Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Wereld in woorden. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1300-1400 (2013)

Informatie terzijde

Titelpagina van Wereld in woorden. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1300-1400
Afbeelding van Wereld in woorden. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1300-1400Toon afbeelding van titelpagina van Wereld in woorden. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1300-1400

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (16.03 MB)

Scans (59.72 MB)

ebook (17.82 MB)

XML (1.86 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie
non-fictie/naslagwerken (alg.)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Wereld in woorden. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1300-1400

(2013)–F.P. van Oostrom–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 51]
[p. 51]

1
De wereld

[pagina 52]
[p. 52]

Geschiedenis van nabij

Op weg naar het eindeaant.

Dankzij Jacob van Maerlant en diens secondant Philip Utenbroeke beschikte de veertiende eeuw over een nagenoeg complete wereldgeschiedenis in de Nederlandse taal. De Spiegel historiael (1285-1288) vertelde in liefst 125.000 soepele verzen het verhaal vanaf de schepping tot nabij de eigen tijd. Geen wonder dat Maerlants magnum opus volop lezers vond. Blijkens inventarissen was het geregeld het voornaamste of zelfs enige boek in middeleeuwse huizen. Als beeldbepalende wereldkroniek ging Spiegel historiael twee eeuwen mee. Pas in 1480 zou in het Nederlands een wereldgeschiedenis het licht zien die níet op Maerlants werk terugging. Alleen: het meesterstuk was wel een onvoltooide. In het zicht van de haven had Maerlant zijn geschiedverhaal gestaakt, wellicht omdat hij kampte met ouderdomskwalen of omdat hij de beschrijving van de eerste kruistocht - vanuit christelijk perspectief de enige min of meer geslaagde - wel zo hoopgevend vond als slotakkoord. Zijn wereldkroniek omspande daarmee de tijd vanaf de schepping tot het jaar 1113. De Spiegel historiael kwam dus een laatste etappe tekort. Voor de voltooiing daarvan wierp zich aan het begin van de veertiende eeuw een zekere Lodewijk van Velthem op.

Qua profiel was hij de ideale pretendent. Minstens zo goed opgeleid als Maerlant en bovendien bekleed met priesterwijding, had Lodewijk op voorhand alles mee. Hij had in de jaren 1293-1294 zelfs in Parijs verkeerd in vooraanstaande kringen. Misschien om aan de universiteit aldaar colleges te volgen, maar ook om anderszins ogen en oren de kost te geven. Zo had hij daar naar eigen zeggen herhaaldelijk de mooiste vrouw van Frankrijk kunnen zien, die van haar lichaam placht te leven - totdat zij tijdens een vrijage aan de oevers van de Seine door de overstromende rivier met minnaar en al was verzwolgen. Ook zag hij eens een dwergenechtpaar dat men aan de koning ging vertonen, en ving hij in de wandelgangen van het Franse parlement een vertrouwelijk gesprek op tussen de Brabantse hertog Jan i en twee van zijn raadsheren. Met ervaring uit de middeleeuwse wereldstad par excellence keerde Lodewijk terug naar het Brabantse platteland. In 1304 is hij kapelaan te Zichem (nabij Diest) en in 1313 pastoor te Velthem (bij Leuven). Zijn letterkundig werk dateert van kort nadien, en staat dan ook op naam van Lodewijk van Velthem.

Het voltooien van een reuzenwerk als Spiegel historiael vereiste meer ondersteuning dan het dorpspastoorschap bood. Voor patronage klopte Velthem aan bij de Antwerpse edelvrouw Maria van Berlaer, een telg van Zeeuwse adel die na haar tweede kinderloze huwelijk als bejaarde weduwe in Antwerpen was blijven wonen. In de opdracht van zijn werk dankt Velthem haar voor haar vrientscap ende hoveschede (hoofsheid) en verklaart hij altijd tot haar dienst te

[pagina 53]
[p. 53]

staan: ‘haar wens is mijn bevel’. Maar kennelijk bleek het geen duurzame relatie, want voor het tweede deel van zijn project zocht Velthem naar een nieuwe beschermer. Daartoe wendde hij de blik naar heer Gerard van Voorne. De vader van heer Gerard, Albrecht van Voorne, had eertijds de grote Maerlant gesteund, die koster was geweest in diens gebied. Velthem benaderde nu Gerard van Voorne met de wens sijn pape [te] wesene hierna (hierna pastoor bij hem te worden), waarmee hij vermoedelijk het pastoorschap van Brielle bedoelde. Hoopte hij dat de geschiedenis zich zou herhalen? Wilde hij het liefst een tweede Jacob van Maerlant worden?

In elk geval werd hij diens executeur-testamentair. Velthem voegde aan de Vierde Partie van de Spiegel historiael vijf boeken (grote hoofdstukken) toe, waarin hij in 26.000 verzen het geschiedverhaal doortrok naar het jaar 1248. Dat ging op basis van dezelfde Latijnse hoofdbron die Jacob van Maerlant had gediend: het kolossale Speculum historiale van Vincentius van Beauvais. Dit was het stuk dat Velthem offreerde aan Maria van Berlaer; voor Gerard van Voorne voegde hij daar nog een Vijfde Partie aan toe, bestaande uit acht boeken (ruim 29.000 verzen) betreffende het tijdvak tot aan 1316. Daarmee had hij het huzarenstuk verricht om Maerlants wereldgeschiedenis met twee eeuwen te verlengen en in de eigen tijd te laten landen. Gouden bladzijden in de nieuwste geschiedenis wijdde Velthem aan de Guldensporenslag op woensdag 11 juli 1302, toen een immense Franse riddermacht - te boek staand als het beste leger van de christenheid - op de Groeningekouter bij Kortrijk werd verslagen door bijeengeraapt voetvolk van Vlaamse boeren en arbeiders. Voor het eerst in de middeleeuwse krijgsgeschiedenis versloeg hier infanterie cavalerie. Onder de Franse doden bevonden zich wel zestig hertogen, prinsen, graven en baanderheren. Vijfhonderd paar vergulde riddersporen behoorden tot de glanzende buit.

De beschrijving van de Guldensporenslag vormt een waar spektakelstuk in Velthems kroniek. Recent heeft Mike Kestemont aannemelijk gemaakt dat Velthem hier misschien geen eerste auteur is, maar een bestaand gedicht heeft ingevlochten in zijn werk. Maar hoe dan ook heeft deze Brabantse geschiedschrijver zich tot tolk gemaakt van een uitgebreid verhaal, waarin hij stoere Vlamingen met Gods hulp laat triomferen over Franse hoogmoed. De uitkomst van de veldslag was een mirakel naar elke menselijke standaard; maar het wilde God, het moeste wesen. Als godswonder ging de Guldensporenslag naar goed gebruik met voortekens gepaard. Er vlogen witte en zwarte vogels boven respectievelijk het Vlaamse en het Franse leger, en men zag een grote ster vernietigd worden door vele cleinre sterrekine. De hond van de Franse opperbevelhebber probeerde te beletten dat zijn meester diens harnas aangordde; zijn fameuze paard Morel was weigerachtig om zijn heer te dragen en het sacrament dat een

[pagina 54]
[p. 54]

priester hem wilde toedienen bleek zoek. Toen de graaf van Saint-Pol de Vlamingen bespotte, scheet een ooievaar de arrogante fransoos compleet onder; hij zou de veldslag toepasselijk genoeg beëindigen met uitgerukte tong. Veel werk is gemaakt van een tafereel waarom Velthems publiek moet hebben gegnuifd: hoe de tijding van de smadelijke nederlaag aankomt aan het Franse hof. Op de vraag van de koningin hoe de veldslag is verlopen, krijgt zij te horen ‘dat de overwinnaars niemand hebben gespaard’. Hare majesteit juicht - totdat zij doorkrijgt wie de winnaars en verliezers zijn geweest. Dan valt de koningin in katzwijm: si seech neder ende beswalt (bezwijmde).

Doorgaans geeft de geschiedenis aan Lodewijk van Velthem evenwel weinig aanleiding tot triomfalisme. Opmerkelijk is al hoe hij de Vierde Partie besluit: niet zoals zijn Latijnse bron bij 1250, doch anno 1256, waardoor de ondergang

der Hohenstaufen nog kon worden verhaald. Tijdens de Vijfde Partie zwelt deze ondergangsstemming aan, met als centrale figuur keizer Hendrik vii. Het vijfde boek is nagenoeg compleet gewijd aan diens heerschappij: 3000 verzen over een periode die maar vijf jaar besloeg. Maar het betreft hier dan ook ‘de beste man die er in honderd jaar is geweest’: een toonbeeld van charisma, rechtvaardigheid, dapperheid en godsvrucht. Het verhaal van zijn regering is doorspekt met uitzonderlijke gebeurtenissen: wonderen, kometen, misoogsten en natuurrampen. Er heerst een vreemd contrast tussen deze voorbeeldige heerser en de omringende wereld in chronische wanorde. Totdat de disharmonie ook Hendrik insluit: 34 jaar oud wordt hij in het omineuze jaar 1313 nabij Siena vergiftigd door zijn eigen biechtvader Bernardo die, toen hij de keizer op Maria-Hemelvaart de hostie toediende, gif onder zijn duimnagel had gesmeerd.

Historisch onderzoek heeft inmiddels vastgesteld dat dit moordverhaal niet klopt. Keizer Hendrik vii stierf aan malaria. Maar geruchten over een vergiftiging in de kracht van zijn leven gingen destijds volop rond en Lodewijk van Velthem behoorde kennelijk tot de velen die er geloof aan hechtten. Dat zal hem des te makkelijker zijn afgegaan omdat het wreed genoeg paste in zijn denkraam. Moord op de keizer, als ultieme verstoring van Gods orde, was immers het laatste waarop de wereld nog wachtte. Hendrik vii is bij Velthem duidelijk de eindkeizer die volgens de zevende-eeuwse Apocalyps van pseudo-Methodius vol noblesse zal regeren vlak voordat de antichrist verschijnt. In Spiegel historiael volgen na dit werelddrama nog twee boeken onder de titel Wat te gesciene noch es (Wat nog te gebeuren staat). Ze handelen over het einde der tijden, waarin Gods oordeel zich steeds manifester gaat openbaren. De aankondiging ervan schemert al door in allerlei selsenhede (wonderbaarlijke zaken) die Velthem opdist - curieuze gebeurtenissen die opvallend vaak donkere kanten hebben. Zo vermeldt hij de geboorte van een kind met twee gezichten en twee buiken die onafhankelijk van elkaar om eten of drinken vroegen; een

[pagina 55]
[p. 55]

vrouw die bevalt van een mismaakt kind; een vrouw met stigmata (‘genade volgens sommigen, bedrog volgens anderen’). En heeft het niet iets onheilspellends als een zeug - in Zichem, Velthem heeft het zelf gezien - geregeld met een hond cohabiteert en jongen werpt die aan de achterkant een big zijn maar van voren op een hond lijken; als de koning van Frankrijk een verhouding heeft met een minister (al kan dat een vals gerucht zijn); als twee adellijke vrouwen het houden met hun kamerheren die daarvoor worden gecastreerd, gevild en opgehangen? Velthem heeft een onmiskenbare fascinatie voor het onnatuurlijke, en lijkt - wat dat betreft een tegenpool van Maerlant - veeleer te geloven in mislukking dan succes. Wanneer hij de lofzang van de heilige Bernardus op de hemelse vreugde parafraseert, kan hij niet nalaten een paar sombere verzen toe te voegen over de kans dat de mens eerder die vuile deemsterheit (de smerige duisternis) van de verdoemenis zal smaken. Naar het einde toe wordt de stemming in zijn wereldkroniek steeds grimmiger, met een aaneenschakeling van natuurrampen en oorlogen plus onheilsprofetieën, toegeschreven aan de oudtestamentische Daniël, de evangelist Johannes, de tovenaar Merlijn, en middeleeuwse grote namen zoals Joachim van Fiore en Hildegard von Bingen. Velt hem betrekt al deze voorspellingen rechtstreeks op zijn eigen tijd. Het laatste jaar dat hij behandelt is onheilspellend genoeg het Europese rampjaar 1316, pijnlic ende wreet. In 1335, zo voorspelt deze historicus, zal het met de wereld afgelopen zijn. Nog minder dan twintig jaar te gaan derhalve, toen hij deze regels schreef. Nu was 1316 dan ook ‘a living hell’, getuige William Chester Jordan in zijn standaardwerk Europe in the High Middle Ages. Wie toen leefde en zijn theologie beheerste, had alle reden om voor de Apocalyps te vrezen. In elk geval is Lodewijk van Velthem ondubbelzinnig van mening dat de mensheid straf krijgt: So plaghet God nu sonderlinghe / die lieden entie werelt mede,Ga naar voetnoot* en Ic dochte [...] dat wijs verdient hebben sware, / dat wi hebben dese quade jare.Ga naar voetnoot**

Vervolgens werd hij zelf getroffen. Werkend aan boek zes van de Vijfde Partie kreeg Velthem met Pinksteren 1316 helse pijnen aan zijn ogen alsof men met knijve (messen) daerin stak. Hij beseft dat het minstens als schrijver op het einde loopt met hem, zelfs al zou de pijn verdwijnen: soudic bliven aldus blint, / so waer ic altemale gescint.Ga naar voetnoot*** Uit de diepte roept hij Maria aan: Vrouwe, ic heb ghedicht van u menige scone dinge - en zo was het ook, getuige Velthems Vierde Partie - maer nu soudic sonderlinghe van u dichten, indien dat gi mijn licht wilt behouden mi.Ga naar voetnoot**** En waarachtig: het licht kwam terug in Velthems

[pagina 56]
[p. 56]


illustratie
Velthem, Spiegel historiael, oudste fragment, mogelijk autograaf.


ogen, waarop de dichter woord hield en zijn Spiegel historiael met een tiental extra fraaie Mariagedichten aanvulde. Leek dankzij Maria daarmee persoonlijk onheil afgewend, professioneel had Velthem klaarblijkelijk nog weinig solide vooruitzichten. Hij bedelt om aandacht van heer Gerard van Voorne, biedt zijn werk nederig aan (Ay here, ontfaet nu dit daer ic mi dicke in heb verhitGa naar voetnoot*), en spreekt de hoop uit op een persoonlijke ontmoeting. Maar tegen het einde van het voorlaatste boek weerklinkt alweer de onbestemde zucht dat enich here mi sal lonen noch dat ic hier al dese verborgen dinge make.Ga naar voetnoot** Het oogt niet alsof hij er fiducie in had. Maar vermoedelijk heeft het Velthem toch een keer meegezeten. Tien jaar nadien zien we hem immers opnieuw opduiken als schrijver, en wederom met nagelaten werk van Jacob van Maerlant. Hij kreeg gelegenheid om diens andere onvoltooide geschrift te vervolledigen - precies de tekst die Maerlant ooit voor Albrecht van Voorne, heer Gerards vader, was begonnen. (Dit maakt het toch wel zeer aannemelijk dat zijn sollicitatie op Voorne gehoor vond.)

Het werk in kwestie is het grote verhaal over de Heilige Graal en koning Arthurs tovenaar Merlijn. Maerlant had het na 10.000 verzen moeten staken omdat zijn

[pagina 57]
[p. 57]

Franse voorbeeldtekst niet verder ging. Velthem wist kennelijk de hand te leggen op een volledig handschrift van deze Estoire de Merlin, en vertaalde nog eens 26.000 verzen. Het zal een kolfje naar zijn hand zijn geweest, want behalve bewonderaar van Maerlant was hij ook een fan van koning Arthur. Het bracht hem in dezelfde jaren naar een nieuwe fase in zijn schrijverschap: zijn arbeid aan de immense Lancelot-compilatie, een doorgecomponeerde omnibus van Arthurteksten. Aan het einde van dat handschrift valt het doek over de heerschappij van koning Arthur; als eindspel helemaal in de geest van Velthem, zoals zijn Spiegel historiael hem al deed kennen. Naar eigen opgave voltooide hij de Graal-Merlijn op Witte Donderdag 1326. Nog ruim acht jaar te gaan tot aan het door hemzelf geprojecteerde wereldeinde. Of Lodewijk van Velthem nog heeft meegemaakt dat het 1335 werd, vertelt de geschiedenis niet.

 

Intussen had deze zwoeger wel circa 80.000 verzen afgeleverd, en met de Lancelot-compilatie meegerekend zelfs het drievoudige daarvan - ongeveer evenveel als Maerlants hele oeuvre. Velthem moet een formidabele werkkracht hebben gehad. Conform zijn eigen mededelingen voltooide hij de Vierde Partie op 3 augustus 1315, terwijl het zesde boek van de Vijfde Partie gereedkwam op 14 augustus 1316. Dat zijn derhalve 23.000 verzen (ruim zesmaal de Reinaert) in één jaar, met inbegrip van al het documenterende voorwerk in Latijnse bronnen. Velthem kon waarachtig tempo maken, en wat dat betreft hoeven zijn vele slordigheden ons niet te verbazen. Gaf zijn somberheid hem ook iets manisch in? Naast periodes van explosieve productie moet hij ook jaren zonder schrijfwerk hebben gekend, vermoedelijk corresponderend met eb en vloed in zijn mecenaat. Specialisten hebben zich verbaasd dat in de Lancelot-compilatie zo'n erratische stijl van werken doorklinkt. Bevreemdend voor de systematische wetenschap voorzeker, maar vermoedelijk kenmerkend voor het temperament van Lodewijk van Velthem. Stabiliteit was niet zijn ding, zogezegd.

Velthem was veeleer schrijver dan vertaler. Zijn werk wemelt van vertaalfouten, noodrijmen en stoplappen. Hij is vrijmoedig in de omgang met zijn bronnen en veel meer persoonlijk in zijn geschiedverhaal aanwezig dan Jacob van Maerlant, die als autoriteit soeverein achter een scherm bleef. Velthem toont zich in het algemeen een onderhoudende verteller met een voor middeleeuwse begrippen journalistieke, levendige stijl. Hij heeft een zwak voor anekdotes, en blijkt goed geïnformeerd over petite histoire. Zo weet hij binnen een week na de verkiezing van paus Johannes xxii dat deze een cleine mannekijn schijnt te zijn. Hij doet actief aan oral history, en geurt ermee hoe hij passagierende bemanningsleden is gaan ondervragen toen er in Antwerpen een schip uit Holland binnenliep met krijgslieden van de Hollandse graaf. (Heel wel kan hij langs deze weg details hebben vernomen over de moord op Floris v die we nergens elders

[pagina 58]
[p. 58]

vinden.) In Gent zag Velthem Welshe soldaten in het gevolg van koning Edward iii, en hij laat ons delen in zijn verbazing dat die geen harnas droegen en met blote benen liepen (al barsser been) ofschoon het hartje winter was, en hun soldij verbrasten aan karnemelk. Ook heeft hij humor: de chronisch zieken die op bedevaart vertrokken naar een zogenaamd wonderdoende boom, toonden zijns inziens daarmee bovenal dat zij ziek in hun hoofd waren.

Al in 1837 nam de toen achttienjarige J.G. de Hoop Scheffer het in de Vaderlandsche letteroefeningen op voor Velthem als dichterlijk verteller, en riep hij op het ‘strenge oordeel over den grijzen Priester, zoo al niet [te] herroepen, ten minste [te] verzachten’. Er is sindsdien natuurlijk wel het een en ander, maar toch nog te weinig op gevolgd. Recent heeft Joost van Driel een lans gebroken voor Velthems opmerkelijke vermogen om af en toe de lange mars van zijn kroniek te onderbreken voor strofische gedichten tot Maria, waarin hij toont een veelvoud aan versvormen te beheersen en poëtisch durft te experimenteren tot ver buiten de monotonie van het gepaarde rijm. Naast oog voor detail en variatie, had Velthem ook scheppend vermogen in het groot. De Vierde Partie van zijn Spiegel historiael mocht dan als voortzetting van Maerlants werk zijn aangevangen en met dezelfde gezaghebbende Latijnse bron als uitgangspunt, de Vijfde Partie is helemaal van eigen makelij en ingevuld op eigen kracht - in feite de eerste keer dat iemand zich zo zelfstandig in het Nederlands aan wereldgeschiedenis waagde. Als historicus heeft hij zijn meesterproef glansrijk doorstaan, want voor de tegenwoordige geschiedwetenschap geldt Velthem nog altijd als een zeer gerespecteerde en soms zelfs favoriete informant. Hij is de eerste die als mogelijk motief achter de moord op Floris v het cherchez la femme oppert (aangaande Machteld van Velzen en haar echtgenoot Gerard van Velzen) dat tot op heden de historici verdeeld houdt. Ander secgen dat het om een vrouwe quam / dat men hem sijn leven nam / daer hi met soude hebben te doene / die wijf was van een van sinen baroene.Ga naar voetnoot* Zelf had Velthem trouwens ook besef van meer en minder betrouwbare bronnen; hij kan zich zelfs op metaniveau een beetje vrolijk maken over gekissebis tussen geschieddichters over een krasse voorstelling van zaken:

 
Dander seit: ‘En sal so niet wesen!’
 
Ende maect een ander rime daer iegen.
 
Die derde wil dese beide verplegen,
 
Ende maket anders dan deerste twee.Ga naar voetnoot**
[pagina 59]
[p. 59]

Velthems Vijfde Partie is een weefwerk uit diverse bronnen. Hier en daar zijn die een beetje houtje-touwtje aan elkaar geknoopt, maar de auteur koos dan ook niet voor de weg van de minste weerstand. Vooral van kerkelijke zijde verwerkte hij materie waarvoor Maerlant - die hier als niet-priester minder recht van spreken had - nog was teruggeschrokken. Velthem mocht van zichzelf zeggen dat hij coenlijc voor de draad kwam met zaken die de theologie wel leerde, maar die zij liefst voor gewone gelovigen verborgen hield (die papen tot nu toe hebbent bedect). Zo is hij de eerste in Europa die de duistere profetieën op naam van Hildegard von Bingen naar de volkstaal brengt en evenzo de evenzeer hermetische visioenen van Methodius, en die de moed had De eucharistia van Albertus Magnus te vertalen (al lijkt het begrip daarvan hem nogal eens boven de kruin te zijn gegaan).

Vooruitstrevend in zijn communicatie over zaken des geloofs, is Velthem op sociaal gebied veeleer conservatief geneigd. Hij heeft een veelzeggende hang naar adellijke beschermers en een haast antiquarische voorliefde voor ridderlijk vertoon en koning Arthur en zijn Tafelronde. Over handel en kooplieden doet hij daarentegen tamelijk misprijzend. Hij berispt de onsalege comenscap (onzalige commercie) waarbij alles om de winst draait en is van mening dat de stede nu al te rike sijn. De profetie over de eindtijd waarin cleine dierkijn (kleine dieren) grote zullen verorberen, betrekt hij op de sociale onlust in zijn eigen wereld, waarbij die ghemeinte (het gewone volk) de elite overvleugelt. Dan is daar nog zijn oriëntatie op het nagelaten werk van Maerlant - en de gedachte dringt zich op dat Velthem haast een generatie te laat geboren lijkt en met zijn rug naar de toekomst staat.

