutte was in haar jonge jaren zo kieskeurig dat zij van een gebraden kip alleen de zachte lever at, maar zou later met genoegen ‘aan een kaal botje kluiven en niet proeven of de boter ranzig was of het brood zuur’. Beide dames keerden zich af van wereldse boulimia en kozen voor vrome anorexia. Voor een leven in een wereld waarin peper niet een prijzig ingrediënt was om wildbraad te kruiden, maar de huisterm voor een pap van ongegist bier, gebakken uienkoppen, olie en azijn. Het was de wereld van de Moderne Devotie. Op haar hoogtepunt omvatte de Devotio Moderna meer dan honderd stichtingen, samen de Congregatie van Windesheim uitmakend. Duizenden mannen en vrouwen, levend voor God in ascese en in gemeenschap van bezit binnen de wijde driehoek tussen Groningen, Münster en Gent. Dit was althans de situatie bij een telling anno 1511, vlak voor de Reformatie, toen de Moderne Devotie een robuuste zuil binnen de kerk van Rome vormde, en strak georganiseerde kloosters verre prevaleerden boven losse vrome huizen. Maar net als de moederkerk zelf was die Moderne Devotie ooit begonnen als een ongeregelde beweging van een handvol wegbereiders. Eén figuur torent daarbij boven alle anderen uit: Geert Grote (1340-1384). Enig kind van de Deventer lakenkoopman, patriciër en stadsbestuurder Werner Grote en diens echtgenote Heylwig, verloor Geert op tienjarige leeftijd zijn beide ouders aan de pest toen die in 1350 huishield in de Hanzestad. (Preventieve maatregelen zoals azijn in de wijn, verbannen van lichtekooien en binnenhalen van flagellanten hadden allemaal niet mogen baten.) Als wees kwam Geert onder voogdij van zijn oom, die hem naar de uitstekende Deventer kapittelschool van Sint-Lebuïnus stuurde en vervolgens naar de Sorbonne in Parijs, waar hij onder meer theologie en medicijnen studeerde. (Volgens een van zijn latere biografen studeerde Grote ook nog in Orléans, Keulen en Praag.) Geert bracht het tot diaken maar ging niet op voor priesterwijding. Hij zocht het in bestuurlijke taken in de kerk, waarvan de dienstreizen hem onder meer naar Aken en Avignon brachten. Ook adviseerde hij de schepenen van Deventer omtrent juridische aspecten van tolheffing en bieraccijns. Geert Grote was een intellectueel begaafde en gepassioneerde man, wiens bibliomanie hem goudgeld kostte. Maar ook een man die scherp om zich heen keek. Naarmate hij meer bij de macht verkeerde, begon hem de bedrieglijk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid daarvan meer te beklemmen: het veinzen in de wereld, de simonie binnen de kerk en vooral de zogenoemde focaristen - afgeleid van Lat. focus, vuur - oftewel priesters ‘met een dame bij de haard’. In 1374 leidde dit tot een epifanie. Geert verbrandde zijn boeken over magische praktijken publiekelijk op de brink in Deventer, deed afstand van zijn kerkelijke prebenden, schonk een groot deel van zijn vermogen aan de armen en trok zich terug in het kartuizerklooster Monnikenhuizen nabij Arnhem. Daar leefde hij als zwijgende asceet, laafde zich meer dan ooit aan goede boeken - levens van woestijnvaders, Augustinus, meditaties van Bernardus, Heinrich Suso - en ontwikkelde in dialoog met die lectuur een eigen geestelijk programma. In 1377 reisde Geert naar Parijs om nieuwe boeken te gaan kopen. Op de terugweg ging hij langs de abdij Groenendaal en sprak daar met de grote Jan van Ruusbroec, wiens werk hij vermoedelijk in Monnikenhuizen had leren kennen. Grote was toen 37 jaar, Ruusbroec 85. In de jaren daarna zou Geert Grote blijven reizen, en wel als boeteprediker tegen het verval der tijden. Voor hoogopgeleiden fulmineerde hij in het Latijn; voor burgers en boeren in het Nederlands. Als remedie tegen alle verdorvenheid pleitte hij hartstochtelijk voor radicale herbronning aan de vroegste idealen van het christendom, toen evangelische eenvoud en vrijwilligheid nog prevaleerden boven eerzucht en dwang. Hij hield zijn gehoor voor dat de uitwendige vroomheid van kerkgang en giften niet voldoende was, maar dat het aankwam op gewetensonderzoek, gerechtigheid en innerlijke vrede. Als de geest over hem vaardig werd, predikte Geert Grote wel drie uur achtereen. Evengoed lieten hele volksstammen hun normale besognes in de steek om hem te kunnen horen. Kerken waren geregeld te klein om alle toeloop te herbergen, en in zo'n geval hield meester Geert zijn preek met liefde nog een tweede keer. Zijn prediking trok grote toeloop in steden als Kampen, Zwolle, Amersfoort, Amsterdam, Haarlem, Leiden en Delft, maar wekte evenzoveel weerstand bij priesters en bedelorden. Na kuiperijen vanuit laatstgenoemde hoek kreeg Grote anno 1383 een preekverbod. Voortaan moest hij zijn missie vanuit huis verrichten, en niet langer als orator maar als schrijver. Geert Grote keerde terug naar zijn ouderlijk huis in Deventer, maar schonk dit weldra weg aan arme vrouwen en trok in bij een groep geestverwanten rondom Florens (Floris) Radewijns, een Deventer kanunnik. Zij vormden een devote woongroep van priesters, lagere geestelijken en een leek: de rijke zakenman Johannes Kessel die zijn hele vermogen aan de groep schonk en deze ook nog eens als kok bediende. Dan was er Zerbolt, een schipperskind uit Zutphen, die zich had ontwikkeld tot geleerd auteur in het Latijn. Hij werd de bibliothecaris van het huis, en was als priester vraagbaak voor menige Deventenaar. Een andere getalenteerde bewoner van het Florenshuis was | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gerlach Peters, die net als Grote school was gegaan bij de Sint-Lebuïnus en in het schooltoneel Maria had gespeeld. De woongemeenschap kreeg materiële steun van vrome Deventer burgers, voor wie ze als wederdienst aan zielzorg deed. Maar bovenal leefde ze in vrijwillige armoede, in de geest van de vroegste kerk. Geert Grote zelf ging hierin charismatisch voor. De erfgenaam van een fortuin waarmee hij makkelijk de miljonair had kunnen uithangen, ging steevast gekleed in vale lappen en nam bij voorkeur voedsel tot zich dat beschimmeld was of aangebrand. Zijn lievelingsgerecht bestond uit gekookte erwten met een rauwe haring. De mannen in het Heer Florenshuis werden al spoedig zwaar beproefd, want de pest kwam terug in Deventer. De kring zou daarvoor zware tol betalen. De eerste die overleed was Geert Grote zelf, al in 1384. Terwijl hij vol barmhartigheid zijn medische kennis ten nutte maakte aan het ziekbed van een pestlijder, voelde hij naar eigen zeggen hoe de ziekte op hemzelf oversloeg. Meteen trof meester Geert maatregelen voor de toekomst. Hij liet zijn boeken na aan het Heer Florenshuis, wees Florens Radewijns aan als nieuwe leidsman, sprak ten afscheid met Deventer scholieren en beloofde zijn medebroeders bloemen uit de hemel te sturen. Geert Grote overleed op 20 augustus 1384; hij werd begraven in de eenvoudige Mariakerk waar hij zo dikwijls had gepreekt toen dat nog mocht. Veertien jaar later beleefde Deventer een nieuwe uitbraak van de Zwarte Dood. Volgend slachtoffer in het Heer Florenshuis werd de kok Johannes Kessel, die in de nacht van 1 juni 1398 overleed. De gemeenschap realiseerde zich dat de dood nu letterlijk in eigen huis rondwaarde. Men besloot zich te verdelen over vestigingen in Amersfoort en Deventer, en daartussen alleen per brief contact te onderhouden. Dankzij het bewaard blijven van een deel van deze brieven zijn we over het wel en vooral wee der broeders in dit rampjaar gedetailleerd geïnformeerd. Zoals over het sterfbed van Lubbert ten Busch. Sinds het vertrek van Florens Radewijns naar Amersfoort in juni 1398 was hij de overste in Deventer, maar al in juli werd hij ziek. Uit de (Latijnse) brief waarin zijn medebroeder Amilius hierover aan Amersfoort bericht, spreekt - in de vertaling van Thom Mertens - diepgevoelde medemenselijkheid: De eerste twee of drie dagen heeft hij liggen draaien op zijn bed, zoals dat bij deze ziekte gebruikelijk is, sluimerend en slapend en praktisch zonder iets van zijn omgeving te merken. In die dagen werd hij zo zwak dat hij heel dicht bij de dood scheen te komen. Daarna toch weer sterker geworden, leek het de aanwezigen dat hij beter zou worden, maar zelf gedroeg hij zich in alle opzichten alsof hij zeker wist dat hij ging sterven. [...] Hij schreef zo veel mogelijk brieven aan vrienden en bekenden [...] en daarna wilde hij dat de broeders van ons huis bijeengeroepen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werden. [...] Hij vermaande hun dat zij trouw en hartelijk eenheid en liefde onder elkander moesten bewaren [...] en dat ieder de geringste moest proberen te zijn en dienstbaar aan de anderen. [...] ‘Vaarwel, vaarwel, een vaarwel tot in de eeuwigheid aan jullie, die ik in dit leven niet meer zal zien.’ Lubbert ten Busch overleed in het Heer Florenshuis op vrijdag 26 juli 1398, na een ziekbed van een week. Wij weten niet hoe oud hij is geworden, maar een senior hoeft hij allerminst te zijn geweest. Geert Grote werd slechts 44, Gerlach Peters begin 30 en Zerbolt van Zutphen 31 jaar. (Eerdergenoemde broeder Amilius zat ook aan diens sterfbed op 4 december 1398, keek hem indringend aan en zei: ‘Broeder, u sterft.’ Waarop Zerbolt zei: ‘Dat lijkt mij ook,’ en uit dit leven weggleed.) Toen de epidemie geweken was en de Deventer scholen weer opengingen, bleven veel schoolbankjes leeg, terwijl overlevende kinderen soms zaten te wachten op onderwijzers die niet meer verschenen. Ze stierven dikwijls jong, de voormannen van de Moderne Devotie. Des te imposanter is de slagkracht van hun beweging. Daar werd voorwaar iets groots verricht. Wat begonnen was in Deventer, leidde reeds in 1384 tot een vergelijkbaar broederhuis in Zwolle en in 1387 tot het klooster Windesheim. Nog voor het einde van de eeuw waren er veertig vestigingen, verspreid in alle windrichtingen. Vrouwenkloosters volgden, met als eerste Diepenveen in 1400. Misschien was het de permanente dreiging van de pest die het devote ijveren extra urgentie gaf en aan ontvangerszijde de geesten rijp maakte voor het nieuwe ideaal - herbronning aan de oorsprong van het christendom - en bijbehorende levensvorm. Een dergelijk hervormingssentiment hoort tot de vaste cyclus van de kerk en is daarmee van alle tijden, maar juist die levensvorm is zo bijzonder aan de Moderne Devotie. Dat geestelijken met vrome leken gingen samenwonen in communauteiten buiten elke verdere orde om van daaruit evangelische waarden voor te leven, was vrijwel zonder precedent, en waarachtig nieuw: een derde weg tussen kerk en wereld. (De begijnenbeweging kwam het dichtste in de buurt, waarmee de Moderne Devotie dan ook goede contacten onderhield.) De devoten leefden in een status medius: voluit voor het geloof, maar zonder gelofte aan de kerk en onder jurisdictie van de wereld. En hoe geleerd sommigen ook mochten zijn, er was voor toetreding geen graad vereist, alleen maar vrije wil en een oprecht verlangen. Bovendien stond het te allen tijde vrij de gemeenschap te verlaten. Maar zolang iemand daar leefde, verplichtte hij of zij zich wel tot absolute kuisheid en vervreemding van bezit. Alles was gemeenschappelijk; men kende geen persoonlijk eigendom, en erfenissen hoorden de commune toe. Bij vertrek kreeg men alleen de eigen kleding mee. Broeders en zusters van het Gemene (= gemeenschappelijke) Leven, inderdaad. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wezenlijk voor de Moderne Devotie is dat iemands spirituele leven niet wordt gedirigeerd door een gelofte van gehoorzaamheid, maar door individueel engagement. Geert Grote ging ook hierin voor door zijn persoonlijk levensplan op schrift te stellen, met goede voornemens ten aanzien van eten en drinken (zo weinig en eenvoudig mogelijk), prebenden (geen), en zich onthouden van elk eerbejag. Daartegenover zette het devote levensplan in op een verdiepte gebedspraktijk, kritisch gewetensonderzoek en heel veel meditatie. Over meditatie ontwikkelde Grote diepe gedachten, die een markante combinatie vormen van filosofie en pragmatiek. Vertrekpunt voor de meditatie is bij hem veelal het interactieve lezen via ‘rumineren’ (ruminare = herkauwen) op een paar aansprekende punten uit een tekst, met als focus steevast Christus, meer speciaal Zijn lijden. Het navolgende citaat drukt uit hoe de devoten deze meditatie werden geacht na te streven, hardop dan wel inwendig: So nemet die Hondert articulen of ghedencknise, die leest buten mondes of bynnen, also alst u best puntet ende smaect ynt herte, op dat ghi u verwrecken moecht tot medeliden Ons Heren. Niet en acht hoe veel dat ghi daer in leest, mer arbeit om den herteliken smaeck der woerden. Leest een artieul of twe, ende dan sluut dat boec ende denct hoe groet verdriet dat u suete here gheleden heeft om u snoden ende versumende creatuerken.Ga naar voetnoot* Op deze wijze werd de weg naar een vernieuwde innigheid tevens de toegang tot persoonlijke intimiteit met de Heiland. Voor vele devoten werd het overdenken van Christus' leven en passie de kern van hun zielenleven en hun persoonlijkheid. Zij concentreerden zich continu op leven, lijden en navolging van de Verlosser, en heetten aldus gefundeert op Onze Lieve Heer. Piété werd pitié: vroomheid werd mede-leven. Maar hun leven was ook samen-leven. De devoten deden dit in de beslotenheid van de commune, maar ook in halfopen verbinding met de buitenwereld. De deur van een devoot huis lag immers aan de straat; daar liepen stadgenoten, familie en bekenden met wie men naar dezelfde markt ging voor inkopen, naar dezelfde pomp voor helder water en tezamen naar de bleek. En, heel belangrijk: de devoten gingen lokaal ter kerke samen met de andere gelovigen, want in devote huizen bad men weliswaar gezamenlijk getijden, maar las men niet de mis. Zo werden zij een vertrouwde aanblik in het straatbeeld van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hun steden, al zullen zij in het begin beslist zijn nagekeken en -gewezen om hun voddige kleding en hun opzichtig ingetogen tred. Kenmerkend voor de Moderne Devotie was de complete vervlechting van het spirituele en het materiële, en van leer en leven. Devoten kozen voor geestelijke inkeer, maar ook voor een nadrukkelijk anders-zijn te midden van burgers die wél bezit en kinderen hadden. Zij oogstten met hun vleesgeworden tegenvoorbeeld in die kringen achting en bescherming, zelfs weldoeners, maar ook kritiek en tegenkrachten. Zoals vanuit de stedelijke overheid, die slecht uit de voeten kon met de devote omgang met erfrecht en bezitsverhoudingen, en die zich zorgen maakte over terugloop in geboortecijfers en dientengevolge arbeidskrachten. Op die manier vertoonde de Moderne Devotie spanningen met kerk én wereld - de consequentie van een leven op een middenbaan dat zelf koers hield, maar ook met de twee andere moest blijven sporen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Boek- en tekstcultuuraant.Broeders vander penne: ‘breeders van de pen’ heeft als benaming voor de moderne devoten school gemaakt, doorgaans gekoppeld aan de mededeling dat zij door kopiëren in hun levensonderhoud voorzagen. Diepgravend onderzoek heeft in de laatste jaren dit beeld genuanceerd. Veeleer was het zo dat de devoten inkomsten verwierven met handwerk op het land, en daarmee hun kapitaalsintensieve boekenbedrijf bekostigden. De pennenbroeders (en -zusters!) leefden dus niet van, maar voor de pen. Hun schrijven diende een drieledig doel: ter verbreiding van het gedachtegoed, ter ondersteuning van de spirituele gemeenschap en ter opbouw van de eigen religieuze persoonlijkheid. Schrijven was namelijk ook zelf een daad van devotie en verinnerlijking. Al kopiërend belandde de inhoud van een tekst niet alleen opnieuw op schrift, maar ook in hoofd en hart van de scribent. Reden te over om aan het schrijven uiterste zorg en concentratie te besteden, en dat bewijzen de devote schrijfsels. Natuurlijk zijn er gradaties in kwaliteit, maar knoeiwerk komt niet voor, werktuigelijk is het maar zelden en onverschillig nimmer. De norm was dat een devote kopiist zijn ziel legde in zijn schrijfsels. Perfectie was daarbij een kwestie van details, maar zelf verre van detailkwestie. Florens Radewijns bekommerde zich in het eerste broederhuis om het prepareren van het perkament met puimsteen, het vouwen der katernen en het liniëren van de pagina's, en instrueerde de kopiisten. Tezamen met een medebewoner las hij hun schrijfwerk na en corrigeerde het waar nodig. De kwaliteitszorg gold niet alleen het uiterlijk der boeken, maar ook de constitutie van de tekst. Controle, correctie en eindredactie zaten de broeders in het bloed. Ze deden zelfs aan Latijnse spellingcorrectie in hun kopieën van kerkvaders. Tekstzuiverheid was een groot goed. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In Windesheim ondernam men met het oog hierop een eigen Bijbelrevisie, en stelde een canonieke versie vast van de Vulgaat op basis van drie exemplaren van die tekst. Het kwam neer op vergelijking woord voor woord, een project dat jaren werk vereiste. Ook nam men bestaande Nederlandse vertalingen onder de loep, indachtig het door Zerbolt geformuleerde beginsel: men mach wael die Latijnschen boeken daer bij brengen ende corrigeren die Duutsche boeken dair sij tonrecht sijn off quelliken overgesattet.Ga naar voetnoot* Zo nam Windesheim in 1395 een vertaling van de kartuizer uit Herne onder handen, en vermeldde in het colofon van de eigen redactie dat des boecx eerste exemplaer is sonderlinghe wel gecorregiert naden Latijn te Windesam. (R. Lievens zag hierin een schoolvoorbeeld van tot in onze tijd herkenbare ‘betutteling van Zuid door Noord’.) Ook de vertaling van de Legenda aurea van deze zelfde kartuizer werd door de devoten woord voor woord nagelopen en nauwgezet gereviseerd, net als een vertaling van Suso's Horologium uit Ruusbroecs kring. Niet eerder zien we in de middeleeuwse Lage Landen zo veel systematische bekommernis om de kwaliteit van teksten, en een zo doorleefd besef dat het bederf gemakkelijk binnensluipt in een overschrijfcultuur. De Moderne Devotie trok alle registers open om belangrijke teksten van smetten vrij te maken - soms zelfs door de vertaling compleet over te doen. Diverse religieuze teksten zijn tot tweemaal toe vertaald in Middelnederlands proza; in zo'n geval kan men er staat op maken dat de tweede vertaling uit de kring van de devoten stamt.