Levend als geestelijke en schrijvend voor de wereld, schijnt Velthem verre van het beste van beide werelden te hebben geoogst maar veeleer tussen wal en schip te zijn beland, zoekend naar steun en gehoor. Met onverholen sympathie schetst hij in Spiegel historiael het portret van ene broeder IJsewijn, een rondreizende boeteprediker ‘die zei waar het op stond’ en op het naderende laatste oordeel wees. Overal werd deze IJsewijn ontvangen met respect, maar na een tijdje zag men hem als horzel en werd hij allerwegen weggebonjourd, om uiteindelijk in eenzaamheid te sterven. Zo beroerd behoeft het Lodewijk van Velt hem allerminst te zijn vergaan, al is het wel opmerkenswaard dat hij nergens elders in de Middelnederlandse literatuur met naam en toenaam wordt genoemd en dat zijn oeuvre lang niet compleet is bewaard. Aan de overlevering van zijn Spiegel historiael mankeren 18.000 verzen, en van de Lancelotcompilatie ontbreekt de eerste helft. Maar dat is uiteraard te wijten aan een ongelukkig Nachleben. In zijn eigen tijd zal het Velthem vooral parten hebben gespeeld dat hij betwijfelde of uit de spanning tussen oud en nieuw die heftig gaande was ooit nog iets goeds kon voortkomen. Dat zal zijn verstandhouding

[pagina 60]
[p. 60]

met mogelijke opdrachtgevers niet hebben bevorderd - aangenomen dat ook in de Middeleeuwen de macht zich liever omringde met zonnestraaltjes dan zwartkijkers. Zijn parochianen zullen intussen aan Lodewijk van Velthem een ontwikkelde en in kerkelijke aangelegenheden progressieve pastoor hebben gehad, zij het misschien ook wel een ietwat pessimistische zielenherder.

Maar oprecht was Velthem wel. Brabander zoals zijn mede-historiografen Heelu en Boendale is hij veel minder chauvinistisch dan die twee, en in het algemeen een man die het geheel probeert te zien en niet vanuit beperking denkt. Al was het misschien niet geheel uit eigen verkiezing, Velthem was geen spreekbuis van de macht en verwoordde zijn eigen visie. Om zich heen kijkend en lezend, werd hij geen schrijver van de hoop, maar van de angst. Hij heeft er zelf als eerste aan geleden, aan dese onsalighe tijt zoals hij hem noemt; en wie die tijd beziet, kan hem dat moeilijk kwalijk nemen. Van alle Middelnederlandse schrijvers is het misschien juist wel deze ietwat depressieve dorpspastoor die men best graag eens zou ontmoeten - al was het maar om hem te kunnen zeggen dat de wereld nog steeds draait, en dat er nog steeds mensen zijn die om zijn werk geven.

Gewestelijke geschiedschrijvingaant.

Geheel naar de geest der eeuw, maakt de geschiedschrijving na 1300 een wending naar de werkelijkheid. Men zoekt het minder in de verre verten van verhalen over helden uit de voortijd, maar richt zich op de omringende wereld en de historie daarvan. Geschiedenis wordt bovenal geschiedenis van het eigen gewest. Daarmee verschuift ook haar primaire functie: van informeren naar legitimeren. Geschiedschrijving wordt een politieker genre, met meestal alle partijdigheid van dien. Ook wordt het genre meer persoonlijk, in die zin dat het zich minder fixeert op de vertolking van bestaande (Latijnse) bronnen, en de auteur meer ruimte laat voor eigen nieuwsgaring bij ooggetuigen en welingelichte kringen. De historicus dus niet alleen als boekenwurm maar ook als verslaggever, waarnemer en soms zelfs medespeler. In het Nederlands begon deze gewestelijke geschiedschrijving al in de late dertiende eeuw, en dat was vroeg voor de begrippen van de volkstaal. Het is de Rijmkroniek van Holland die op naam staat van Melis Stoke, en in zijn proloog de Hollandse graaf Floris v rechtstreeks aanspreekt. De schrijver stelt hem een verhaal in het vooruitzicht dat duidelijk zal maken ‘wat uw afkomst is en waarom u met recht de heerschappij over Friesland zoekt, het land dat u zozeer tergt’. Daarmee benoemt (en voedt) de tekst de vete die graaf Floris in deze zelfde jaren tot gewapende expedities tegen Friesland inspireerde, met de bedoeling dit weerspannige gewest onder Hollands gezag te brengen en wraak te nemen voor de dood van Floris' vader bij Hoogwoud in 1256. Het is de kroniek van een aangekondigde oorlog.

[pagina 61]
[p. 61]


illustratie
Oorkonde gesigneerd door A[melis] Stoke.


Recent onderzoek heeft uitgewezen dat Melis Stoke niet de eerste auteur was van deze kroniek, maar dat hij kort na 1300 tekende voor het vervolg van dit geschiedverhaal, dat omstreeks 1280 door een anonieme chroniqueur voor Floris v was aangevangen. Na de moord op deze charismatische maar kinderloze vorst kwam in 1296 een ander gravenhuis in Holland tot regering: het Henegouwse huis, met als eerste graven Jan ii en al spoedig Willem iii. Tot laatstgenoemde richt Melis Stoke zich in zijn epiloog, waarin hij zich nogal flemerig aandient als uw arme clerc. De naam van Melis Stoke was in de archivistiek al lange tijd bekend als van een klerk in Hollandse dienst, die twee grafelijke oorkonden had geschreven, uitgevaardigd in respectievelijk Zierikzee en Schiedam. De meerwaarde van systematisch historisch onderzoek werd weer eens evident toen kort voor 2000 J.W. Burgers nog eens 37 ambtelijke stukken van Stokes hand in de archieven aanwees. Op basis hiervan laat zich een profiel uittekenen van deze Melis Stoke gedurende de negen jaren tussen het eerste en het laatste van zijn hand bekende stuk. In 1296 was hij stadsklerk van Dordrecht, maar in 1299 werkte hij in de kanselarij van de Hollandse graven, op zijn minst tot einde 1305. In hun opdracht stelde hij stukken op waarin de heren hun beslissingen bezegelden. (De stukken zijn in drie talen gesteld, maar Latijn was daarbij duidelijk niet Melis' forte en Frans nog minder.) Uit hoofde van zijn functie reisde Stoke met de graven mee door Holland en Zeeland; het hof was destijds immers nog voornamelijk een reizend hof. Na 1305 verdwijnt hij voor ons in de mist.

Negenendertig oorkonden gedurende een tijdsbestek van negen jaren - het is een mooie oogst, maar vanzelfsprekend niet genoeg voor de rechtvaardiging

[pagina 62]
[p. 62]

van een compleet bestaan. Men moet de grafelijke klerk Stoke dan ook veeleer zien als een ‘beleidsmedewerker’ dan als scribent. Hij was een geletterde ambtenaar van statuur. Van daaruit moet het zijn gekomen dat Stoke zich ontpopte als geschiedschrijver van het gewest. Zijn historische werk verliep in twee fasen. In 1301-1302 voegde hij een kleine 7000 verzen toe aan de bestaande Rijmkroniek van Holland, en in of vlak na 1305 nog eens een kleine 4000. Vermoedelijk tekende Stoke daarna nog voor een omwerking uit de periode 1311-1314 die in een van de handschriften voorkomt en die zich kenmerkt door stilistische revisies en de tempering van uitvallen tegen de vijanden van de Hollandse graven. Was het politieke tij inmiddels gekeerd, en moesten er bakens worden verzet? Het zou helemaal passen bij de manier waarop de meeste geschiedschrijving in de Middeleeuwen tegen de macht aanleunt.

Bovendien kan het goedgunstige onthaal van eerder werk de schrijver Stoke hebben aangemoedigd om breder uit te pakken. Hij begint zijn revisie in elk geval met het uitwerken van episodes die in de eerste versie nogal sober waren afgedaan. Het mooiste voorbeeld daarvan is de scène waarin graaf Floris bij zijn veldtocht tegen de Friezen in Hoogwoud het lichaam van zijn vader vindt. (Floris v heeft hem nooit bewust gekend: hij was anderhalf jaar oud toen Willem ii in Hoogwoud de dood vond.) In de eerste versie beperkte Stoke zich tot de zakelijke mededeling dat een oude man de Hollandse graaf de weg wees naar de stoffelijke resten van zijn vader. In de tweede versie zijn die enkele regels uitgewerkt tot een heuse scène, aan het slot waarvan Floris zelfs trekken krijgt van een Hollandse Hamlet:

 
Thoeft nam hi inde handen sijn
 
Ende dancte Gode ende Onser Vrouwen
 
‘Dat ic so vele dus mach scouwen
 
Vanden vader die mi ghewan’.Ga naar voetnoot*

Een volgende climax bereikt de herziene Rijmkroniek bij de beschrijving van Floris' eigen dood. Het heeft er alle schijn van dat het ‘1296 - Floris v door d'edelen vermoord’ al in de Middeleeuwen tot de canon van de Hollandse geschiedenis is gaan behoren. Indringend schildert Stoke hoe de graaf aan de vooravond van zijn dood dineert met zijn getrouwen, onder wie zich zijn verraders bevinden. Toespelingen op het Laatste Avondmaal, met Gijsbrecht van Amstel en Herman van Woerden als Judassen, klinken onmiskenbaar door. Stoke lijkt uitstekend ingelicht over de precieze toedracht van de moord. Hij moet veel aan mondelinge nieuwsgaring hebben gedaan, want voor deze contempo-

[pagina 63]
[p. 63]

raine geschiedenis gaven de geschreven bronnen nog niet thuis. Heel beeldend is zijn weergave van het beleg van Zierikzee in 1303 door de graaf van Vlaanderen. De ambtenaar blijkt daarbij veel verstand van wapentuig te hebben, en weet ook te vertellen hoe de Vlamingen tijdens het beleg van Schoonhoven in datzelfde jaar de hoogbejaarde Zeeuwse edelman heer Nicolaes van Cats - aan hem had Maerlant veertig jaar tevoren zijn Der naturen bloeme opgedragen - als krijgsgevangene vastbonden in de top van een gigantische blijde - een vreselijc ghewarc (angstaanjagend werktuig) - teneinde Cats' zoon, die het bevel had in Schoonhoven, tot overgave van de stad te dwingen. (Het pressiemiddel werkte: Cats jr. ging in onderhandeling.) Stilistisch hanteert Stoke een soepele, naar spreektaal neigende verteltoon, met geregeld pittige formuleringen zoals zijn terloopse referentie aan Fortuna's rad: die nu is boven, is morghen onder.

Ideologisch gesproken is de Rijmkroniek van Holland spreekbuis van de grafelijke macht. De tekst schaamt zich daar allesbehalve voor, en spreekt bij veld- en zeeslagen systematisch over ‘de onzen’ versus ‘de vijand’. Die laatste kwalificatie bezigt Stoke als het zo uitkomt ook voor de Vlamingen waar die in oorlog zijn met zijn geliefde Holland; hij noemt de Vlamingen ook een keer wrede gaste, maar dat hoeft uit middeleeuwse mond geen misprijzing te zijn. De ganse Guldensporenslag doet hij in 6 verzen af (het beleg van Zierikzee krijgt er bijna 1500!), maar Stoke heeft wel tijd voor spot met gallicismen in het Vlaamse taaltje. Voor Holland loopt hij daarentegen over van de lof, vooral waar het de graven geldt. Hun hoge komaf, nobele inborst, soepele troonswisselingen, wijze beleid (en bij misrekening: verkeerde raadgevers of verraad) dragen zijn geschiedverhaal. Het is bepaald toepasselijk dat alle drie de handschriften van deze Rijmkroniek zich tegenwoordig in de Haagse Koninklijke Bibliotheek bevinden, op een boogschot afstand van het Binnenhof dat Floris v en zijn vader bouwden. Het valt niet moeilijk in te denken dat de tekst aldaar werd voorgelezen - oorspronkelijk door Melis Stoke zelf? - wanneer de Hollands-Henegouwse graven weer eens in 's-Gravenhage verbleven. Het slot van de kroniek werkt toe naar een omstandige heilwens voor graaf Willem iii: ‘God geve dat uw eer behouden moge blijven in dit leven, en dat u na dit leven komt daarboven, waar de engelen God loven - dat gunne u Maria's kind!’ Het laatste lijkt een rijkelijk gewrongen aanduiding van Christus - totdat we zien dat het moest rijmen op het allerlaatste vers van de kroniek: Nu seghet amen die den grave mint! (Zeg nu ‘amen’, eenieder die de graaf bemint!) Waarop stellig een luid amen galmde door de Ridderzaal.

 

Tegelijkertijd cultiveerde men aan gene zijde van de Schelde net zo goed de geschiedenis van het gewest. Evenals Holland kende Vlaanderen een eerbiedwaardige traditie van Latijnse annalen en kronieken van het graafschap, ge-

[pagina 64]
[p. 64]


illustratie
Rijmkroniek van Vlaanderen


[pagina 65]
[p. 65]

schreven in abdijen door geleerde benedictijnen. Naast feitelijke informatie bevatten deze kloosterteksten ook legendevorming over de vroegste Vlaamse geschiedenis. De glansrol van stamvaders was daarbij weggelegd voor de forestiers, houtvesters die de Vlaamse oerbossen bewaakten en ze rijp maakten voor eerste bewoning, met de charismatische forestier Liederik van Harelbeke als eerste graaf van Vlaanderen. Net als in Holland brak de historiografie in de late dertiende eeuw door in de volkstaal, om in de veertiende te worden voortgezet en uitgebouwd. Dit culmineerde in de Rijmkroniek van Vlaanderen, een tekst van meer dan 10.000 verzen, en gelijk zijn Hollandse pendant te danken aan twee auteurs - in dit geval allebei anoniem -, de eerste uit de late veertiende eeuw en de tweede kort na 1400. Een derde schrijver heeft in het eerste stuk nog een paar honderd verzen ingevoegd, en het geheel werd door vier handen genoteerd en figureert nu als de laatste tekst in het Comburgse verzamelhandschrift, dat in de periode 1380-1425 in de stad Gent tot stand kwam.

Alle begin is moeilijk in de middeleeuwse historiografie. Voor het immer delicate onderwerp van de oorsprong van het gewest heeft deze Rijmkroniek van Vlaanderen een even vleiende als vernuftige vorm gevonden. In afwijking van menig ander territorium - Rome voorop - krijgt Vlaanderen hier niet de zoveelste verdwaalde Trojaan als stichter toegedicht, noch uitgesponnen forestierverhalen. Heer Liederik van Harelbeke is simpelweg als eerste graaf van Vlaanderen rechtstreeks door God geroepen ‘zoals Hij ook koning David vanachter diens schapen vandaan haalde’. Die Vlaamse fierheid blijft de tekst koesteren in zijn portret van latere eeuwen. De Rijmkroniek trotseert - het past geheel bij Gent - de hegemonie van de Franse koning. De graaf van Vlaanderen wordt nagenoeg als zijn gelijke geprofileerd vanuit een onversneden vorm van middeleeuws ‘nationalisme’.

In deze geest dichtte de eerste auteur een kleine 5000 verzen, waarmee hij vorderde tot het jaar 1180. Het vervolg bestrijkt de periode 1180-1404 en is bijna 6000 verzen lang. De laatste 2000 daarvan - het tijdvak 1347-1404 beslaand - zijn zo te zien geheel origineel. Daarbij is deze veertiende-eeuwse historicus niet over één nacht ijs gegaan. Hij verschaft frequent exacte jaartallen, data en namen (en soms complete stambomen), waarvan het berijmen nog een kunst op zich moet zijn geweest. De sfeer in zijn geschiedverhaal is in het algemeen vrij zakelijk: meer constitutioneel dan ridderlijk, en bij de oorlogen veel minder kleurrijk dan het relaas van Melis Stoke. De Rijmkroniek van Vlaanderen biedt meer dynastieke dan militaire geschiedenis, met minder actie, minder gesproken woord en meer op de toon van encyclopedie dan van drama. Toch zijn dit slechts verkennende indrukken, want over het diepere karakter van deze rijmkroniek is feitelijk nog weinig bekend, bij gebrek aan onderzoek. En dat terwijl de tekst al meer dan honderdvijftig jaar geweten is, en door zijn omvang en als

[pagina 66]
[p. 66]

eerste Nederlandstalige kroniek van Vlaanderen toch bepaald niet onbeduidend. Misschien is het wel juist omdat de tekst lang niet zo ‘romantisch’ is als die van Stoke - en wat dat betreft minder aanvallig middeleeuws aandoet - dat de Rijmkroniek van Vlaanderen nog steeds tamelijk braak ligt? Intussen kijken we via het Comburgse handschrift de tekst recht in het (Gentse) hart, en er zijn aanwijzingen dat hier de kopiisten zelfs samenwerkten met de tweede auteur. Met de voortreffelijke editie van het Comburgse handschrift door Brinkman en Schenkel (1997) voorhanden, kan het echte werk aan deze kroniek beginnen.

Heroïekaant.

Bij al het toegenomen realisme zien we in de veertiende eeuw ook de traditie van ridderlijke historie voortleven, maar op eigentijdse wijze. Op het snijvlak van beide bevindt zich de historische heroïek van Jan van Heelu in zijn Slag bij Woeringen. Op 5 juni 1288 vond een paar kilometer ten noorden van Keulen een gigantische, langdurige en ongemeen bloedige veldslag plaats tussen enerzijds de aartsbisschop van Keulen en diens bondgenoten en aan de andere kant de Brabantse hertog Jan i met zijn geallieerden. Het was de gewelddadige beslechting van jarenlange spanningen op dynastiek, politiek en economisch gebied. Over het feitelijke belang van de slag bij Woeringen bestaat nog steeds verschil van inzicht. Volgens sommige historici was hij fundamenteel voor de Belgische staatsvorming in latere eeuwen, volgens andere was het vooral verspilling van middelen en mensenlevens. Hoe dan ook: hertog Jan i kwam als glorieuze overwinnaar uit de strijd, en heel Brabant deelde in zijn roem. Al in 1310 spreekt de Florentijn Giovanni Villani over de slag als per la quale vittoria il duca di Brabante e suo paese monto in grande fama di buona cavalleria e di grande stato.Ga naar voetnoot*

Voor het verloop van deze veldslag is de kroniek van Jan van Heelu verreweg de beste informatiebron. Krijgshistoricus J.F. Verbruggen noemt het zelfs ‘one of the fullest and best informed accounts of a medieval battle’. Heelu was zelf ooggetuige van de strijd geweest en had daarnaast uitstekende informanten voor zijn verslaggeving. Hij bezweert de geschiedenis - volgens hem al vaak verkeerd verteld, zowel in Nederlands als Frans - te beschrijven na die waerheit vanden stride (zoals de strijd werkelijk is verlopen). Hetgeen beslist niet zeggen wil dat zijn relaas objectief was, want Jan van Heelu was in hedendaagse termen een ‘embedded’ oorlogscorrespondent. Hij was dienaar van de Brabantse hertog en dus ambtshalve partijdig. Heelu doet grootscheeps aan selectie en

[pagina 67]
[p. 67]

manipulatie, en knijpt nu eens een oogje toe om dan weer zijn pupillen te verwijden. Dat laatste doet hij vooral waar de ridderschap in het vizier komt. Jan van Heelu presenteert de veldslag - die in werkelijkheid zeer smerig moet zijn geweest - als die scoenste dade die men van ridderscape mach vinden (de mooiste ridderlijke daden die er maar te vinden zijn). De paarden boeien hem daarbij meer dan het voetvolk, en voor de vijand betreurt hij het oprecht dat deze naar verhouding meer ridders verloor dan gewone manschappen. De slag bij Woeringen is voor hem een hoogmis van de ridderschap, met hertog Jan i als celebrant. Onuitputtelijk is het register aan vleiende epitheta dat Heelu voor zijn held bespeelt. Er was in zijn dagen geen ridder ter wereld zo dapper als die fiere hertog Jan; men sprak allerwegen over hem; fysiek sterk, dapper van hart, wijs, vrijgevig; de edele man, de beste ter wereld, zo dapper en zo flink, minstens de evenknie van Hector, Achilles, Roeland en Olivier, de koene leeuw van Brabant, enzovoort. Vooral Jans moed (coen, vromich, stout) ligt Heelu in de mond bestorven; hij prijst de hertog zelfs een keer omdat hij ‘zo dapper keek’. Van alle Middelnederlandse teksten leent de Slag bij Woeringen zich als geen ander om te demonstreren dat geschiedschrijving beeldvorming is en dus voor alles taal.

Het staat niet vast dat hertog Jan i omstreeks 1290 persoonlijk opdracht gaf tot deze rijmkroniek, maar zonder twijfel wortelt dit project in zijn directe entourage. In de openingsverzen offreert Heelu de tekst aan prinses Margaretha van Engeland, die de verloofde was van Jans zoon en troonopvolger. De aanbieding gaat vergezeld van de wens dat zij hieruit Diets moge leren. (Met als tweede leerdoel, maar onuitgesproken: wat een geweldige schoonvader ze kreeg.) De tekst is in hertogelijke kringen lang gewaardeerd gebleven. Opmerkelijk genoeg dateert het voornaamste handschrift van de Slag bij Woeringen zelfs van 1440. Maar de sublieme uitvoering ervan - vermoedelijk in opdracht van de stad Brussel - bewijst dat men ook honderdvijftig jaar na dato deze slag als hoogtepunt in de historie beleefde, en als geschiedenis die Brabanders kon blijven binden en inspireren. Nog in 1988 was trouwens het zevende eeuwfeest van de slag voor de stad Keulen aanleiding tot een prachtige tentoonstelling waaraan zelfpromotie niet vreemd was. Geschiedenis was daarbij, volgens het voorwoord van de burgemeester bij de tentoonstellingscatalogus, een instrument ‘um die Zukunft bewusster zu gestalten’. Hertog Jan i - zelf in de Keulse catalogus grootscheeps naar de achtergrond gedirigeerd - zou het hartgrondig hebben beaamd.

 

Het geschiedverhaal van Jan van Heelu beloopt 9000 verzen, waarvan meer dan 3000 het gebeuren van één dag verhalen. Dusdanige breedvoerigheid geraakte allengs uit de mode. Bij de veertiende-eeuwse voorkeur voor de korte vorm be-

[pagina 68]
[p. 68]

hoorde een geschiedschrijving in meer compact formaat. Zo bood blijkens een rekeningenpost op 17 mei 1360 ene Jannes Bot, sprookspreker uit het Rotterdamse, in Gouda aan de jonkheer van Blois een Coronike van Hollant aan, in eenre rolle ghescreven. De rol met deze Hollandse kroniek (vermoedelijk op rijm) is niet bewaard; kleingoed is nu eenmaal extra kwetsbaar in de overlevering. Zo zal juist heel wat van het werk dat in beknopt bestek herinnering boekstaafde, zelf aan vergetelheid ten prooi gevallen zijn. Dat geldt bij uitstek voor liedachtige teksten, vaak heet van de naald gecomponeerd naar aanleiding van een of andere dramatische gebeurtenis. Het is een genre op het kruispunt van reportage en propaganda, dat tegelijk memorie dient en stemming-makerij - het laatste tot aan virulente partijliederen toe, waarvan het zingen zelf een politieke daad was. (Tijdens de Hoekse en Kabeljauwse twisten stond er verbod op het zingen van dergelijke liederen; ook dat heeft hun behoud vanzelfsprekend niet bevorderd.) Er zijn ons van dit genre hooguit flarden toegewaaid, waarvan de vroegste uit de veertiende eeuw dateren.

Zwaar fragmentarisch is de overlevering van een gedicht dat reactionair de spot drijft met de Brugse opstandelingen uit de jaren 1325-1328, en stemming maakt nog voor de slag bij de Kasselberg. De tekst stelt de Bruggelingen voor alsof ze onder elkaar de wereldheerschappij verdelen. Voor de vermeende heilstaat na de revolutie krijgt alvast de een Henegouwen toegewezen en de ander heel Bohemen, een derde Schotland en een vierde Ierland. In de bredere en derhalve veiligere bedding van een laatvijftiende-eeuwse kroniek zit een kleine monorime verscholen die aandoet als een authentiek veertiende-eeuws scheldlied van de Bruggelingen op de Gentenaren uit de tijd van het gewapende conflict tussen deze Leliaerts (lelies, Fransgezinden) en Clauwaerts (klauwende Vlaamse leeuwen) in 1380: Clauwaert, clauwaert / hoet u wel van den Lelyaert! Op nog grotere afstand in de tijd gedocumenteerd is het historielied van Cort Rozijn. De naam is een vervlaamsing van het Franse Courtrisien, ‘de Kortrijker’. Het lied gaat over heer Zeger van Kortrijk, die door de Vlaamse graaf wordt geprest om over te lopen naar het Franse kamp. Wanneer Zeger dit blijft weigeren, wordt hij voor straf onthoofd, waarna de Engelse koning Edward hem wreekt. De kern van dit lied is zeker historisch. Toen Edward iii in 1336 gezanten naar Brabant stuurde om bondgenootschappen te sluiten voor zijn strijd tegen de Franse koning, bood Zeger van Kortrijk een van de Engelse gezanten gastvrijheid. De Vlaamse graaf, hierom vertoornd, nam Zeger na een statenvergadering op 6 juli 1337 gevangen en liet hem onthoofden. Het lied houdt de herinnering levend aan dit schreeuwend onrecht en is daarmee tevens een aanklacht tegen veertiende-eeuwse franskiljons. Tekstueel is het van lieverlee flink verbasterd geraakt; zo is Zegers verzekering dat hij graag de nacht doorbrengt bij de maagd van Gent (= de stad zelf) verworden tot een provocatie

[pagina 69]
[p. 69]

dat hij de dochter van de graaf van Vlaanderen in bed wil hebben. Het lied moet lang bekend gebleven zijn, want nog in 1598 krijgt een ander lied als wijsaanduiding mee Van cort Rosijnken.

Nog groter is de afstand tussen historie en overlevering in het geval van een liedje op de dood van Jacob van Artevelde, de leider van het Gentse verzet tegen de Franse koning. Dat de dood van deze charismatische aanvoerder op 22 juli 1345 al snel aanleiding heeft gegeven tot liederen die er herinnering aan bewaarden en tevens het gedachtegoed van Artevelde levend wilden houden, ligt in de rede. Het eerste concrete spoor daarvan kwam echter pas aan de oppervlakte toen in de negentiende eeuw de grote Vlaming Jan-Frans Willems, speurend naar vergeten erfgoed in zijn geliefde moedertaal, een dergelijk lied optekende uit de memorie van een Gentse non, in wier klooster het in 1846 - vijfhonderd jaar na dato! - nog steeds werd gezongen. Om evidente redenen spelen dergelijke liederen slechts een marginale rol in onze reconstructie van de veertiend-eeeuwse literatuur - waarbij wij wel moeten beseffen dat het type er in overvloed moet zijn geweest, en volop bijdroeg aan de levende omgang met actuele geschiedenis van toen. En bovendien dat in de stroom van late overleveringen soms goudstof meedrijft.

 

Een ware goudkluis vormt het handschrift Brussel, Koninklijke Bibliotheek 15.652-56, onder kenners befaamd als het Wapenboek (of Armorial) Gelre. Met zijn bijna tweeduizend illustraties in full colour is dit handschrift in elke eeuw een lust voor het oog geweest en daardoor veilig bewaard gebleven. Voor enkele schilderingen tekenden vermoedelijk de gebroeders Herman en Willem Maelwael (een artiestennaam: letterlijk ‘schilder goed’), vermaagschapt aan de wereldberoemde gebroeders Limburg (van het getijdenboek van de hertog van Berry) en als geslacht van miniaturisten, samen met het Valkhof, Nijmegens grootste geschenk aan de Europese Middeleeuwen. Maar de belangrijkste man achter dit luisterrijke boek was de Hollander Claes Heynenzoon, hier beter aangeduid onder zijn ambtsnaam heraut Gelre.

De heraut behoorde bij het laatmiddeleeuwse ridderwezen zoals de pedel bij een universiteit. Het was een functie met een unieke legering van gedienstigheid en gezag. Herauten regisseerden ridderlijke rituelen zoals toernooien en ridderwijdingen, en zagen erop toe dat de juiste personen correct werden aangekondigd en de juiste placering kregen. Hun protocollaire taak maakte herauten tot een soort hogepriesters van de ridderschap, hetgeen van hen - die zelf nooit ridder waren - een onvoorwaardelijke toewijding aan deze stand vereiste. Uit hoofde van hun ambt legden herauten soms zogenoemde wapenboeken aan, waarin zij volgens de fijne regels van de kunst van heraldiek en genealogie boekstaafden welke heren welke wapenschilden droegen en welke plaats zij in

[pagina 70]
[p. 70]

de Europese ridderschap innamen. Onder de Europese wapenboeken geldt het Wapenboek Gelre - zijnde het ambtsboek van de man die omstreeks 1390 opperheraut werd aan het Gelderse hof - als de meest sublieme representant. Volgens de Britse specialist Maurice Keen is het ‘with little doubt the finest of all the armorial books of the middle ages’.

Naast schitterende illustraties (waaronder 1553 wapenschilden, heraldisch perfect uitgevoerd) bevat het Wapenboek Gelre ook een reeks gedichten. Gegeven het profiel van de samensteller verbaast het niet dat die vooral betrekking hebben op genealogie en (krijgs)geschiedenis. Het betreft korte kronieken van Holland en Brabant alsmede een relaas over de slag bij Stavoren (1345), allemaal nogal feitelijk van stijl, conform het documentaire karakter van een wapenboek. Het gedicht dat de rij opent is evenwel een allerminst neutrale tekst. In Vanden ever wordt een everzwijn belaagd door zeventien agressieve jachthonden. Om beurten dreigen deze het everzwijn te zullen verscheuren. (Bijvoorbeeld: ‘Heer everzwijn, ik zal mijn tanden drenken in uw bloed.’) In de laatste strofe neemt de ever zelf het woord om zijn belagers fier van repliek te dienen: ‘Ik ben de hertog van Brabant. [...] Denken jullie het verlies bij Woeringen op mij te kunnen wreken? Ik hoop mij net zo sterk tegen jullie teweer te stellen als mijn goede grootvader dat deed!’

Dit curieuze gedicht dateert uit begin 1334, toen de Brabantse hertog Jan iii van alle kanten werd bedreigd. Vanden ever draait om de spanning tussen Brabant en zijn vijanden, en roept daartoe de glorie van Jan i en Woeringen in herinnering. Het is pure oorlogspoëzie die dient om het Brabantse moreel te schragen. Werd het oorspronkelijk door een Brabantse heraut geschreven en door herauten rondgebazuind? In elk geval heeft heraut Gelre het zo'n zestig jaar na dato een ereplaats gegeven in zijn Wapenboek. Hij heeft het gedicht heraldisch geïllustreerd, met bij elke ‘hond’ het wapenschild van de vijand in kwestie, en aan het einde een majestueus everzwijn gehuld in een mantel met het Brabantse hertogelijke wapen. Met de verbeelding van een vorst als dier staat Vanden ever overigens in een traditie van die tijd: de bisschop van Keulen voerde soms een walvis als embleem, en de opvolger van Jan iii als hertog van Brabant, Wenceslas van Luxemburg, koos voor een papegaai: mooi van uiterlijk, hoofs in de omgang en vloeiend in meerdere talen. Voor ons is het een vreemde mengeling van majesteit en spel, maar de fine fleur van toen zal het volmaakt begrepen hebben.

Heraut Gelre conserveerde niet alleen geschiedenis, maar schreef deze ook zelf. Het leeuwendeel van de teksten in zijn Wapenboek is van zijn hand. Het zijn twaalf gedichten die elk de biografie berijmen van een overleden ridder, en allemaal dezelfde opbouw kennen: levensloop met eclatante wapenfeiten - beschrijving van het schildteken - onthulling van de naam van de betrokkene.

[pagina 71]
[p. 71]


illustratie
Vanden ever.


[pagina 72]
[p. 72]

Aan de opzet met de heraldiek als hoeksteen herkent men de heraut; gedichten in deze stijl waren in de veertiende eeuw het herautengenre bij uitstek. (Men noemt ze ererede, als Nederlands gelegenheidsequivalent voor de Duitse term Ehrenrede.) De enige andere auteur die zoals heraut Gelre een hele collectie ereredes op zijn naam heeft, was Peter Suchenwirt, tezelfdertijd heraut in Oostenrijk. Daarnaast zijn nog tal van losse, meestal anonieme ereredes overgeleverd. Zulke gedichten moeten met name in het Duitse rijk een geliefd genre zijn geweest in kringen waar herauten figureerden.

Die ridderlijke kringen kenden in het veertiende-eeuwse Europa hun favoriete trefpunt: de Baltische staten achter Pruisen, waar tussen 1320 en 1420 strafexpedities plaatsvonden tegen de heidenen, die vooral in Litouwen heetten te huizen. Het waren, na het debacle in het Heilige Land, de kruistochten op hun veertiende-eeuws: veel dichter bij huis, veel minder riskant en toch een religieus geconsacreerde reden om aan ridderkrijg te doen. De vijanden waren niet zozeer geduchte legers als wel keuterboeren, die meestal weinig ridderlijk van hun erf werden gesleurd en afgemaakt, vrouwen en kinderen incluis. Maar in feite was de martiale dimensie van deze veldtochten nogal beperkt. Er vielen maar weinig belijdende heidenen te bekampen en het aantal doden aan geallieerde zijde bleef opvallend laag, gegeven de aanzienlijke scharen die bij deze campagnes op de been kwamen. Het lijkt eerder alsof een veldtocht in Pruisen behoorde tot de ridderlijke opvoeding van destijds: de ‘grand tour’ van de veertiende eeuw. Typerend genoeg duidde men deze militaire expedities doorgaans aan als reizen; reizen die soms werden afgebroken vanwege weersomstandigheden, om een jaar nadien te worden hervat op het gerucht van belle guerre cette saison. Mooie oorlog dit seizoen - de associatie met moderne wintersport dringt zich onweerstaanbaar op, ook al vanwege de nadruk op de ‘après ski’ met drank en dans in luxueuze herbergen die voor de Pruisenreizen waren opgericht. De campagnes lijken meer congres te zijn geweest dan confrontatie. Voor zover ze iets sacraals hadden, ging het veeleer om ridderschap dan Christendom.

Maar voor herauten vormden deze reizen vanzelfsprekend het hoogseizoen, en dat toont het Wapenboek Gelre. Het handschrift verbeeldt als serie de wapentekens van elf Brabantse deelnemers aan een Pruisentocht, terwijl het in de ereredes wemelt van zulke reizen als eervolle vermeldingen. Menige geportretteerde ridder blijkt in Pruisen te zijn geweest, en soms verschillende malen. Het hier geprezen ridderleven blijkt trouwens sowieso een ambulant bestaan. De dadenbeschrijvingen zijn een aaneenschakeling van riden van het ene strijdtoneel naar het andere, alom dappere daden verrichtend. Rutger Raets kwam binnen een jaar tweemaal bij het Heilig Graf, en bracht 32 keer de winter in Pruisen door. Hertog Willem ii van Gulik achtervolgde de moordenaars van zijn oom tot in een abdij, ‘waar er wel tachtig de dood vonden’. (Deze Willem was

[pagina *5]
[p. *5]

II



illustratie
Lodewijk van Velthem, Spiegel historiael.


[pagina *6-*7]
[p. *6-*7]


illustratie
Het Wapenboek Gelre.


[pagina *8]
[p. *8]


illustratie
Jan van Heelu, Slag bij Woeringen.


[pagina 73]
[p. 73]

er trouwens vroeg bij: zijn eerste riddereer behaalde hij op dertienjarige leeftijd, en de heraut voegt toe: ‘Zoals het spreekwoord wil: voor een goede haak moet men het hout jong krommen.’) Van ridder Adam van Mopertingen wordt als wapenfeit verteld dat hij ‘gewond raakte in wel zestien koninkrijken’.

In de grootste details treedt de heraut in het slotakkoord van al zijn ereredes, waar hij het schildteken van de gebiografeerde ridder beschrijft. Zoals van een vakman te verwachten valt, is hij hier uiterst nauwkeurig in de opgave van voorstellingen en kleuren. Het krioelt van heraldische termen zoals gebisanteert, faesse, gebunteert, ghesparreert of een velt gescaectafelt met lasure. Het moet een kunst apart zijn geweest om dit blazoeneren op rijm kloppend te maken, en heraut Gelre stelt er duidelijk eer in om heraldiek en dichterschap te laten sporen. Ten dienste van het rijm, maar zo te zien ook als esthetisch effect, verwoordt hij de schildbeschrijving soms complex en niet rechttoe rechtaan, door middel van omschrijvingen die er een soort heraldisch cryptogram van maken. Het hele genre van de ererede heeft trouwens iets van een raadseldicht, aangezien de teksten pas aan het eind met naam en toenaam onthullen wie de geportretteerde is. We mogen aannemen dat het voor een publiek van kenners een speciale charme had om diens identiteit geleidelijk te horen dagen. Misschien waren de ereredes op die manier tevens gezelschapsspel, en kon gedurende hun voordracht vanuit het gehoor de ‘oplossing’ worden geroepen, bijvoorbeeld tijdens lange winteravonden in Pruisische herbergen?

Primair was het in ereredes evenwel te doen om postuum eer te bewijzen aan rolmodellen, zoals de ridder uit het achtste wapendicht van heraut Gelre.

Hij nam al op zijn achttiende deel aan zijn eerste oorlog (op zee), werd vijf jaar nadien krijgsgevangen gemaakt in de Slag bij Poitiers, ondernam een bedevaart over tmeer naar het Heilige Graf, verbleef anderhalf jaar op Cyprus en nam deel aan het beleg van Antalya in Torckyen; reisde aansluitend naar Constantinopel en een aantal malen naar Pruisen, vocht bij Granada, raakte krijgsgevangen bij de Engelsen, ging nogmaals naar Cyprus en Rhodos, was een van de 21 christenridders die een duel tegen 21 heidenen uitvochten, kwam net te laat voor de inname van Alexandrië; reisde vandaar over de Balkan voor een wintertocht naar Pruisen, verbleef twee jaar thuis (ende nyet meer) en nam toen deel aan de Slag bij Edingen; belegerde slot Gildenburg en ondernam een bedevaart richting het Catharinaklooster en het Heilige Graf, om op circa 46-jarige leeftijd op Rhodos te sterven: daer ghinc hem aen des pinen dodes (daar smaakte hij de bittere dood). Zijn schildteken straalde zoals een oriëntaalse robijn, was met gouden bezanten bezaaid en had een dwarsbalk van zilver. Zijn naam? Daniël van der Merwede, God hebbe zijn ziel.
[pagina 74]
[p. 74]

Het is met recht een heldenleven, en dat voor een Hollandse jongen uit een geslacht van tweederangs adel nabij Dordrecht. Daniël van der Merwede was een tijdgenoot van heraut Gelre, en dus waarschijnlijk in persoon bekend bij dichter en publiek. Iets vergelijkbaars gold voor alle in deze ereredes voorgestelde ridders, allemaal afkomstig uit het westen van het Duitse rijk en gestorven tussen 1332 en 1393. Hun heroïek voltrok zich niet op verre afstand zoals bij Walewein en Roeland, maar in de eigen wereld van het publiek en was daarom vermoedelijk wel zo aantrekkelijk, aanraakbaar en navolgenswaardig.

 

Bij alle heldendom uit eigen kring waren de grote namen uit de wereldgeschiedenis natuurlijk niet compleet van het toneel verdwenen. Wel lijkt de veertiende eeuw genoeg te hebben gekregen van breed uitgesponnen verhalen over Alexander, Arthur en Karel de Grote. Voor het levend houden van hun nagedachtenis ontwierp men de compacte canon van de Negen Besten. Die betrof driemaal drie helden uit respectievelijk de heidense, de joodse en de christelijke traditie: Hector, Alexander, Caesar - Jozua, David, Judas Maccabeus - koning Arthur, Karel de Grote, Godfried van Bouillon. Hun groepsportret bleek een aantrekkelijk concept in woord en beeld. Vele teksten uit de late Middeleeuwen refereren aan de Negen Besten, en talloze afbeeldingen vertonen ze. De traditie lijkt in de Lage Landen vroeg rijp te zijn geweest: het is zelfs zo dat de eerstbewaarde substantiële Europese tekst over het negental Nederlandstalig is. Dit gedicht, Vanden negen besten, vertoont verwantschap met de ereredes; elk van de negen krijgt een eigen portret en de nadruk ligt op ridderlijke daden. Ook de heraldiek krijgt zijn deel, hoewel van geen van de negen authentieke wapentekens waren gedocumenteerd. Geen nood: ze kregen met terugwerkende kracht heraldische wapens aangemeten. In 1336 liepen de Negen met geblazoeneerde schilden mee in een optocht in Atrecht.

De Negen Besten vormden geen lijstje, maar vensters. Het gedicht Vanden negen besten eindigt met de expliciete oproep aan het publiek om nog betere ridders dan dit negental te kandideren. Dit lijkt geen puur retorische vraag te zijn gebleven. Er kwamen in dezelfde stijl Vignetten bij over een tiende ‘beste’, over de Negen quaetsten en ook over de negen beste vrouwen uit de wereldgeschiedenis. Het oorspronkelijke negental werd daarbij steeds meer pantheon, waar men ontzag voor had op afstand. De historie van de eigen tijd kroop voor, hetgeen misschien verlies aan diepte gaf maar winst aan engagement.

Geschiedenis als bedrijfaant.

Wellicht mede onder de banvloek van J. te Winkel, die in 1920 de middeleeuwse geschiedschrijving als ‘bastaardkunst’ veroordeelde - maar het genre intussen wel grondiger besprak dan alle literatuurhistorici voor of na hem - en ver-

[pagina 75]
[p. 75]

sterkt door voortgeschreden compartimentering in de wetenschap zelf, zijn Middelnederlandse kronieken vaak terrein geworden van gescheiden begrazing. Historici kammen de teksten uit op feiten, neerlandici zijn bovenal geïnteresseerd in de letterkundigheid ervan. Wel is de laatste jaren hier een inhaalslag gemaakt naar meer gemengd bedrijf, maar de studie van de Middelnederlandse historiografie loopt internationaal nog steeds gevoelig achter. Vrijwel alle publicaties draaien rondom één auteur of tekst; studies van het genre in meer brede zin zijn sinds Jan Romein (1932) ternauwernood verschenen. Bij ontstentenis daarvan is het navolgende niet meer dan een voorlopige verkenning, hoe eerder hoe liever in te ruilen voor een volwaardige geschiedenis van de Middelnederlandse geschiedschrijving (of nog mooier: van Maerlant tot Mak).

Een eerste constatering moet dan zijn dat de geschiedschrijving gedurende de hele veertiende eeuw een serieus beoefend genre was, vooral vanuit de kaders van territorium en dynastie. Het was een uitgesproken ‘herengenre’. Opmerkelijk is dat het tot diep in de vijftiende eeuw zou duren alvorens de Nederlandse taal haar eerste stadsgeschiedenissen kreeg: Kampen 1479, Haarlem 1480, Mechelen ca. 1500. De vroegste middeleeuwse stadsgeschiedenissen komen, voorspelbaar genoeg, uit Italië (Genua, Ferrara), dat daarmee in de twaalfde eeuw de rest van Europa ver achter zich laat. Men zou misschien verwachten dat hierna Vlaanderen een goede tweede zou blijken; en inderdaad kent deze regio de vroege Annales Cameracenses uit Kamerijk (1152-1170) en de Annales Gandenses uit vroegveertiende-eeuws Gent. Maar deze Latijnse annalen - conform het genre trouwens veel meer logboek dan geschiedverhaal - kennen geen zichtbare uitstraling naar de volkstaal. Gezien de sterke band tussen juist stad en volkstaal is het bepaald opmerkelijk dat de veertiende eeuw, zover bekend, geen Nederlandstalige geschiedenis heeft voortgebracht van Gent, Brugge, Antwerpen, Brussel of Leuven, terwijl Keulen al in de dertiende eeuw iets dergelijks kende. Klaarblijkelijk was de veertiende-eeuwse Zuid-Nederlandse stad wel op en top een machtsfactor, maar nog niet toe aan de constructie van een eigen verleden. Werd de stad daarvoor toch nog te zeer beleefd als deel uitmakend van een vorstendom?