Boeken vormden het kloppend hart van de beweging. De dag begon voor de devoten met bidden en lezen, veelal gevolgd door een paar uur kopiëren. Bij het middagmaal werd voorgelezen, en in de avond was er geregeld collatie, zijnde een kringgesprek over gewijde teksten. Tussendoor uren voor zelfstudie, doorgaans doorgebracht boven een boek. Men onderhield een huisbibliotheek, die voor de begrippen van die tijd omvangrijk placht te zijn. (Geert Grote joeg naar eigen zeggen continu als megavrek op boeken: semper sum avarus et peravarus librorum.) En velen schreven zelf. Zo vrijwel alle broeders van het eerste uur zoals Geert Grote zelf, Zerbolt van Zutphen, Gerlach Peters, Johannes Scutken en Hendrik Mande, die allemaal en bepaald niet zonder zelfbewustzijn tekenden voor eigen geschriften. Met daaromheen een waaier aan anonieme geschriften die zich al voor 1400 snel ontvouwde en in de vijftiende eeuw alleen nog maar groter en veelkleuriger zou worden. De Moderne Devotie bracht in bestaande genres nieuwe vertalingen, traktaten, brieven, preken en leerdialogen tot stand. Daarnaast creëerde men compleet nieuwe teksttypen die in dit milieu een eigen leven gingen leiden. Zo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leidde de gespreksvorm der collatie tot thematische bloemlezingen uit gezaghebbende auteurs. Een collatie kon beginnen met het lezen van zo'n boeket citaten naar keuze, waarna het kringgesprek van start ging. Of neem het propositum, waarin een devoot zijn voornemens voor verdiept geestelijk leven op schrift stelde, inclusief eet- en leesregime. Behalve Geert Grote hebben ook Floris Radewijns, Johannes Kessel en Lubbert ten Busch een dergelijk spiritueel persoonlijk ontwikkelingsplan opgesteld. Een propositum kwam meestal op schrift op losse stukjes papier vol ik-vormen en aansporingen (ik zal... ik wil... ik moet...), dit alles ter herhaalde lectuur en memorisatie. (Vandaag de dag zou een propositum op gele plakbriefjes kunnen bestaan.) Misschien wel het meest karakteristieke nieuwe genre was het - op academische praktijk geïnspireerde - rapiarium: een privaat notitieboekje waarin de samensteller saillante geestelijke punten bijeenbracht om in te blijven lezen en in voort te werken, een materieel zowel als spiritueel groeiboek. De Moderne Devotie prefereerde overigens kleine boekjes en korte teksten, karakteristiek genoeg. Liever iets kleins heel intensief, kauwend en herkauwend, dan lange lappen oppervlakkig. Zeker in de eerste decennia van de Moderne Devotie lijkt het wel alsof iedereen doende is met de pen, zoal niet creatief dan toch ten minste kopiërend (veel meer nog dan in het Groenendaal van Ruusbroec). Het moet mede hieraan te danken zijn dat tijdens de Moderne Devotie het gemiddelde ‘oplagecijfer’ van Middelnederlandse (religieuze) teksten verveelvoudigt. Voordien zijn de bewaarde exemplaren van eenzelfde tekst meestal op één hand te tellen, en bij meer verbreide op twee handen. (Alleen Maerlants encyclopedische werk, en in het bijzonder zijn Spiegel historiael, steekt daar overtuigend boven uit - maar die laatste had dan ook meer dan een eeuw lang het rijk alleen als Nederlandstalige wereldencyclopedie.) Maar bij de teksten van de Moderne Devotie komt men geregeld handen tekort. Zo kennen we vijftien exemplaren van de vertaling van pseudo-Bernardus, circa twintig handschriften van de vertaalde Profectus (het handboek voor geestelijk leven van David van Augsburg), elf handschriften plus twee drukken van het vertaalde Biënboec van Thomas van Cantimpré en 46 handschriften van het zogenoemde Pseudo-Bonaventura-Ludolfiaanse Leven van Jezus. Als een ware beweging heeft de Moderne Devotie zich beijverd voor verspreiding van de teksten waar men aan hechtte. Topstuk in deze is ongetwijfeld Geert Grotes Getijdenboek, waarvan nog altijd meer dan achthonderd exemplaren resteren. (En dat mede hierom nog altijd ontoereikend is uitgegeven. Een editie naar voldragen wetenschappelijke maatstaven is hier vrijwel onbegonnen werk.) Hun oorspronkelijke aantal moet vrijwel zeker meer dan tienduizend hebben bedragen, wat betekent dat dit boek breeduit zijn weg heeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Littera hybrida.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Penwerk van de Moderne Devotie.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevonden naar menig godvruchtig burgerhuis. Het is met afstand het meest gebruikte Nederlandstalige boek geweest (in Noord én Zuid) van heel de Middeleeuwen. Eeuwenlang is in het Nederlands gebeden in de woorden van Geert Grote. In de vijftiende eeuw zou ongeveer driekwart van alle schrijfwerk in het Nederlands religieus van karakter worden. Dat is buitengewoon veel in vergelijking tot omringende taalgebieden, en komt volledig op het conto van de Moderne Devotie als boekenbedrijf. Zo bezien hoeft het niet te verbazen dat de Moderne Devoten dadelijk - spirituele ondernemers die ze nu eenmaal waren - de mogelijkheden van de boekdrukkunst hebben ingezien. Wel maakte de nieuwe technologie korte metten met iets wat de devoten dierbaar was. Zetten en drukken bevorderden nu eenmaal op geen stukken na de osmose tussen reproductie en de eigen spiritualiteit die zo natuurlijk verliep bij kopiëren met de pen. Voor hun handgeschreven boeken ontwikkelden de devoten een eigen huisstijl, die voor kenners van vandaag vaak moeiteloos herkenbaar is. Uiteraard zocht men het daarbij niet in chic vertoon, maar in sobere schoonheid waar vakmanschap en toewijding van afstralen. En men haalde niet de neus op voor papier, dat inmiddels als tekstdrager absoluut goedkoper was dan het aloude perkament, en alleen al om die reden voor de beweging als geroepen kwam. Misschien komt zelfs het nieuwe lettertype dat in deze periode opkomt en in talloze devote boeken figureert, uit de werkplaats der devoten. Paleografen hebben deze letter littera hybrida gedoopt omdat hij in zekere zin een kruising is tussen de formele textualis en de vlotte cursiva. Daarmee is deze hybrida bijna symbolisch voor de derde weg van de devoten tussen kerk en wereld. In de wijze waarop paleograaf J.P. Gumbert de letter karakteriseert, weerspiegelt zich de geest van de beweging: ‘sober, sturdy but not heavy, simple and sensible’. Ten aanzien van illuminatie was men zeer terughoudend. Frivoliteiten in de marge waren absoluut taboe, evenals bladgoud. De exemplaren van Dirc van Delfts Tafel van den kersten ghelove uit devote kringen zijn op het kale af in vergelijking tot de veelkleurige luxe-uitvoering waarin het Hollandse hof dezelfde tekst bestelde. Wel besteedde men veel zorg aan penwerkdecoratie van hoofdletters en initialen, die onder de devoten vanaf omstreeks 1400 een opmerkelijk uniforme stijl zou gaan vertonen. De basisvorm ervan is een reeks korte, verticaal geplaatste lijnen in de marge die naar buiten buigen en minutieus versierd zijn met ‘pareltjes’. (De uitwerking ervan moet veel devotie hebben gevraagd.) In heel hun uitvoering weerspiegelen devote boeken een hoge kwaliteitsstandaard, maar zonder krullentrekkerij en helemaal in functie van de tekst. Gumbert typeert de devote boekstijl in termen van ‘sobriety, cool restraint and harmony’. Maar nog veel mooier zeiden de devoten het zelf, waar zij vol affectie spreken van het ideaal van een oetmoedich boeck. Dit treft precies de kern. Zowel hun boeken als hun spiritualiteit schitteren in ootmoed. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het boekbedrijf was voor de devoten niet slechts hun werk maar hun wezen. Intern vormde het boek de grondslag voor meditatie en gesprek; extern was het de brug naar hen die ze, vanwege hun ingekeerde levensstijl, niet steeds omstandig konden spreken. Het boek verving hen bij de mensen. ‘Predikend met de pen’ zoals men het zelf noemde, werd de Moderne Devotie de eerste hervormingsbeweging in de Europese kerk die voluit inzette op het boek als medium, en aldus volgens Kurt Ruh uitgroeide tot ‘mit Abstand das grösste Bücherproduktionsgeschäft des späten Mittelalters’. Er loopt in de geschiedenis van de productie van Middelnederlandse religieuze handschriften een infrastructurele lijn omhoog: van de eenmansonderneming die de Bijbelvertaler van 1360 was, langs het plateau te Groenendaal van Ruusbroec en de zijnen, naar een waar bedrijf bij de Moderne Devotie, waar vele ateliers produceren in bezield verband. (Er moeten tussen devote huizen en kloosters voortdurend mannen en vrouwen heen en weer hebben gelopen met katernen onder de arm, ter vertaling, kopiëring of inbinding.) En bovendien: dit boekbedrijf was vloeiend tweetalig. Vanaf de beginjaren tot ver in de vijftiende eeuw voerde de Moderne Devotie een tweesporenbeleid door te schrijven in zowel Latijn als Nederlands. Niet eerder in onze cultuurgeschiedenis zien we deze twee talen zo dicht bijeen verkeren. We zien zelfs voor het eerst tweetalig schrijvende auteurs. Bijvoorbeeld Gerlach Peters, auteur van twee Latijnse traktaten voor mannenkloosters, terwijl zijn Nederlandstalige brieven - geen private correspondentie maar van meet af bedoeld als open brief, feitelijk zendbrieven - vrouwen adresseren. Rondom het werk van Suso lopen de twee talen compleet dooreen, en is er sprake van een doorlopend wisselbad. Suso's Hundert Betrachtungen over het Lijden (ca. 1330) waren al in het midden van de veertiende eeuw naar het Middelnederlands overgezet. Van deze tekst maakte de kring rond Ruusbroec (vermoedelijk Willem Jordaens) een Latijnse vertaling, bewaard in maar liefst 55 handschriften. Maar nog veel groter is het aantal bewaarde exemplaren van de Nederlandse vertaling die de Moderne Devotie vervolgens weer van deze Groenendaalse versie maakte. Aansluitend werd deze Nederlandse tekst weer naar het Latijn vertaald, waarna die anonieme Latijnse vertaling liefst viermaal door andere devote schrijvers werd terugvertaald naar het Middelnederlands. (In laatstgenoemd geval gaat het dus om Nederlandse vertalingen van een Latijnse vertaling van een Noord-Nederlandse bewerking van een Zuid-Nederlandse vertaling van Suso.) De Moderne Devotie oversteeg de grens tussen Latijn en volkstaal even natuurlijk als zij de tegenstelling tussen leven in het klooster en de wereld transcendeerde. Waterscheidingen lijken in de IJsselstreek niet te bestaan; de devoten waren geboren veerlieden. Het werd volle kracht vooruit in beide talen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XV Het Zusterboek van Diepenveen (handschrift dv).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *58-*59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Getijdenboek Geert Grote (luxe-exemplaar).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Crucifix gevonden in het graf van Johannes Breikerinck.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wel was er verschil in richting en register. Latijn had als de (aarts)vadertaal de oudste rechten en de grootste status - maar het Nederlands de grootste missie. Vooral in laatstgenoemde taal viel immers nog een wereld te winnen. Alweer ging Geert Grote hierin zelf voor. Hij vertaalde uit het Nederlands naar het Latijn, en bracht zo onder anderen Ruusbroec met zeer nauwgezette vertalingen naar de gestudeerde kringen waartoe hij zelf behoorde. (In details van formuleringen zien we meester Geert frases bijvijlen die bij geleerden aanstoot zouden kunnen geven.) Maar tegelijkertijd bezorgde hij Nederlandstalige versies van de psalmen en het kerkelijk getijdenboek, en de keuze voor die basisteksten toont hoezeer het er Grote om begonnen was de volkstalige spiritualiteit van een gedegen grondslag te voorzien. De vertaalactiviteit van de Moderne Devotie moet als een welbewust strategisch offensief ontwikkeld zijn, vanuit discussies binnenshuis over concrete teksten, maar ook over het beginsel als zodanig. Wat moest men leken aanreiken, en wat ging hun begrip te boven? Sprekende getuigenis van dergelijke discussies (en spanningen) is een bijzonder geschrift van Zerbolt van Zutphen: De libris teutonicalibus, ‘Over Dietse boeken’. Het traktaat handelt omstandig over alle goede redenen om géén vertalingen te willen maken, maar is uiteindelijk toch ook een apologie. De zaak van het geloof is er nu eenmaal mee gediend om, mits zorgvuldig en getrouw gedaan, elementaire teksten in het Nederlands beschikbaar te krijgen. Zonder het met zoveel woorden uit te spreken, biedt Zerbolts geschrift daarmee de legitimering voor de devote inzet voor de verspreiding van de Bijbelvertaling van 1360, inclusief de zijspan die men daar zelf aan verbond: de vertaling, omstreeks 1390, door Johannes Scutken (librarius van Windesheim) van het Nieuwe Testament uit de Vulgaat. Dit was precies de lacune die de vertaler van 1360 had laten ontstaan toen hij verkoos het leven van Jezus niet naar de vier evangeliën te verdietsen, maar als doorlopend verhaal te presenteren op basis van een zogenoemde evangelieharmonie. Deze aanpak was de gestrenge devoten stellig ietwat te vrijblijvend en vandaar dat Scutken insprong met een vertaling uit de grondtekst. De vertaalprojecten van de Moderne Devotie bestreken een breed gamma van veeleisend tot laagdrempelig, maar altijd vol toewijding gedaan. Net zomin als hun kopiisten leverden de vertalers van de Moderne Devotie ooit flodderwerk of broddelwerk af, maar steevast van een standaard die hun heilig vuur weerspiegelde. Soms was een grote vertaalslag nodig bij de transformatie van Latijn naar Nederlands. Een fraai voorbeeld is de Bedudinghe op Cantica canticorum, een uitleg van het Hooglied die niet lang na 1400 in devote kringen rondging. Aan niets is te zien dat deze tekst een vertaling is, en lang heeft zij dan ook te boek gestaan als oorspronkelijk Nederlands - totdat Kees Schepers in 1993 de Latijnse brontekst identificeerde. Deze Glossa tripartita super Cantica | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stamde uit de late dertiende eeuw, wellicht uit Engeland, en uit de hoge school der scholastiek. De devote vertaler - die zelf academisch geschoold moet zijn geweest - heeft dit geleerde commentaar soeverein getransformeerd tot een tekst die volgens Kurt Ruh behoort ‘zu den bedeutendsten Hohelied-Auslegungen ihrer Zeit’. Een scholastiek werk werd daarbij omgebogen naar een tekst ter contemplatie, geheel in devote geest. En heel typerend: terwijl van de Latijnse Glossa slechts vier getuigenissen resteren - overigens niet uit de geringste plaatsen: Oxford, Utrecht, München en Assisi - hebben we de Nederlandstalige Bedudinghe in liefst 38 handschriften overgeleverd gekregen. De Moderne Devotie wist wel weg met meesterstukken uit haar eigen werkplaats. Waar het de Nederlandse taal betrof, genoot één groep daarbij speciale aandacht: vrome vrouwen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zusterhuizenaant.De bedelorden kenden hun clarissen en dominicanessen, maar die waren letterlijk van - en heetten niet voor niets - ‘de tweede orde’. Ook in de monastieke wereld was le deuxième sexe bijwagen van masculiene instituties. Bij de Moderne Devotie was de verhouding tussen mannen en vrouwen veel evenwichtiger, en in sommige opzichten zelfs spiegelbeeldig, op zijn minst wat aantallen betreft. Ramingen wijzen uit dat de beweging drie keer zoveel vrouwen(huizen) als mannen(huizen) telde. Programmatisch is de woordvolgorde in de titel van het recente standaardwerk van John Van Engen: Sisters and brothers of the Common Life. Van begin af aan heeft de Moderne Devotie vrouwen aangetrokken en gesteund. Geert Grote, ofschoon als academicus louter tussen mannen opgeleid, koesterde speciale sympathie voor vrome vrouwen. Reeds in 1374 schonk hij zijn ouderlijk huis aan de Bagijnenstraat in Deventer aan de stad als vrijwoning voor vrouwen die God wilden dienen maar te arm waren om de bruidsschat van een klooster te betalen. In dit Meester Geertshuis droegen de vrouwen geen habijt, maar donkere wijdvallende kleding en onder geen beding puntige schoenen (te koket) of een hovaardig kapsel. Omstreeks 1400 telde Deventer vijf van zulke zusterhuizen, waar vrouwen in kuisheid en ascese leefden en hun doelbewust schamele kost verdienden met spinnen en ander werk in de textiel, terwijl ze alles deelden in communaal bezit. Vrouwen waren dus devoten van het eerste uur, al spraken zij zich minder zichtbaar voor ons uit en schreven ze onnoemelijk veel minder. De mannen deden hier weer eens het woord, en in de vijftiende eeuw zou Alijt Bake juist problemen krijgen met haar drang om zelf de pen te voeren. Maar kopiëren deden ook de vrouwen regelmatig, en ze lazen elke dag - allemaal in het Nederlands. In de vrouwenhuizen heerste evenzeer devote tekstcultuur, al ging die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gepaard met dito bevoogding. De bibliothecaresse van het huis reikte lectuur uit op het niveau dat de betreffende zuster werd geacht aan te kunnen. Er werd daarbij vermeden al te hoog te grijpen, omdat ze daar maar ijlhoofdig van zou kunnen worden. Sommige teksten, zoals over de drie-eenheid of andere speculatieve theologie, waren vlakaf verboden voor vrouwen - en in dat genre zal men dan ook geen Middelnederlandse vertalingen uit devote hoek aantreffen. Maar des te meer vertalingen verschenen in het domein van aanbevolen lectuur. Want hoewel er zusters waren die Latijn kenden, waren de vrouwen grotendeels op de volkstaal aangewezen. Het Nederlandstalige spoor van de Moderne Devotie dankt zijn reikwijdte bovenal aan vrouwen. Veruit het grootste deel van de bewaarde Nederlandse boeken van de beweging is afkomstig uit vrouwengemeenschappen. Gerlach Peters schreef in het Latijn voor mannen en in het Nederlands voor vrouwen. Zijn Latijnse teksten werden op hun beurt naar het Nederlands vertaald, en ook die kwamen in vrouwenconventen terecht. Zo stamt ook het merendeel van de bewaarde vertalingen van Suso uit vrouwenkloosters, en lijken de vertalingen van liturgische gezangen bij uitstek voor vrouwen bedoeld. Sommige vertalingen waren zelfs exclusief bestemd voor lezeressen. Kroongetuige is hier uiteraard de Spiegel der maechden, een basistekst voor vrouwenconventen en overvloedig overgeleverd vanuit deze hoek. Maar de oogst aan vrouwenboeken blijft niet beperkt tot zulk opgelegd pandoer; er zijn ook allerlei oorspronkelijke teksten. Een zeer bijzonder geval is de Cantilene, bewaard in een devoot handschrift in de Houghton Library van Harvard en in 1993 door R. Lievens in het licht gesteld. Reeds de titel cantilene is ongewoon als Middelnederlandse aanduiding, maar suggereert met zijn echo naar cantilena dat deze tekst een lied is. Dit past bij het berijmde opschrift, waarin wordt aangekondigd dat de liefdeskoning Christus in dit ‘lied’ Zijn bruid en lieve vriendin aanspoort Hem hartstochtelijk te beminnen: Dat suete hint, die coninc der minnen / vermaent sijn bruut, sijn lieve vriendinne / in dese cantilene hem hertelike te minnen. In deze toonaard zet de Cantilene dan ook in: Ey, sich op mi, mijn lieve vriendinne
Wat trouwen ic di hebbe ghetoent;
Hoe mi verwonnen heft die minne
Ende mit haren roesen ghecroent.
Si heeft mi doervaren al sonder sparen
Ende dat zwaerste ten lesten ghetoent.Ga naar voetnoot*
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ay laet di verwinnen van mijnre minnen
Ende vliet tot mijn herte binnen.
Du en blijfster nemmermeer bi ghehoent.
Mijn handen ontloken, mijn armen ontspreyt,
Mijn ziel gheert di met groter lust.
Mijn hoeft gheneycht, mijn mont bereyt,
Hi waer so gaerne van di ghecust.
Mijn herte doerwont staet open tot alre stont
Om di daer binnen te gheven rust.
Nu laet di verwinen van mijnre minnen
Ende vliet tot mijnre herten binnen.
Daer suldi zaden al uwen durst.Ga naar voetnoot*
Het voluit visuele ‘Zie mij aan’ als inzet is opmerkelijk, in combinatie met de kroon van rozen - met bloedige doornen? - voor een gepijnigde met open handen en armen, hangend hoofd en doorwond hart. Was deze tekst bedoeld voor een devote vrouw om tot een crucifix te prevelen of inwendig te zingen, als de ultieme beleving van de liefdesband tussen Christus en haarzelf? De Cantilene zou een intense vorm van affectieve meditatie kunnen katalyseren, waarbij de liefde tussen Jezus en vriendinne een expliciet lichamelijke en zelfs uitgesproken sensuele lading krijgt. In het vervolg legt de tekst Christus frases in de mond zoals Nu sla op mi, mijn lief, dijn oge (Sla nu, mijn liefste, je ogen op naar mij) en de aansporing om het hoofd genotvol in de schoot der minne te leggen: Ghebruke mijns na al dijn begheren / ende wilt mi niet sparen noch u vermiden [...] Ghi blijft cuysch als ghi mi ruert / als ghi mi helst so blijfdi reyn / als ghi mi cust werdi ghepuurt / van allen zonden ghemeynGa naar voetnoot**. De slotstrofe stuwt naar een mystieke climax, met inbegrip van het fameuze orewoet van Hadewijch: Ghi blijft maecht als ghi mi ontfaet,
Als ghi mit mi iuwen wille voldoet
So blijfdi joncfrou fier, ende gaet
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vromelic inder minnen orewoet
Die u sal gheven dat ewighe leven
In haer diep afgrondighe vloet.
Nu laet di verwinnen van mijnre minnen
Ende vliet tot mijn herten binnen.