Wel kwam geschiedenis in de veertiende eeuw steeds dichterbij. Ze richtte zich bij voorkeur op het eigen gewest, de eigen tijd en zelfs personen die men zelf had meegemaakt. De logische pendant daarvan was meer partijdigheid. Kenmerkend is dan ook dat het niet zozeer geleerden zijn die nu de pen voeren, maar ambtenaren en herauten: spreekbuizen van de macht. Als geen ander Middelnederlands genre lijkt de geschiedschrijving werk in opdracht te zijn geweest. De meeste historici waren hofleverancier; Velthem vermoedelijk het minst, maar hij lijkt zoiets intussen wel te ambiëren. Niet dat dit steevast leidde tot geschiedvervalsing of tekening in zwart-wit. De schrijvers betonen zich

[pagina 76]
[p. 76]

partijdig, maar ook professioneel. Ze documenteren zich in boeken en bij ooggetuigen, ze hoeden zich voor leugens en streven naar precisie in chronologie en namen. Een man als Stoke is met al zijn retoriek wel degelijk serieus te nemen als geschiedschrijver, en waagt zelfs wel kritiek op zijn geliefde gravenhuis. Ook Jan van Heelu neemt bij de verheerlijking van Jan i grenzen in acht en geeft soms eerlijk aan iets níet te weten. Het is dan ook geen pure gotspe dat deze geschiedschrijvers zo vaak de waarheid pretenderen te berichten.

In dit verband is het saillant dat alle hier besproken kronieken nog steeds in verzen werden vervat, terwijl elders in Europa inmiddels proza de aangewezen vorm voor historiografie was en de versvorm zelfs suspect was geworden. Nus contes rimés n'est verais (geen enkel berijmd verhaal is waar), om een nota bene voor een Vlaamse opdrachtgever gemaakte Franstalige kroniek te citeren. Een verklaring voor de afwijking van de Middelnederlandse stijl op dit gebied moet haast wel leiden naar aartsvader Jacob van Maerlant. Die had zo overtuigend laten zien dat feitelijke waarheid viel te verenigen met rijm, dat de versvorm in ons taalgebied als medium voor non-fictie volstrekt serieus kon worden genomen. Van de frontale polemiek tussen proza en verzen die in omringende talen manifest is, vinden we in het Middelnederlands nauwelijks sporen. Met recht en reden niet, zo zou men kunnen stellen. Want de vertekeningen waarop we Middelnederlandse chroniqueurs kunnen betrappen, vinden niet of nauwelijks hun oorzaak in rijmdwang. Al evenmin is gebleken dat de Franse of Duitse prozakronieken principieel betrouwbaarder zijn dan hun berijmde tegenpolen. Het hing allemaal af van intentie en uitwerking: van wie de pen voerde en wie over diens schouder meekeek.

Intussen hebben onze kroniekdichters wel hun voorkeuren en blinde vlekken. Kenmerkend daarvoor is vooral wat ze liefst in de schaduw laten. Ze liegen niet, maar zijn wel vaardig in vergroten en verzwijgen. Bij (middeleeuwse) geschiedschrijving is het niet-vertelde minstens zo veelzeggend als het wel-verhaalde. Melis Stoke dempt via retouches de rol van de adel, terwijl hij die van boeren en burgers uitvergroot - geheel in lijn met de politiek van de graaf in wiens opdracht hij historie schrijft. Bij Lodewijk van Velthem liggen de verhoudingen juist andersom; is dat oorzaak of gevolg van het feit dat hij bij edellieden patronage zocht? Onder de handen van de nog te bespreken Antwerpse stadssecretaris Jan van Boendale komt de hertog van Brabant meer als regent dan ridder uit de verf, als dienaar van het algemeen belang veeleer dan als hoogmogende vorst - precies zoals men van stadswege de landsheer graag mocht zien.

Zo zingt elke kroniek zijn eigen lied, maar wel georkestreerd. De geschiedschrijving is het meest gepolitiseerde genre van de Middelnederlandse letterkunde. Minstens zozeer als het verhalen van geschiedenis was het doel om deze

[pagina 77]
[p. 77]

te mobiliseren voor beeldvorming die als zodanig lang niet altijd wordt benoemd, maar als achterliggende intentie wel degelijk kan worden blootgelegd. Een dergelijke ‘deconstructivistische’ benadering van middeleeuwse kronieken heeft deze teksten minstens zo veel diepte en reliëf gegeven als het positivistische gevlooi naar harde kennis. De tekst dus niet als doorgeefluik van historische feiten, maar zelf als historisch feit - en geschiedenis als ‘de geestelijke vorm waarin een cultuur zich rekenschap geeft van haar verleden’, om met Huizinga te spreken. En in dit geval meer nog dan rekenschap: vertoon.

De veertiende-eeuwse wending naar gewestelijke geschiedenis moet zijn aangestuurd door de behoefte van territoriale vorsten om hun heerschappij te legitimeren en te verstevigen, wellicht mede gedragen vanuit steden die kader behoefden. Geschiedschrijving verschafte daartoe de basis en de binding. Daarbij past dat deze kronieken zo te zien alle zijn geschreven voor publieke voordracht. Het laat zich levendig denken dat welgekozen fragmenten bij gepaste gelegenheden werden voorgedragen in kringen rond het landsbestuur, waar men zowel door tekst als context tot verbondenheid werd aangevuurd. Kennisname van deze kronieken kan aldus in zichzelf een sociale belevenis zijn geweest. Naar vorm, inhoud en uitvoering was de Middelnederlandse geschiedschrijving een integrerend genre.

Teksten van dusdanig belang verdienden uiteraard verduurzaming op schrift en verdere verbreiding. Er is met de kronieken zo te zien dan ook actief geschermd en gegeurd. Het kan nauwelijks toeval zijn dat in de veertiende eeuw de drie grote gewesten van het Nederlandse taalgebied (Holland, Brabant en Vlaanderen) alle hun eigen volkstalige geschiedenis op rijm kregen. Wilden de heren niet voor elkaar onder doen? Dat geschiedenis prestige gaf, blijkt ook uit aantal en uitvoering van de kopieën. Van de Rijmkroniek van Holland resteren (fragmenten van) tien exemplaren, hetgeen wijst op een aanzienlijke verbreiding. Van de Slag bij Woeringen bestaat een beeldschoon exemplaar dat destijds hoogstwaarschijnlijk berustte in het stadhuis van Brussel; dezelfde stad gaf aan dezelfde kalligraaf opdracht voor een kopie van Boendales nog te bespreken Brabantsche yeesten. Deze boeken dienden ten stadhuize tot ver in de vijftiende eeuw als kroonjuwelen van een glorierijk verleden. (Typerend genoeg lijken juist de exemplaren van de minder fortuinlijke eenling Velthem doorgaans op een koopje vervaardigd.)

Als beeldbepalende historie van de ‘staat’ vroegen de kronieken tevens om vervolg en actualisering. Aan alle drie de grote gewestelijke geschiedenissen hebben meerdere auteurs gewerkt; en zowel van Melis Stoke als heraut Gelre en Jan van Boendale is aangetoond dat zij steeds met hun geschriften doende zijn gebleven, en daarvan verscheidene versies hebben afgeleverd. Hun kronieken dienden bovendien steevast als bron voor latere geschiedschrijvers; de veertien-

[pagina 78]
[p. 78]

de-eeuwse historiografie zou in de vijftiende eeuw vertakken in een web van voortzettingen, herziene redacties, bekorte versies en interpolaties, waarin alles met elkaar verbonden is. Geen ander Middelnederlands genre kent al zo vroeg een zo vervlochten teksttraditie als de kronieken. De schrijvers ervan moeten heel bewust elkanders werk hebben opgezocht en verwerkt. Hier schemert een bijna wetenschappelijke attitude van kenners die een forum vormen en niet alleen ieder voor zich positie kiezen. Het is een attitude die veel zegt over het belang dat aan geschiedschrijving werd toegekend. Want hoe verstrooiend ze mocht zijn, het ging primair om serieus te nemen, relevante informatie. Geschiedenis was in de eerste plaats gereedschap, en haar muze tevens ingenieur - net als bij al die andere teksten uit het domein der artes.

[pagina 79]
[p. 79]

Kennis en kunde

Het genreaant.

De vroegste Nederlandstalige stemmen op schrift vertolken niet alleen natuurlyriek met vogelnestjes, maar ook - volstrekt prozaïsch - namen van maanden en windstreken, plus een bezwering om wormen uit een paardenhoef te drijven. Al snel voegen zich daar recepten bij, zoals het volgende uit omstreeks 1250 voor probate visvangst: ‘Verpulver de plant golda (goudwortel, lat. affodilis, een lelie) en werp dat op het water; welke vis er maar in bijt, hij is er geweest.’ Dit dodelijke visvoer is een recept in een verzameling van zeventien, merendeels geneeskundig van aard: van een gezichtsreinigende kruidenlotion tot een potentieverhogend middel van vermalen kikkertestikels en een formule voor heldere schrijfogen: ‘Wie wil schrijven, neme kleine pimpernel, wijnruit en verbena; wrijf het samen, maak het tot een drank met wijn en drink het 's avonds en 's morgens. Het verdrijft het bloed uit de ogen.’ Niet lang nadien verschijnen imposante Nederlandstalige geschriften over kennis, zoals Maerlants Der naturen bloeme en, tegen het einde van de dertiende eeuw, de hoogstaande Natuurkunde van het geheelal, waarin een geleerde schrijver in vloeiende rijmen uit de doeken doet waar Maerlant altijd buiten was gebleven omdat hij zich in dit domein klaarblijkelijk onzeker voelde: hoe de kosmos in elkaar steekt, hel en regenboog incluis.

Teksten over kennis en kunde zijn er in het Nederlands dus van meet af geweest. Maar tot 1300 zijn dat hooguit twee handen vol aan bronnen. De grote stroom kwam pas op gang gedurende de veertiende eeuw, die hier bij uitstek de eeuw van expansie is. Deze teksten uit de sfeer der artes - letterlijk: kundes - vormen een omvangrijk corpus: 854 handschriften, zijnde zo'n 15 procent van het totaal aan Middelnederlandse teksten. Daar zitten grote teksten tussen, zoals encyclopedieën en chirurgische handboeken. Daarnaast tientallen compacte traktaten, zoals Die cracht der mane (442 verzen over de invloed van dat hemellichaam op het leven in dit ondermaanse) en een prozaverhandeling over medicinale wijnen. Plus een haast onafzienbaar aanbod aan kleingoed, zoals een routebeschrijving van Parijs naar Santiago de Compostella, een traktaatje over fysiognomie, een recept voor vlekverwijdering en een eeuwigdurende kalender op een perkamenten rolletje. Bij dit brede spectrum past een scala aan functies, met in de kern de utilitaire. Het gaat om (vak)kennis en vaardigheden om zich doelmatig door het leven te slaan. Voor het eerst diende het Nederlandstalige boek niet enkel voor devotie of verstrooiing, maar ook op ruime schaal ter informatie, en niet alleen voor hoger opgeleiden, maar voor iedereen die serieuze interesse had.

Een artestekst komt vrijwel nooit alleen. Het is een genre dat het best in een

[pagina 80]
[p. 80]

compendium gedijt. Een typisch voorbeeld is een (thans Brussels) handschrift uit de tweede helft van de veertiende eeuw, geschreven in Zuid-Holland, met op zijn 84 folia een verzameling medische en astrologische traktaten, recepten, een kruidenboek, termenlijsten en miscellanea, waaronder twee magische teksten. Ook getuigen zulke handschriften vaak van coöperatie en intensief gebruik. In Kassel bevindt zich een handschrift uit veertiendeeeuws Gent, waarin drie handen penden aan medische recepten, een urineleer en twee toverspreuken: een tegen neusbloedingen en de andere om gegarandeerd een rechtszaak te winnen. De schrijvers waren duidelijk betrokken bij de stof: bij een traktaat over de zogenoemde kwade dagen, die ongeschikt heetten te zijn voor daden van belang, voegde de kopiist als eigen mening toe: dat wanen zome lieden; ic en gheloefs niet die dit screef.Ga naar voetnoot*

Conform hun praktijkfunctie vormen de artes een fluïde genre. Nieuwe gebruikers voelden zich vrij om de teksten aan hun eigen expertise en behoefte aan te passen. Een artestekst was eigenlijk nooit af. Het Boec van medianen in Dietsche werd mogelijk nog in de dertiende eeuw begonnen als een compendium van vertaalde medische kennis, en groeide in de veertiende en vijftiende eeuw als een koraalrif aan, maar werd dan ook weer opgesplitst in verzelfstandigde traktaten over uroscopie, kruidenleer en diëtiek.

Blijkens de schare meeschrijvers, zullen de lezers en gebruikers van dergelijke boeken veelal zelf beoefenaren zijn geweest van de praktijk in kwestie. Zo iemand was ongetwijfeld Jan van Aalter, die medio veertiende eeuw verspreid over de jaren maar liefst negentien artesteksten zo zuinig mogelijk bijeen pende. Zijn handschrift was een privaat vademecum, met rijm- en prozatekstjes over kosmologie, alcohol, handleeskunde, kruiden en geneeskunde, van chirurgie tot en met een verhandeling over symptomen van de naderende dood. Trefwoorden in de marge bevorderden de vlotte naslag. Maar men schreef niet alleen voor eigen gebruik. Soms namen vaklui de moeite om hun kennis voor een volgende generatie te boekstaven. Latijnse expertise is daarbij zelden ver weg; veel vaker dan in andere genres - geschiedenis en godgeleerdheid inbegrepen - komen we in de sfeer der artes tweetalige handschriften tegen. Soms lopen Latijn en volkstaal zelfs binnen één tekst dooreen. Een prachtig arteshandschrift uit 1375 bevat onder meer een fraai geïllustreerd ‘zodiologium’ - voorspellingen aan de hand van de tekens van de dierenriem - in het Nederlands, voorzien van Latijnse bijschriften over de mythologie achter de sterrenbeelden, ontleend aan de geleerde traditie rondom de Imago mundi van Honorius Augustodonensis. Het Latijn wemelt hier overigens wel van de fouten, een aanwijzing temeer dat een tweedeling tussen Latijn (voor gestudeerden) en Nederlands (voor leken) bij dit genre absoluut te simpel is.

[pagina 81]
[p. 81]

De Nederlandstalige vakliteratuur interesseerde niet alleen (semi)professionals, maar ook nieuwsgierige leken. Kennis kon destijds klaarblijkelijk ook toen al ‘nice to know’ zijn, naast ‘need to know’. Typerend is het toen en nu zeer kostbare Maerlant-handschrift in de Groningse universiteitsbibliotheek, een boek uit 1339 waarin de Rijmbijbel voorop gaat en een keuze uit Spiegel historiael en Maerlants Strofische gedichten volgt. Het is een voluit aristocratisch boek waarin nog kruistochtstemming heerst, maar dat ook een tekst op rijm over de dierenriem bevat en een gedicht over de invloed van de maan. (Bijvoorbeeld of men er bij een bepaalde maanstand goed aan doet het land te bewerken, handel te drijven of een huwelijk te sluiten.) Via een oorkonde is uit 1453 een unieke boekenlijst bewaard van de heren van Egmond, waarin ruim een derde van de dertig titels teksten over kennis betreft. Artes voor de adel dus; het brede publiek voor literaire non-fictie is geen moderne uitvinding, maar al in de veertiende eeuw aanwijsbaar.

De betrokkenheid van zulk publiek beperkte zich daarbij niet eens tot secundaire interesse; soms stond men zelf aan de wieg van nieuwe artesliteratuur. Een zeer opmerkelijk geval is de Nederlandstalige verhandeling over astronomie die tussen 1337 en 1351 is opgedragen aan gravin Aleid van Zandenberg en Buren, bastaarddochter van de Hollandse graaf Jan ii. De tekst behandelt op zakelijke wijze de inrichting van het universum en informeert over planeten, schrikkeljaar, poolster en dierenriem. De verhandeling is doorspekt met een flink mondje Latijn en verwijzingen naar Beda en Ptolomeus (nergens naar God). Het blijkt een getrouwe vertaling te zijn van de Differentia prima - zeg maar: kosmologie voor eerstejaars - uit het Libellus Ysagogicus, een van oorsprong Arabisch traktaat, in Latijnse vertaling zeer verbreid als inleiding in de sterrenkunde. De tekst is nauwgezet vertaald; we moeten aannemen dat vrouwe Aleid serieus belangstelde in de bèta-canon. In die hoedanigheid lijkt zij geen witte raaf te zijn geweest. Een in Leiden bewaard fragment van een gedicht over de dierenriem richt zich tot een verder ongeïdentificeerde vrouwe Yde, en toont op verschillende plaatsen speciale aandacht voor het vrouwelijke perspectief. In zijn bespreking van het teken Maagd valt de auteur opeens fel uit naar hen die kwaad van vrouwen durven spreken of zelfs maar denken:

 
Ic woude si gescepet waren
 
Int Rode Mere, ende souden varen
 
Sonder roeder dat si mochten,
 
Die oit quaet spraken of gedochten
 
Van maeghden ende van vrouwen mede!Ga naar voetnoot*
[pagina 82]
[p. 82]


illustratie
Astronomie voor gravin Alei.


[pagina 83]
[p. 83]

Deze teksten geven reliëf aan Der vrouwen heimelijcheid (Het geheim der vrouwen): een veertiende-eeuwse rijmtekst over gynaecologie die zich opmerkelijk genoeg aandient als een hoofs geschrift voor een aanbeden dame. De dichter spreekt haar wel twintig keer smachtend toe en noemt haar naam in een acrostichon: Margareta Godevartse. Er is van deze zelfde tekst ook een veel zakelijker versie overgeleverd; welke van de twee de oudste is, is nog niet uitgemaakt. De ‘idyllische’ variant is met name in de proloog zeer hoofs van toon, waarna men eigenlijk een liefdesroman verwacht - om vervolgens een gedicht te krijgen over bevruchting, zwangerschap, bevalling, erfelijkheid en menstruatie, teruggaand op het geleerde De secretis mulierum dat op naam stond van Albertus Magnus. Het lijkt als amoureuze gynaecologie een unicum; maar deze hoofse vrouwenleer is zeker niet de enige artestekst die zich speciaal tot vrouwen richt, en zelfs niet de enige met lyrische intermezzo's, want er zijn ook nog Brusselse fragmenten in verwante stijl. Was de hoofs-literaire inkleding een procedé om het literaire vrouwenpubliek voor het genre van de bètamedische literatuur te winnen? In elk geval interfereren de artes hier sterk met de esthetiserende literatuur, zoals het genre elders osmose vertoont met de ethiek en met de religieuze letterkunde. Het was vakliteratuur, maar niet voor vakidioten.

 

Met dit alles hebben de artes hun plaats in de literatuurgeschiedenis ruimschoots verdiend. Niet alleen omdat die voor de Middeleeuwen per traditie nu eenmaal een ruim hart heeft, maar ook omdat de artes volop overlappen met de ‘echte’ literatuur. Geoffrey Chaucer dichtte een verhandeling over het astrolabium, Jacob van Maerlant een over dromen. In de veertiende eeuw maakt de gevierde dichter Willem van Hildegaersberch een poëtische moralisatie over de eigenschappen van het saliekruid, verwerkt Jan van Ruusbroec kennis over planeten, bomen, koorts, edelstenen en het weer, en zet Jan van Boendale in zijn berijmde Lekenspiegel het complete systeem der artes uiteen. Het kruid waarmee in Karel ende Elegast de held de dieren kan verstaan, staat als een biologisch feit vermeld in een Hattems arteshandschrift, compleet met een verwijzing naar de klaarblijkelijk overbekende literaire toepassing ervan. De liefdesmagie die onder regie van tovenaar Merlijn de verwekking van de latere koning Arthur bewerkstelligde, was op recept verkrijgbaar blijkens een bewaarde bezwering in het Middelnederlands en werd in 1315 door Johanna van Bourgondië gepraktiseerd om de Franse prins Filips in te palmen. Zelfs Reinaert de vos bedient zich in Reinaerts historie voorafgaand aan zijn finale tweegevecht met Ysengrijn van een bezweringsformule om zijn overwinning veilig te stellen.

Maar de artes verdienen meer dan deze dienaarsrol als verklarende voetnoten bij het echte literaire werk. Belangrijker is dat deze teksten zicht geven op domei-

[pagina 84]
[p. 84]

nen van denken en doen (en van de taal!) die in de canonieke middeleeuwse literatuur goeddeels buiten beeld blijven. De artes bieden een venster op hoe middeleeuwers aten, dokterden, reisden, timmerden, handeldreven, rekenden, bier brouwden, borduurden, aan landbouw en veeteelt deden, vissen en vogels vingen, kalender hielden, paarden verzorgden, wat niet al. Het brengt dienovereenkomstige verrijking van de taalschat mee - uiteraard een niet te missen kans voor lexicografen en linguïsten, maar ook voor letterkundigen, al was het maar als leerzaam contrast met de letterlijk en figuurlijk gekunstelde versvorm die anders zo bedrieglijk ‘normaal’ zou kunnen gaan aandoen. De artes prenten ons in dat Middelnederlands in de praktijk heel anders was dan gepaard rijm of gestileerd proza. Zie bijvoorbeeld het navolgende citaat uit het Boec vanden ambachten, een taalboekje uit veertiende-eeuws Brugge. Dichter bij een geluidsopname uit de Middeleeuwen kunnen wij niet komen, en het gespreksonderwerp is van alle tijden: het weer.

Hoord, ghi heren, ic bid's u, ne hoordi niet hoe het donret? Het sijn de meeste dondreslaghen die ic hoerde binnen minen levene. Maer ziet hoe 't licht! Hoert hoe het wayt; ic wane dat sal reynen harde cortelike. De haghele es so groot dat men niet ne mach gaen achter straten. Ic hadde liever vele dat vrose eenen voet ijs, of dat sneeude. Zulke oreeste ende sulke tempeeste zijn harde vervaerlijc; God moet ons allen achterwaren!Ga naar voetnoot*

Op het terrein der artes betoonde zich de veertiende eeuw bij uitstek een tijd van vernieuwing. Grote domeinen kwamen hier voor het eerst in het Nederlands op schrift en werden gretig verkend. Het Nederlandstalige boek brak door als vraagbaak voor het volle leven, en het schrift reikte naar steeds meer sferen. Daarmee wil niet gezegd zijn dat een recept tegen hartenpijn letterkundig van dezelfde orde is als het Egidiuslied, nu niet en toen evenmin. Noch voor auteurs noch voor publiek destijds lag deze ‘niet-literaire literatuur’ in hetzelfde vlak als abele spelen, sproken of mystiek. Maar haar daarom buiten de deur houden, is wel de slechtste optie voor de literatuurgeschiedenis - ook al omdat het Nederlands in dit domein opmerkelijk vaak in de Europese voorhoede figureert. Het Nederlandse taalgebied is voor de artes rijkelijk bedeeld, en dikwijls vroeg.