Daer suldi ghebruken dat ewighe goet.Ga naar voetnoot*
De voornaamste vrouwenstichting van de Moderne Devotie was het klooster Diepenveen. Het was opgericht als zusterhuis in 1400, met als eerste rector Johannes Brinckerinck (ca. 1359-1419). Hij was in vuur en vlam geraakt door Grotes boetepreken en op grond daarvan diens naaste assistent geworden. Sinds 1392 was hij rector van het Meester Geertshuis in Deventer, maar op Sacramentsdag (17 juni) 1400 riep hij daar de oudste zusters van de gemeenschap bijeen voor zijn grootse plan: een klooster te stichten in een leeg moerasgebied ten noorden van de stad, in de volksmond toepasselijk Diepenveen geheten. Daar woonden de Sallandse ‘woestijnzusters’ aanvankelijk in hutjes van gevlochten wilgentenen bestreken met klei, door hen zelf geconstrueerd met hun vaak poezele handen, van bevoorrechte komaf als velen waren. De zusters bouwden ook een tichelarij, waarin ze stenen bakten voor bijgebouwtjes. Tijdens dit alles ging het normale devote leven door: om 4.00 uur op, om 20.00 uur te bedde, en daar tussenin een regime van meditatie, kringgesprek, weven, eten (meestal schillen met olie en mosterd), spinnen, bidden en het hekelen van vlas. Op zon- en feestdagen hield Brinckerinck na het middag- en het avondmaal collaties: een korte schriftlezing gevolgd door een vermanend woord of interactieve dialoog, bijvoorbeeld wanneer Brinckerinck een zuster uit zijn gehoor vroeg iets te noemen wat haar die dag was opgevallen, en daarop inhaakte als opmaat tot een vroom kringgesprek. Het was een intense maar voor middeleeuwse begrippen vrij informele aanpak, waarin de vrouwen een veel actievere rol werd gegund dan in de klassieke monastieke rituelen. Wel zocht het zusterhuis van Diepenveen in 1407 formele inbedding in de moederkerk, en de Utrechtse bisschop erkende het als klooster. De institutionalisering bracht beschutting naast bevoogding. Door middel van biecht, visitatie en andere vormen van toezicht zou de masculiene kerkorde voortaan de vrouwelijke spiritualiteit in Diepenveen disciplineren. Tucht was er overigens altijd geweest, zoals die keer dat Brinckerinck zuster Jutte van Ahaus bij haar intrede beval de twee hondjes die haar altijd vergezelden te verdrinken in een zak. De kroniek van Diepenveen verheugt zich over het voorval: dit was een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ghoet beghin der volcomenre gehoersaemheit die si noch namaels volcomelike soude vervullen.Ga naar voetnoot* Maar de geschiedenis van Diepenveen kent ook zijn objectieve hoogtij. Begonnen met twaalf zusters, waren het er in 1424 tien keer zoveel. Een glorietijd beleefde Diepenveen onder priorin Salome Sticken, dochter van een grootgrondbezitter en via het Meester Geertshuis in Diepenveen beland. Zij was vanaf 1412 liefst 34 jaar lang priorin; volgens haar biografie zou zelfs de kat van Diepenveen haar hebben gehoorzaamd. In Diepenveen werd ook geschreven. Salome Sticken zelf schreef de leefregel voor vrouwen in de Moderne Devotie. Van zuster Swieder van Runen heet het dat zij soe grote mynne hadde totter hiliger schrift dat si cleyne rullekens in horen budel droech die sommich so cort weren als een vingher.Ga naar voetnoot** Swieder had deze rolletjes met Bijbelcitaten vermoedelijk zelf gefabriceerd met overgeschoten stukjes papier. Als kopiisten werkten de zusters eendrachtig samen, sommige met eigen specialismen. Katharina Lippen sneed het perkament op maat. Ava Sonderlants was goed in notenschrift. Lubbe Snavels fungeerde het liefst als correctrice in de finale fase. Hun indrukwekkendste geschrift is het Zusterboek van Diepenveen. Het bestaan ervan is sedert lang bekend, maar pas dankzij Wybren Scheeps ma heeft deze unieke bron ten volle aandacht gekregen. Het boek staat aan het begin van een traditie. Uit de Moderne Devotie is een twintigtal van dergelijke zusterboeken bewaard gebleven, plus een paar broederboeken. Het genre zusterboek was geen creatio ex nihilo. Duitse dominicanessen kennen al vroeger in de veertiende eeuw hun Schwesternbücher, al is het zeer de vraag of het bestaan daarvan in de IJsselstreek bekend was. In elk geval zijn deze nogal stereotiep van karakter, terwijl de devote zusterboeken veel meer individualiseren. Uitzonderlijk genoeg voor middeleeuwse begrippen zijn het zeer persoonlijke levensbeschrijvingen van vrouwen, hier te boek gesteld zonder mannelijke interventie (lees: regie). Ze celebreren sisterhood ook in die zin dat geen enkele van deze vrouwenlevens als op zichzelf staand is overgeleverd, maar altijd gebundeld met andere. Een zusterboek was bedoeld voor het convent zelf, waar het diende als memoriaal van de gemeenschap en als inspiratiebron voor nieuwe generaties. Het zusterboek bevatte dus niet alleen historische informatie, maar was ook zelf een kapitaal historisch feit. Het was het boek dat de gemeenschap documenteerde én constitueerde. Binnen het genre verdient het zusterboek van Diepenveen de lauwerkrans (al is dat bij devoten een twijfelachtig compliment). Het bevat meer dan vijftig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitgebreide levensbeschrijvingen van Diepenveense zusters. Deels passen deze uiteraard voorspelbaar in een devoot profiel van wereldverzaking, deemoed en deugdbeoefening. Van zuster Alyt van Valkendal heet het: al die tijtlicke dijnghe teghen die ewighe dijnghe achte sie als dreck.Ga naar voetnoot* Van zuster Trude van Beveren: liever hadde si myn dan meer. Zuster Katherina van Rijsen was swigende ende schamel. Maar sommige portretten gaan veel verder dan het ideaaltypische, en geven zeer individualiserende en soms opmerkelijk psychologiserende karakteristieken. Deze maken de indruk te berusten op reële kenmerken van de betrokken zusters - en bovendien, niet minder opmerkelijk, te wortelen in een milieu waar men elkaar klaarblijkelijk nauwlettend observeerde, en niet alleen in gedrag maar ook in hoofd en hart. Zuster Mette van Delden kon er niet tegen als er traag werd voorgelezen. Zuster Alijt Plagen had een uitstekend verstand, maar was geneigd zich daar te veel door te laten leiden, ‘en was daarom dikwijls een lastpost voor haar oversten en medezusters’. Zuster Zweder van Rechteren was ‘zo vol van vuur voor al het goede, dat het haar pijn deed als haar iets ontging dat welgedaan was’. Jutte van Ahaus ‘vermeed zich te warmen als het koud was’. Zuster Dymme van Rijssen ‘knoopte met niemand in het bijzonder het contact of vriendschap aan’. Zuster Geesje Broekelants was verdragende ende niet berichtelick: ‘lijdzaam en niet geneigd tot kritiseren’. De overlevering van het Zusterboek van Diepenveen is gevorkt. Het ene handschrift (in de vakpers: handschrift D) bevindt zich in Zwolle, dateert uit 1534, is afkomstig uit het Meester Geertshuis in Deventer en documenteert de levens van enkele tientallen Diepenveense nonnen. Evenzo handschrift dv uit 1524 dat thans te Deventer berust en uit Diepenveen zelf afkomstig is, en bovendien de Latijnse vertaling bevat van een extra aantal viten. Tezamen gaan deze beide handschriften terug op één Nederlandstalig zusterboek dat in de late vijftiende eeuw in Diepenveen moet zijn aangelegd, en daarbij teruggreep op overleveringen uit de vroegste jaren. Van den beginne af moet de gemeenschap bij het overlijden van sommige zusters een portret van hen hebben geboekstaafd in het logboek van het huis. Aldus bleven de overledenen als het ware deel uitmaken van de communauteit en bleef men met hen verbonden over de dood heen. Een zusterboek was als memorieboek louter bestemd voor allernaasten; het is oprecht de vraag of de maaksters gelukkig zouden zijn met het feit dat wij het nu zo uitpluizen. Dusdanige inkijk is zeker niet in de geest van zusters die zich bij leven enkel via een spreekvenstertje verstonden met de buitenwereld, en die bij contact met mannelijke devoten eerst hun ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zicht zwart maakten opdat si niemant oersake en solden geven te sundigen (opdat ze niemand aanleiding zouden geven tot zondigheid). Maar anderzijds is het een unieke kans een middeleeuws boek te lezen van vrouwen, over vrouwen en voor vrouwen, en om toch iets van een menselijk gezicht te zien achter de Diepenveense dichte wijlen (ondoorzichtige sluiers). Als lichtend voorbeeld gaat priorin Salome Sticken in handschrift d voorop. Daarna volgen de eerste twaalf zusters van de stichting, als zogezegd de apostelen van Diepenveen. Het grondschema van hun biografie is doorgaans identiek en conform hetgeen men kan verwachten bij dergelijke viten: het verkeren in de wereld totdat men het licht ziet, daarna het godgewijde leven en ten slotte het sterven. Maar in tegenstelling tot veel hagiografie verbeeldt het Zusterboek niet zozeer spirituele uitverkorenen maar tamelijk ‘gewone’ vrouwen, die dagelijks strijd moeten leveren voor de gewenste deugdzaamheid. De vignetten zijn daarin dusdanig gedetailleerd dat we wel moeten aannemen dat ze, bij alle stilering, ook naar het leven getekend moeten zijn. Ze zijn hagiografie, maar ook terdege biografie - de eerste oorspronkelijke en zo gedetailleerde in het Nederlands, en niet van gezaghebbende mannen maar van vrome vrouwen. Zo krijgen we verteld hoe zuster Beatrix van der Beek van priorin Salome Sticken dagenlang voor straf met de boeken om haar nek moest lopen waarvoor ze aan haar familie geld had gevraagd. En hoe de latere priorin Daya Dierkens de zusters die hun blik te veel lieten dwalen de ogen afdekte met een doexcken, dat dan nat werd van hun tranen van berouw. Hoe zuster Zweder van Rechteren - wier rijkdom mede aan de wieg stond van de hele stichting - vanuit haar geprivilegieerde achtergrond zo weinig idee had van het gewone leven dat zij zich wijs liet maken dat je vis kon vangen door een korf op de kant te plaatsen en vervolgens met een stok op het water te slaan, waarna de vissen als vanzelf in de korf zouden springen. De Diepenveense zusters worden in het Zusterboek doorgaans geïndividualiseerd niet in hun bovenmenselijke aard, maar in kleinmenselijke zwaktes. Dat maakt dit middeleeuwse boek uitzonderlijk levensecht. Levensecht tot in de dood. Voor de devoten vormde het fysieke sterven de bekroning van een ‘stervend leven’ zoals zij dat noemden: een leven dat door vergaande ascese al op aarde doende was zich los te maken van het tijdelijk omhulsel. Sterven is hier eigenlijk niet de meest geëigende benaming; adequater is over-lijden, waarbij de hele gemeenschap de stervende aan gene zijde helpt geraken. Rondom het sterfbed komt de verbondenheid van collectief en individu, zo essentieel voor het devote leven, ten top in een climax die tegelijk een religieuze is: een medezuster die op het punt staat haar hemelse Bruidegom te ontmoeten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Zusterboek beschrijft de laatste ogenblikken van de stervenden in minutieus detail, en het verloop is telkens anders. Elk sterfbed is uniek op zijn eigen manier. Soms vredig, zoals Gese Broekelants die lachend ten hemel voer, maar minstens zo vaak - bij alle vroomheid en godsvertrouwen - vervuld van angst en pijn. Zoals bij zuster Gertrude van Rijsen, die al op haar negentiende bloed begon op te geven ‘en na zes of zeven weken zo ziek was dat zij de dood in de ogen keek’. Twee uur lang verkeerde zij in een delirium (onze diagnose) en meende dat de duivel haar kwam halen vanwege een grote zonde die hij van haar wist. Zij had namelijk ooit overwogen om na het overlijden van haar moeder thuis voor haar vader te blijven zorgen, in plaats van in te treden in Diepenveen. Gertrudes dispuut hierover met de duivel werd een ware foltering. Het Zusterboek: ‘Zij kreet het uit; wij konden ons niet voorstellen dat zij zelfs met een gezond lichaam zo hard had kunnen schreeuwen zonder zichzelf schade toe te brengen. Haar stem klonk zo afgrijselijk luid dat de zusters die aan weerszijden van de ziekenzaal volgens voorschrift de zeven boetpsalmen stonden te lezen, elkaars verzen niet meer konden verstaan.’ In hun beschrijvingen van deze rites de passage lijken de zusterboeken tamelijk waarheidsgetrouw. De ratel die men slaat wanneer een medezuster op sterven ligt en die iedereen oproept zich rond haar sterfbed te verzamelen om de litanie te lezen; de vragen van de omstandsters of de stervende misschien al een glimpje van de hemel ziet; de troost dat alle angst en pijn voortvloeit uit de genade Gods, die in de laatste ogenblikken reeds de ziel van smetten zuivert opdat het vagevuur des te korter zal duren - het lijkt allemaal uit het leven gegrepen. Daarna begon het ware leven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Betekenisaant.‘Het knusse geestelijk verkeer in stille intimiteit van eenvoudige mannetjes en vrouwtjes, wier grote hemel zich welfde boven een minuscuul wereldje, waar al het sterke ruisen van de tijd aan voorbij streek.’ Aldus schreef Huizinga in Herfsttij der Middeleeuwen over de Moderne Devotie. Zijn typering tekent de beweging even scherp als ze haar in de hoek zet, niet in de laatste plaats door de verkleinwoorden (steevast pejoratief bij Huizinga). Zijn tovenaarsleerling Jan Romein schreef het hem na, waar hij het Zusterboek van Diepenveen situeerde in een wereld waarin kleinigheden een ‘bijna beangstigende belangwekkendheid’ hadden. Transcendent onder een stolp - tel uit je winst. En inderdaad gaapt er een nauwelijks te overbruggen kloof tussen de hoogte van hun idealen en de benauwdheid, om niet te zeggen de benepenheid, waarin de devoten deze praktiseerden. De verkleefdheid aan het kleine is tot in de taal van de Moderne Devotie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voelbaar. Want ofschoon op dit gebied het werkelijke onderzoek nog moet gebeuren, lijkt er een manifeste voorkeur voor verkleinwoordjes. Een traktaat heet in hun kringen dikwijls een tractatulus, een boek algauw een boexken, terwijl het wemelt van libelli. (De boeken zijn trouwens doorgaans ook materieel klein van stuk, en een veelgeciteerde frase wil dat de devoten liefst ‘met een boekje in een hoekje’ zaten. Het is overigens de vraag of deze uitdrukking de authentieke is. De eerst bekende variant luidt, onverkleind, cum libro in angulo.) In collaties leest men geregeld samen een puntken; voor zichzelf doet men ghebedekens; wie zich geïnspireerd weet, zegt dat hij een vonksken of inslagsken heeft ontvangen. Het lichaam is een strokorfken, en volgens het grote Middelnederlandsch woordenboek verschijnt creatuurkijn ‘als verkl.woord vooral in de taal der devoten’. Ze maakten hun woorden klein, deze devoten, en hielden zichzelf en elkander klein door de cultuur van zelfkritiek en schuldkapittels waarin de groep het individu de maat nam. (Zich openstellen daarvoor heet trouwens, alweer karakteristiek, sijn stoelken in die assche setten.) Een bewoonster van Diepenveen verlangde in haar deemoed ooit zo hartstochtelijk een tredekijn (treetje) naar God te zijn, dat zij in huis ging liggen als een drempel, opdat medezusters over haar heen zouden lopen. En als men zichzelf al niet kleinmaakte, dan zorgden anderen daar wel voor. De biechtvader van Diepenveen gaf zuster Nyese ooit de opdracht haar maaltijd te gebruiken onder het aanrecht naast de kat. Deemoed neigde onder de devoten soms naar depersonalisatie, en vorming naar misvorming. Maar misschien gold die kleingeestigheid wel in het bijzonder voor de late vijftiende eeuw, tijdens de nadagen van de beweging, toen deze steeds meer in zichzelf verstrikt raakte, ‘verkloosterde’ en zelf weer rijp voor reformatie werd. (Verstarring lijkt het onvermijdelijke lot voor elke vernieuwing die succes heeft.) Maar een eeuw voordien, in haar vroege jaren nabij 1400, was de Moderne Devotie wel degelijk een doorbraakbeweging vol elan. (In dit boek kan de Devotio Moderna daarom nog echt modern zijn in de betekenis zoals die term omstreeks 1410 in omloop kwam: ‘nieuwe, moderne [vorm van aloude] vroomheid’.) Geworteld in de welvaart en toenemende sociale en intellectuele mobiliteit in de stad, en tegelijkertijd onder de vloek van de pest, werkte in den beginne een kleine groep pioniers aan een programma dat, tegen de conventies van de eeuw in kerk en wereld in, de nadruk legde op persoonlijke geloofsbeleving, affectie en gewetensonderzoek, gekoppeld aan een gedurfde levensvorm van godgewijd leven buiten elke orde om. Deze moderne devotie vertegenwoordigde een symbiose tussen leer en leven die leken meer ruimte bood tot spirituele en fysieke zelfverwerkelijking, en vrouwen en volkstaal hun deel gaf. Een symbiose waarin devotie prevaleerde boven doctrine, en het in- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dividu minstens zozeer op zichzelf was aangewezen als op de priester; maar waarin anderzijds de organisatievorm van het gemene leven een dam opwierp tegen verval in ieder voor zich. Natuurlijk was het niet de eerste christelijke hervormingsbeweging die terugverlangde naar de oerkerk van de apostolische eenvoud. Zulke ritmiek hoort bij de polsslag van het christendom, en is bekend van Citeaux tot cda. Dergelijke stromingen dienen zich - zoals zo vaak bij innovatie - meestal aan vanuit de marge (waldenzen, begijnen) en hebben hun aanhang eerder onder de lage geestelijkheid, semireligieuzen en gewone gelovigen dan bij gearriveerden en prelaten. Dat Geert Grote een preekverbod kreeg opgelegd, spreekt boekdelen. Hij was geen man voor de gevestigde orde, zijn fortuin en academische graad ten spijt. Hij trok bijvoorbeeld fel van leer tegen de hoogbouw van de Dom van Utrecht. In zijn traktaat Contra turrim Traiectensem brak hij de staf over de voorgenomen hoogte van de toren: zijns inziens niets meer dan honderd meter hoogmoed, ijdele zelfverheffing en bouwkundig nergens voor nodig aangezien er alleen maar klokken in de toren hoefden te hangen; het geld voor dit project kon beter aan de armenzorg worden besteed. (Niet eens zo ongepast heeft men in 2009 vanuit Deventer het traktaat opnieuw onder de aandacht gebracht onder de titel Geert Grote en de kredietcrisis.) Met dergelijk gefulmineer was de Moderne Devotie de zoveelste binnenkerkelijke vernieuwingsbeweging die terugkeer naar oorspronkelijke waarden bepleitte. Maar niet eerder voordien noch nadien werd dit ideaal zo overtuigend en succesvol gekoppeld aan een nieuwe levensvorm die voor lange tijd aantrekkelijk en praktikabel bleek. Ook de uitstraling van de devoten tot ver buiten hun eigen huizen en kloosters valt niet te onderschatten. Zeer in het bijzonder moeten hun inzet voor het onderwijs en hun betekenis als pedagogen worden genoemd. Bij de devote aandacht voor persoonlijke ontwikkeling behoorde dat al vroeg - in de persoon van Grote zelf en Johannes Cele uit Zwolle - een hoofdrol aan het onderwijs werd toegekend, vooral voor weeskinderen. (Dit was een grote bevolkingsgroep ten tijde van de pest; Geert Grote sprak hier uit ervaring.) Reeds in 1384 stichtten de broeders in Zwolle een domus parva als kosthuis voor scholieren, en ook elders schoten scholen uit de grond. Het klimaat ervan was vroom en vlijtig; contemporaine bronnen prijzen de concentratie in de klas. (Tot in de volgende scène tussen twee klasgenoten. Op een keer keek de een even naar buiten en zei: ‘Het sneeuwt.’ Waarop de ander: ‘Dat is een ydel woort.’) In hun pedagogiek sprongen de devoten royaal over hun eigen academische schaduw heen. Hun onderwijs had minstens zoveel aandacht voor vorming als voor scholing. Geert Grote was zelf academicus maar zwaar gekant tegen academisme, en in de vijftiende eeuw zou Hendrik Mande (?-1431) een vlammende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tirade schrijven tegen gezwollen geleerdheid (opgeblasenheit der clergien) van mannen ‘die niet willen weten dat er een groot verschil is tussen het lezen in boeken en de echte smaak en het echte gevoel van binnen’: Mer daer sal ergent in een hoec sitten een arme mensch die niet geacht en is ende verworpen ende misschien niet veel die scrift gelesen en heeft, ende dese sel meer recht godlikes smaken ende waerheit gevoelen van binnen in eenre corter uren ende meer godlics verstants vernemen ende verstaen dan sommighe menschen in enen jaer zellen crighen in al horen boeken.Ga naar voetnoot* In retrospectief is beslist ontzag gepast voor de geestkracht én daadkracht van de eerste devoten. De weg die zij zichzelf baanden tussen leven in de kerk en in de wereld lijkt met zijn nadruk op vrijwillige verbintenissen in theorie wellicht gemakkelijk begaanbaar, maar was in de praktijk allesbehalve van de minste weerstand. In de Middeleeuwen stonden gezag en publieke opinie op voorhand al weinig open voor sociaalkritische leefexperimenten en alternatieve woonvormen; en de confronterende manier waarop de devoten de gewone wereld hun gedachtegoed in het gezicht smeten, met hun schreeuwend armoedige kleding en opzichtige wereldverzaking, maakte co-existentie niet eenvoudiger. (Een voorbijganger in Deventer zou Geert Grote eens hebben toegesnauwd ‘de mensen toch in vrede naar de hel te laten gaan’.) Daarbij bleek het devote programma minstens zo problematisch als het fascinerend was: de devoten onttrokken arbeidskrachten, accumuleerden erfenissen, en deden niet aan procreatie. En tegenover de dominicaanse inquisitie zag Zerbolt van Zutphen zich gedwongen kort voor zijn vroegtijdige dood aan de pest in 1398 een juridische verdediging te prepareren van 100 pagina's van de devote levenswijze: godgewijd zonder gelofte. Het kwam allemaal neer op een unieke constellatie van tijd, plaats en persoon. De tijd vroeg als het ware om herbronning en experiment, waarbij de pest - ofschoon nooit expliciet genoemd - wel degelijk een immense factor kan zijn geweest, bewust of onbewust. Niet minder leidend waren de persoonlijkheid en de positie van Geert Grote en andere wegbereiders. Zij waren scherpzinnig en bevlogen, streng op het fundamentalistische af en boordevol maatschappijkritiek, en hadden tegelijk voldoende materiële middelen en intellectuele portuur om zich onafhankelijk te kunnen opstellen. Iets vergelijkbaars geldt ten aanzien van de factor plaats, in casu de steden aan de IJssel, die dankzij de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hanze economisch zeer welvarend waren en tevens demografisch en ook kerkelijk ontwikkeld - maar geen bisschopszetel binnen de muren hadden. In Utrecht zou de beweging vermoedelijk geen vaste voet aan de grond hebben gekregen, te oordelen naar de spanning waarin daar de devoten met de bisschop leefden, die hen verdacht van gevaarlijke nieuwlichterij. Over-IJssel was daarmee vergeleken een relatieve vrijplaats waar zich een eigenzinnige spiritualiteit kon manifesteren. Vanzelfsprekend was dit ootmoedich fundament niet zonder wortels. Een heel belangrijke inspiratiebron was Jan van Ruusbroec, met wie Geert Grote in persoonlijk contact stond en wiens werk hij grondig kende en vertaalde. Ook de Groenendalers Jan van Schoonhoven en Godfried Wevel onderhielden betrekkingen met vroege devoten; eerstgenoemde trad zelfs in in Windesheim en schreef daar zijn De contemptu huius mundi, ‘Over de verachting van de wereld’. Het is alleszins denkbaar dat Grote en de zijnen hun concept van het gemene leven hebben geënt op Ruusbroecs kernbegrip ghemeyn leven, ook al heeft dat niet precies dezelfde inhoud. In elk geval is de connectie tussen Deventer en Groenendaal evident, naar letter en geest. (Wel maakte het milde en verblijdende van Ruusbroec, toch primair de pastor van de hoop, onder Geert Grote, boeteprediker van de vrees, plaats voor veel meer gestrengheid en somberheid.) Minder vanzelfsprekend, maar voor toekomstig onderzoek des te intrigerender is het idee van enigerlei connectie tussen de Moderne Devotie en contemporaine ontwikkelingen in Bohemen. Volgens een van zijn biografen had Grote zelf in Praag gestudeerd; bewezen is dat niet, maar uitgesloten evenmin. (In elk geval bestelde hij in Praag een tekst van (pseudo-)Johannes Chrysostomus.) Florens Radewijns studeerde wel in Praag, evenals trouwens eerder Frank van Coudenberg, vriend van Ruusbroec. Maar belangwekkender nog: er zijn frappante overeenkomsten tussen de broeder- en zusterhuizen aan de IJssel en de toenmalige - evenzeer tweetalige - Boheemse spiritualen, met boetepredikers zoals Johannes Hus en levensvormen in commune zoals het Praagse zusterhuis ‘Het nieuwe Jeruzalem’. Zo hier al geen directe relatie in het spel is, dan toch ten minste parallellie. Het is overigens zeer wel denkbaar dat in de late veertiende eeuw rechtstreekse betrekkingen tussen Deventer en Praag bestonden, althans in de elite van geëngageerde intellectuelen die elkaar in het Latijn begrepen. De middeleeuwse academische voorhoede was verbluffend internationaal. Intussen is het ook een feit dat deze zelfde Moderne Devotie zo zeldzaam Nederlands aandoet. De mengeling van principieel en pragmatisch, de hang naar kleinschaligheid, de neiging naar het individuele en het antiautoritaire, de cultus van manifeste eenvoud, het eigengereide en het in zichzelf gekeerde, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het gretige schoolmeesteren (en zelfs: het anti-intellectuele) tot en met het pessimisme en de voorkeur voor verkleinwoordjes - niet eerder in de Middeleeuwen komen we iets tegen dat zo veel parallellen kent met hedendaagse trekken in de Nederlandse samenleving. Verwijzen naar iets als een Nederlandse identiteit zet hier vermoedelijk weinig zoden aan de dijk; maar hoorbaar is de echo zeker. Van hieruit kan het nauwelijks verbazen dat vooral in Nederland (maar ook elders wel) nogal wat kerkhistorici de Moderne Devotie hebben geprofileerd als overgangsbeweging tussen Middeleeuwen en moderniteit, en meer speciaal tussen katholicisme en protestantisme. Waarschijnlijk is ‘proto-protestantisme’ hier een te grofkorrelig begrip, gezien de resolute binnenkerkelijkheid en zelfs orthodoxie van de beweging; maar de devoten zijn wel degelijk herkenbaar als reformatoren avant la lettre. Ze leidden het geloof van altaar richting avondmaal, van sacrament en priester als mediators van het heil richting het woord, en waren meer bekommerd om de geest van de gelovige dan om het lichaam van de kerk. Wel blijft het een feit dat de Windesheimer congregatie in de zestiende eeuw Luther niet heeft gevolgd en nooit de minste neiging heeft getoond te breken met katholieke dogmatiek, zoals met name katholieke kerkhistorici niet moe zijn geworden te beklemtonen, Nijmegenaar R.R. Post voorop. Maar misschien was in hetzelfde Nijmegen toch Titus Brandsma (1881-1942) de betere verstaander van de beweging. Geboren als Anno Sjoerd Brandsma in Oegeklooster (Friesland) uit een oud boerengeslacht, werd hij karmeliet uit roeping tot de bedelorden. Hij studeerde wijsbegeerte, specialiseerde zich tot onderzoeker van mystiek en moderne devotie, en werd hoogleraar en rector magnificus aan de nog jonge universiteit te Nijmegen. Maar Brandsma voelde ook een missie naar de leken en ontpopte zich als onvermoeibaar ijveraar (‘uitrusten kunnen we in de hemel’) voor onderwijs en volksverheffing. Hij was stichter van de eerste gemengde katholieke basisschool, alsmede initiatiefnemer van de Katholieke Encyclopedie. Vanwege zijn felle verzet tegen de opmars van het nazisme werd hij als ‘een gevaarlijke mens’ (aldus ss-Hauptscharführer Hardeger) geïnterneerd in doorgangskamp Amersfoort. Zijn toespraak aldaar in barak iiia op Goede Vrijdag 3 april 1942 voor honderden medegevangenen ging over Geert Grote en de lijdensgedachte. ‘Nooit zal ik deze man vergeten,’ getuigde een van de toehoorders, en een ander: ‘Het was alsof hij in de vrije wereld was.’ Heeft Titus Brandsma in zijn eigen Amersfoortse woorden over goddelijke barmhartigheid en menselijke offerzin steun gevonden in de deportatietrein naar Dachau? Aldaar stierf hij op zondag 26 juli 1942 aan een dodelijke injectie, na zware ontbering en mishandeling. In 1985 werd Titus Brandsma zalig ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klaard, en daarmee tot dezelfde ‘eer der altaren’ verheven als Ruusbroec (een eer die, opmerkelijk genoeg, Geert Grote niet te beurt is gevallen). Net als Ruusbroec was hij mysticus geweest tussen de mensen. Studie en beleving van de spiritualiteit gingen in Brandsma gelijkelijk op; en zo is het nog steeds in het naar hem vernoemde instituut te Nijmegen, waar men de Moderne Devotie wetenschappelijk bestudeert maar ook als actuele inspiratie koestert. Men heeft er bijvoorbeeld de collatie als gespreksvorm herontdekt, en als methode voor wat men noemt ‘innerlijk thuiskomen’ vanuit de maalstroom van het moderne leven met zijn te volle agenda en te leeg hart. Tegelijk loopt er in Nederland een lijn tussen Moderne Devotie en het humanisme: vanwege het soms antiklerikale, het dwarse en antiautoritaire, het individuele en de inzet voor het onderwijs. In de Geschiedenis van het humanisme in Nederland (1967) van A.L. Constandse figureert Geert Grote in gezelschap van Erasmus, Spinoza, Multatuli en Domela Nieuwenhuis. De Moderne Devotie is daarmee de unieke eer te beurt gevallen om in Nederland als erflater te worden beschouwd van zowel katholicisme als protestantisme als humanisme. Juist omdat de beweging nooit een formele institutie is geworden, kon ze naar de letter makkelijk verdwijnen, maar naar de geest des te breder uitzaaien en aldus alle verzuiling overstijgen. Misschien had de Moderne Devotie toch een venster in de canon van Nederland verdiend. Of beter nog: een venstertje. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Plattegrond van Brugge. Het donkere gedeelte geeft het grondgebied van de stad aan binnen de omwalling van 1127-28.
Stadspoorten eerste omwalling a Burgpoort b Oudemolenpoort c Vlamingpoort d Ezelpoort e Noordzandpoort f Zuidzandpoort g Mariapoort Stadspoorten tweede omwalling A Gentpoort B Sint-Kruispoort C Speipoort en Kleine Koolkerkepoort D Ezelpoort E Smedenpoort F Boeveriepoort G Sint-Katelijnepoort Openbare gebouwen I Steen II Ghiselhuus III Loove IV Belfort en halle V Waterhalle VI Koninklijk kasteel Kerken, kapellen, kloosters, hospitalen 1 Sint-Donaas 2 Sint-Salvators 3 O.-L.-Vrouwekerk 4 Sint-Jacobs 5 Sint-Gillis 6 Sint-Walburga 7 Sint-Basiliuskapel 8 Sint-Pieterskapel 9 Sint-Kristoffelskapel 10 Eekhouteabdij 11 Augustijnenklooster 12 Karmelietenklooster 13 Dominicanenklooster 14 Franciscanenklooster 15 Clarissenklooster 16 Begijnhof 17 Begardenklooster 18 Refuge Duinenabdij 19 Refuge abdij Ter Doest 20 Refuge Sint-Pietersabdij 21 Sint-Janshospitaal 22 O.-L.-Vrouw-van-de-Potterie 23 Sint-Juliaanshospitaal Stadsplattegrond Brugge. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bruisend Bruggeaant.De etymologie van Brugge is niet glashelder, maar hangt vermoedelijk samen met het Oudnoorse bryggia, ‘haven, landingsplaats, aanlegkaai’. In elk geval was dat wat Brugge in de Middeleeuwen boven alles was: een havenstad. Dat werd het overigens pas echt in 1134, toen een reusachtige stormvloed een inham (het Zwin) uitscheurde tussen Brugge en de zee, waarmee Vlaanderen opeens een natuurlijke haven in de schoot geworpen kreeg. Damme en Sluis werden de voorhavens, en Brugge kwam tot ongekende bloei - totdat het Zwin in de zestiende eeuw weer finaal zou verzanden. In de tussenliggende eeuwen was Brugge de rijkste stad van Vlaanderen, met omstreeks 1400 ca. 45.000 inwoners, twee keer zoveel als nu. In grootte was de stad tweede na Gent, meer dan dubbel zo groot als Antwerpen en Brussel en even groot als Keulen. Aan de bezoeker van destijds vertoonde Brugge zich al van verre vol allure. Binnen een omwalling van ruim zeven kilometer omtrek stonden hoog oprijzende symbolen van oude en nieuwe glorie, zoals de kerktorens van de Sint-Salvator, de jongere Sint-Walburga en de Onze-Lieve-Vrouwe plus de grote kerk van Sint-Donaas, en boven alles uit de toren van het trotse Belfort met zijn bruidsklok, schepenklok, triomfklok en een klok die het begin en einde van de stedelijke werkdag luidde. Maar vooral kon de bezoeker zich vergapen aan het permanente verkeer van in- en uitvarende schepen in de kom van Brugse binnenwateren. En zijn oren konden tuiten van het bijbehorende geroep in vele talen op de kaden, vooral bij de Sint-Jansbrug naast de Waag, waar laders en lossers zich in het zweet werkten - men noemde ze niet zonder reden pijnders - in hun gilde dat al in de veertiende eeuw een ondersteuningskas kende voor geblesseerden en arbeidsongeschikten. Over het water kwam een permanente toestroom aan vracht en volk uit alle windstreken, allemaal betrokken bij de handel in de internationaalste stad van het toenmalige Europa. (De prominente aanwezigheid van buitenlanders weer spiegelt zich tot op vandaag in Brugse straatnamen: Biskajeplein, Oosterlingenplein, Engelse straat, Spanjaardstraat, Spaanse loskaai.) Het internationale verkeer bracht een enorme variëteit aan goederen, diensten en mensen binnen. Bont, gember en goud; de eerste effectenbeurs zowel als een bruisend nachtleven; publieke vrouwen maar ook weduwen die handelshuizen leidden; boekverluchters, godgeleerden, biermagnaten en naar het schijnt een opmerkelijk aantal homoseksuelen - Brugge had het omstreeks 1400 allemaal. De stad was in de woorden van James Murray ‘unlike any other in northern Europe and was blazing a path that in future both Antwerp and Amsterdam in turn would follow’. Murray betitelt Brugge zelfs als ‘the cradle of capitalism’. Door wind en winstbejag gestuwd, kwamen de schepen overal vandaan. Om ze van zware vrachten te verlossen, zoals immense wijnvaten die elke mankracht te boven gingen, stond op de Brugse kade een uniek stuk technologie: een mo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
numentale houten kraan op draaibare standaard, via een zware windas aangedreven vanuit twee reusachtige tredmolens waarin de kraankinderen liepen: mannen met gedrongen lichaamsbouw en stalen benen. Ook kende Brugge vanaf 1386 een waterhuus, waar paarden dag en nacht engienen aandreven (van Frans engin, ‘vernuft’, vgl. ingenieur) die drinkbaar water persten door een ondergronds buizenstelsel naar talrijke putten in de stad. Een ander huzarenstuk van infrastructuur was de Waterhalle aan de oostkant van de markt: een overkapping van bijna honderd meter lang, dertig meter breed en veertig meter hoog waaronder schepen konden binnenvaren om ze beschut tegen weer en wind te kunnen laden en lossen. De overslag van goederen impliceerde navenante omloop van valuta: dukaten, mottoenen, florijnen, groten, ponden en schillingen in ontelbare regionale variëteiten (en vervalsingen). Nabij de Waterhal waren de wisselaars gevestigd, alsook kredietverstrekkers, makelaars, verzekeraars en pandjesbazen - beroepen veelal uitgeoefend in combinatie met dat van herbergier, om de transacties aan een tafel met een glas te kunnen beklinken. Hoewel ruilhandel in natura nog volop gangbaar was, werd de financiële dienstverlening steeds verfijnder, getuige een groeiend verkeer van wisselbrieven, kwitanties en deposito's. Veertiende-eeuws Brugge kan zelfs bogen op de eerste aandelenmarkt ter wereld, gehuisvest in de herberg van de familie Van der Beurse. (Vandaar de benaming beurs, en van daaruit in andere talen Börse, boursa, bourse, enzovoort. Alleen koningin Elizabeth i van Engeland meende in 1571 dat haar burse van vreemde smetten vrij moest zijn en doopte deze om in Royal stock exchange.) Het maakte Brugge tot het grootste financiële centrum ten noorden van de Alpen, inclusief een opmerkelijk vroegrijp systeem van toezicht en beregeling. Hoofdrol in het handelsverkeer kwam vanzelfsprekend toe aan de Hanze, die in Brugge een van zijn vier voornaamste kontore had (naast Londen, Bergen en Novgorod). Maar het waren vooral de connecties met het mediterrane gebied die Brugge tot een wereldhaven maakten. Venetië had daarin het voortouw. Vanaf 1314 deed vrijwel ieder jaar een smaldeel galeien uit die stad de Brugse haven aan. Het waren schepen die door de gecombineerde inzet van zeil en roeiers op zee goed koers en tempo konden houden. Ze voeren meestal in konvooi ter wille van hun veiligheid en legden de reis van de lagune via Gibraltar naar het Zwin in omstreeks vijftig dagen af. Weldra werd de vaart op Brugge de voornaamste handelsroute van de Venetiaanse Republiek. Al in 1332 kwam er een Venetiaans consulaat in Brugge, en vanaf 1358 stond de Brugse magistraat de Venetianen speciale handelsprivileges toe. Maar Genua, Florence, Bologna en Milaan volgden snel genoeg, om op de bekende wijze van de Italiaanse stadstaten zwaar te concurreren. Dankzij de mediterrane connectie ging voor Brugge niet alleen een nieuwe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
handelsroute open maar tevens een heel nieuwe cultuur, fysiek en psychologisch: een wereld vol zon, glans, smaak en verfijning. De Venetiaanse schepen brachten citrusvruchten, olijfolie, sieraden en specerijen, vaak doorgevoerd vanuit het Verre Oosten, naast graan en leer uit Spanje dat men onderweg inlaadde. Vanuit Klein-Azië importeerden Genuezen het begeerlijke aluin, de ideale grondstof voor het kleurbestendig maken van het Vlaamse laken. Zijde kwam uit Lucca en Florence, waar men zich had toegelegd op de fabricage van luxestoffen als innovatief antwoord op de crisis op de veertiende-eeuwse confectiemarkt. Andere luxeartikelen waren zilver, goud, pelzen, metalen en kostbare verfstoffen zoals kermes, gewonnen uit de schaal van vrouwelijke insecten van het genus Kermes vermilio en de grondstof voor scharlaken. Vooral de handel in wijn kende een enorme schaal. In de haven van Damme waren in 1385 alleen al 20 makelaars actief die louter deden in de wijnen uit de Poitou, waarvan dat jaar 94.000 hectoliter in Damme binnenzeilde, naast 35.000 hectoliter Duitse wijn en een onbekende hoeveelheid Spaanse. (Bour gondische wijnen werden intussen over land op karren aangevoerd.) En verder: messen uit Solingen, bont uit Bulgarije, damast uit Damascus (van daar de naam) evenals gaas uit Gaza, baldakijnen uit Bagdad en mousseline uit Mosoul (aan de Tigris, tegenwoordig Noord-Irak). Scandinavië bracht paarden uit Denemarken, gedroogde stokvis uit Noorwegen en bont en vet uit Zweden. Deze schepen gingen retour met ladingen Vlaamse textiel, waaronder het Gentse laken het meest gewilde en duurste was. (Uit een inventaris blijkt dat de Noorse koning omstreeks 1340 zes paar Brugse kousen bezat, terwijl de bisschop van Uppsala al in de vroege veertiende eeuw zijn liturgische gewaden uit Brugge betrok.) Brugge was de metropool waar Oost en West en Noord en Zuid elkaar ontmoetten, de draaischijf voor het wereldwijde handelsverkeer. Westwaarts lag de (wol)handel met Engeland open, en oostwaarts de route naar de Baltische landen met hun fameuze bijenwas en honing, hout en barnsteen. Via Venetië reikte de handel tot in Rusland, Turkije en Azië; en dankzij Zuid-Europeanen was er zelfs import uit Afrika, waar men vijgen en dadels haalde. Volgens een veertiende-eeuwse Italiaanse koopman ‘komen aldus uit alle koninkrijken en landen kooplieden en handelswaar naar Vlaanderen, waarmee geen land de vergelijking kan doorstaan wat eindeloze variëteit aan goederen betreft’. Intussen was Brugge met zijn ommelanden ook nog zelf productieplaats. Zo werd er overvloedig zout gewonnen aan de Vlaamse kust. (Alleen Biervliet al produceerde in het seizoen 1407-1408 zeven miljoen kilo.) Vlaams zeezout ging naar Engeland, Frankrijk en het Baltische gebied. Maar het was natuurlijk bovenal de Vlaamse wol en het daaruit vervaardigd laken die in trek waren. Het Vlaamse laken stond immers bekend als het beste ter wereld. Voor de marketing ervan volgde veertiende-eeuws Vlaanderen de strategie der Floren- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijnen: niet langer massaproductie trachten te continueren in tijden van economische neergang, maar inzetten op luxefabrikaten, waarvan de hoge prijzen compenseerden wat men aan volume verloor. De textiel was een sector met een geweldige werkgelegenheid: voor spinners, wevers en vollers maar ook voor afgeleide nijverheid en neringdoenden. In verhouding tot zijn inwonertal kende Brugge een disproportioneel aantal kleermakers, schoenmakers en leerbewerkers, die vakwerk leverden voor een internationale clientèle. Goud was de glanzende nieuwkomer op deze veertiende-eeuwse markt, als kostbaarste betaalmiddel, maar ook verwerkt in sieraden, riemen, gouddraad als stiksel, goudbrokaat en bladgoud voor boekverluchting. En uit de rekeningen van de Hollandse grafelijkheid blijkt dat Albrecht van Beieren in 1370 drie diamanten in Brugge kocht, maar deze liet terugbezorgen omdat ze tegenvielen. Beroemd was Brugge verder om zijn prestigieuze grafplaten, gegoten uit messing of koper en vervolgens fraai gegraveerd. Ze werden wijd en zijd geexporteerd: in de dom van Lübeck liggen lokale bisschoppen begraven onder veertiende-eeuwse Brugse grafplaten. Brugge was dus niet alleen een doorvoerhaven, maar deed via eigen nijverheid grootscheeps aan waardecreatie, waardoor de Brugse handelsbalans er florissant uitzag. Maar per saldo was Brugge toch veel meer een commerciële dan een ‘industriële’ stad, zoals het meer inlands gelegen Gent dat andersom was.