Een sprekend voorbeeld is de receptie van het Antidotarium Nicolai, het

[pagina 85]
[p. 85]

voornaamste farmaceutische geschrift uit de Middeleeuwen. Samengesteld in Frankrijk omstreeks 1250, raakte het spoedig bekend in de Lage Landen. Al in 1260 schreef de Zuid-Vlaming Jan van St.-Amand er een deskundig commentaar op: Expositio in Antidotarium Nicolai. In 1300 stelt het Keurboek van Ieper het bezit van een compleet Antidotarium verplicht voor elke kruidenmeester, en in 1283 worden drie vertaalde recepten uit het Antidotarium (waarvan twee tegen de schurft) bijgeschreven in een ambtelijk document uit Oudenbiezen; het zijn de eerste recepten in de Nederlandse taal. Rond 1300 zien we een fragment van wat vermoedelijk de eerste complete vertaling is geweest, en nog in de eerste helft van de veertiende eeuw zag een tweede vertaling het licht, van de hand van een praktijkarts. Diens vertaling kende klaarblijkelijk aanzienlijke verbreiding, maar rond 1350 vertaalde een Vlaamse arts het Antidotarium nogmaals, en zeer nauwkeurig. Tegen 1400 kwamen daar nog twee vertalingen bij: één evident gericht op apothekers en met tal van recepten uitgebreid, een tweede juist bekortend en vanuit een chirurgische invalshoek. Al met al vijf onafhankelijke Nederlandse vertalingen binnen een eeuw, een Europees record.

 

Nagenoeg alle kennis uit het voorafgaande is te danken aan onderzoek uit de laatste decennia. Geheel in tegenstelling tot de kronieken, die van begin af aan voorname informanten waren, heeft de mediëvistiek de artes lange tijd links laten liggen. De middeleeuwse periode had nu eenmaal een slechte naam in de wetenschapsgeschiedenis, en voor de letterkundige dimensie van de teksten hoefde men het ook al niet te doen. Deze geringschatting gold internationaal; maar vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw is hier een massieve inhaalslag gemaakt, vaak onder aanvoering van medisch-historici en andere natuurwetenschappers met historisch besef, gesecondeerd door filologen met bètabloed. In de neerlandistiek is de vooruitgang vrijwel geheel te herleiden op de visie en de werkkracht van één vrouw: professor Ria Jansen-Sieben van de Vrije Universiteit/Université Libre te Brussel. Zij promoveerde in 1968 bij de neerlandicus-taalkundige Van Loey op de Natuurkunde van het geheelal. Vertrokken vanuit interesse in meer ‘realistisch’ Middelnederlands, raakte Jansen-Sieben gefascineerd door het wetenschappelijke denken achter dergelijke geschriften, en begon aan de inventarisatie van dit type teksten. (Ook de moderne wetenschap per start nog vaak als jager-verzamelaar.)

Het was het begin van meer dan dertig jaar speuren en spitten en determineren, zeulend langs bibliotheken met mappen en fichesbakken (er was nog geen digitalisering, laat staan laptop in zicht). De 150 Middelnederlandse artesbronnen die Jansen-Sieben in een baanbrekend artikel uit 1974 vermeldde, waren er in 1987 al 610 geworden. In 1989 publiceerde zij haar inventarisatie als Repertorium van de Middelnederlandse artes-literatuur. Het behelsde bijna

[pagina 86]
[p. 86]

1000 handschriften en drukken uit 180 bibliotheken in 15 landen, de Verenigde Staten en Zuid-Afrika incluis. De Amerikaanse kenner van de middeleeuwse artes William Crossgrove noemt haar pionierswerk ‘a model for what can still be done by an individual scholar’. Het gepubliceerde repertorium nodigde uit tot aanvulling, leidde tot nieuwe vondsten en heel veel vervolgonderzoek. Binnen één generatie werd hier een vakgebied vanuit het niets getransformeerd tot bloeiend superspecialisme met zijn eigen forum en symposia.

Kaleidoscoopaant.

Volgens het Repertorium van Ria Jansen-Sieben behelst de artesliteratuur ‘alle geschriften die een utilitair, instructief, en niet (hoofdzakelijk) een recreatief, esthetisch, religieus of emotioneel doel beogen’. Het is een wat negatieve definitie, en theoretisch verre van sluitend - niet anders dan de definities van ‘echte’ literatuur. Maar geheel in de geest van het genre is ze bruikbaar genoeg, en we doen het er dus mee. Iets vergelijkbaars geldt voor de manier waarop men de artes gewoonlijk onderverdeelt, overeenkomstig de drie categorieën waarin de middeleeuwse wetenschap zichzelf rubriceerde. Dat was de drieslag van in de eerste plaats de artes liberales: de zeven funderende wetenschappen, zelf weer gesplitst in de drievoudige weg (trivium) der taalvakken en de viervoudige van het quadrivium, de vakken van het getal. Ten tweede de artes mechanicae, zijnde de toegepaste wetenschappen; en ten derde de artes magicae, de (verboden) kunsten der magie. Wel is deze scholastieke classificatie veel beter bruikbaar voor de universitaire context waar zij werd bedacht dan voor het domein van de volkstalige artes. Bij die laatste ging het er immers allerminst om het geheel der wetenschappen te bestrijken en een dekkend kennisuniversum te creëren. Veeleer gingen volkstalige schrijvers en publiek vrijelijk grasduinen in de Latijnse hof der artes, plukten daar hun aanbelangende gewassen en lieten andere onberoerd. Is de Latijnse bibliotheek der artes dus encyclopedisch en systematisch, de volkstalige is fundamenteel eclectisch. (Wat dat betreft is ook de benaming artes voor dit volkstalige domein niet onverdeeld gelukkig, en zou men liever Crossgrove volgen in diens voorkeur voor ‘zaakliteratuur’ als dat niet zo'n criant germanisme was.)

Het eclecticisme verklaart tevens waarom de verschillende volkstalige literaturen in de artes zowel parallel gaan als uiteenlopen. Divergenties zullen hier voortkomen uit verschil in context, particulier initiatief en ook weleens puur toeval. De Nederlandse artesliteratuur kenmerkt zich daarbij door een hoogwaardige vertegenwoordiging van de geneeskunde, terwijl op technische gebieden tal van vakken ontbreken. Overdreven consequenties moeten aan dit laatste hoogstwaarschijnlijk niet worden verbonden; technologisch waren de middeleeuwse Lage Landen doorgaans state of the art en niet zelden leidend (zoals in

[pagina 87]
[p. 87]

textiel en scheepsbouw). Ook dat het eerste Nederlandstalige muziektraktaat pas diep uit de vijftiende eeuw stamt, laat onverlet dat er al in de veertiende eeuw een welluidende en soms zelfs toonaangevende muziekcultuur aanwijsbaar is. Heel veel kennis en kundes bestonden nog steeds buiten het boek om.

Het Nederlandstalige trivium begint, logisch genoeg, met woordenlijstjes. Lang is verondersteld dat deze vroegste glossaria verbonden zouden zijn met de oeroude traditie van volkstalige glossen: punctuele vertalingen van Latijnse woorden en begrippen, ter plekke in de marges van geleerde boeken bijgeschreven. Men veronderstelde dat de eerste glossaria - vandaar ook de benaming - bijeengesprokkeld waren uit dergelijke losse glossen, maar dit lijkt steeds minder waarschijnlijk. De vroegste woordenboeken wortelen veeleer in de middeleeuwse lexicografie, die voor het Latijnse onderwijs woordenlijstjes aanlegde waarin moeilijke woorden en begrippen omschrijvend werden verklaard in simpeler Latijn en soms de volkstaal. Het Nederlands kent uit de vroege veertiende eeuw een fragment dat hierop rechtstreeks aansluit: gedeelten uit het beroemde verklarende Latijnse woordenboek van de dertiende-eeuwse grammaticus Johannes de Garlandia - een Engelsman aan de Parijse universiteit, tevens de man die naar het schijnt de term dictionarius bedacht. In dit fragment krijgen de Latijnse lemmata van Johannes soms een Nederlandstalige duiding. Hier kijken we hoogstwaarschijnlijk een Nederlandstalige student van zevenhonderd jaar geleden op de vingers. In Leuven werden trouwens omstreeks 1980 fragmenten ontdekt van nog twee vroegveertiende-eeuwse woordenlijsten, uit dezelfde academische traditie, waarin het Nederlands soms in een ondersteunende rol verschijnt.

Tezelfdertijd baanden andere woordenlijsten de weg voor een heel andere omgang met Latijn: niet ter verklaring van schoolteksten, maar voor praktijkgebruik. Van iemand die de veertiende-eeuwse stadsschool doorliep, mocht worden verwacht dat hij voor de praktijk des levens functioneel meertalig werd, en zich kon redden in Diets, Frans en Latijn. Het ging hier dus om ‘working knowledge’ voor het actieve leven, en derhalve om een principieel andere verhouding tussen Latijn en volkstaal: niet ondergeschikt maar nevengeschikt. Zo'n woordenlijst Latijn-Nederlands is uit de veertiende eeuw bewaard in Trier, en vermoedelijk afkomstig uit de regio Nijmegen. Het is een systematisch woordenboekje met ongeveer 800 lemma's, geordend in thematische groepen zoals het menselijk lichaam, ziektes, kleding, dieren, voedsel, huis en haard, wapens en gereedschap. Intellectueel gerichte rubrieken ontbreken, evenals termen van kerk en geloof; de lijst is duidelijk georiënteerd op het dagelijkse leven in de wereld. Opmerkelijk is dat een aantal Latijnse termen voor geslachtsdelen wel staan opgesomd maar onvertaald blijven; schrok de samensteller daarvoor terug?

[pagina 88]
[p. 88]

Eenzelfde techniek van vermelden zonder vertalen hanteert in sexualibus het nog dertiende-eeuwse Glossarium Bernense (zo genoemd naar de huidige bewaarplaats Bern; zou het toeval zijn dat woordenlijsten nogal eens buiten de Lage Landen zijn beland? Gingen ze mee op reis om in den vreemde de verstaanbaarheid te dienen?) Hier zijn evenzo bij de ruim 8500 lemmata het intellectuele en het religieuze weggelaten, maar ook het stedelijke is weinig prominent aanwezig. Goed vertegenwoordigd is daarentegen de landbouw, met bijvoorbeeld zeven woorden in de sfeer van stercus: mest vel (oftewel) stront, evenals allerlei zaai- en oogsttermen. Afgaande op deze woordenlijst werd de akker in blijmoedigheid bewerkt: tegenover een vijftiental lemma's in het woordveld ‘vrolijkheid’ staat maar weinig vocabulaire voor ‘droefenis’. Intussen zijn dit allemaal nogal voorlopige verkenningen, want naar het hoe en waarom van de vroege Latijns-Nederlandse woordenlijsten is nog weinig diepgravend onderzoek verricht. Een andere woordenlijst in Trier is met zijn 8000 lemma's nog niet eens gepubliceerd, hetgeen toch eigenlijk beneden de stand is van de grote traditie van de Nederlandse lexicografie.

 

Op het gebied van de natuurwetenschappen, het quadrivium, werd het veertiende-eeuwse Nederlandstalige publiek klaarblijkelijk vooral gefascineerd door de werking der planeten in het ondermaanse. Die cracht der mane en de astrologische traktaten voor gravin Aleid van Zandenburg en de verder onbekende vrouwe Yde kwamen hiervoor reeds ter sprake. Verder is daar nog het eerdergenoemde zodiologium - gedicht over de dierenriem - dat in een luxehandschrift een afzonderlijke ereplaats kreeg toegemeten met fraai uitgewerkte illustraties. Tezamen met de twee hierna te bespreken lunaria (geschriften over de invloed van de maan) maakt dat ten minste zes onafhankelijke teksten over astrologie, een ruime oogst. En allemaal op rijm - een aanwijzing te meer dat hier de leken de beoogde lezers waren, en misschien wel bovenal: luisteraars. In Parijs bevindt zich een handschrift waarin omstreeks 1320 achter de Ars amatoria van Ovidius de eerste 148 verzen van een Nederlandstalig lunarium zijn bijgeschreven. De opmaak is - misschien uit zuinigheid - in prozavorm, maar dat de tekst op rijm staat lijdt geen twijfel. De voordrachtstoon is zelfs zeer nadrukkelijk aan het begin: Nu hoort, ghi heren al besonder, ic sal u segghen wonder!Ga naar voetnoot* Dan volgt, in christelijke omlijsting en met de profeet Daniël als autoriteit, een berijmd exposé over de eerste zeven dagen van de maancyclus, met tamelijk deterministische voorspellingen omtrent op bepaalde dagen te verwachten ziektes, misdaden, geboortes en goedgunstige dan wel onheilspellende

[pagina 89]
[p. 89]

dromen. Het geheel vertoont speciale aandacht voor het leven op het land. Was het een tekst voor herenboeren?

Een tekstueel verwant lunarium berust in Oudenaarde en bevat ook de Natuurkunde van het geheelal, naast substantiële religieuze teksten. Hier is het achterliggende milieu onmiskenbaar stedelijk, met alle burgermoraal van dien. Bij de voorspellingen in het lunarium draait het erom of jongens, op een bepaalde dag geboren, rijk en vlijtig zullen worden, en meisjes mooi en zedig. De Nijmeegse notabel die dit boek in de vijftiende eeuw bezat en er de geboortedata van zijn zeven kinderen in bijhield, wist meteen waar hij aan toe was: zijn oudste zoon Dirk, op de zevende van een maand geboren, ging een voortreffelijke toekomst tegemoet, maar de kleine Petrus stond onder een kwaad gesternte: ter wereld gekomen op de dertiende, liep hij grote kans te sterven quader doot ende [te] hebben menigher noot. Overigens leerde dezelfde tekst, geheel in lijn met canonieke kerkelijke opvattingen, dat het bij de maaninvloed hooguit om neiging ging, en niet om voorbestemdheid.

 

In bovenstaande zin benaderd, wordt de sterrenkunde tot een toegepaste wetenschap, en het hoeft niet te verbazen dat juist op het pragmatische gebied der artes mechanicae de volkstaal rijkelijk gesorteerd is. (Voor pure theorie bleef het Latijn de aangewezen taal, van Cordoba tot Cambridge en Praag.) In zekere zin waren de artes mechanicae cultuurvakken: niet primair gericht op de gegeven natuur, maar op hetgeen door toedoen van de mens daarmee viel aan te vangen. Vooral de vijftiende eeuw zou hier een grote waaier aan teksten ontplooien: over scheepvaart, landbouw, bouwkunde, jacht, wapentechniek, veeartsenij, wijnbereiding, klokkengieten, zeepzieden, bijenteelt en nog veel meer. Het Repertorium van Jansen-Sieben bevat honderden van dit soort praktische geschriften.

Het belangrijkste domein waar de praktijk al vroeg op schrift kwam in de volkstaal, was het recht. Verbazingwekkend is dat allerminst. Het recht was nu eenmaal een immens belangrijke arena van middeleeuwse kennis en competentie. Boekstaving van rechtsgebruiken was eens te meer opportuun vanwege het belang van precedenten. In het Germaanse taalgebied viel daarin de hoofdrol toe aan de Sachsenspiegel van Eike von Repgow. Reeds omstreeks 1230 had deze onderlegde edelman het recht gecodificeerd zoals dat vigeerde in zijn Saksische geboortestreek ten oosten van de Harz. (Waarmee hij, stellig zonder het te beseffen, tevens het oudstbekende originele prozawerk in de Duitse taal creëerde.) Zijn Sachsenspiegel had een duidelijke functie als het rechtsboek van Oostfalen, maar werd na verloop van tijd ook in andere streken gebruikt, ter ijking van het eigen recht. Zo raakte de tekst ook naar de Nederlanden verspreid; reeds Maerlant verwijst in een van zijn Martijns naar de legitimering van bezit volgens dat Duutsche loy (het Duitse wetboek).

[pagina 90]
[p. 90]

De Nederlandstalige versie van de Saksenspiegel zou in de veertiende eeuw aanzienlijke verbreiding kennen en dit zou doorlopen tot ver in de tijd van de boekdrukkunst. De tekst was er dan ook rijk genoeg voor, zowel filosofisch als pragmatisch. God is zelf recht en daarom is het recht Hem lief, zo proclameert het openingshoofdstuk, daarmee de eerste metafysische fundering van het recht in wereldlijke context verschaffend. Zeer fundamenteel is eveneens de volgens rechtshistorica Ruth Schmidt-Wiegand ‘fast revolutionär’ aandoende visie op horigheid - een fenomeen dat nog volop bestond toen deze tekst het al ontkrachtte:

Na rechter waerheit hevet eyghenscap beghin van dwange ende vanghenisse ende van onrechter ghewout, diemen van outs in onrechter woente ghetoghen hevet ende nu voer rechten hebben wille.Ga naar voetnoot*

Maar de Saksenspiegel heeft ook ruimschoots oog voor het recht in zijn concrete werking. Zo vinden we hier de eerstbekende vermelding van de elegante regel - ontwikkeld voor het erfrecht - dat de oudste deelt, waarna de jongste kiest. De tekst is gul met pregnante zegswijzen die in rechte gehuldigde principes formuleren en soms van daaruit in het algemene spraakgebruik zijn doorgedrongen, zoals de eerste vermelding van het - in de Middeleeuwen letterlijk te nemen - principe ‘Wie het eerst komt, het eerst maalt’: so wie eerst ter molen comt, die sal eerst malen. Er resteert een aanmerkelijk aantal complete exemplaren van de Middelnederlandse Saksenspiegel (dossierbeheer kan men juristen toevertrouwen), die tot de vroegste takken van de Europese teksttraditie behoren. Sommige handschriften zijn bovendien bijzonder fraai geïllumineerd. Al met al is deze Saksenspiegel een uiterst belangwekkende bron, en het kan geen kwaad dit hier speciaal te onderstrepen. De studie van de tekst staat in ons taalgebied niet in verhouding tot het belang ervan, en met de marginalisering van de rechtsgeschiedenis aan de juridische faculteiten worden de perspectieven voor de Middelnederlandse rechtsteksten er niet beter op. Aan materiaal schort het intussen niet. Niet alleen is daar een schat aan sedert lang bekende keuren en reglementen, maar ook de recente vondst van Herman Mulder, die enkele handen uit het letterkundige Comburgse handschrift aantrof in een van oorsprong eveneens Gentse collectie juridische stukken. Alsmede curieuze en misschien nog uit de veertiende eeuw daterende berijmde Brugse wetten. Ter revitalisering van het onderzoek lijkt essentieel dat men hier een vergelijkbare wending durft te maken als bij de kronieken: de teksten

[pagina 91]
[p. 91]

niet alleen als bron voor rechtshistorische kennis, maar zelf als historisch fenomeen.

Dit laatste geldt wel in het bijzonder voor het geval van Jan Matthijssen en diens Rechtsboek van Brielle. Het is niet minder dan het eerste oorspronkelijke rechtsboek in de Nederlandse taal. Aanleiding tot de creatie ervan zal hebben gelegen in de vervreemding van de heerlijkheid Voorne van het graafschap Holland ten gevolge van het overlijden van graaf Albrecht in 1404. De nieuwe juridische verhoudingen kunnen de behoefte hebben geschapen om alles wat vereist was bij rechtmatig bestuur over het eiland Voorne vast te leggen - variërend van de formele positie van de landsheer en de vierschaar tot lokaal gewoonterecht, zoals in het geval dat ‘iemand overboord valt en een ander staat erbij en pakt een haak om hem uit het water te vissen en raakt de drenkeling daarbij in zijn oog zodat deze aan één oog blind wordt; gesteld dat laatstgenoemde dan de ander daagt in rechte vanwege dit verlies: of dan degene die hem heeft opgedregd, verschuldigd is tot smartegeld’. (Vonnis terzake van schepenen jegens eiser: ga terug en spring op dezelfde plek opnieuw in het water, maar nu in uw eentje - en wend u dan bij goede afloop opnieuw tot de rechtbank.)

Maar dat dit boekstaven daadwerkelijk geschiedde, en op dusdanig grondige wijze, zal niet weinig zijn bevorderd door de beschikbaarheid van iemand die het kon en wilde doen. Jan Matthijssen moet in Brielle een echte notabele zijn geweest: dankzij de functie van stadsklerk (stadssecretaris) die hij vervulde, maar ook wegens familiebanden. Hij was omhoog getrouwd met een meisje Van Zwieten en via haar geparenteerd aan voorname families in de wijde omgeving. Daaraan zal mede te danken zijn geweest dat hij in Brielle een kapitaal patriciërshuis bewoonde, recht tegenover het stadhuis en zelfs met iets bredere gevel. Mogelijk leefde hij ook titulair ietwat boven zijn stand, in zoverre hij de meestertitel voerde terwijl zijn tekst er niet op duidt dat hij een compleet afgestudeerde jurist was; hij was misschien niet verder gekomen dan magister aan de propedeutische artesfaculteit. Gelukkig maar, in dat geval. Want indien meester Jan Matthijssen volleerd jurist was geweest, had hij voor zijn boek wel het Latijn verkozen zoals alle echte magistri van zijn tijd: niet alleen een grote geest als Filips van Leiden maar ook bescheidener ambtenaren die her en der Statuta et constitudines opstelden.

Had de keuze voor het Nederlands in het geval van Jan Matthijssen dus vermoedelijk iets van een terugvalpositie, de schrijver was absoluut opgewassen tegen zijn taak. Hij was terdege belezen in het recht, en wat hij mogelijk tekort kwam aan theorie compenseerde hij ruim met merkbare praktijkervaring die hem recht van spreken en schrijven gaf. Hij heeft ook helemaal het vocabulaire en de stijl van doorgewinterde juristen: zijn proloog bijvoorbeeld bestaat uit welgeteld één langgerekte zin, die in druk liefst 21 regels beslaat. Het was dan

[pagina 92]
[p. 92]


illustratie
Rechtsboek van Brielle


[pagina 93]
[p. 93]

ook gepast dat Jan Matthijssen zich voldaan toonde over zijn werk, en zijn auteurschap vereeuwigde in een pontificaal acrostichon. De eerste letters van zijn hoofdstukken vormen tezamen Johannes Mathie clerycus civitatis Brielensis (dit dan weer wel in het Latijn, natuurlijk).