Van oorsprong was Brugge een aristocratische stad. De oudste stadskern was de burcht, al in de negende eeuw een residentie voor de vermoedelijk eerste graaf van Vlaanderen, Boudewijn met de IJzeren Arm. Naast de grafelijke burcht stond de kerk van Sint-Donaas (afgebroken in de Franse tijd), waar in 1127 de dramatische moord op graaf Karel de Goede plaatsvond. Twee eeuwen later was de adel nog altijd volop aanwezig in het Brugse Vrije, met oude families zoals Van Gistele, Uutkerke en De Baenst. Hun blauwe bloed zorgde voor Franse invloed in de regio, en latere Bourgondische connecties versterkten deze, ook literair. Zo trad in 1375 de Bourgondische auteur Eustache Deschamps in Brugge op voor de Vlaamse graaf Lodewijk van Male, en bood bij die gelegenheid tevens werk aan van zijn leermeester Guillaume de Machaut, de dichter-musicus die tot de creatiefste kunstenaars der eeuw behoorde. Vanzelfsprekend tooide de stad zich op haar mooist wanneer het de grafelijke familie behaagde Brugge aan te doen. Maar naarmate de veertiende eeuw verstreek, werd die aanwezigheid wel minder frequent. De aristocratie had in de stad niet zoveel meer te brengen en nog minder te halen. De atmosfeer in Brugge was veeleer commercieel dan nobel, de hoofdtaal was er Nederlands, schepen kijken ging ridders snel ver velen en voor jachtpartijen konden ze het beter zoeken in het vrije veld. Wel breed gevestigd bleef de geestelijke stand. Naar toenmalige verhoudin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen had Brugge een exceptioneel aantal kerken en kloosters binnen zijn muren, en navenant veel geestelijken - veel meer bijvoorbeeld dan het toch beduidend grotere Gent. Vooral de aanwezigheid der bedelorden was prominent. Medio veertiende eeuw herbergde Brugge minstens duizend dominicanen, franciscanen, augustijnen, karmelieten en zakbroeders. (Met inbegrip van vrouwen uit die orden; daarnaast telde Brugge minstens driehonderd begijnen.) En zoals de aristocraten wegen baanden naar het Frans, deden de geestelijken dat naar het Latijn, en daarmee naar een intellectuele influx in de stad. De kapittelschool van Sint-Donaas had para-universitair niveau, dankzij een rijke bibliotheek en in de rechten gedoctoreerde scholasters. Als individu is vanaf 1394 abt Lubert Hautscilt van de Eekhoutabdij een indrukwekkende figuur. Hij had een imposant persoonlijk netwerk (met onder anderen de hertog van Berry en kardinaal Pierre d'Ailly als intimi) en was blijkens zijn nagelaten boekenlijst een vroege lezer van humanistische geschriften. Ook beoefende Hautscilt de astrologie en maakte hij zelf meetinstrumenten. Daarnaast schreef hij een profetie in het Latijn over de volgens hem sombere toekomst van Vlaanderen, waar hij de steden zo verdeeld zag in plaats van eensgezind. Het origineel van deze profetie lag eeuwenlang - tezamen met de mijter die Hautscilt als persoonlijk teken van waardigheid mocht dragen als een vriendendienst van kardinaal D'Ailly - in een speciale doos in de Brugse Sint-Salvatorkerk, maar werd in 1895 voor het laatst gezien. (De mijter is er nog.) Van oudsher was Brugge een Mariastad, en in de eeuw waarin de verering van de Moeder Gods haar hoogtepunt bereikte meer dan ooit. Maria was patrones van de stad; er waren broederschappen te harer ere, talrijke Mariakerken en nog talrijker aan haar gewijde altaren, alsook Mariabegrafenissen en Maria-drinkgelagen. Daarnaast had Brugge aantrekkingskracht als pelgrimsoord. Topstuk onder de Brugse relieken was het Heilig Bloed van Christus, volgens de legende in 1149 meegenomen door de Vlaamse graaf Diederik van de Elzas uit het Heilige Land en gedeponeerd in de Heilig Bloedkapel op de Brugse burcht. Onder invloed van de toenemende lijdensdevotie in de veertiende eeuw kreeg het Heilig Bloed steeds meer betekenis, waar nog eens bij kwam dat rondom het relikwie allerlei wonderen gebeurden. Tot 1325 zou het bloed telkens op vrijdag - dag van de kruisiging - vloeibaar zijn geworden, een wonder dat zich herhaalde in 1388 toen het werd overgedaan in de ampul waarin het tot op heden wordt bewaard. Jaarlijks vanaf 1303 vond in Brugge - tot vandaag - de Heilig Bloedprocessie plaats, waarbij het Bloed werd rondgedragen door de stad in een steeds grotere optocht van gilden en geestelijke instellingen. Overigens combineerde men de datum van de Heilig Bloedprocessie vanaf de veertiende eeuw met die van de Brugse jaarmarkt; een veelzeggend blijk van de osmose tussen devotie en commercie in de stad. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het was de derde stand die in Brugge het klimaat bepaalde. Burgers en meer speciaal kooplieden deelden immers letterlijk de lakens uit. Staatkundig viel de stad vanzelfsprekend onder grafelijk (vanaf 1384 Bourgondisch) bewind, maar in de prak tijk streefde Brugge naar autonomie. Zoals maar al te zichtbaar was. Op het burchtplein lag het grafelijke hof er veelal verlaten bij, terwijl pal tegenover in 1376 een majesteitelijk stadhuis verrees. (Het eerste monumentale stadhuis in de Nederlanden, en vandaag de dag nog steeds in functie.) Daar kwam rond 1400 de Poortersloge bij, gesticht als een verenigingsgebouw voor de gezeten burgerij. Zij voelden zich de eigenlijke adel van de stad en hun loge kreeg dienovereenkomstige allure, compleet met een bordes waarop de rijke heren zogezegd hun onderdanen konden toewuiven. En natuurlijk waren daar de imposante Lakenhal met zijn vierhonderd verkoopstalletjes en het torenhoge Belfort: zoals in elke Vlaamse stad het grootste openbare bouwwerk en een stoer symbool van zelfbewustzijn. Bouwen in steen was overigens niet alleen een kwestie van prestige. Door middel van verordeningen en subsidies voerde het Brugse stadsbestuur een doelbewust ‘versteningsbeleid’, gericht op de vervanging van houten huizen en vooral strooien daken ter reductie van het brandgevaar. Daarnaast bewees een stenen huis dat men op stand kon leven. Doch geen poorters zonder paupers. Berekeningen wijzen uit dat minstens 10 procent van de toenmalige Brugse bevolking leefde onder het bestaansminimum. Schreeuwend zichtbaar waren vele duizenden armen, die het extra te verduren hadden in een eeuw vol prijsfluctuaties. (In 1330 spendeerde een modaal werk mansgezin in Brugge al zo'n 30 procent van zijn inkomen aan brood, het jaar daarna door prijsstijging bijna 50 procent.) Hospitalen waren behalve voor de zieken ook toevluchtsoorden voor de zwaksten - vandaar de middeleeuwse benaming gasthuis. Vooral tijdens pestgolven puilden de gasthuizen uit van deer niswekkende gevallen. Brugge had grote algemene hospitalen zoals het Sint-Jans - een van de oudste nog bestaande ziekenhuizen van Europa - met bijna honderd bedden, veelal bezet door meer dan één persoon, maar ook gespecialiseerde ziekenhuizen voor leprozen, blinden en geesteszieken, naast instellingen waar armen van stadswege voor één nacht eten en een dak konden bekomen. Op heel andere wijze marginaal waren de joden - van wie opmerkelijk weinig sporen in Brugse documenten resteren - en homoseksuelen, van wie het middeleeuwse Brugge er verhoudingsgewijs veel schijnt te hebben gehad. Historicus Marc Boone constateerde althans een frappant hoog aantal executies wegens bugghernie. De brandstapel was voor zulke veroordeelden de aangewezen straf, omdat het vuur als het probaatste middel gold om ketterijen en andere onnatuurlijkheden te purgeren. (Zelfs ridder Jan van Uutkerke, hertoge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk raadsheer nog wel, onderging in 1441 de vuurdood samen met twee vrienden. Wel werd heer Jan vergund dat de beul hem voorafgaand aan de brandstapel conform zijn stand onthoofdde.) Onder de terechtstellingen wegens sodomie bevinden zich trouwens nogal wat groepsexecuties, hetgeen zou kunnen duiden op iets van een subcultuur.
Veelkleurig was Brugge tot en met, en bovenal zeer internationaal zoals vrijwel geen andere stad in veertiende-eeuws Europa, zeker niet in de Lage Landen. Als blijk van deze internationale oriëntatie wordt in de Universiteitsbibliotheek te Gent een document bewaard dat nog te weinig in de cultuurgeschiedenis is ingedaald. Het is de zogeheten Brugse wegwijzer, een laatveertiendeeeuwse lijst van veertien bladzijden waarin zo ongeveer voor elke bestemming in de destijds bekende wereld de route en de afstand vanuit Brugge genoteerd staan. In totaal gaat het om 1680 bestemmingen, bereikbaar via 29 routes. We moeten aannemen dat het stuk bewijst dat Bruggelingen zo ver keken: niet alleen langs vier verschillende routes naar Parijs, of richting Keulen, Lübeck, Venetië en Avignon, maar ook naar Riga (de wegwijzer geeft routes over land en water), Praag, Moskou, IJsland, Valencia, Constantinopel en Algiers (oversteken bij Gibraltar). In omgekeerde richting kwamen van heinde en verre reizigers naar Brugge toe. Er was een ruim aanbod aan hotels, die vanaf 1382 werden geacht stipt aan het stadsbestuur te melden welke buitenlanders ze onder logies hadden. De totale capaciteit van deze Brugse branche laat zich becijferen op circa duizend gasten per nacht. Voorop in tijd en aantal gingen de oosterlingen: koop lieden van de Hanze die al in de dertiende eeuw in Brugge Vlaams laken kwamen ruilen voor hun Rijnwijn. Tussen 1358 en 1408 dreven alleen al uit Lübeck tweehonderd kooplieden hier handel, en heel wat van deze Vlaanderenvaarders verbleven jarenlang in gasthuizen. Andere ‘naties’ - zoals ze toen al werden genoemd - waren de Fransen, Engelsen, Portugezen, Spanjaarden, Catalanen, Schotten en kooplieden uit Barcelona, Mallorca en Riga. De Italianen vormden een natie op zich (vanwege hun taal en ook hun eigen codes), maar traden zeker niet als eenheid op. Elke Italiaanse stad had in Brugge zijn eigen consulaat. Florentijnen, Genuezen en Venetianen vestigden omstreeks 1400 ieder voor zich een loge op het beursplein, en om de hoek had Lucca weer zijn eigen dependance. De Italianen waren erkende meesterbreinen op financieel gebied. Al in 1335 zat bij de Koningsbrug een filiaal van de Florentijnse zakenbank Peruzzi. In de Naaldenstraat hield vanaf 1365 bankier Dino Rapondi uit Lucca met zijn broers kantoor. Zij regelden bijvoorbeeld de financiële kanten van het huwelijk tussen de Vlaamse gravendochter Margaretha van Male en de Bourgondi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sche hertog Filips de Stoute. Ook bracht Rapondi het losgeld bijeen om Jan zonder Vrees te bevrijden uit Turkse gevangenschap na de rampzalige slag bij Nicopolis (1396), en opereerde hij als geldschieter en financieel adviseur van de stad Brugge, die hem betaalde over diverse moynesse (bemoeiingen) ende goeden dienst die hi dickent ende menich warvent (veelvuldig) ghedaen heeft in de name vander stede. Als nevenactiviteit verhandelde het huis Rapondi luxe zilver, tapijten en geïllumineerde handschriften, daarbij bemiddelend tussen Brugse miniaturisten en Parijse hofkringen. Ook het Iberisch Schiereiland kende in Brugge onderscheiden naties: Castilianen, Catalanen, Basken en Portugezen. Al in 1315 hadden de Engelsen in Brugge hun eigen Waag, en de Schotten vormden weer een eigen natie in de stad. Klaarblijkelijk doordrongen van de meerwaarde van dergelijke import, voerde de stad Brugge een voor middeleeuwse begrippen open migratiebeleid om buitenlandse handelslui te accommoderen. James Murray heeft hun aantallen geraamd en kwam op gemiddeld honderd geregistreerde hanzeaten plus zeker tweehonderd immigranten uit het Franse taalgebied, vijftig Engelsen en Schotten, twintig permanent verblijvende Italianen en het verrassend hoge aantal van boven de honderd handelaars uit Spanje (inclusief Mallorca)Grootboek van de Brugse wisselaar Collard de Marke, 1368-1369.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en Portugal. Maar ook kooplui uit Krakau verbleven voor langere tijd in Brugge, om daar Pools koper en bont te ruilen voor Vlaams laken. Een paar apart vormden de gebroeders Hildebrand en Siverd Veckinchusen uit Reval (Tallinn) in Letland. Zij waren bonthandelaren - van hermelijn tot eekhoorn - en kozen beiden domicilie in Brugge, terwijl een derde broer hun wijdvertakte handelshuis bestierde vanuit Riga. In Frankfurt handelden ze bovendien in vis uit Noorwegen, en ze hadden in Venetië een vaste zakenpartner die gember, nootmuskaat, zijde en bont naar Brugge stuurde. De Veckinchusens waren grote zakenlieden, met alle ondernemersrisico's van dien. Hun man in Venetië kocht een keer inferieur bont in, zodat Hildebrand bleef zitten met elfduizend vellen lynx, en wegens poging tot doorverkoop voor drie jaar in de Brugse gevangenis belandde.
Brugge was een ware metropool en zelfs een smeltkroes wanneer immigranten zich vermengden met de autochtonen. Zo bestonden er betrekkingen tussen buitenlandse kooplieden en de bedelorden. De Engelse natie vergaderde in het klooster van de karmelieten, en stichtte daar in 1344 haar eigen, aan Thomas Becket gewijde kapel. Ook de Schotten hadden bij de karmelieten een kapel; de kapelaan daarvan werd rechtstreeks door de koning vanuit Edinburgh aangesteld. De Duitse Hanze bewaarde het kastje met ijkgewichten op de slaapzaal van de franciscanen en de reservesleutel bij de karmelieten. Kooplieden uit Lucca hadden een kapel in het augustijnerklooster, waar de Luccezen konden bidden bij een replica van de Volto Santo, het miraculeuze kruis dat Christus naar het leven portretteerde en dat de trots was van hun vaderstad. Maar de innigste vorm van vermenging vormden uiteraard huwelijken tussen buitenlanders en geboren Bruggelingen. Met de Engelse koopman John Goldbeter was het in Brugge beroerd begonnen, toen hij in 1337 in de gevangenis belandde als gijzelaar in een handelsoorlog tussen de stad en Engeland. In een brief naar zijn thuisland York beschreef hij zichzelf als ‘lying in a deep and dark prison among thieves and murderers’. Maar eenmaal vrijgelaten, betoonde hij zich een veerkrachtig ondernemer. Hij trouwde met een Brugse en begon een gasthuis annex businesscentrum voor Engelse kooplui. Daarmee maakte hij fortuin en doneerde gul aan het Sint-Janshospitaal. Samen met zijn echtgenote kreeg Goldbeter een graf in hun eigen kapel in de aristocratische kerk van Sint-Donaas - schuin tegenover de gevangenis waar hij zijn Brugse leven was begonnen. Ook waren er heel wat Italianen die het Brugse poorterschap verwierven. Zoals de Genuese wijnkoopman Emmanuel Centurio en makelaar Nicolao Barbagialla (in Brugge: Claes Barbesaen) uit Lucca. Laatstgenoemde was consul van de Luccezen, maar ook deken van het lokale schuttersgilde van Sint-Joris | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en een van de stichters van de Broederschap van de Heilige Drievuldigheid; hij eindigde als burgemeester van de stad. Maar de ereprijs voor inburgering in veertiende-eeuws Brugge gaat naar de Genuese bankiersfamilie Adorno. Hun zoon Oppicino ii trouwde met Margaretha van Aartrijke, telg van een vooraanstaande lokale familie, en verwierf daarmee het Brugse poorterschap. Al spoedig vervlaamste Oppicino zijn familienaam tot Adorne, trad toe tot gilden en broederschappen en bekleedde allerlei functies in het openbare leven. Zijn zonen noemde hij Maarten en Pieter; de een werd pachter van de tol in Damme en de ander geldwisselaar annex hotelier voor Genuezen en tevens schepen, burgemeester en in 1390-1394 thesaurier van de stad. Brugge kende een hecht verenigingsleven van herenclubs en corporaties. Iedereen die iets voorstelde was wel ergens lid van en meestal van verscheidene verenigingen. Hoog in aanzien stond het lidmaatschap van broederschappen zoals Onze Lieve Vrouwe van Hulsterloo of van de confrérie rondom de Droge Boom. Duiding van laatstgenoemde naam is voorwerp van discussie - hij refereert wellicht aan Maria's maagdelijke moederschap - maar het lijdt geen twijfel dat het Gilde van de Droge Boom een der meest prestigieuze corporaties van de stad was. Nog exclusiever was het toernooigezelschap van de Witte Beer, reeds opgericht rond 1320 en een schoolvoorbeeld van stedelijke imitatiecultuur. De voorzitter voerde de pretentieuze titel forestier, gekopieerd van de aloude aanduiding voor de eerste graven van Vlaanderen, die het gewest van een wild woud naar de beschaving hadden getild. Verenigingsleden troffen elkaar in eigen gebouwen of de betere taveernes. ‘Drinking was serious business in Bruges,’ aldus Murray. Er liep een lint van kroegen rondom beurs en Grote Markt, want behalve dranklokalen waren herbergen tevens trefpunten voor zakelijk overleg. In dezelfde wijk lagen de badhuizen waar kooplieden zich konden laven aan warm water, gokken, een goed maal en meisjes van plezier. Brugge kende een ongeëvenaard aantal bordelen. In 1369 waren er liefst honderdveertig stoven (op een totaal van achtduizend huizen), waarin een veelvoud aan dames in bedrijf was. Want ook de prostitutie was profijtelijk; al was het dan geen Vlaamse trots zoals het laken, als business-to-business werd de sector in Brugge ruim gedoogd en zowel fiscaal als moreel vrijer gelaten dan in andere steden. Voor de begrippen van het tijdperk heerste in Brugge een open klimaat - op zijn minst in de betekenis dat men een open oog had voor wat economisch gunstig was en daarnaar opereerde, getuige het migratiebeleid en de omgang met prostitutie, maar ook de rol van vrouwen elders in de maatschappij. Werkende vrouwen zien we tijdens de Middeleeuwen doorgaans in ondergeschikte rollen binnen een patriarchale economie: als wasvrouw, verpleegster, textielarbeidster, achter stalletjes op de markt of rondlopend met waren zoals bier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of appelen, en ten slotte zelf als koopwaar in badhuizen en wat dies meer zij. Maar voorbij alle stereotypen kende Brugge ook vrouwen in leidende posities. Zo was daar Margaretha van Ruweel, een weduwe die vanaf 1370 het wisselbedrijf van haar man zaliger voortzette; of jonkvrouw Edele van Ruddervoorde, ook al een weduwe, die een herberg dreef en samenwerkte met een wisselaar in handel met de Hanze. Of de familie Coseric, waarvan alle vrouwen als geldleenster actief waren. Officieel konden vrouwen weliswaar geen zelfstandig rechtspersoon zijn, lid van een corporatie of een publiek ambt bekleden, maar in de praktijk moeten zij in veertiende-eeuws Brugge terdege ruimte om te handelen hebben gehad.
Open gestemd naar iedereen die iets profijtelijks had bij te dragen, kosmopolitisch en divers qua populatie, en badend in bedrijvigheid, sociaal verkeer en allerlei vermaak, had laatveertiende-eeuws Brugge alles in zich van een middeleeuwse versie van de ‘creatieve stad’ zoals de Amerikaanse socioloog Richard Florida die voor onze tijd heeft getypeerd. De stad als een magneet voor talent en ambitie, waar de wisselwerking tussen collectief en individu optimaal kan renderen. Terwijl omstreeks 1400 aan het Binnenhof een cultuur van cliëntelisme heerste, louter berustend op banden tussen individuen, en bij de Moderne Devoten het individu werd ingesnoerd door de gemeenschap, staan tezelfdertijd individu en collectief in Brugge in conjunctie, en brengen ze - indien het goed gaat - het beste in elkander boven. Het is koren op de molen van Harvardeconoom Edward Glaeser, die in 2011 ‘the triumph of the city’ uitriep als ‘man's greatest invention’. De stad als brandpunt van kwaliteit en creativiteit, en broedplaats voor initiatief. Aldus bezien lijkt het geen toeval dat omstreeks 1400 de meest diverse, internationale en kosmopolitische stad van de toenmalige Lage Landen tevens artistiek en zelfs literair de meest innovatieve was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Traditie en vernieuwingaant.‘Olivier de hotelier heeft vele goede gasten: hij heeft Duitsers (die men Oosterlingen noemt), Spanjaarden en Schotten. Maar logies uit Lombardije kreeg hij nog nooit binnen, en ook geen Vlamingen, Fransen, Brabanders, Zeeuwen, Hollanders, Genuezen, Engelsen, Henegouwers, Friezen, Noren, Luccezen, Florentijnen of Denen.’ Het Brugse boekje van omstreeks 1370 waaruit dit citaat afkomstig is, geeft een zeldzaam levendige inkijk in de toenmalige bedrijvigheid binnen de stad. Talloze beroepen en ambachten passeren de revue: onderwijzers, leerbewerkers, perkamentmakers, bierverkopers, wisselaars, publieke vrouwen, goudsmeden, mosterdmaaksters, timmerlieden, chirurgijns, woekeraars, kasteleins | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en wat niet al. Ook portretteert de tekst Brugge als een ware koopstad, waar alles verkrijgbaar is. Helmen, wambuizen, manden, Griekse wijn, vet voor kaarsen, varkenssmout voor soep, olie voor lampen, was voor de wastafeltjes waar kinderen op schrijven, geitenvellen, perkament, zilver, wit en bruin brood, lijm om vogels mee te vangen... De betreffende tekst is niet minder dan de eerste volkstalige taalmethode uit de Lage Landen, mogelijk zelfs van heel Europa. Hier spreekt men Frans en Nederlands, zo had de titel kunnen luiden, zeer passend bij het Brugge van destijds. De wetenschap heeft hem evenwel gedoopt tot Livre des mestiers/Bouc vanden ambachten. Zo'n tweeledige titel is in elk geval op zijn plaats, want het betreft een conversatieboekje Frans-Nederlands en andersom. Een leerboekje, vermoedelijk bedoeld voor praktisch onderwijs op stadsscholen zoals die in de veertiende eeuw tot bloei kwamen, en mogelijk ook voor thuisonderwijs en zelfhulp. Het was geen grammaticale taalmethode, maar puur praktisch gericht op het verwerven van idioom voor huis en haard en alledag. Voor hoe men 's ochtends toilet maakt (als het haar maar goed zit, lijkt de voornaamste zorg te zijn), voor lichaamsdelen, huisraad, om boodschappen te doen, en de benamingen van landen en beroepen. Die laatste zijn hier meer dan honderd in getal, in kleine blokjes tekst alfabetisch geordend op voornaam van beoefenaren, van Adam de paardenknecht tot Zacharias de maaier. (De tekst documenteert aldus ten voeten uit waar volgens Edward Glaeser de kwalitatieve kracht ligt van de stad: de mogelijkheid tot arbeidsdeling en specialisering, met daarna: vraag het de vakman.) Het begrip beroep is bij dit alles ruim genomen, met inbegrip van markante figuren uit het stadse leven, zoals manke Columba, roddelzieke Lucie en de blinde bedelares Clare (‘een aalmoes is aan haar welbesteed, want toen ze nog kon zien, vroeg ze nooit om iets; ze is zeer te beklagen’). De schrijver-schoolmeester wordt er naar eigen zeggen moede van te noemene so vele namen ende so vele ambochten, en sluit in vrome sferen af met Frans en Nederlands vocabulaire voor heilige zaken, van de Godsnaam tot en met een ris pelgrimsbestemmingen. De taalinstructie verloopt overwegend in staccato. Korte zinnetjes, handige rijtjes, makkelijk memoriseerbaar. Maar de samensteller releveert ook quasi uit het leven gegrepen gesprekjes zoals tussen een stalknecht en zijn heer, tussen twee vrienden die elkaar op straat ontmoeten en een eindje oplopen, van een bazin die haar meid eropuit stuurt om vlees en gevogelte te kopen (en daarbij ook uitgebreid krijgt opgesomd wat ze allemaal niet moet inslaan, evengoed nuttig voor de woordenschat). Een gesprek tussen verkoper en klant in een stoffenwinkel, inclusief gemarchandeer over de prijs. Ook humor, zoals ‘Karel de brouwer heeft zo veel bier gebrouwen dat hij het niet meer kan verkopen. Logisch, want hij staat erom bekend dat hij slecht bocht maakt. Nu | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moet hij het zelf opdrinken of voor de zwijnen gieten.’ Woordspel zoals ‘In de stad Brugge zijn vele bruggen’ (uiteraard puntiger in het Vlaams dan in het Frans). Plus inkijkjes onder de toonbank, zoals ‘Leon de handschoenmaker verkoopt handschoenen van schapen-, herten- en hondenleer. Ook maakt hij tassen en riemen, maar dat doet hij stiekem.’ Het conversatieboekje schuwt monotonie en bespeelt de variatie. Het maakt dit leerboek zelfs een beetje tot een leesboek, van een onderwijzer die zijn taalles jeu weet te geven. Geen wonder dat opzet en stijl van dit boekje school zouden maken. Ontwikkeld in Brugge omstreeks 1370, vond het in later eeuwen navolging in Keulen en Engeland (dankzij bemiddeling van de beroemde drukker William Caxton, die het vak in Brugge leerde) en via via tot in Italië toe. Maar zoals wel vaker, is het de eersteling die in het genre de kroon spant wegens zijn speciale fonkeling. Soms waant men zich als toerist op stadswandeling in veertiendeeeuws Brugge met al zijn neringdoenden. Bijvoorbeeld wanneer de gids wijst richting Diederik met diens familieorkest en welvoorziene winkel in muziekinstrumenten: Diederik de kunstenmaker, zijn zoon de trompetter, zijn stiefzoon de vedelaar en zijn zwager de gitarist, die hebben vele goede instrumenten. Ze hebben gitaren, harpen, orgels, salterien, rebeben, trompen, chiphonien, scalemeyen, bombaren, cornemusen, floyten, douchainen ende nacaren.Ga naar voetnoot* Het muziekleven in laatmiddeleeuws Brugge is diepgaand onderzocht en smaakvol geschilderd door Alfons Dewitte, Reinhard Strohm en Pieter Andriessen. (Al blijven het aquarellen vergeleken bij de expressieve streken waarmee Frank D'Accone in The civic muse (1997) de muziek in contemporain Siena in de verf zette.) Meer dan welke andere kunstvorm ook was de muziek aanwezig in het openbare leven van de stad, van de knapenkoren in de kerken tot en met de muzikanten op de markt. Het meest hoogstaand, musicologisch gesproken, was de muziekcultuur rond de Sint-Donaas, waarvan de cantorij een eerbiedwaardige traditie kende en onder leiding stond van internationaal befaamde cantors en organisten. Zo verbleef cantor Ludovicus Sanctus († 1361) regelmatig aan het pauselijke hof in Avignon, waar toentertijd de beste musici uit heel Europa elkander troffen. (Hij was trouwens ook bevriend met Petrarca.) De ars nova brak al vroeg in Brugge door, evenals later in de veertiende eeuw de complexe polyfonie, die onder virtuozen het Gregoriaans verdrong. Dit niet alleen in kringen rondom de Sint-Donaas, maar ook bij het Gilde van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Droge Boom, een confrérie van overwegend leken nota bene, die al voor 1396 meerstemmige missen ten gehore brachten (soms met versterking van ingehuurde zangers). De Brugse elite wist het leven omstreeks 1400 gul te esthetiseren. In 1994 ontdekte men in het woonhuis Spinolarei 2 een oude schouw, waarvan 75 bakstenen resten van schilderingen droegen en soms ook flarden tekst. Na arbeidsintensieve analyse en reconstructie - er sloten geen twee stenen aaneen - bleek de collectie te herleiden tot een grote schildering op vermiljoenrode achtergrond van kleinere en grotere figuren in de openlucht, en met opmerkelijk geïndividualiseerde gezichten met opvallend grote neuzen. Elders in hetzelfde huis ontdekte men vervolgens onder pleisterlagen een muurschildering in verwante stijl van 2,5 bij 2 meter. Het onderste gedeelte daarvan beeldt personificaties af van profane deugden (hier ongebruikelijk genoeg niet uitgebeeld als vrouwen maar als mannen). De deugden dragen banderollen met vierregelige Middelnederlandse versjes die hun lof verkondigen. De meest geprononceerde is de deugd Patientia - hetgeen perfect aansluit op een oude benaming van dit huis in archivalia: Huis Patientie. Boven de deugden troont een monumentale schildering. Gezeten op een formidabele schimmel doorboort de Heilige Joris de draak met zijn lans. Links staat de prinses die aan de draak geofferd dreigt te worden en op de achtergrond prijkt een versterkte stad. Inmiddels heeft analyse die de originele naam van het huis eer aandeed, geleerd dat de datering van de schilderingen tussen 1380 en 1400 moet liggen. Er hangt een uitgesproken Italiaanse sfeer over de fresco's; de best bekende pendant bevindt zich op een muur in kasteel Fenis in Aosta. De schilderingen zijn door de eeuwen gehavend en hebben aan kleur ingeboet, maar zijn nog altijd imposant genoeg. Ze moeten een luisterrijk vertrek in Huis Patientie hebben gesierd, vermoedelijk de ontvangstzaal voor belangrijke gasten. Er spreekt zeldzame verfijning uit de weergave van de stad, het paard en van Sint-Joris zelf: die laatste hier niet uitgebeeld als ideaaltypische jonge held maar als een wat oudere ridder met kraaienpootjes rond de ogen. En alweer: een grote neus. Dat de schilderingen in Huis Patientie enigermate behouden zijn gebleven (en gevonden!) is een geluk bij vele ongelukken. Er zullen in Brugge omstreeks 1400 meer huizen met fresco's zijn geweest, maar daarvan is niets meer bekend. Beter is het inmiddels gesteld met onze kennis van een ander domein van toenmalige Brugse schilderkunst: boekilluminatie. De laatveertiende-eeuwse Brugse miniaturisten hebben in de cultuurgeschiedenis lang onder de slagschaduw gelegen van de grote Vlaamse primitieven uit de vijftiende eeuw - totdat de Leuvense hoogleraar Maurits Smeyers er zijn levenswerk van maakte om hun kunst en vakwerk in het volle licht te plaatsen. In de tijd zelf had deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brugse boekverluchting een wereldnaam. De producten ervan deden op de internationale markt alleen voor de Parijse onder - waar de gebroeders Limburg (uit Gelre) hun onvergelijkelijke Très riches heures du Duc de Berry penseelden - en werden geëxporteerd naar Catalonië en Aragon, Portugal, Duitsland, Genua, Rome en Engeland. De Brugse stijl van boekilluminatie was zeer markant, met voorliefde voor het concrete en individuele, met inbegrip van het volkse en het viezige. Brugge onderscheidde zich daarmee van de geïdealiseerde en ietwat gemaniëreerde boekgotiek die in Parijs de toon aangaf, en schilderde meer naer natueren ghelike. Daarmee wijst deze miniatuurkunst onmiskenbaar vooruit naar de picturale stijl der Vlaamse primitieven in een volgende generatie. Het heeft er alle schijn van dat deze boekverluchting de bakermat is geweest voor hun schilderkunst. Juister gezegd: de Vlaamse schilderkunst begint op perkament. Vandaar dat men sinds Smeyers niet direct welluidend maar wel treffend spreekt van ‘pre-Eyckiaans realisme’. Hoogtepunt van deze stijl is een Brugs handschrift met de Apocalyps in woord en beeld dat zich bevindt in de Bibliothèque Nationale te Parijs. Het boek telt slechts 23 folia op het hoogst ongewone formaat van 34 × 25 centimeter. Het opent met een bladgrote schildering van episodes uit het leven van Johannes; daarna volgen de 22 kapittels van diens Openbaring. Elk kapittel krijgt aldus zijn eigen opening, met telkens links de tekst van de Apocalyps in de aloude Vlaamse (eveneens Brugse?) vertaling van omstreeks 1320 en rechts een bladgroot geschilderde voorstelling daarvan. Er is uit de weelderige Apocalypstraditie slechts één ander boek bekend dat een dergelijke opzet heeft, en wel een Latijns handschrift uit Tours van omstreeks 800. Het wijst erop dat voor deze Brugse gelegenheid van omstreeks 1400 de tweeluikvorm opnieuw werd uitgevonden. Maar ook de platen zelf getuigen van zeldzame durf en grote scheppingskracht. (Niet voor niets staan ze allemaal paginagroot afgebeeld in het standaardwerk van Van der Meer (1978) over de iconografie van de Apocalyps.) Alle schilderingen in dit handschrift hebben een fluwelige achtergrond binnen een lijst van geplisseerde wolken die symboliseert dat het hier om visioenen gaat. De platen zijn van uitzonderlijke kleurenpracht, waarin felrood, diepblauw, oker en ecru domineren, naast glanzend bladgoud voor de aureolen van God, Johannes en de engelen. De sfeer is surrealistisch, de uitbeelding dramatisch. Behalve grote greep op het geheel vertoont het boek veel zorg voor detaillering. Afgebeelde boeken krijgen een leeslintje mee; een vrouwtje sjouwt met sprokkelhout; geestig bedoeld is het hoekje waar Johannes een jood over een muurtje van de tempel smijt. We krijgen fabuleuze draken voor getoverd naast natuurgetrouwe platbodems, plus volgens de grote kunsthistoricus Erwin Panofsky ‘een van de meest overtuigende schipbreuken in de kunstgeschiedenis’. Het beeld is daarbij nauw verbonden met de tekst. De sprinkhanen van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Apocalyps, traditioneel uitgebeeld met lange haren (conform de capilli in de tekst van de Vulgaat), dragen in dit handschrift vlechten, precies zoals de Nederlandse tekst het wil: ende si hadden vlechten alse vlechten der wive. Ontwerp en fabricage van dit boek moeten een enerverend, tijdrovend en uiterst bewerkelijk groepsproces zijn geweest, waarvan wij de exacte datering niet meer kennen, laat staan namen van betrokkenen. Vanzelfsprekend paste de keuze voor de Apocalyps in een klimaat dat tussen hoop en vrees geregeld overhelde naar dat laatste, met alle fascinatie voor de eindtijd van dien. Maar als uiting daarvan is dit werk volkomen autonoom en volgens Smeyers ‘een aanhoudend veld van experimenten’. Niet in de laatste plaats symboliseert het boek de triomf van de volkstaal en de vrije leek. De gevaarlijke tekst van de Apocalyps, zo vaak in het verborgene gehouden - de Bijbelvertaler van 1360 durfde de vertaling niet eens aan - is hier tot pronkstuk geworden: een conversation piece om regelmatig uit zijn foedraal te halen en te tonen aan bezoekers. (Misschien zelfs als gezamenlijke ‘zoekplaatjes’ ter duiding van de Openbaring, woord en beeld op elkaar betrekkend?) Uiteraard houdt elke Apocalyps iets ijzingwekkends, maar er valt veel te zeggen voor de visie van Frits van der Meer dat het in dit geval de makers en beschouwers meer te doen was ‘om het bonte en vele, om de fraaie effecten van goud, rood en blauw, om het uitstallen van honderden rake dingen, dan om de dodelijke ernst van de apocalyptische boodschap’. In al dit picturale vuurwerk ‘wijkt het geweld voor het klaarblijkelijke plezier van het uitvoerige, kleurrijke vertellen’ en wordt traditie herbezield als op de eerste dag. Dit Bijbelboek is niet zozeer een ode aan de Schepper maar aan het scheppen zelf.