Zo is het aan de constellatie van plaats, tijd en persoon te danken dat Brielle op de drempel van de vijftiende eeuw de primeur kreeg van het eerste Nederlandstalige rechtsboek. Het werk stond op zichzelf en lijkt dat ook te zijn gebleven. We kennen welgeteld één compleet en fraai uitgevoerd exemplaar ervan (dat nog altijd in Brielle berust) en hebben nauwelijks aanwijzingen voor afschriften of doorwerking. Buiten de jurisdictie van Voorne lijkt de tekst ternauwernood belang te hebben gehad; ze vormde zo te zien geen inspiratiebron voor Costumen elders - Jan Matthijssen schreef wat dat betreft dus zeker geen Hollandse Sachsenspiegel. Maar als monoliet heeft het Rechtsboek van Brielle zeker statuur. Het is een vergaand oorspronkelijk en voor juridische begrippen rijkelijk eigenzinnig werk, bijvoorbeeld door de kwistige vervlechting van exempelen. (Niet altijd in dank afgenomen door juristen die in later eeuwen het Rechtsboek publiceerden, daarbij sprekend van de ‘onbelangrijke vertellingen, die thans niet meer als sieraden van een wetenschappelijk werk zouden worden aangemerkt’.) In het eerste deel van zijn geschrift haalt Jan Matthijssen zijn illustratieve geschiedenissen liefs van verre, met klassieke anekdotes uit de Bijbel en de antieke Oudheid. Maar allengs geeft hij ruimte aan gevallen uit zijn eigen praktijk. Zoals de geschiedenis in Brielle met klompenmaker Jan van Aken, die 's nachts een vent overhoop had gestoken. De volgende ochtend werd diens lijk gevonden en had niemand enig idee van de dader. Totdat tussen de omstanders Jan van Aken langs de baar liep:

Dair wort dat lichaem sonderlinghe seer bloedende, soodattet den luden wonderde. Want men seit ghemeenlick, ende hets dicke wair bevonden, wanneer een zaacweldighe van een dootslach byden doden comt, die dode wort rechtvoirt bloedende. Ende het mach wel wesen: dair staet gescreven Clamitat ante deum vox sanguinis etc, dats te seggen: die stemme des bloets roept voir God om wrake. Dairom openbaert hem des verslegen bloet in jegenwoordicheit des manslachtigen, omdat hy dairby bekent sal worden ende wrake ghescien sal. Sodat Jan van Aken, als hy dit sach ende de luden begonden te murmureren onder malcanderen omGa naar voetnoot*
[pagina 94]
[p. 94]
des bloedens wil, nochtan dat nyemant en dochte op dien man, dat hy dat gedaen mocht hebben, wort hy so ontdaen ende begaen dat hy rechtevoirt ginc uten huyse ende trat opt kerckhof ende belyde hem des moorts.Ga naar voetnoot*

Deze casus is dankbaar aanvaard door rechtshistorici, die hem hebben weten te waarderen als een kostbaar middeleeuws getuigenis van geloof aan de zogenoemde baarproef: de overtuiging dat het lijk van een gedode weer ging bloeden in nabijheid van de dader. Het is een van de passages die het Rechtsboek van Brielle het predikaat hebben bezorgd van ‘de rijkste en zuiverste bron voor het oude vaderlandsche recht’, om met J.A. Fruin en M.S. Pols te spreken, die in 1879 met vijftig geestverwanten de Vereniging tot uitgave der bronnen van het Oudvaderlands recht oprichtten, in de reeks waarvan dit rechtsboek in 1880 het eerste deel was, bezorgd door dezelfde Fruin en Pols. Sindsdien is Jan Matthijssen onder specialisten een gerespecteerd auteur. Zo hield niemand minder dan Huizinga op 13 januari 1919 bij de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen een lezing over de duistere zeemansterm neut segha in deze tekst. (Vijf maanden nadien zou Herfsttij der middeleeuwen verschijnen. Wie het kleine niet eert...) Honderd jaar na oprichting was de vereniging een stichting geworden met ruim vierhonderd leden, maar in de decennia daarna is de belangstelling voor dit soort rechtsgeschiedenis enigszins verflauwd, en die voor Jan Matthijssen evenzo. Maar ongetwijfeld zal zijn tekst te gelegener tijd weer uit de schaduw komen, als jong talent opnieuw nieuwsgierig raakt hoe en waarom de Nederlandstalige rechtsgeleerdheid ooit in Brielle begon.

 

Een aparte plaats onder de middeleeuwse artes mechanicae bekleedde de alchemie. Begerige vorsten maar ook mannen van de kerk joegen de kunst om goud te maken na vanuit een samenstel van intellectuele en materiële hartstocht, zij het wel altijd in het verborgene vanwege het odium van ketterij. In 1317 veroordeelde Johannes xxii de alchemie bij pauselijke bul, met haast modern aandoende argumenten, zoals dat alchemie geen wetenschap mocht heten bij gebrek aan eensgezindheid over de methode en vanwege haar afhankelijkheid van metaforisch taalgebruik. Daarenboven was, aldus de paus, de alchemistische doctrine fundamenteel op de verkeerde weg omdat zij natuurwetten tracht te vervormen en daarmee zelf indruist contra naturam. Binnen de kerk had de bul grote gevolgen: menige monnik werd vanwege alchemie geëxcommuniceerd. Intussen bleven wereldlijke vorsten hier liberalere praktijken voorstaan, stellig ingegeven doordat hier endemisch geldgebrek magnetiseerde richting alles

[pagina 95]
[p. 95]

wat een kansje bood op wonderbare vermenigvuldiging van edelmetaal. Menig hof kende een alchemist van dienst, vaak tevens arts, munt meester of inspecteur der mijnen. In de Renaissance zou de alchemie haar hoogtepunt bereiken, aangevuurd door Paracelsus (1493-1541) en met volledige inzet van een man als Newton, om rond 1700 weer te eclipseren als een zowel theoretisch als praktisch heilloze weg. Maar met de ontdekking van de atoomtheorie kreeg alchemie hernieuwde kansen, en volgens sommige websites gaat zij in de eenentwintigste eeuw een wedergeboorte tegemoet vanuit een esoterische verbinding van high tech, valutacrisis en spiritualiteit.

In de wonderbare wereld van de alchemie is een Nederlandstalig boek een kapitale bron. Het is een handschrift uit omstreeks 1380, geschreven in Oost-Vlaanderen of Brabant, door één verzorgde hand. Het boek bevindt zich thans in Wenen, en is daar mogelijk beland via de fameuze bankiersfamilie (!) Fugger, die het kan hebben gekocht uit de nalatenschap van een astronoom die dit boek in de zestiende eeuw in zijn bezit had. Verder terug komen we niet; dat de geleerde keizer Wenceslas iv (1361-1419) het handschrift in zijn bibliotheek te Praag zou hebben gekoesterd, is wel verondersteld maar nooit bewezen. De inhoud heeft er intussen allure genoeg voor. Het is de eerste collectie alchemistische teksten van het Germaanse taalgebied, en ook nog eens het oudst bekende alchemistische document ter wereld met symbolische illustraties.

De codex omsluit acht Nederlandstalige teksten over alchemie. Sommige zijn in proza, en woordgetrouw uit het Latijn vertaald; andere zijn in verzen met de navenante grotere losheid in hun formuleringen; ook bevat het boek nog korte alchemistische spreuken en recepten, bijvoorbeeld voor kwikzilver. Extra bijzonder is de tekst over Heer Ignis (vuur) die de alchemie geheel antropomorf voorstelt en aldus vaten, planeten en ingrediënten met elkaar laat converseren. Deze tekst moet haast wel op een Latijnse bron teruggaan, maar iets van dien aard is nog nooit opgedolven. (Net als de kennis zelf verblijven alchemistische geschriften dikwijls in een schimmenrijk. Overigens met nergens ter wereld een fraaier voorgeborchte dan de Bibliotheca Philosophica Hermetica in Amsterdam.) Nauwelijks minder speciaal is de laatste uitvoerige tekst in het handschrift: een traktaat waarin een vader zijn zoon inwijdt in het geheim der alchemie. Het is een Middelnederlandse vertaling van het Latijnse Liber secretorum alchimie dat op naam staat van ene Constantijn uit Pisa. Diens tekst uit 1257 is ook slechts in één exemplaar bekend (in Glasgow), dat nagenoeg contemporain is aan het Weense handschrift.

Dit Middelnederlandse boek is een grot vol duistere spelonken. Net zo hermetisch is de taal ervan, want alchemisten legden het erop aan om slechts te kunnen worden verstaan door ingewijden. Ter illustratie een passage waarin de vader zijn zoon vertelt over de vier sleutels tot de schatkamer waarin de

[pagina 96]
[p. 96]

Steen der Wijzen ligt. Hij zal de zoon één sleutel geven; en indien deze rede bezit, zal hij de drie andere zelf kunnen vinden:

Dese een slotel es ascensio van watere bi enen vate ghelikende enen hoofde van den mensce ende vander beesten, ende es gasella vanden vroeden sonder die oren die uten watere ghetoghen es horen vanden hert als van den germen van den watere. Ende dat licht vander scoonre vloet daer die stene of sijn scone ende precieus van corale ende van hare vetten ende van haren vapure es die slotel van den watre.Ga naar voetnoot*

In deze trant bevat het Weense handschrift tweehonderd pagina's abracadabra. Per saldo is het niet zo vreemd dat het zo'n eenzaam boek gebleven is.

Van de geheime kunst der alchemie is het geen grote stap naar de magie. Laatstgenoemde ressorteerde in de Middeleeuwen onder de verboden kunsten (artes prohibitae) vanwege de kerkelijke ban op tovenarij. Dat er ternauwernood geschriften ter zake zijn bewaard, is dan ook niet verbazingwekkend; maar als bijwerk in allerlei boeken zijn toch heel wat magische recepten aangetroffen. (Deze moesten ook wel worden opgeschreven, omdat de receptuur veelal complex was en toverspreuken zoals bekend nauw luisteren.) W.L. Braekman heeft zijn levenswerk gemaakt van het verzamelen van Middelnederlandse magie - witte en zwarte - die soms letterlijk marginaal in handschriften verscholen zit. Zo bevindt zich in Erfurt een handschrift waarin gedurende honderdvijftig jaar teksten en recepten zijn genoteerd, vooral in het Latijn, die getuigen van een fascinatie voor geheime kunsten. Het boekje is in duodecimo-formaat - hoe kleiner hoe veiliger, in deze sfeer - en kennelijk generaties lang doorgegeven. De laatstbekende middeleeuwse bezitter was Johannes de Wasia, ‘Jan van Waes’, geïdentificeerd met een pastoor te Koekelare en Brugge, overleden voor 1402. Uit andere bron is deze figuur verrijkt met academische antecedenten: Johannes de Wasia was een aan de Sorbonne opgeleide theoloog, nadien de eerste decaan van de godgeleerde faculteit van Keulen. In laatstgenoemde stad overleed hij, kennelijk onverwacht, op 21 september 1395 als vooraanstaande universiteitsbestuurder. In zijn Parijse jaren had Johannes zich geweerd in wetenschapsinhoudelijke debatten; zo was hij onder meer overtuigd dat het de aarde was die draaide, niet de hemel. Zijn academische profiel verklaart veel beter hoe het boekje van de pastoor uit Koekelare in Erfurt kan zijn beland: er beston-

[pagina *9]
[p. *9]

III



illustratie
‘Zodiologium’ (tekst over de dierenriem), 1375.


[pagina *10]
[p. *10]


illustratie
‘Zodiologium’ (tekst over de dierenriem), 1375.


[pagina *11]
[p. *11]


illustratie
Weense alchemie.


[pagina *12]
[p. *12]


illustratie
Jan Yperman, Cyrurgie.


[pagina 97]
[p. 97]

den nauwe betrekkingen tussen de universiteit van Keulen en haar zusterinstelling in Erfurt, alwaar men na diens plotselinge overlijden de gehele boekerij verwierf ‘a magistro Johanne de Wasia Flamingo’. Het bijzondere notitieboekje met magie daaruit bleef sindsdien in Erfurt van geleerde hand tot hand gaan.

Nog in de eigen hand van Jan van Waes staan in cursief te midden van al het Latijn twee magische recepten bijgeschreven. (Niet toevallig in de moedertaal, omdat de theoloog zich hier nu eenmaal waagde op de rand van wat nog academisch acceptabel was?) Het ene recept is volgens het opschrift ad amorem, en adresseert een vrouw die met dit innige gebed op rijm tot Venus (de Avondster) kan bewerkstelligen dat haar geliefde allen lust van wive zal vergaan sonder alleene van minen live (behalve alleen [verlangen] naar mijn lichaam). ‘Hij moet aan mij denken, en naar mij toe komen, en doen wat mij lief is en niet wat mij leed is. In Gods naam, amen.’ Volgens de Latijnse bijsluiter moet men dit gebed alleen op woensdag zeggen en dient het driemaal herhaald te worden, maar dan is succes verzekerd. Het tweede recept is voor het afweren van vijanden en ander van buiten komend onheil. Het vereist een zeer omstandig ritueel. ‘Dit kan men doen in de kerk of thuis; de werking is proefondervindelijk bewezen.’ Eerst moet men een waskaars maken in een welomschreven kruisvorm met zes uiteinden. Deze zes moeten in nauwgezette volgorde worden aangestoken, waarbij steeds een specifiek kerkgezang moet worden aangeheven. Zodra het kruis aan alle kanten brandt, dienen in elke hoek van kerk (of huis) acht opeenvolgende gezangen te worden volvoerd, om na die rondgang af te sluiten met een omstandig gebed dat als volgt inzet: ‘Heer Jezus Christus, ik roep U aan opdat U persoon x waardig moge oordelen te worden verlost uit zijn/haar nood.’ Het gebed en de gezangen gaan in het Latijn, zodat er alle reden is om aan te nemen dat de priester Jan van Waes dit ritueel niet slechts noteerde, maar ook zelf praktiseerde voor hulpbehoevende derden.

Context, scribent en stijl van deze receptuur maken duidelijk hoezeer magie tot in de late Middeleeuwen compleet verweven met het christendom verkeerde. Terwijl de kerk toverpraktijken een en andermaal officieel verbood, lijkt menige geestelijke geregeld in de weer te zijn geweest als magiër. Een ander treffend voorbeeld schuilt in een handschrift te Parijs uit 1305. Het boek bevat overwegend teksten in het Latijn, maar aan het einde staan een paar recepten in het Middelnederlands, waaronder een nogal verbijsterend ritueel tegen tvledersijn, in casu jicht in de voeten (podagra), een aandoening die in de Middeleeuwen veel voorkwam, vooral bij de adel die na jachtpartijen te veel vlees en alcohol verstouwde. De hier voorgeschreven behandeling vereist een mis, een kerk en een priester, wier heiligheid hier hand in hand gaat met mirakelse strapatsen:

[pagina 98]
[p. 98]
Zie hier een heus en beproefd geneesmiddel tegen jicht
Schrijf het volgende gebed op een blad perkament uit Asturië: communicantes et memoriam venerantes etc. Daarna moet de zieke al zijn zonden biechten en dan moet de priester de mis van de Heilige Drievuldigheid opdragen. Gedurende de mis moet de zieke zeven grote kaarsen op het altaar laten zetten. Op de eerste kaars moet ‘zondag’ geschreven staan, op de tweede ‘maandag’ enzovoort. Daarna moet de zieke ter communie gaan. Het stuk perkament met het hierboven genoemde gebed moet op het altaar blijven liggen zo lang de mis duurt. Na afloop van de mis moet de zieke willekeurig één kaars van het altaar pakken. Op de dag die op die kaars staat, moet hij voortaan zijn hele leven vasten, precies zoals dat voor de vastentijd is voorgeschreven, en ook voor het overige maagdelijk leven. Het perkament met het gebed moet de priester bij de zieke om de hals hangen, en dat moet hij zijn leven lang blijven dragen.

Het ritueel was arbeidsintensief en duur (zeven grote altaarkaarsen kwamen niet voor niets) en vereiste ook nadien de grootste discipline. En indien het niet mocht baten, had men wellicht geen perkament uit Asturië gebruikt? De kwalen van de veertiende eeuw zullen tot heel wat kwakzalverij hebben geleid. Maar uit diezelfde tijd resteren Nederlandse teksten over het bloedserieuze werk van chirurgen.

Medisch specialistenaant.

Lang voordat de Europese Middeleeuwen op het terrein der medische wetenschappen een noemenswaardig peil hadden bereikt, kende de islam hier grote verfijning en expertise. Van Marokko tot India was de Arabische geneeskunde het in het Grieks vervatte medisch weten blijven koesteren dat ten noordwesten van Constantinopel in onbruik was geraakt, en had daar eigen inzichten aan toegevoegd. Avicenna/Ibu Sina (980-1037) is hier de beroemdste naam. West-Europa wist voor de geneeskunde pas langszij te komen toen het via Moors Spanje en Zuid-Italië in contact kwam met deze islamitische wetenschap. In geleerd Toledo en op Sicilië (aan het hof van de intellectueel geïnteresseerde keizer Frederik ii) maakte men Latijnse vertalingen uit het Arabisch. Center of excellence was Salerno, al in de tiende eeuw een kuuroord aan de Golf van Napels waar de elite heen ging ter verkwikking, en in de periode 1000-1250 bakermat voor een bibliotheek aan medische geschriften. Hoofdauteur was de uit Car thago overgestoken islamiet Constantinus Africanus, die via zijn vertalingen het avondland de ogen opende voor hoogstaande Arabische geneeskunde. Ook voerde Salerno campagne tegen kwakzalverij. Zo trekt een traktaat uit 1200 van leer tegen hocus pocus ter anticonceptie, zoals om tijdens de coïtus een

[pagina 99]
[p. 99]

rood lint om het hoofd van de vrouw te binden. Daartegenover stelde Salerno popularisering op niveau via het Regimen sanitatis Salernitanum (zeg: ‘The Salerno health guide’), een gezondheidsleer-op-rijm voor zelfhulp in alle mogelijke situaties (thuis, op reis, op kruistocht, bij een epidemie, aan tafel...). De gespecialiseerde kennis van Salerno werd in West-Europa door encyclopedisten zoals Bartholomeus Anglicus gesynthetiseerd tot handboeken voor nieuwe faculteiten Medicina.

Maar rondom dit goed in kaart gebrachte universitaire stroomgebied ligt een voor ons moerassige delta van ongeaccrediteerde geneeskunde. Het was domein van een grote diversiteit aan beoefenaren: enerzijds magiërs, toverkollen en kwakzalvers, maar ook door ervaring wijs geworden praktijkgenezers, vroedvrouwen, chirurgijns, barbiers (tevens aderlaters), purgeerders, pillendraaiers, wondverplegers. Plus de aanzienlijke eerstelijnsgezondheidszorg van buurvrouwen met helende handen en grootmoeders met smeersels van het huis. Dit informele gilde was stellig veel omvangrijker dan de gediplomeerde artsenstand, maar ook dan bleven doelmatige genezers een schaars goed. Preventie was dus veelal het parool, door middel van verstandig eten en verteren. Ook daarbij konden teksten helpen, en veel volkstalige geschriften over geneeskunde zetten dan ook zwaar in op zelfredzaamheid. De volkstalige geneeskunde op schrift vertoont een mengelmoes van boekenkennis en empirie, voor leken en beroepsbeoefenaren, met bijgeloof naast medicijnen op niveau en dingen die zich in de praktijk hadden bewezen. Voor steekwonden bijvoorbeeld was de straat zijn eigen Salerno.

Het Nederlandse taalgebied heeft een werkzaam aandeel in dit rijke complex van geneeskundige geschriften in de volkstaal. In een Latijnse kalender uit 1253 staan in een Limburgs dialect gezondheidsregels bijgeschreven die de maanden relateren aan suggesties omtrent voeding. Als zodanig is het een van de vroegste ‘maandregimina’ in de Europese volkstalen, met voorschriften die soms van nergens elders bekend zijn, zoals het advies om in november vooral flink eieren te eten en in augustus absoluut geen varkensvlees. Ook met complete teksten over geneeskunde is het Nederlands al vroeg stevig bedeeld. Het Boec van medicinen in Dietsche van omstreeks 1300 kent een rijke overlevering. Het is een omnibus van ziekteleer, kruidenboek en traktaatjes over receptbereiding, kinderziektes, koorts en vrouwengeneeskunde, besloten met een algemene epidemiologie met veel aandacht voor het verband tussen gezondheid en voeding, goede nachtrust en een opgewekt humeur. Als zodanig is het evident een compilatiewerk, bijeengeraapt uit diverse Latijnse bronnen, waaronder de encyclopedie van Bartholomeus Anglicus, die hier zijn vroegste receptie in de volkstaal beleefde. Als autoriteiten figureren verder Hippocrates, Galenus en Avicenna, en zelfs een keer Cleopatra, die volgens deze tekst zou hebben mee-

[pagina 100]
[p. 100]

gewerkt aan het - hier zeer terughoudend vertaalde - traktaat Van heymeliken medicinen in vrouwen.

Naast deze tekst kent het Nederlands al vroeg een flink vertoog over anatomie en ook een letterlijk kleurrijke uroscopie, die leert wat iemand onder de leden heeft al naar gelang diens urine wit, geel, rood, bloedrood, roodachtig, groen, zwart, goudkleurig of loodgrijs is - het hele herfsttij in een urinaal. Al met al is het een aanmerkelijk patrimonium: in het Repertorium van Jansen-Sieben beslaat de geneeskunde bijna tweehonderd bewaarde bronnen, waarmee het verreweg het grootste complex binnen de Nederlandstalige artes vormt. Daartussen bevinden zich volstrekte unica, zoals een verhandeling over het medicinale nut van mensenvlees, aangetroffen in een zestiende-eeuws handschrift in de universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Vooral op het terrein der chirurgie is het Middelnederlands royaal voorzien, met vroege en goede vertalingen plus ettelijke oorspronkelijke geschriften. In 1971 werd in de bibliotheek van Hamburg een handschrift opgediept waarin zich te midden van Latijnse varia medica een Middelnederlands traktaat over de snijdende vakken bleek te bevinden. Tekeningen in de marge van een chirurgisch instrumentarium wezen de weg naar de herkomst van deze tekst: het bleek de vertaling te zijn - via een Latijns intermediair - van het chirurgische handboek van Albucasis, de beroemde Arabische arts die omstreeks het jaar 1000 in Cordoba praktiseerde. Tot dan toe was bekendheid van diens werk alleen gedocumenteerd vanuit het Middellandse Zeegebied, maar de vondst in Hamburg bewijst dat Albucasis ook in de Lage Landen doordrong.