Zo zinderde Brugge omstreeks 1400 van innovaties in commercie en cultuur. Ook in de woordkunst, waar we een vergelijkbare passie voor variatie en experiment bespeuren bij ene Jan Praet. Diens Brugse afkomst staat niet vast, maar zijn taal is stellig van de streek en zijn familienaam is uitgesproken Brugs. Reeds in de dertiende eeuw is een Brugse klerk met de naam Jan Praet bekend; vanwege diens geletterde profiel is deze wel gehouden voor dezelfde Jan Praet die zich als schrijver van Spiegel der wijsheit - Leringhe der zalichede voorstelt. Maar de hele stijl van deze tekst, vol uitgewerkte personificatie-allegorieën, doet zwaar veertiende-eeuws aan, zodat de auteur eerder een nazaat zal zijn geweest van de genoemde klerk. Jan Praet is bovendien een personage in de tekst, die honderduit oreert maar tevens luistert, en wel naar vrouwe Sapientia. Zij onderhoudt Jan Praet over het verschil tussen retoriek en realiteit: Wel te spreken hebstu gheleert, maer du vergheets wel te doene.Ga naar voetnoot* Sapientia | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is hoedster van het zielenheil, en de grote spanningsboog in deze tekst is haar pleidooi tot inkeer. Jan Praet moet niet het eeuwige verspelen voor een tijdelijk genot. De dubbeltitel van het werk - ongebruikelijk, en wellicht ook niet oorspronkelijk - is wat dat betreft beslist toepasselijk. Dit is zowel een boek vol aardse wijsheid als een les in zaligheid. De auteur van deze tekst moet intellectueel geschoold zijn geweest en was een vaardig catecheet. Maar ook een man die in het volle leven stond en bovendien een echte dichter was. Hij heeft een heel bijzonder werk nagelaten, waarvan het jammer is dat het nog maar zelden diepgaand aandacht heeft gekregen. Dat zal mede te wijten zijn aan pijnlijke lacunes in de overlevering: zowel begin als slot ontbreken. Evengoed resteren nog 5000 verzen - maar een tweede handicap vormt de editie daarvan, bezorgd in 1872 door J.-H. Bormans, een bevlogen Flamingant maar ook manische sloddervos, die bij voortschrijdend inzicht niet de moeite nam voorafgaand werk te corrigeren maar gewoon doorschreef. Een bizar gevolg daarvan is bijvoorbeeld dat Bormans in zijn inleiding hoge verwachtingen wekt omtrent hetgeen zijn vriend en collega F.A. Snellaert nog zal gaan bespiegelen over deze tekst, terwijl acht pagina's verderop Snellaert blijkt te zijn overleden. En wanneer Bormans beseft dat hij zich eerder heeft vergist, rectificeert hij dat op de pagina die hij op dat moment onder handen heeft. Zijn eigen rubriek Errata beslaat een substantiële lijst van wat Bormans zelf noemt ‘wezentlijke misgrepen en onnauwkeurigheden’, maar ook die lijst krioelt weer van de fouten. Een absurde werkwijze kortom, en nog absurder om het resultaat ervan zo onvervaard in druk te geven. In ferme taal verzekert Bormans in de laatste zin van zijn Voorrede: ‘Aen kwaedwilligheid verwacht ik mij even weinig als ik ze vrees’ - zelfs in de pioniersjaren van een wetenschapsgebied een vreemde manier om zich tot peer review te verhouden. Ten slotte zijn daar nog de wonderbaarlijke omzwervingen van het handschrift zelf: in 1883 aangekocht door de Universiteitsbibliotheek van Gent, maar na nota bene uitgeleend te zijn spoorloos geraakt, om dan in 1943 opnieuw te worden aangekocht door deze zelfde bibliotheek, die was vergeten dat zij al rechtmatige bezitter was... Kortom: de tekst van Jan Praet lijkt niet voor het geluk geboren. Maar terug naar de tekst zelf. Aan het begin ontbreken minstens 1400 verzen; het gedicht ‘opent’ nu met een geëlaboreerde lofzang op Maria, die wel zal zijn geland in de Mariastad die Brugge was. Dan volgt de eigenlijke dialoog tussen dichter-personage Jan en vrouwe Sapientia, die hem beleert over 's werelds ijdelheden. Daartegenover plaatst Sapientia de goddelijke deugden en het zielenheil, en Jan Praet verklaart zich overtuigd. Maakte zijn personage gedurende de tekst wellicht een ontwikkeling door, van ontspoorde wereldling naar koersvaste gelovige? Op zijn minst is er veel dynamiek op vormgebied. De tekst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan Praet, Spiegel der wijsheit - Leringhe der zalichede.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontketent een retorisch spervuur: acrostichons, woordspelletjes, variërende versificatie en kunstgrepen buitelen over elkaar heen. Bijvoorbeeld in het spel met letterallegorese (uit de preektraditie afkomstig) dat elke letter van een naam uitlegt als beginletter van een woord dat bij de naam in kwestie past. Het klassieke voorbeeld uit de artes praedicandi is de letterallegorese op de godsnaam: Deus = dans/eternam/uitam/suis oftewel [God=] ‘gevend/eeuwig/leven/ aan de zijnen’. Jan Praet maakt met Latijn en Nederlands een geestverwante allegorese op Maria's naam, maar doet daar nog een schepje bovenop door aan de letterduidingen ook nog eens een toepasselijke bloem en een daarbij behorende deugd vast te knopen. Resultaat is dat de naam Maria per letter drie en in totaal dus vijftien duidingen ontvangt: mediatrix/madeliefje/goedertierenheid; auxiliatrix/akelei/ootmoed; reconciliatrix/goudsbloem/trouw; illuminatrix/lelie/zuiverheid; amatrix/roos/minne. Op deze kunstvaardige geleding is vervolgens het gehele gedicht geconstrueerd, maar bij de uitwerking daarvan neemt Jan alle ruimte om enorme terzijdes in te lassen. Toppunt daarvan is het loslaten van Maria's letterallegorie in vers 417 om er pas in vers 3926 naar terug te keren. De Spiegel der wijsheit - Leringhe der zalichede ontvouwt een bonte waaier aan vormen en inhouden. Onder die laatste is vooral Praets vergaande pessimisme opmerkelijk. Er zit veel dood en wanhoop in de tekst. Zelfs vrouwe Sapientia is overtuigd dat in de eeuwige strijd tussen zonden en deugden het doorgaans de eerste zijn die overwinnen (Dat God 't ghedoocht, dats groot wonder). Elders juicht Luxuria (Wellust) dat homoseksualiteit heden ten dage de gewoonste zaak ter wereld is, en dat menigeen ongegeneerd uitroept hucke mi, ic bucke di - hurk voor mij, dan buig ik over je heen. (Bormans in voetnoot: Jan Praet ‘maekt ons hier, in deze mimesis van slechts twee korte verzen of zeven sylben, getuigen van een afschuwelijker zedebederf dan waer de leelijkste tafereelen, door Juvenalis en andere oude satirieken opgehangen, een gedachte van kunnen geven.’) De losse toon waarop Jan Praet uitweidt over wantoestanden lijkt nogal onbekommerd voor een werk dat tegelijk zo veel stichtelijke bedoelingen suggereert. Maar de grootste flexibiliteit huist in Jans taal, die bol staat van effecten. Hij kruidt zijn tekst met vele Latijnse citaten, terwijl ook zijn Nederlandse vocabulaire een breed gamma bestrijkt. Jan Praet werd aldus hofleverancier voor Verdams monumentale Middelnederlandsch woordenboek (1911-1929). Opmerkelijk is daarbij hoe hij zowel het intellectuele als het volkse register exploreert. Hij is evident een intellectueel gevormde dichter en wil dat weten ook, maar schept tegelijk plezier in broodnuchtere frases zoals ‘hoe voller de hel, hoe harder er wordt gestookt’. Sommige daarvan zijn mogelijk volkswijsheden: dat lieden zwaer bepinen met handen (met keihard handwerk verdienen), | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat eten zi met bloedighen tanden; hi werct ongave, als die bi cave verliest zijn coren;Ga naar voetnoot* up sterke jonghe sal vroede tonghe haer niet verlaten.Ga naar voetnoot** Ook is Praet sterk in beeldende vergelijkingen, zoals hoe de menselijke geest het lichaam aanstuurt ghelike de scipman sijn scip doet. Het is een nautisch beeld dat het in Brugge goed zal hebben gedaan en dat de tekst vervolgens uitwerkt met de vrije wil als roer, bedoelingen als zeilen, de rede als het anker en de tong als hoosvat. Even gevarieerd is Jan Praets repertoire aan rijmschema's en dichtvormen. Hij etaleert ze in allerlei toonsoorten en leeft zich uit in kunststukjes. Hij verleent zelfs elk personage een eigen dictie, maar zorgt wel dat dit hoogstandje inhoudelijk functioneel blijft. Een twistgesprek tussen Hovaardigheid en Deemoed bijvoorbeeld gaat in korte verzen van slechts twee klemtonen per vers, wat een korzelig effect sorteert. Stellig huist er ook een musicus in deze auteur; een passage kan sermoen heten maar ook motet. En ook nog eens: een humorist. Jan Praet heeft iets wat tamelijk zeldzaam is onder middeleeuwse schrijvers: zelfspot. (Middeleeuwse schrijvers zijn doorgaans bescheiden genoeg, maar zelden ironisch over zichzelf.) Dat hij zichzelf, voorafgaand aan de leerrede van Sapientia, als zwakke zondaar presenteert, ligt in de rede; maar in de manier waarop weet hij een kleine conference naar een retorische climax te stuwen: In cabarette ende in taverne
So ben ic milder te verterne
Eens anders gheldekijn dan tmijn.
Up scone vrouwen sie ic gherne;
Dies ne staet mi niet tomberne,
Sal ic wel te ghemake sijn.
Als ic bi hen ben gheseten,
Hemelrike hebbic vergheten;
So doe ic ooc der hellen wrake.
Gherne drinke ic wel ende ete
Ghesoden, ghebraden, van den spete
Daer ic mi mede doe te ghemake.Ga naar voetnoot***
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In goeden wine, in vetten capoene,
In diere cleedren van saysoene,
Daer ic hebbic groot delijt.
In penitencien groot te doene
Of vele te hoorne Gods sermoene,
Dat verleet mi alre tijt.
Sal ic aldus ten hemele comen,
So mach ict mi bet beromen
Dat ics hebbe beteren coop
Dan de sinten hadden somen
Die met penitencien waren ghenomen
So dat hen tbloet ten voeten droop.Ga naar voetnoot*
De voordracht van de Spiegel der wijsheit - Leringhe der zalichede moet een afwisselende belevenis zijn geweest op het kruispunt van verhalend, lyrisch en dramatisch. Joris Reynaert noemde de tekst ‘een meesterlijk beheerst waagstuk’, en dat is het. Bedenkt men daarbij dat het hier een tekst van minstens 7000 verzen moet hebben betroffen, dan dringt een parallel met andere ambitieuze Brugse projecten zoals de Apocalyps zich op. Ook hier een vergaand oorspronkelijke creatie, die nadrukkelijk bij rijke tradities aansluit maar daar tegelijk een soevereine draai aan geeft en resulteert in een product sui generis. Jan Praet zou kroongetuige kunnen zijn voor de ‘poetic individuality’ die Peter Dronke wezenlijk heeft genoemd voor (goede) middeleeuwse literatuur, ook al verslijten wij de periode nog zo makkelijk voor collectivistisch. Zijn tekst maakt ook een zeer auteursgedreven indruk, en niet zozeer die van een werk ten dienste van een opdrachtgever of publiek. De hedendaagse overlevering lijkt dit te weerspiegelen: slechts één exemplaar, en nog wel op papier, en in een perkamenten omslag gevouwen op de wijze van registers, als betrof het een liefhebberij van een ambtenaar of koopman naast diens dagtaak. Het watermerk dateert dit document nabij 1408, en dat is flink wat later dan Jan Praet in onze literatuurgeschiedenis te boek staat. Maar gangbare dateringen zoals omstreeks 1350 of zelfs in de dertiende eeuw zijn evenzeer een slag in de lucht, terwijl we juist in het Brugge van omstreeks | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1400 een klimaat bespeuren dat bij Jan Praet past: de sfeer van een creatieve, speelse en tot experiment geneigde, muzische stad. Wat dat betreft is Jan Praet beslist congeniaal met het Gruuthuse-handschrift, waarin die Brugse creativiteit op literair gebied haar hoogtepunt bereikt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Goudmijn ‘Gruuthuse’aant.Op Valentijnsdag 2007 maakte de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag de verwerving wereldkundig van het fameuze Gruuthuse-handschrift. Daarmee kwam ook het laatste topstuk van de Middelnederlandse letterkunde dat tot dan toe in particuliere handen was, in openbaar bezit. De wending werd gevierd met de expositie van het handschrift plus een rijke website, en zal weldra bekroning krijgen in een hoogwaardige wetenschappelijke editie, bezorgd door prof. Herman Brinkman. In de publiciteit rondom de aankoop werd de komst van ‘Gruuthuse’ naar de kb af en toe - met pijnlijke Hollandse arrogantie - als behouden thuiskomst voorgesteld. Maar in feite was terugkeer wel zo ongeveer het laatste wat hier aan de orde was. Bij alle vreugde over de kwantumsprong van privaat naar publiek behoeven we niet te miskennen dat het handschrift hiermee vermoedelijk voor altijd werd vervreemd van zijn geboortegrond. Het nu Haagse boek is immers volbloed Brugs. Eerst bekende bezitter annex naamgever van het handschrift was de Brugse patriciër Lodewijk van Gruuthuse (1422-1492), houder van het monopolie op gruut, grondstof voor bier. Op loopafstand van diens paleis moet het handschrift omstreeks 1400 gemaakt zijn en gekoesterd, als het poëzieboek van een groep muzische Bruggelingen voor wie de kunst het leven kleur gaf, en andersom. In later eeuwen kwam ‘Gruuthuse’ in bezit van de evenzeer Brugse burggraaf De Croeser de Berges, en via deze van opeenvolgende baronnen Van Caloen, woonachtig op hun familiekasteel Ten Berghe in Koolkerke, even benoorden Brugge. Totdat de Haagse kb het van die laatste aankocht, was het boek dus zeshonderd jaar lang in zijn Brugse moederland gebleven. Het had overigens niet veel gescheeld of het handschrift was na de dood van Lodewijk van Gruuthuse in bezit gekomen van de Franse koning (en dus in de Bibliothèque Nationale te Parijs beland), net als de rest van Gruuthuses sublieme boekerij. Het boek oogde evenwel niet majesteitelijk genoeg om mee te mogen verhuizen naar de Franse koning: alleen maar Nederlandse tekst niet al te fraai neergeschreven en zonder miniaturen. Doch het lelijke eendje bleek een zwaan: uitgerekend dit boek zou later komen te gelden als het Gruuthuse-handschrift. Materieel zowel als inhoudelijk laten zich in het boek drie delen onderscheiden: berijmde gebeden, liederen en gedichten. Alleen de zeven gebeden zijn ook in andere handschriften bewaard, zij het steeds latere. Is dit al een signaal voor de bijzondere betekenis van de collectie, nog sterker blijkt dat uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gruuthuse-handschrift, openingsbladzijde.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de beide andere delen. Geen van de 16 veelal lange gedichten, noch van de liefst 147 liederen (de meeste met melodie en al genoteerd!), zijn uit enige andere bron bekend. Zonder dit ene boek, zo sober van uiterlijk maar zo weelderig van inhoud, zou de Nederlandse literatuurgeschiedenis er beduidend bleker uitzien. Zonder het Gruuthuse-handschrift immers geen ontroerende Egidius, geen fanaat Kerelslied en ook geen kwinkelerende Aloeette, het lied van de leeuwerik: Aloeette, voghel clein,
Dijn nature es zoet ende rein;
So es dijn edel zanc.
Daer dienstu met den here allein
Te love om sinen danc.
Daer omme ben ic met di ghemein;
Ander voghel willic ghein
Dan di, mijn leven lanc.
Nider boos, onreine vilein,
De rouc die es wel dijn compein,
Neemt dien in u bedwanc!
Laet minlic hertzen sijn bi eyn
Sonder loos bevanc.
Aloeette voghel, clein,
Dijn nature es zoet ende rein;
So es dijn edel zanc.Ga naar voetnoot*
Het lied is als de leeuwerik die het bezingt: klein, fijn en zuiver - en reikt net als de vogel verder. De natuurlyriek ervan gaat over in liefdeslyriek. De hoog opklimmende leeuwerik, wiens gezang vrij in de lucht alleen God schijnt te dienen, blijkt in de derde strofe tevens zinnebeeld voor de pure liefde die de dichter voelt en die hij wenst te vrijwaren van valse ambiance - die niders moeten zich maar houden bij de schorre kraai. En misschien is deze leeuwerik ook beeld voor de geliefde zelf, en Aloeette een koosnaam voor een meisje? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit laatste was in elk geval de vaste overtuiging van K. Heeroma, die de neer landistiek in 1966 verbijsterde met een monumentale uitgave van alle liederen uit ‘Gruuthuse’, in een paar maanden tijds bezorgd. In een roes van inspiratie en concentratie ‘zoals een mens maar een enkele keer in zijn leven kan opbrengen’ meende Heeroma vanuit zijn eigen dichterlijk gevoel te hebben doorzien dat dit middeleeuwse handschrift de poëtische neerslag vormde van een enerverend dichterlijk liefdesleven, door hem vanuit de teksten gereconstrueerd. Achter Aloeette gaat in dit levensverhaal jonkvrouw Mergriete schuil, de grote liefde van de dichter van alle liederen plus de meeste gedichten in ‘Gruut huse’: Jan Moritoen. Diens Mergriete gaf evenwel de voorkeur aan hun beider vriend Egidius, en trad in het klooster nadat laatstgenoemde jong was gestorven. Maar ook op die afstand bleef Jan Moritoen zijn Mergriete aanbidden, en het lied van Aloeette dateert uit deze fase. (Vandaar bijvoorbeeld de vermelding dat de leeuwerik enkel God dient met zijn ijle zang: zo ook Mergriete in het klooster.) Zoals W.P. Gerritsen zijn vernietigende recensie van Heeroma's kapitale editie omineus inleidde, was het ‘een interpretatie die elke mediëvist ten diepste moet verbazen: geen collectie op zichzelf staande liederen, maar een samenhangend, autobiografisch document humain! Is er in de middeleeuwse litteratuur één chansonnier overgeleverd dat in dit opzicht met Heeroma's Gruuthuse-liedboek kan worden vergeleken?’ Heeroma zelf, diep overtuigd van de juistheid van zijn visie, raakte intens teleurgesteld over het negatieve onthaal van wat hij als een feestgeschenk had aangeboden aan koningin Juliana bij het tweehonderdjarig bestaan van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Na 1966 zag hij in de wetenschap nog enkel niders om zich heen. Inmiddels een kleine vijftig jaar verder, beseffen wij dankzij hernieuwd onderzoek dat Heeroma weliswaar aan zinsbegoochelingen ten prooi viel, maar toch ook bepaalde dimensies van ‘Gruuthuse’ scherper heeft gezien dan de neerlandistiek voordien. (Al had reeds in 1909 in Zürich de germaniste Nelly Geerts in haar proefschrift contouren aangegeven. Maar de gevestigde orde sloeg weinig acht op het werk van deze perifere promovenda.) Met name dat het hier het poëziealbum betrof van een (Brugse) kring heeft Heeroma goed aangevoeld. Een kring van gelijkgestemden die het leven, de liefde en de literatuur wisten te vieren, en hielden van fijnbesnaarde poëzie die nog wat te raden en te duiden overliet. Voluit programmatisch is het schitterende allegorische gedicht waarmee het derde deel van ‘Gruuthuse’ inzet. (Oorspronkelijk zou zelfs het hele handschrift ermee openen, maar die opzet werd verlaten.) In dit gedicht buigt een galant gezelschap zich over de interpretatie van een ogenschijnlijk simpel liefdesliedje van jonkvrouw Jeugd. Men brengt al discussiërend ook andere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liedjes in de groep te berde; voor elke stemming lijkt er wel een lied te zijn. Het is alsof we kijken naar het eerste poëziegenootschap in de Nederlandse letteren, en het is homo ludens ten voeten uit. Het Gruuthuse-handschrift moet het lijfboek zijn geweest van een dergelijke kring mannen en vrouwen. Die kring kon blijkens de teksten zeer devoot en stemmig zijn, en was bijvoorbeeld - op en top Brugs - Maria innig toegewijd, maar evenzeer frivool op zijn tijd, en had dan veel plezier in liedjes over Wein, Weib und Gesang. ‘Gruuthuse’ baadt in een cultus van gezelschap, van kringgebed tot een goed glas. De muziek moet binnen deze kring een zeer bijzondere plaats hebben bekleed. ‘Gruuthuse’ is een boek van dichters én toondichters. Dat blijkt al uit het feit dat bij de meeste liederen noten staan - zeer zeldzaam voor middeleeuwse volkstalige handschriften, en het enige Middelnederlandse geval op deze schaal. Het betreft hier overigens een ongewone streepjesnotatie, die musicologen nog altijd hoofdbrekens bezorgt. Zo varieert de duiding van de melodie van Aloeette van ‘vrolijk, charmant en enigszins swingend’ tot ‘fijnzinnig, teer, innig’. In het liedboek heerst een nauwe relatie tussen tekst en toon, en alweer in registers van devoot tot profaan. Een van de liederen stelt de gekruisigde Jezus als een harp voor: van boven wijd, van onderen smal, Zijn aderen gerekt als snaren. Maar in een ander lied beklaagt een man zich dat hij met alle gevedel zijn strijkstok naar de filistijnen heeft geholpen. Eén lied in ‘Gruuthuse’ is tegelijk Mariagebed en hymne aan de muziek. In deze Lof van musike eert muziek de moeder Gods, terwijl zij aan Maria vraagt haar gunsten te verlenen aan al wie musike ere doet. Muziek was voor de kringgenoten overduidelijk het aangewezen instrument om God te eren, melancholie te bestrijden, de tijd te korten en de vriendschap te verlengen. Wat voor gezelschap deze vriendenkring achter het handschrift was, is vooral door onderzoek van Herman Brinkman aanzienlijk duidelijker geworden. Terwijl Heeroma genoeg had aan zijn dichterlijk inlevingsvermogen, ging Brinkman de archieven in, met grote winst aan feiten. De kring van ‘Gruuthuse’ bleek veel minder bohemien dan Heeroma dacht, maar veeleer burgerlijk. Jan Moritoen was niet een hopeloos verliefde veertiende-eeuwse Bredero, maar een prominent en vermogend ingezetene van Brugge. Hij was ergens tussen 1402 en 1410 voordelig gehuwd met de rijke erfdochter (of weduwe) Katelijne, woonde in de Sint-Gillis-Nieuwstraat (in de Brugse uitgaanswijk) en was werkzaam als meester-bontwerker; een van zijn zakenrelaties was de grote Hanzekoopman Hildebrant Veckinchusen. Moritoen bracht het tot deken van het bontwerkersgilde en was lid van de religieuze broederschap rondom het beeld van Onze Lieve Vrouwe te Hulsterloo (Oost-Vlaanderen), waarheen men jaarlijks op bedevaart trok. (Het vierde berijmde gebed in ‘Gruuthuse’ is op die context toegesneden.) Jan Moritoen, geboren omstreeks 1358, laat zich in Brugse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stukken gedurende zo'n 35 jaar traceren. We zien hem daarin opklimmen van ambachtsman tot notabel bestuurder van gilde en stad: deken, wijkrechter, administrateur van armenzorg, schepen, raadslid. Heel wat minder romantisch dan bij Heeroma, maar wel zo waarachtig. En misschien was het juist wel de afstand tussen literatuur en leven die de poëzie haar charme gaf voor de kring van ‘Gruuthuse’? Spilfiguur in het gezelschap was de man die volgens Heeroma de mentor was van Moritoen: diens oudere vriend Jan van Hulst. Op grond van Brugse archieven waarin hij voorkomt tussen 1379 en 1429, kan men hem het best typeren als artistiek ‘producer’ annex cultureel ondernemer. Zo heeft hij op 25 september 1410 in opdracht van de stad de leiding over een groep zangers van een hooggestemde polyfone mis, opgedragen aan hertog Jan zonder Vrees. Maar ook amuseerde Jan van Hulst het hertogelijk paar toen dat in februari 1394 op bezoek kwam in Brugge. Bij hun feestelijke intocht organiseerde hij een soort schertstoernooi, waarbij men te paard inreed op een zwenkbare houten pop die de ruiter dan gegarandeerd een mep verkocht. Later in datzelfde jaar is Jan van Hulst met zijn gezellen op stadskosten in touw om hertogin Margareta dagelijks te versolasene (vermaken). Daartoe koopt hij in Gent engiene van paerdekins (een soort draaimolen?) plus maskers, doeken en schilderwerk. En in 1396 is hij de leider van gezellen die als tableau vivant de twaalf apostelen en de vier evangelisten uitbeelden in de Heilig Bloedprocessie. Een paar jaar later doet hij iets soortgelijks met een tableau van Jezus' doodsnood in de Hof van Olijven, en ditmaal kennelijk zo spectaculair dat stadswachten de opdringerige massa in bedwang moesten houden. Jan van Hulst begon als bode voor de stad, maar ontpopte zich tot intendant van culturele evenementen, en die waren er volop. Veelbetekenend lijkt hoe tijdens zijn actieve jaren in de grote zaal van het stadhuis een balkonnetje wordt aangebracht waarop een klein orkest kon plaatsnemen: een blijk van de presentie van muziek in dit milieu en stellig dankbaar gebruikt door Jan van Hulst, zo hij er al geen architect van was. Naast al zijn culturele activiteiten was hij deeltijds in stadsdienst als taelman die rechtzoekenden voor het gerecht bijstond. Hij moet een even veelzijdige als sociabele persoonlijkheid geweest zijn, van vele markten thuis en voor allerlei te engageren. Jan van Hulst was duidelijk een multitalent. Producent, meespelend regisseur, man van beeld en geluid en ook nog eens decorbouwer. Juridisch onderlegd, verbaal begaafd, maar stellig ook met muzikaal en theatraal gevoel - een man van allerhande competenties en connecties, mede via zijn echtgenote Liegaert de Busschere die was geparenteerd aan de Van Ruddervoordes, een Brugse patricische familie van bankiers en makelaars. Jan van Hulst onderhield persoonlijke betrekkingen met prominente Bruggelingen zoals abt Lubert Hautscilt en een priester | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met de prachtnaam Percheval van den Noquerstocque, een zeer begaafde cantor die het bracht tot zanger van de pauselijke kapel te Avignon (destijds de hoogste muzikale eer) totdat hij in 1418 in Genève door de pest de dood zou vinden. Van Hulst stond tevens in relatie tot het prestigieuze Genootschap van de Witte Beer, en was vrijwel zeker zelf lid van het Gilde van de Droge Boom, waarmee hij polyfonische gezangen ten gehore bracht. Het eerdergenoemde Lof van musike past perfect bij laatstgenoemd gezelschap, terwijl een van de gedichten handelt over de forestier van de Witte Beer. Jan van Hulst had zonneklaar een netwerk in de beste kringen, en voerde zelfs een zegel. De groep achter het Gruuthuse-handschrift mocht zich in litteris dan graag als berooide vriendenclub stileren, in de werkelijkheid behoorde ze tot de elite van de stad, met bijbehorende mentaliteit. Dit elitebewustzijn schreeuwt zich hartstochtelijk uit in het beroemde Kerelslied (‘Wi willen van den kerels zinghen’). Dit spotlied op de paupers is een buitenbeentje in het merendeels op liefde (wereldlijk en geestelijk) ingestelde boek, maar daarom des te sprekender: Wi willen van den kerels zinghen,
Si sijn van quader aert.