Deze voor het Germaanse taalgebied unieke Nederlandse vertaling is illustratief voor de kennelijke voorhoedepositie van deze contreien op het terrein van de volkstalige chirurgie. Vijftig jaar voordat in Engeland het eerste volkstalige heelkundeboek op schrift kwam, en honderd jaar voor Duitsland, blijkt hier al een areaal aan chirurgieën voorhanden, vertaalde en oorspronkelijke. De verklaring daarvoor is nog tamelijk onbestemd. Verwijzing naar de vele krijgshandelingen in deze streken lijkt daartoe tamelijk gratuit. Wellicht is een andere factor wel zo relevant, die benoemt wat hier juist níet bestond: een universiteit - en dus geen corporatie van gediplomeerde (en niet zelden: protectionistische) medische denkers. Zou dit braakliggende terrein de bewegingsruimte en het zelfbewustzijn hebben bevorderd van doeners uit de praktijk, en die hebben gestimuleerd zich op te werpen als autoriteiten, en dan vanzelfsprekend in de landstaal? In elk geval getuigen hun geschriften van aanmerkelijke zelfstandigheid in het heelkundig denken en doen, van relatieve onafhankelijkheid jegens de academische doctores, en een navenant groter zelfbewustzijn bij de penvoerders zelf. (Intussen sluiten zij op hun beurt het gilde naar beneden af, waar zij geregeld afgeven op ongediplomeerde lekenhelers.) Opvallend

[pagina 101]
[p. 101]

is daarbij dat naarmate deze auteurs zelfstandiger positie kiezen, zij trotser lijken op hun eigen naam, en hun geschrift met nadruk signeren. En dat terwijl juist artesteksten veelal anoniem zijn. Maar vermoedelijk was de gelegenheidsauteur van een traktaatje over astronomie voor leken een heel ander type schrijver dan de voltijdse operateurs die in het genre van de chirurgie de pen voeren. Hun professioneel bestaan stond of viel met hun goede naam. Ook schreven ze geen licht verteerbare kost op rijm, maar proza dat stond in de maag: vakliteratuur voor collega's en kandidaat-collega's - de eigen zoon niet zelden in de eerste plaats.

 

Het dichtste bij de universitaire geneeskunde staan de Middelnederlandse vertalingen van Lanfranc van Milaan. Gerespecteerde arts aldaar, maar om politieke redenen uit zijn geboortestad verbannen, belandde Lanfranc via Bologna en Lyon omstreeks 1295 te Parijs, zij het niet als hoogleraar in de medicijnen maar als vakman annex leraar in de chirurgie. Professoren keken op hem neer: snijdende geneeskunde werd immers ‘met de hand beoefend, niet met de geest’. Maar dit zou niet verhinderen dat Lanfranc een grote naam verwierf als de auteur van de meest invloedrijke chirurgische leerboeken van de Middeleeuwen. Al voor 1350 beleefde zijn werk een vertaling in het Nederlands, van een vertaler die ook zelf een competent chirurg moet zijn geweest, en die Lanfrancs boek uitbreidde op de thema's conceptie en zwangerschap. Het was veruit de vroegste versie van Lanfranc in enige volkstaal; er zouden nog twee andere Middelnederlandse volgen, en uit de rib daarvan ontstond daarnaast een Jonghe Lanfranc, zoals de auteur van een zeer verspreide Vlaamse chirurgie van voor 1350 zichzelf aanduidt.

De keuze van zo'n nom de plume voor een chirurgische compilatie bewijst hoezeer Lanfranc inmiddels een merknaam was geworden. De Vlaamse schrijver schaamt zich allerminst om op diens paspoort mee te reizen: Ic, jonghe Lanfranc, wille u leren hoe men wonden handelen (behandelen) sal... daarmee suggererend dat hij op zijn minst de geestelijke en misschien zelfs de fysieke zoon was van de grote meester. Intussen is zijn Latijn vrij matig en blijkt hij de echte Lanfranc niet bepaald grondig te hebben gelezen. Maar dat weerhoudt hem niet met eigen visies aan te komen, vooral waar het gezwellenleer betreft. Over weerklank had hij evenmin te klagen: vanaf 1350 tot ver in de zestiende eeuw zijn er exemplaren van de Jonghe Lanfranc bewaard. Elk heeft zijn eigen redactie van de tekst, die zeer ontvankelijk blijkt voor aanpassing onder de handen van scribenten die vaker medici zullen zijn geweest dan kopiisten, en die de Jonghe Lanfranc modelleerden naar hun voorkeur en expertise. Daarbij verwerkten ze steeds meer praktijkervaring in de tekst, soms openlijk polemiserend met de theorie die ze in hun legger aantroffen.

[pagina 102]
[p. 102]


illustratie
Chirurgie van Thomas Scellinck.


[pagina 103]
[p. 103]

Een veel grotere stap naar de zelfstandigheid zet een Middelnederlandse chirurgie waarvan de schrijver, heel typerend, voluit voor zijn eigen naam uitkomt: Thomas Scellinck. Geboortig uit Tienen (oostelijk van Brussel) praktiseerde hij als chirurgijn in Namen en wijde omgeving, en voltooide in 1343 een handboek over zijn professie: Boec van surgien. Volgens zijn proloog schreef Thomas in de eerste plaats voor zijn twee zoons (Thomas jr. en Jan), die schijnbaar de praktijk van vader gingen overnemen, en verder voor ‘al diegenen die de chirurgie helemaal willen beheersen’. Voor hen maakte hij een soort excerpta medica uit het beste wat de vakliteratuur te bieden had - die bloeme (het beste) uut alle den boeken der ander meesteren - geleed in vier gedeelten over achtereenvolgens wondbehandeling, gezwellen en botbreuken, overige ziektes en medicamenten. Alles bijeen een fiks traktaat van zo'n tweehonderd bladzijden, op basis van een reeks gezaghebbende auteurs, steevast keurig als bron vermeld. Het geheel biedt zich aan als tegengif tegen de charlatans die Scellinck alom doende ziet, en die hij in niet mis te verstane bewoordingen op hun plaats zet, evenals degenen die zulke lui klandizie geven:

Nu sie ick dat tmeeste deel der surginen sijn leeck ende ongheleert dwasen ende sotten ende dorperen, dwelc groot jammer is, want men met recht dat niet ghedoghen en soude, want si sijn rovers, boffers, clappers ende ondercruypers ende pinen hem altoes den gheleerden surginen te lachteren ende achter haren rugghe quaet te spreken [...]. Ende qualijc moeten si varen die aldus ghedane leeke surginen voert trecken ende vorderen, want si sijn veel quader dan die moerdenaren die in die bosschen ligghen ende roven ende moerden.Ga naar voetnoot*

In zijn boek haalt Thomas een herinnering op aan een samenkomst ‘met veel nobele mannen’, onder wie een lekenchirurg en ook een vrouwelijke heelkundige - Thomas noemt de twee met naam en toenaam - die beweerden dat ze ooit hersens die uit een hoofd waren geschoten ‘als een dooier uit een ei’ succesvol hadden teruggeplaatst. ‘Maar zulke dwazen weten niet wat de echte hersenen zijn’: het ging alleen maar om een uitloper ervan, zo leest hij deze dwaallichten de les, onder soevereine verwijzingen naar Avicenna. Bracht Scellinck zijn ken nis mede op schrift om voor de praktijk een standaard en een baken neer te zetten? In elk geval is hij overtuigd dat een chirurg zonder boekenkennis niets

[pagina 104]
[p. 104]

vermag. Het dunct mi onmoghelijc dat enighe surgien sonder letteren (ongeschoolde chirurgijns) souden moghen begrypen die konste der surginen.

Thomas Scellinck is trots op zijn vak, en niet minder op zichzelf. Met kennelijke graagte beent hij enkele praktijkgevallen uit waarin hij zelf de ster was. Zoals die keer in 1334, toen een Henegouwse schildknaap met een hoofdwond uit Italië terugkwam, te wijten aan een dreun met een knots die dwars door zijn schedel was gegaan. Een heelmeester had hem ter plekke bijgestaan, maar dat bleek onvoldoende. Vervolgens hadden in drie verschillende Franse steden chirurgijns hun beste krachten aan 's mans hoofd gewijd. Bij zijn terugkomst in Henegouwen had niemand minder dan meester Colard, de lijfarts van de graaf, hem voor genezen gehouden. Maar dokter Colard had toch behoefte aan en second opinion en had gezegd: ‘Ga meester Thomas van Tienen halen.’ En toen gebeurde het, aldus Thomas van Tienen zelf:

Ik pakte mijn sonde en stak die in de wond; maar hij kon er niet in, want die zat helemaal vol afgestorven vlees. [...] Toen heb ik vitriolum romanum in de wond gedaan, waardoor de toegang openging en we een gangetje vonden waar de sonde helemaal in verdween [...]. Je kon hem alle kanten op bewegen, alsof het hoofd een lege pot was. Toen ik vervolgens de sonde terugtrok, vloeide er veel witte viezigheid uit tevoorschijn, niet dik en niet dun, met grote brokken erin. Het leek alsof de hersenen compleet uit het hoofd wegvloeiden. We zagen het allebei, en meester Colard zei dat de man dood moest zijn. Maar toen zei de man zelf dat we hem maar snel moesten helpen: ‘Ik heb een sterk hart,’ zei hij, ‘en ik zou nog liever sterven dan langer zo te leven.’
Toen sneed ik hem in zijn hoofd en legde zijn hersenpan open. Ik ontdekte dat er een stuk bot in tweeën was en dat haalde ik eruit. Toen kwam er zo veel witte troep uit stromen dat iedereen die het zag zei dat die man dood moest zijn, of dat hij hooguit tot de avond zou leven. De viezigheid kwam uit de zijkant van zijn hoofd. Nu moest ik de gezonde hersenpan doorboren tot de plek waar die viezigheid eruit kwam, en daarbij haalde ik een stuk van wel vier vingers breed van het gezonde bot weg. Ik ontdekte dat de dura mater verrot was, maar met de pia mater was niets aan de hand. Alle toeschouwers zeiden dat hij op sterven na dood was, en niemand durfde hem onderdak te bieden. De rentmeester stelde een leeg huis ter beschikking, en daar heeft die jongen gelegen tot de wond geheeld was. Hij is helemaal genezen, en na lange tijd was hij weer dapper en sterk en trok hij opnieuw over de Alpen om soldij te gaan verdienen.

Opsnijden is ook een vak natuurlijk - en geen veertiende-eeuwse snijheer die daarin in geschrifte beter was dan Thomas Scellincks Vlaamse vakgenoot Jan Yperman. Chronologisch ging hij Scellinck voor; Ypermans chirurgie bewijst

[pagina 105]
[p. 105]

weer eens hoe soms een pionier tegelijk hoogtepunt kan zijn - reden om deze eerste Nederlandstalige chirurgie hier voor het laatst te bewaren.

Ic, meester Jan Ypermanaant.

Meester Jan Yperman komt vanaf 1304 als heelmeester in de stadsrekeningen van Ieper voor, waar hij van stadswege inkomsten ontvangt voor zijn werk in het Bellegodshuis. Daarnaast ontvangt hij honoraria voor losse diensten, zoals toen hij in 1327 visites aflegde bij Ieperse arme liede, of toen hij in 1312 en 1325 als veldarts meeging met expedities van het stedelijke leger. Van zijn inkomsten kon meester Jan zich in 1310 een huis aanschaffen buiten de stadspoort; maar omdat deze 's nachts dichtging, bevorderden de schepenen in 1313 zijn verhuizing naar binnen de muren. In 1330 komt meester Jan voor het laatst in de Ieperse bronnen voor. Vermoedelijk is hij rond die tijd overleden, nog geen zestig jaar oud. Mogelijk al in 1310 schreef Yperman zijn Cyrurgie, en met als eerstbeoogde lezer zijn eigen zoon ‘opdat die hiervan profijt zal trekken en zijn vaders lering zal behouden’. De kennis van die vader was daarvoor imposant genoeg. Meester Jan Yperman legt in zijn Cyrurgie een zeer grote belezenheid in Latijnse vakliteratuur aan de dag, klassieke zowel als kersverse. Natuurlijk kent hij Lanfranc op zijn duimpje; maar de Ieperse heelmeester verwerkt ook een traktaat van een doctor medicinae uit Montpellier van kort na 1305. Hij heeft een brede blik op de vakbeoefening. Volgens Yperman moet een chirurg niet alleen verstaen (verstand hebben) van medicinen, maar ook thuis zijn in natuurwetenschap en de filosofie daarachter, alsmede in logica en ethiek. Ter adstructie van die visie heeft Yperman na zijn Cyrurgie een tweede boek geschreven, de Medicina, waarin hij zich veel meer dan operateur betoont en feitelijk een internist blijkt.

Al die deskundigheid ligt ingebed in een doorleefde beroepsethiek. Yperman vereist van de chirurg deemoed, en dat hij bij huisbezoek slechts spreekt over de kwaal in kwestie en zedig blijft jegens het vrouwvolk in het huis van de patiënt. Een chirurg mag collega's niet afvallen, en moet hem selven al geven ten zieken (moet zichzelf geheel en al ten dienste stellen van de zieke). Ten aanzien van het delicate punt van de betaling moet hij geen nodeloze handelingen verrichten ter wille van de inkomsten, en arme zieken moet hij pro deo bijstaan; van den riken neemt wel uwen salarijs. Hiermee betuigt Jan Yperman zich heel wat nobeler dan zijn tijdgenoot Henri de Mondeville, die in zijn chirurgie collega's aanraadt de zieke vooral te laten betalen zo lang deze nog pijn heeft (dum dolet, accipe); in die fase zal hij immers sneller zijn beurs willen trekken dan na zijn genezing. En verder dient een goede chirurgijn volgens Jan Yperman een evenwichtige persoonlijkheid te zijn, gezond en sterk en recht van lijf en leden, met lange smalle vingers, vaste hand en een scherp oog.

[pagina 106]
[p. 106]

Wat de inhoud van het vak betreft prefereert Jan Yperman geregeld zijn eigen oordeel boven dat van oude meesters, welk predicaat bij hem beslist geen vanzelfsprekende aanbeveling impliceert. Maar ook kan hij zich afzetten tegen moderne universitaire fysicijnen, die naar zijn zeggen liever boven patiënten blijven theoretiseren dan er een doener bij te roepen. Hij hoont het geloof in wonderbaarlijke genezingen ‘die toch niet zullen gebeuren’, en steekt de draak met zieken die herstel verwachten van bezoek aan heilige plaatsen: ende si gaen dolen voer eenen sant met stocken ofte kersen ende dat hem die santen willen beraden.Ga naar voetnoot* Al evenmin gelooft hij trouwens in de overlevering die de Franse en Engelse koningen genezingskracht door handoplegging toedicht; Yperman betoont zich daarmee een van de vroegste openlijke criticasters van deze oeroude hoeksteen van hun charismatisch koningschap. En dichter bij huis: dat een hazenlip (ghescoorden monde) zou zijn veroorzaakt door het eten van een haas tijdens de zwangerschap is apekool, terwijl geen heelmeester ter wereld afgeslagen lichaamsdelen kan doen aangroeien. Als chirurg staat Jan Yperman met beide voeten stevig in de Vlaamse klei.

Zijn Cyrurgie kent zeven grote hoofdstukken, en behandelt achtereenvolgens aandoeningen aan hoofd, ogen, neus, mond, oren, hals en keel en ten slotte alle overige ledematen inclusief geslachtsdelen en inwendige organen. In handschrift beloopt de tekst meer dan driehonderd dichtbeschreven bladzijden, terwijl in de meeste kopieën - en duidelijk gewenst door Yperman ook nog eens bijna honderd tekeningen in de marge staan, van allerhande messen en tangen en zelfs een verwarmbare badkuip. De voor onze begrippen knulligheid van de plaatjes zal eerder aan de tekenaars te wijten zijn dan aan Jans feitelijke instrumentarium, want daaraan stelt hij hoge eisen. Zo moet voor hem een chirurgische naald driekantig zijn en in het oog een groefje hebben waarin de draad kan liggen, teneinde het te maken gat zo miniem mogelijk te maken. Pijnt u altoes om cleine lixeme te maken (doe altijd uw best om kleine littekens te maken), houdt hij de vakgenoten voor. De chirurgie vereist voor hem flankerende cosmetiek, en Yperman betoont zich zelfs plastisch chirurg avant la lettre. In het algemeen toont hij trouwens besef van grenzen en beperkingen aan zijn professie. Hij meldt dat wonden in het hart veelal inoperabel zijn, en is soms trots op zijn terughoudendheid waer andere meesters wilden hebben gesneden (waar andere artsen zouden hebben willen snijden).

Maar Ypermans ware roeping is natuurlijk om de scalpel te hanteren, en het overgrote deel van zijn Cyrurgie gaat daar hartstochtelijk op in. Gedetailleerd behandelt hij de operatieve behandeling van botbreuken, ontzette ledematen,

[pagina 107]
[p. 107]

keelgezwellen, aandoeningen aan tandvlees en gebit - tanden waar zich wormen in de gaten hebben genesteld, moeten eruit - of een ontstoken penis. Zijn superspecialisme is overduidelijk de behandeling van letsel door geweld. Hij wijdt omstandige beschouwingen aan pijlwonden, die nu eenmaal buitengewoon lastig te behandelen zijn omdat men eerst de pijlpunt met schacht en weerhaakjes en al moet zien te verwijderen. Dat is een geduldwerkje, terwijl het slachtoffer vaak ligt te bloeden en te kermen; en voor de verwijdering ervan dient een heel arsenaal aan instrumenten, waaronder een soort op afstand bedienbare kurkentrekker voor pijlresten die in sommige handschriften plastisch staat afgebeeld. Maar soms zit er niets anders op dan het vlees zo lang te laten etteren totdat het samen met de pijlpunt kan worden weggesneden. Als iemand doorboord is met een zwaard of lans, is het eerst zaak te kijken of het middenrif gehavend is; in dat geval is de kans op herstel gering. En indien een inwendige wond in de borststreek ontstoken raakt, zal de patiënt steeds meer gaan hoesten en zijn slaap en eetlust verliezen, en kan de chirurg eigenlijk alleen zijn han den ten hemel heffen: stelt u hope in die genadecheit Gods. Maar tegen bepaalde vormen van grauwe staar (cataract) valt wel degelijk iets te doen: niet met purgerende medicijnen zoals enighe zotte phisijsiene beweren, maar door als heelmeester de juiste positie in te nemen voor microchirurgie met een gouden of zilveren naald:

Daer toe doeten zieken sitten op eene banc, dansichte ten lichte wert, scerdelinghe. Dye meester zalre tegen sitten dies gelike, den rugghe ter lucht waert op dye selve banc, maer dye meester zal een luttel hoger sitten dan dye zieke. Ende en heeft hij die catracte int deen oge, zo verbynt hem dander oghe; ende dair na so heft hem tlet op vander ander oge dat dair ziec es ende hebbe indye hant eene naelde dye aldus gemaect zij [tekening in marge]. Ende zij sal zijn zilveren oft gulden, want van ysere oft van stale zijn zij te duchtene dat dye point mochte breken ende dat ware vreese, want doghe mochte ute zweeren. Ne ware van zilvere ende van goude sijn zij soete ende tay, waer by dat zij best zijn bij vele redenen. Dye meester heeft dye naelde indie hant, doghe ontdaen ende hij zal dye naelde steken int dwitte vanden oghe, ende dander zide ten slape waert indye mydde wart vanden oghe, drayende tusscen vinghere ende dume so lange dat hij ziet dat point vanderGa naar voetnoot*
[pagina 108]
[p. 108]
naelden oft vandese instrumente vander siene bynnen. Ende emmer wacht dat ghij geen en quetst vanden drie huden dye zijn vore dye siene, dye welcke u dair voren waren geseyt hoe zij heten.Ga naar voetnoot*

Natuurlijk was Jan Yperman meer een snijder dan een schrijver, maar ook met de pen was hij handvaardig. Hij schrijft een soepel, helder proza, op een prettige toon van concrete instructie: zorg dat u..., zo kunt u..., pas op dat u..., doe dit, neem dat, pak tangetje zus, leg kompres zo. Hij houdt al schrijvende de leerling in zijn vak voor ogen. Ook heeft hij aandacht voor de beeldende kracht van zijn handleiding. Zo brengt hij voor het ontstaan van staar achter een verhard oogvlies - en de behandeling daarvan door het weghalen van dat laatste - een zeer West-Vlaamse vergelijking te pas: het gaat zoals water zich ophoopt achter een sluis totdat men de sluis ophaalt, dan lopet ute, also doet (doet het ook) hier. Had Yperman een generatie later geleefd, dan hadden we wellicht een wereldberoemd portret van builenpest van zijn hand overgehouden. Faam was trouwens niet iets waar Jan Yperman afkerig van schijnt te zijn geweest. Ook in zijn ego toont hij zich op en top chirurg. Zijn professie draait om reputatie, terechte of misplaatste. In de laatste categorie kan Yperman hautain uithalen naar dulle meesters, sotte phisijsiene en charlatans die veel beloven, grote gages incasseren en dan vliën diefachtelike om nooit meer terug te komen. Soms gaat hij zover ze met naam en toenaam te blameren: niet alleen kwakzalvers, maar ook bevoegde meesters uit binnen- en buitenland. Van de gereputeerde Anselmus van Genua moet Jan bijvoorbeeld niets hebben. Dankzij diens tegendraadse methoden en unieke zalfje tegen hoofdwonden starfer meer dan genas; nochtan was hi vele meer geprijst.Ga naar voetnoot**

Daartegenover hebben hijzelf en zijn patiënten het met Jan Yperman getroffen. Indien hij heeft geleerd van eigen fouten en mislukkingen, dan deed hij dat in stilte. Op schrift is hij steevast de held in eigen handelen, zoals in het geval van die arme marskramer in Ieper. De man leed aan een gruwelijk ontstoken penis en liep daarvoor al tijden bij een leec meester die niet vele van cyrurgie ne wist en door wiens onoordeelkundige behandeling de kwaal van kwaad tot erger ging. Ende ic, Yperman, wasser ontboden, ‘en ik trof de patiënt bijna dood aan, zittende op een trapje en hij herkende niemand meer’. Maar door Ypermans doortastend en vakkundig optreden - volgt een omstandige beschrijving -

[pagina 109]
[p. 109]

kwam de marskramer er weer bovenop. En dan die jongen wiens schedel compleet was doorkliefd, en die door voortvarend opereren van Jan Yperman werd weggesleept voor de poorten van de dood en die uiteindelijk geheel herstelde en uit dankbaarheid spontaan oom ging zeggen tegen de chirurg. Of het meisje dat een trap van een paard tegen haar voorhoofd kreeg, of de oude kerel die een klap kreeg met een loden staaf... ‘Ik genas ze allemaal, en nog vele andere gewonden in Ieper en omgeving.’ Allen hadden hun leven te danken aan schrijver dezes: ic, meester Jan Yperman, zoals hij zichzelf herhaaldelijk aanduidt. Het lijkt erop dat hij met zijn Cyrurgie niet alleen zijn kennis wilde perpetueren, maar ook zijn eigen naam en glorie.