Si willen de ruters dwinghen,
Si draghen enen langhen baert.
Haer cledren sijn al ontnait;
Een hoedekijn op haer hooft ghecapt,
Tcaproen staet al verdrait,
Haer cousen ende haer scoen ghelapt.
Wronglen, wey, broot ende caes,
Dat heit hi al den dach.
Daer omme es de kerel so daes:
Hi etes meer dan hijs mach.Ga naar voetnoot*
Een lied van hoon en wraak pompt zich op in minachting voor de pauper die zich in het zweet werkt, daarna de kermis onveilig maakt en thuis zijn wijf te pakken neemt. Men zou ze beter ophangen, is de boodschap. Tekst en melodie maken een opgewonden, zelfs enigszins doorgedraaide indruk - overschreeuwt het Kerelslied de angst van Brugse burgers voor rauwdouwers? Als historische achtergrond lijken reële spanningen binnen de stad een rol te spelen, waarbij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het eenvoudige weversvolk samen met externe vijand Gent gewapenderhand te hoop liep tegen de graafgezinde Brugse elite. ‘Gruuthuse’ staat overduidelijk aan laatstgenoemde zijde. Hoon en hoofse liefde, innige devotie naast bandeloos plezier - ‘Gruuthuse’ trekt allerlei registers open. De driedeling in het handschrift - gebeden, liederen, gedichten - is een zinrijke; maar daarbinnen is het variatie troef. Afscheidsliederen, meiliederen, nieuwjaarsliederen, het Kerelslied, kroegliederen, dansliederen, vriendschapsliederen, zeventig liefdesliederen - de liefde oogst ook hier het leeuwendeel van de verbeelding - naast talrijke Marialiederen, -gebeden en -gedichten (soms blijkt de geliefde pas aan het slot de moeder Gods te zijn), alsmede psalmberijmingen en andere religieuze poëzie. Maar ook vinden we liederen vol spot en pikanterie: over een meisje dat op zoek gaat naar een passende naald voor in haar kokertje, over copulerende vromen en een betrapte kapelaan, en een lied onder het motto ‘In de schaduw van twee blanke dijen is het goed schuilen voor de zon’. Plus maatschappijkritiek over een wereld waarin Reynaert paus is en de mens zich uitleeft op wilde wiven en paerden scone; politiek geladen allegorieën; droomgedichten in de stijl van de Roman van de roos en een berijming van een paaspreek door ene broeder Lyoen. Ook in de vormen varieert men erop los. Dominant is het perspectief waarbij een lyrisch ik zich uitzingt, maar we zien ook dialooggedichten, een drieluik, een rechtsgeding op rijm en andere theatrale vormen, terwijl weer andere gedichten ogen als berijmde brieven. Men kruist ballades met rondelen en leeft zich uit in complexe strofebouw. Zelfs de gebeden worden ‘geliterariseerd’: een parafrase van het Salve regina verweeft in liefst 23 strofen met een ingewikkeld rijmschema de Nederlandse tekst volledig met het Latijnse origineel, en weet dan ook nog eens in de laatste strofe ian van hulst als maker in een acrostichon te vangen. Een ander gedicht neemt het kernwoord liden uit Christus' kruisdood als ‘rebus’ voor vijf Latijnse woorden die evenzo op de essentie van de passie slaan: lis, ictus, denudare, egestas en necessitas (wrede strijd, slagen, ontkleden, ellende en nooddruft). Soms maakt deze poëzie zelfs compleet nieuwe woorden, zoals het puzzelconstruct wereltvreuchdenkiezer. Spel met taal lijkt in ‘Gruuthuse’ een doel op zich, getuige ook alle gedichten die goochelen met letters. Een van de allegorische gedichten is gebouwd op de zeven letters van de stadsnaam Brucghe. Het betrekt die letters op de zeven poorten van de stad, op hun beurt betrokken op telkens twee deugden die de stad schragen. Bijvoorbeeld: b = burgpoort = broederschap en blijdschap. (De geestverwantschap met Jan Praet is hier toch wel frappant.) Andere teksten cirkelen rondom kernwoorden zoals sceiden, Mergriete en mey. Speciale voorliefde is er voor het acrostichon, waarbij de eerste letters van verzen of strofen namen vormen van de vermoedelijke dichter (een paar keer Jan van Hulst en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 542]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenmaal Jan Moritoen) dan wel andere leden van de vriendenkring: Soete, Geraert, Trude, Nanne, Calle, enzovoort. Eén gedicht laat elke strofe beginnen met een volgende letter van het abc; in een ander hanteert de dichter acht verschillende rijmschema's binnen 220 regels. ‘Gruuthuse’ is een boek vol brio, bravoure en scheppingsvreugde. Opmerkelijk is daarbij dat de zin voor experiment toeneemt naarmate het liedboek vordert. Tegen het einde worden de liederen, strofen en refreinen langer en de rijmschema's en de metriek complexer. Dit lijkt erop te duiden dat de teksten in chronologische volgorde zijn genoteerd. Het handschrift lijkt ook codicologisch gesproken een ‘groeiboek’ te zijn geweest. Het heeft aantoonbaar jarenlang bestaan in losjes samengenaaide katernen waarin bepaalde handen steeds nieuwe gedichten bijschreven. (Daartoe zaten er blanco bladen in.) Begonnen als een representatieve codex door een professionele kopiist, werd het een werkboek van een collectief, dat nooit compleet zou worden afgerond. Naar de reden voor dat laatste moeten we raden, maar de collectie blijft tot het einde toe bruisen en het plezier in spel met vorm en taal druipt ervan af. Sommige groepjes liederen getuigen van een tijdelijke occupatie met een stemming, een stijl of zelfs een uitdrukking, om er daarna niet meer naar om te kijken. Het kan bijna niet anders of wij zitten hier als lezers dicht op de (chronologie van de) creatie zelf. Wellicht verklaart dit ook waarom de muzieknotatie in ‘Gruuthuse’ zo schetsmatig is: dit was geen boek voor buitenstaanders, maar van de makers zelf, die de bekende melodieën niet uitgespeld hoefden te krijgen, maar genoeg hadden aan vrij particulier snelschrift. We betrappen in dit boek de poëzie op heterdaad. Bij al het jarenlange groepswerk is het handschrift toch opmerkelijk consistent gebleven. Dit moet haast wel zijn oorzaak vinden in de omstandigheid dat de kring vrij hecht was, en op zijn minst op artistiek gebied leidende geesten kende: Jan van Hulst uiteraard en - aldus Heeroma en sindsdien nooit werkelijk weersproken - de geniale dichter Jan Moritoen. Als laatstgenoemde inderdaad de dichter is geweest van alle liederen plus het merendeel van de gedichten, dan moet hij een waar fenomeen zijn geweest; eens te meer gezien hetgeen wij inmiddels archivalisch van hem weten. Dat een meester-bontwerker tevens dichter was - niet om den brode hoogstwaarschijnlijk, eerder als hobby - is misschien niet zo verbazingwekkend. Beide disciplines zoeken het tenslotte in schoonheid en vakwerk. Maar dat een stadsbestuurder zo'n sublieme dichter is, lijkt ongehoord. En dan is daar nog Jans wonderlijke achternaam: Moritoen. Die bewijst dat hij van Schotse afkomst was; de familienaam luidde oorspronkelijk Moreton of Merton. Jan zal in Brugge zijn geboren, aangezien zijn vader Willem (William?) daar ook reeds woonachtig was en eveneens werkzaam in de bontsector. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 543]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Schotten vormden in veertiende-eeuws Brugge een relatief goed geïntegreerde groep, en Jan is daarvan blijkens zijn opgang in notabele rangen een toonbeeld. Maar als deze Jan Moritoen nu ook nog eens de auteur is geweest van al die virtuoze gedichten en liederen in ‘Gruuthuse’ - het pur sang Vlaamse Kerelslied incluis - dan hebben we hier te doen met de geslaagdste inburgering uit onze literatuurgeschiedenis. De beste Nederlandstalige dichter van heel de Middeleeuwen was in dat geval een tweedegeneratieallochtoon. Overigens is het enige plausibele alternatief nauwelijks minder spectaculair. De gebeden, liederen en gedichten zouden dan allemaal van Jan van Hulst zijn, die op die manier al helemaal een duivelskunstenaar wordt, een ongeëvenaarde combinatie van dichter en doener tegelijk.
Natuurlijk was de poëzie van ‘Gruuthuse’ geen schepping uit het niets. Er vallen bronnen en verwantschap te traceren: bijvoorbeeld echo's met Jan Praet en Maerlant, en internationaal - nauwelijks verbazingwekkend, Brugge kennende - zowel met Latijnse hymnen (vooral in de gebeden) als Rijnlandse lyriek en Franse poëzie van Eustache Deschamps en Guillaume de Machaut. Vooral de parallellen met laatstgenoemde, ook qua poëtica en personaliteit, vormen nog een wingewest voor onderzoek. Maar hoezeer het boek ook is doortrokken van tradities, het geeft daaraan steevast een eigen draai. Zelfs op de ogenschijnlijk sleetse schema's betreffende Maria en de minne weet men creatief te variëren. En er dringt realisme door in deze gestileerde poëzie. ‘Gruuthuse’ put af en toe met graagte uit de werkelijkheid, bijvoorbeeld in taferelen uit de rechtbank en de school in een gedicht over het hof van Venus. In dit opzicht is er een onmiskenbare parallel met de contemporaine schilderkunst in Brugge. Ook die onderscheidde zich immers door haar oog voor het concrete, het individuele en het expressieve. De kunst zat minder klem in de conventie, maakte een wending naar de werkelijkheid en durfde te experimenteren - dat geldt zowel voor de Brugse miniaturisten als de dichters achter ‘Gruuthuse’. Natuurlijk is het oppassen geblazen met dit soort wederzijdse verheldering der kunsten, maar het betreft hier wel kunst uit dezelfde tijd, plaats en kringen. Er bestonden tal van personele unies tussen schilders en schrijvers. Jan van Hulst droeg in zijn rol als producent tevens zorg voor picturale rekwisieten, en zijn tableaux vivants bij de processie van het Heilig Bloed waren een soort schilderkunstige composities. Bovendien werden gebeden uit ‘Gruuthuse’ gekopieerd in de rijk verzorgde Brugse handschriften van de zogenoemde Goudenrankengroep - pronkstukken van het pre-eyckiaans realisme in de Vlaamse miniatuurkunst. Qua experimenteerdrift kon de woordkunst zelfs verder gaan dan schilderkunst, die nu eenmaal meer afhankelijk was van smaak en wensen van op- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 544]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
drachtgevers. Daarmee vergeleken was de poëzie al in de late Middeleeuwen een betrekkelijke vrijstaat, en de dichters van ‘Gruuthuse’ hebben die autonomie ten volle uitgeleefd in de liederen en gedichten in hun boek. Is het toeval dat van de teksten in deze delen nergens parallelle overlevering is aangetroffen? Maakte en hield de kring dit werk primair voor zichzelf? In elk geval: hun poëzie cultiveert onmiskenbaar een private dimensie. In de acrostichons strooien de gedichten en liederen met persoonsnamen, en sommige details lijken te refereren aan zeer specifieke, schijnbaar particuliere omstandigheden. Heeroma moge dan zijn hand zwaar hebben overspeeld, maar dat hij in de verleiding kwam om voor deze teksten naar een autobiografische achtergrond te zoeken, is allerminst absurd. Vooral in de latere delen van ‘Gruuthuse’ bespeuren we nog maar heel weinig van de bovenpersoonlijke rollenpoëzie tussen ideaaltypische minnaar en aanbedene die in de volle Middeleeuwen doorgaans de toon zette. De conventionele lyriek der hoofse minne heeft plaatsgemaakt voor liefdespoëzie tout court. Er is, afgezien van de taal, niet eens meer zoveel middeleeuws aan deze poëzie. Een onmiskenbare moderniteit breekt door. Of in elk geval: deze poëzie laat zich op moderne manier puur op zichzelf lezen en genieten, zonder verdere contextuele explicaties. Plus dat het gedicht door zijn spel met het (quasi)private én het herkenbare iets van een raadsel krijgt op de manier zoals het symbolisme dit tot wezen van de poëzie zou maken. Het komt allemaal samen in de eenvoud en emotie van het Egidiuslied, met zijn betoverende samenspel van tekst en toon.
Voor het eerst (maar in minieme oplage) gepubliceerd door C. Carton in 1849, is het Egidiuslied net als de rest van ‘Gruuthuse’ lang slapende gebleven, om literair pas na de Tachtigers wakker te worden gekust - waarna het in de twintigste eeuw de status van canoniek meesterwerk heeft verkregen. Men kan lang zoeken naar een bloemlezing van Nederlandse poëzie waar dit lied niet in staat; het zou best eens het meest gebloemleesde Nederlandse gedicht ooit kunnen zijn. Het lied heeft dan ook een zeldzame magie. Natuurlijk door het fraaie thema en zijn hoge ouderdom, maar misschien nog wel het meest door die betoverende voornaam als zijn eerste woord. Deze schept meteen een sfeer van authenticiteit en onmiddellijkheid. (‘What if-history’ is in de literatuurgeschiedenis (nog) geen praktijk, maar stel dat het lied had ingezet met ‘Geliefde vriend, waer bestu bleven?’ dan zou de receptiegeschiedenis vermoedelijk een andere loop hebben genomen.) Het is alleszins waarschijnlijk dat achter de naam Egidius een historische figuur schuilgaat. De Brugse stadsarchivaris Noël Geirnaert heeft deze onlangs met tamelijke stelligheid geïdentificeerd als Gillis (Egidius) Honin, telg uit een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 545]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Egidius, waer bestu bleven?
Mi lanct na di, gheselle mijn.
Du coors die doot, du liets mi tleven.
Dat was gheselscap goet ende fijn.
Het sceen teen moeste ghestorven sijn.
Nu bestu in den troon verheven
Claerre dan der zonnen scijn.
Alle vruecht es di ghegheven.
Egidius, waer bestu bleven?
Mi lanct na di, gheselle mijn.
Du coors die doot, du liets mi tleven.
Nu bidt vor mi, ic moet noch sneven
Ende in de weerelt liden pijn.
Verware mijn stede di beneven.
Ic moet noch zinghen een liedekijn.
Nochtan moet emmer ghestorven sijn.
Egidius, waer bestu bleven?
Mi lanct na di, gheselle mijn.
Du coors die doot, du liets mi tleven.Ga naar voetnoot*
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
machtige makelaarsfamilie in de stad. Ook hij bekleedde prominente functies in het Brugse. (Er lopen toch wel dikke lijnen tussen ‘Gruuthuse’ en het stadsbestuur.) Egidius Honin stond op de nominatie om schepen te worden toen hij op 8 oktober 1385 plotseling overleed. Hij werd begraven in de Sint-Walburga waar hij kerkmeester was geweest en uit dien hoofde nauw betrokken bij de gezongen liturgie. Hij stierf overigens met schulden beladen. De identificatie is historisch zeker interessant, maar poëtisch feitelijk van geen belang (net zomin als we hoeven te weten wie het was die Nijhoff op het oog had met ‘Claudien, jij speelt piano...’, en hetzelfde geldt in het lichtere genre voor Angie, Michelle, Marieke, Nathalie en al die anderen). De kracht van het lied is immers dat het vanuit het particuliere naar het universele gaat. Een even gedurfde als geslaagde keuze van de dichter is daarbij geweest om niet een lied óver, maar tót de betreurde Egidius te maken. Het schept een intieme atmosfeer waarin de gestorvene ons naderbij komt zoals - met een verre, maar in het milieu van ‘Gruuthuse’ zeker niet misplaatste vergelijking - Jezus dat komt via de rouwklacht van Maria bij het kruis. In Egidius' profiel herkennen we hoofdmotieven uit ‘Gruuthuse’ zoals daar zijn de cultus van vriendschap en muziek, en de verwevenheid van beide. Iets verderop in het boek staat trouwens een tweede lied over (en weer: tot) Egidius, waaruit spreekt dat deze een mooie tenorstem moet hebben gehad. Menich edel musicien prees dinen voys ende dijn tenuere. Ook hier was het muziek die de vrienden verbond en hun tweeheid tot twee-eenheid maakte, zozeer ‘dat het wel leek dat wij tezamen moesten sterven’. Het sceen teen moeste ghestorven sijn. Quod non, zoals zou blijken - en nu is die rijke meerstemmigheid verzwakt tot de weemoedige eenzang van de achtergebleven vriend. Deze ervaart het zingen nu haast als corvee, getuige frases zoals ik moet nog (blijven) zingen, en futiel genoeg een liedekijn, een liedje. Het zingen geeft zijn leven nog wel vorm, maar op de wijs van het gemis: van polyfoon naar monotoon. Het leven is niet meer hetzelfde nu de vriend er niet meer is. En zoals Gerrit Komrij schreef: ‘De pijn van de dood heeft hem de ogen geopend voor de pijn van het leven.’ Hij moet nog voort met sneven (sappelen) ende in de werelt liden pijn. Terwijl zijn vriend de vreugden van de hemel smaakt, is de achterblijver met de aarde blijven zitten. Het Egidiuslied toont weinig van de le venslust die ‘Gruuthuse’ zo dikwijls celebreert. De dichter trekt zich veeleer terug in zijn tekort. Wie waarlijk leeft, heeft lief, maar wordt daarmee ook kwetsbaar. Niet sterven maar verliezen is het grote thema van dit lied. De verliezer weet zich teruggeworpen op het onbarmhartige besef dat er niets anders op zit dan te blijven sneven. In dankbare herinnering aan betere tijden: dat was gheselscap goet ende fijn. Plus het verlangen naar een weerzien aan de overkant. En dan komt wat toch wel de meest ontroerende regel van het lied | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is. Beware mijn stede di beneven - ‘hou mijn plekje vrij naast jou’. De middeleeuwse letterkunde wemelt van passages over de onmetelijkheid des hemels - hier lijkt die hemel haast een tweezitsbankje. Zich naar dat andere, gelukzalige leven toe te dromen, was de troost die mensen anno 1400 tussen hoop en vrees vergund was, en die voor menigeen een vaste burcht moet zijn geweest. Maar rotsvast overtuigd klinkt het hier al niet meer. |
|