Dat is Jan Yperman gelukt, op zijn minst naar onze tijd. Zodra zijn Cyrurgie in de negentiende eeuw was herontdekt via de boekerij van Charles van Hulthem (zie p. 10), is hij geëerd als de vader van de Vlaamse geneeskunde, en meer. In Ieper werd in 1998 het regionale fusieziekenhuis naar hem vernoemd, en vanuit Chicago kreeg hij vanwege zijn creatieve ligatuur van bloedvaten een paragraafje in een standaardwerk over Great Ideas in the History of Surgery. Op serieuze weerklank in Jans eigen tijd wijst een aantal handschriften, maar zonder dat zijn naam nog elders wordt genoemd of invloed zich laat aanwijzen. Van Jans zoon en chirurgijn in opleiding ontbreekt elk spoor; in Ieper heet de stadschirurg na Yperman meester Henri le Bril - vast ook een bezienswaardigheid, met zo'n modern staaltje techniek op de neus. Maar wie weet hoezeer tijdens Jans leven diens reputatie rondzong, en hoe men hem eerbiedig nakeek als hij weer eens voor een spoedgeval door Iepers straten beende in zijn van stadswege verstrekte ambtskledij: een veertiende-eeuwse mensenredder op weg naar een nieuw staaltje vlijmscherpe heroïek, op de voet gevolgd door zijn zoon, zeulend met een tas vol instrumenten en een boek.

De allesweteraant.

Jan Yperman en andere schrijvende chirurgen waren specialisten, en de beoogde lezers van hun werk vakgenoten, op zijn minst in spe. Wie anders had behoefte aan omstandige hoofdstukken over ziekten van de tong, poliepen en wild vlees in de neus? Leken die belangstelden in medisch weten konden beter hun licht opsteken bij meer generalistische geschriften. Vermaarde vraagbaak van dat type was in het veertiende-eeuwse Europa de Sidrac. Veel meer dan in de chirurgieën was de medische kennis in deze encyclopedie toegesneden op de interesse van de leek, met kwesties als waarom onze ogen tranen, waar het bloed blijft als het lichaam sterft, waar melaatsheid vandaan komt, of een man met één zaadbal toch kinderen kan verwekken (ja), of een maagd beter in staat is om de wellust te weerstaan (eveneens ja) en hoe een erectie ontstaat (drie aanjagers: ogen, hart en concentratie). Maar de van oorsprong Franse Sidrac

[pagina 110]
[p. 110]

bood nog zoveel meer aan wetenswaardigheden over mens en natuur. Wel heeft de Nederlandse bewerker zich beheerst ten opzichte van zijn Oudfranse bron, door kwesties weg te laten die naar zijn inschatting het lekenbegrip te boven zouden gaan, ‘plus een aantal dingen die mij niet interesseerden’ zoals hij losweg mededeelt, met een openhartigheid die zeldzaam is bij middeleeuwse auteurs. Maar in een toegevoegde proloog van eigen hand vaart hij in verzen uit tegen degenen die hem ane die boeke houden daer sy clene profijt inne leren, alsoe sijn geesten vanden heren.Ga naar voetnoot* Verhalen over vorstelijke dadendrang zijn immers meestal voor de helft gelogen, en hebben geen andere lering dan vechten ende vrouwen te minnen ende lant ende stede ende borge te winnen, daer anders niet inne en leit dan der werelt ydelheit (waar niets anders in zit dan wereldse lucht en leegte). Nee, dan liever boeken waar men wijsheit, doget ende goet, ende troest van allen goeden rade an leren mach, vroech ende spade. Boeken zoals deze Sidrac, dat spreekt voor zich.

In het proza dat dan volgt, draagt de tekst het antwoord aan op meer dan vierhonderd van de meest uiteenlopende vragen. Hoe het kan dat dieren dol worden, terwijl zij toch niet als de mens begiftigd zijn met rede; waarom de wind zich wel laat voelen maar niet zien; waarom de zee zout is; hoe hagel ontstaat, en hoe op een hoge berg water kan opwellen; hoe wormpjes met hun minuscule kruipvermogen toch over de hele aarde verspreid konden raken; hoe parels ontstaan; waarom jachtvogels zo zelden drinken; welke leeftijd Adam van de schepper meekreeg; waar zuchten vandaan komt; welke taal doofstommen spreken in hun hart (Hebreeuws, de taal van God); wat er met vuur gebeurt als men het blust; of er inderdaad menseneters bestaan (ja) en hoe men afkomt van een graatje in de keel; waar onze dromen vandaan komen; of er in de wereld altijd oorlog zal zijn (ja) en wat de grootste oorzaken van haat zijn (twist over geloof, vrouwen en macht). De Nederlandse schrijver heeft zelfs één vraag toegevoegd (na de universele kwestie van de ongelijke distributie van kaalheid over mannen) die hem in het Noorden misschien meer occupeerde dan zijn Franse bron: waarom sommige mensen blonder zijn dan andere. Overigens zijn lang niet alle vragen louter cognitief van aard, maar soms ook ronduit opiniërend, zoals de vraag wat nu het zwaarste vak ter wereld is - de schrijfkunst, die volledige toewijding van lichaam en geest vereist, terwijl men onder het metselen tenminste nog kan zingen. Of de vraag wat eigenlijk de waardevolste steen is - niet de diamant, maar de molensteen, die voor iedereen meel aanmaakt.

[pagina 111]
[p. 111]

Al deze weetjes en opinies krijgen we voorgeschoteld in een verhalend kader. De tekst presenteert zich als een tweegesprek tussen de tomeloos nieuwsgierige koning Boctus van Bactrië (tegenwoordig Afghanistan) en de allesweter Sidrac. Laatstgenoemde blijkt een helderziende uit oudtestamentische tijden - ná de zondvloed, maar vóór Mozes - aan wie God een alomvattend weten over de schepping en de toekomst heeft geschonken. Het is een slimme formule, die de tekst ontslaat van heel wat voetnoten. Alle kennis kan soeverein uit Sidracs mond stromen, waarbij elke referentie aan antieke of christelijke autoriteiten overbodig is: die leefden immers allemaal na hem? Wel moest natuurlijk worden uitgelegd hoe deze tekst uit oudtestamentisch Bactrië duizenden jaren later West-Europa tot een vraagbaak kon gaan strekken. Daartoe heeft de Sidrac een bronnenfictie opgetuigd die de mystificaties van Umberto Eco overtreft.

Het authentieke boek waarin koning Boctus Sidracs lessen liet noteren, ging in Bactrië als meesterwerk van hand tot hand. Het laatst werd het gesignaleerd in het bezit van een ruiteraanvoerder die dankzij de tips van deze Sidrac in de Jordaan van zijn melaatsheid werd genezen, waarna het boek voor eeuwen van de aardbodem verdween om pas na Christus op te duiken bij de aartsbisschop van Samaria, Ayos Vasileo. Deze vertrouwde het toe aan zijn geleerde klerk Demetrius, die het meenam naar Spanje toen hij daar het christendom ging prediken. Maar Demetrius vond bij de moslims in Andalusië de marteldood, en het boek van Sidrac bleef in Toledo liggen. Toen eeuwen later Toledo een centrum van geleerdheid werd, vertaalde men het daar vanuit het Grieks naar het Latijn, en gaf het ter lezing aan de Spaanse koning. Deze was zeer gecharmeerd van de tekst, en leende het bij wijze van diplomatiek gebaar uit aan de emir van Tunis ter vertaling in het Arabisch. Jaren later hoorde keizer Frederik ii op Sicilië van de wijsheid van genoemde emir, en dat die veel te maken had met een uniek boek waarin alle kennis stond. Als tegenprestatie voor de geste van de Spaanse koning van destijds gaf de emir toestemming de Sidrac naar het Latijn terug te vertalen; Frederik ii stuurde hiervoor de Arabisch sprekende minderbroeder Roger van Palerne naar Tunis. In de entourage van keizer Frederik raakte vervolgens een Grieks-orthodoxe filosoof gefascineerd door het begeerlijke boek. Om het te kunnen lezen kocht hij een kamerheer des keizers om, en raakte zo onder de indruk van de Sidrac dat hij de tekst toezond aan de patriarch van Antiochië. Deze had aan zijn hof een geleerde uit Lyon, die de Sidrac meenam als een kroonjuweel op studiereis naar... Toledo. Daar hielden geleerden in 1244 een conferentie over het boek, en beoordeelden de Sidrac als ‘zeer nuttig voor lichaam en geest’. Ze schreven er een inleiding bij - en dat boek ligt nu voor ons, vanuit het Latijn naar het Frans vertaald en daarna van Frans naar Nederlands. (Dit laatste is in elk geval de volle waarheid.)

[pagina 112]
[p. 112]


illustratie
Inhoudsopgave Sidrac.


[pagina 113]
[p. 113]

Of het veertiende-eeuwse publiek van de Nederlandse Sidrac daadwerkelijk geloof hechtte aan deze bibliografische telescoop, is zeer de vraag; heel wel kan die van meet af als spel zijn herkend. Maar hoe dan ook was het een goed gevonden constructie, die door de koppeling aan vermaarde namen en plaatsen de Sidrac een extra aura bezorgde. Tegelijk bleef die Sidrac een zeer laagdrempelig, ronduit lichtvoetig boek: hoogstaand, maar ook rijkgeschakeerd en nooit langdradig, met goed gevoel voor prikkelende vragen, zoals: waar zijn er meer van, zandkorrels of waterdruppels? Aan welke vrouwen beleeft de man seksueel het meeste plezier? (Donkere in de winter, blonde in de zomer.) Als mijn vader en moeder niet hadden geleefd, was ik dan ook geboren? Zijn er in de hemel huizen? Geen wonder dat de Sidrac duchtig verbreid raakte. Van de Middelnederlandse versie (vermoedelijk geschreven in 1329) resteren een vijftiental bronnen, en de tekst zou in de periode 1495-1565 meermaals worden gedrukt. Nog in 1620 werd een middeleeuws handschrift ervan blijkens de vele annotaties zeer aandachtig doorgenomen door de Antwerpse koopman en bibliofiel Peter Oris, zoon van een poppenmaker annex kleinhandelaar in religieuze beeldjes. Dit exemplaar bevatte een inhoudsopgave waarin de 421 vragen aan Sidrac onder elkaar staan opgesomd; zeer functioneel om zowel het doelgerichte zoeken als het grasduinen te vergemakkelijken.

Het was niet zozeer kunde wat de Sidrac overdroeg; wel kennis, inzicht en ethiek in overvloed. Die ethiek was christelijk van signatuur, want in zijn helderziendheid voorzag Sidrac al ruim voor Mozes de komst des Heren en diens heilsleer, waardoor hij als een theoloog avant la lettre kon ingaan op lekenvragen omtrent de ziel en het leven na de dood. Daarnaast blijkt Sidrac een morele autoriteit betreffende het bezonnen leven in het hiernumaals. Hij weet of de doodstraf gerechtvaardigd is, en wie er hoger is, de koning of de rechtbank, en of er liefde op het eerste gezicht bestaat (nee, wel begeerte op het eerste gezicht, lastig genoeg). Mag een man zijn vrouw slaan als zij zich misdraagt? Sidrac geeft omstandig antwoord, neerkomend op: nooit. Kan iemand zijn geboorteland verlaten ingeval elders een betere toekomst lonkt? Volmondig ja, en het land van aankomst moet hij liefhebben als zijn nieuwe vaderland. Wat is beter: rijkdom of eer? Rijkdom, want eer is louter lucht en stilt de honger niet. In de kleinmenselijke omgang verbiedt Sidrac om onaangekondigd bij vrienden op bezoek te gaan; maar mocht een vriend dat bij u doen, heet hem dan gastvrij welkom. Ook dit soort praktische levensvragen komt aan de orde in deze alomvattende encyclopedie. Maar op het stuk van de gedragsmoraal had de veertiende-eeuwse Nederlandse literatuur nog heel wat meer te bieden dan losse weetjes.

[pagina 114]
[p. 114]

Doen en laten

De derde wegaant.

Voor normen en waarden stonden de middeleeuwse leek traditioneel twee overlappende maar ook concurrerende modellen ter beschikking: het aardse en het metafysische. Deze wortelden in respectievelijk ridderschap en geestelijkheid. Een aparte moraal voor en door de derde stand, de burgerij, is tot aan 1300 niet in geschrifte zichtbaar. Maar in de veertiende eeuw moest zich in die wereld wel een eigen ethiek gaan articuleren - al was het maar omdat de traditionele modellen steeds meer gingen schuren met de werkelijkheid van het bestaan. Kon de hoofs-aristocratische ethiek als ideaal veel voor de ridderstand betekenen, voor neringdoende stedelingen vermocht zij in de verste verte niet de ruimte van het volledige leven tot uitdrukking te brengen. Bovendien heers te tussen beide een fundamentele tegenstelling, programmatisch uitgedrukt in de titel van F.W.N. Hugenholtz' mooie boek uit 1959 over Europa aan de vooravond van de Honderdjarige Oorlog: Ridderkrijg en burgervrede. Wat de ene stand hier in het bloed zat, moest de andere juist zien te mijden, want de handel heeft belang bij vrije doortocht en zo min mogelijk geld- en mensverslindende agressie. Maar ook de universele religieuze waarden van het andere model, zoals gepredikt door de priesterstand, gaven de burgers geen afdoende antwoord. Die waarden waren in hun grondhouding te negatief jegens welvarend leven in de wereld, en veelal te veeleisend. Jan van Boendale verwijt de geestelijken dat zij de weg naar de hemel zo smal maken dat er voor een gewoon mens geen doorkomen meer aan is; waren ze maar poortwachters van de hel in deze geest! Bovendien werden de kerkelijke waarden door de clerus dikwijls weinig indrukwekkend voorgeleefd. En als de geestelijkheid al niet door zondig leven teleurstelde, dan was het wel door gebrek aan intellectueel niveau. Reeds Jacob van Maerlant smaalt dat ‘tegenwoordig menig dom varken tot priester wordt verheven’.

Het moet vanuit een dergelijk samenstel aan ontoereikendheden zijn geweest dat in de veertiende eeuw de lekenwereld het heft in handen nam om een praktikabele ethiek op schrift te brengen voor een rechtschapen leven in de wereld: van binnenuit geformuleerd, veeleisend genoeg maar in beginsel positief getoonzet. Minder exclusief dan het hoofs-ridderlijke model, optimistischer dan het kerkelijke en realistischer dan beide. In wezen kwam het neer op een synthese tussen de klassieke modellen, die werden aangepast aan de stedelijke context; een derde weg in feite, om stedelingen aan te kunnen spreken. Het begrip dat zich voor deze synthese opdringt is uiteraard burgermoraal, zoals dat door Herman Pleij op indrukwekkende wijze voor de cultuurgeschiedenis der Lage Landen vruchtbaar is gemaakt. Zoals bij alle grensverleggende

[pagina 115]
[p. 115]

visies niet zonder tegenspraak, mitsen en maren, en een figuur zoals Dirc Potter aan het einde van dit boek zal duidelijk maken dat ook een geboren hoveling, ver van de stad, een gelijkaardige moraal kon huldigen. Maar dat het wambuis iets te krap zit, veegt het patroon nog niet van tafel. In het visionaire schema van ‘moral syndromes’ zoals de Amerikaans-Canadese sociologe annex activiste Jane Jacobs (1916-2006) dat ontwierp, is er onmiskenbaar sprake van verschuiving van een guardian naar een commercial attitude. Met de specificaties van Jacobs: van een conflictmodel naar inzetten op onderhandeling en schikking; van traditiegericht naar open voor het nieuwe en het andere; van trouw aan een gegeven hiërarchie naar vertrouwen in ad-hoccontracten; van conserverend naar innoverend; en van vertoon van leisure naar respect voor vlijt. Zeg maar van feodaal naar mercantiel, en overduidelijk een kansrijke moraal voor nieuwkomers en ondernemers.

Uiteraard is deze profane ethiek in de Middeleeuwen niet los verkrijgbaar van het christendom, maar zij beslaat wel degelijk een eigen luik. Het juiste leven is tegelijk minder en meer dan het godsdienstige leven, en de ethiek ervan beoordeelt de mens in het hier en nu. De bijbehorende volkstalige literatuur doet aan moraalfilosofie in aardse context en richt zich eerder dan op eeuwig heil op sociaal welvaren. Voor bronnen grijpt men terug op de antieke kardinale deugden: prudentie, rechtvaardigheid, gematigdheid en moed. Geliefde autoriteiten zijn Cicero, Cato en (pseudo-)Seneca; toepasselijk genoeg, waar deze een model ontwierpen voor voorbeeldige civilitas in de stad Rome. Overigens lijkt dit van oorsprong antieke deugdenmodel in onze tijd een herontdekking te beleven, bij economen die de uitwassen van de kredietcrisis bestreden willen zien met een herbronning aan solide waarden als fundament voor eerzaam kapitalisme. Zo pleit vanuit Chicago bijvoorbeeld Deirdre McCloskey in haar monumentale The Bourgeois Virtues. Ethics for an Age of Commerce (2006) voor herwaardering van aloude burgerdeugden zoals durf, rechtvaardigheid, gematigdheid, prudentie, geloof, hoop en liefde - dit allemaal ten dienste van een zegenrijke markt. Per element beschouwd is er derhalve in de veertiendeeeuwse profane ethiek weinig nieuws onder de zon en zeker niets unieks. Maar in de toenmalige constellatie van auteurs, publiek en volkstaal op schrift was het wel degelijk een wending, al was het maar omdat een nieuwe groep hier zelfbewust zijn stem verhief. Het getuigt van emancipatie tegenover de adel, maar meer nog jegens de geestelijkheid, dat men moraal van eigen snit zo openlijk durfde te modelleren. Uiteraard hebben wij bij dit alles van doen met een internationale tendens binnen de middeleeuwse literatuur. Zodat zich wederom de vraag stelt in hoeverre het Middelneder lands hier verhoudingsgewijs vroeg was dan wel volgend. Het heeft er alle schijn van dat het eerste het geval is, wat niet zo vreemd is gegeven de vroege verstedelijking in deze gewesten,

[pagina 116]
[p. 116]

die hierin alleen Italië ruim voor zich hebben. (Het zal ook geen toeval zijn dat geschriften van de Italiaanse schepen Albertanus van Brescia tot de voornaamste bronnen behoren van de Middelnederlandse teksten in dit genre.)

De Nederlandse letterkunde van de veertiende eeuw kent vele teksten en tekstjes die resoneren in deze nieuwe ruimte. Ook hun retoriek is daarbij voor de volkstaal onmiskenbaar nieuw. Niet langer wordt ethiek vooral verbeeld in charismatische rolmodellen zoals de ridderlijke literatuur dat deed, maar normatief vervat in regeltjes en levenslessen. Puur literair gesproken roept deze ontwikkeling van vertellen naar poneren op zijn minst gemengde gevoelens op, al valt er - tussen allerlei gewauwel - ook stilistisch te genieten voor wie prijs stelt op pregnante frases. Maar het is veeleer de esthetiek van de beschouwing dan van roman of poëzie, en de wending heeft de eeuw in de literatuurgeschiedenis flink parten gespeeld. De overkoepelende hoofdstuktitels in het handboek van Van Mierlo zeggen alles: van ‘In het rijk der schoonheid’ naar ‘In de boeien der didactiek’. Moralisme is zo ongeveer het laatste wat wij nog van literatuur verwachten. Maar zoals Joris Reynaert indringend heeft betoogd, doet zulke beeldvorming historisch onrecht aan hen die destijds deze teksten schreven en beluisterden. Hij pleit ervoor het bloedeloze etiket ‘moraliserende teksten’ te vervangen door de minder pejoratieve benaming ‘ethische literatuur’, en de schijnwerper te richten op hetgeen hier cultuurhistorisch werkelijk aan de hand was. Dat betrof namelijk weinig minder dan de kwantumsprong van een cultuur die grotendeels in mythe leefde, naar het beproeven van de rede en een dienovereenkomstig essayerend schrijven. In de woorden van Reynaert: ‘De eerste stapjes waarmee onze middeleeuwse moralisten het forum van de maatschappelijke gedachte hebben betreden - dat forum daardoor tevens in het leven roepend - kunnen vanuit ons bevoorrecht perspectief belachelijk gering en schuchter lijken. Voor de zoveelste keer zijn we dan de ondankbare erfgenamen van wat ooit met moeite uit de muur van de stilte is bevochten.’

Levenslessenaant.

De profane ethiek die in de veertiende-eeuwse Nederlandse literatuur baan breekt, gaat te voet en niet te paard. Ze zoekt het niet in ridderlijke dienst aan vorst en vrouwe, maar in een eerzaam werkend leven als integer burger. Van noblesse oblige gaan we naar arbeid adelt; niet met geboorte in het centrum, maar gedrag. De bakermat van deze moraal bevond zich niet in Franse burchten maar in Romeinse villa's. De autoriteiten waren Seneca en Cato, wier visie op het Romeinse (stedelijke!) burgerschap haar oorsprong vond in de moraalfilosofie van Cicero, die leerde dat tussen het goede en het opportune geen wezenlijke tegenspraak hoefde te bestaan. Integendeel: men kon tegelijk individueel slagen en sociaal goed functioneren. Iets dergelijks was overigens ook

[pagina 117]
[p. 117]


illustratie
Drie poente die de vrouwe haren sone leerde (rechterkolom).


[pagina 118]
[p. 118]

het devies van de ridderethiek geweest, alleen dan letterlijk op andere wapens beslecht.

Genoemde ontwikkeling verliep langs lijnen van geleidelijkheid, en niet in polemiek. In het handschrift-Van Hulthem bevindt zich een tekst die dit op treffende wijze illustreert: Drie poente die de vrouwe haren sone leerde. Als leermonoloog van een moeder tot haar zoon kent deze tekst aristocratische precedenten, meer speciaal in de beroemde leerrede van de moeder van Perceval tot haar zoon, op de drempel van diens ridderlijke leven. De moederlijke lessen in de Hulthem-tekst zijn evenzeer gericht op leven in een aristocratische omgeving. De drie poenten (punten) die de jongen leert, behelzen namelijk: in het gevecht niet wijken van de zijde van je veldheer; zorgvuldig omgaan met je zegel; respect hebben voor ridders, schildknapen en hun families. Aldus maakt de tekst een rijkelijk feodale indruk. Maar de leerrede wordt omkranst door een proloog en epiloog van een verteller, die de moederlijke adviezen opmerkelijk verbreedt. Het eerste advies - trouw aan je heer in de strijd - verschijnt daar als de deugd der scamelheit: je plaats kennen. Het tweede advies - over het zegel - blijkt neer te komen op het eerbiedigen van afspraken, het derde op integriteit. Eer en goede naam vormen nog steeds de spil, en als aangesproken partij blijft de elite geïmpliceerd, maar de deugden blijken toch subtiel geretoucheerd. De proloog zet hun verruiming des te sterker aan, waar deze de bespreking van drie deugden aankondigt ‘voor eenieder, man of vrouw’, en de drie poenten respectievelijk benoemt als scaemte (eergevoel), wijsheit ende trouwe. Wie deze drie in ere houdt, heeft edelheit in hem besloten. Het is een programmatische verklaring: adeldom draait om karakter, niet om afkomst. Perceval omarmd door Katadreuffe.

 

Als kroongetuige van het laat-antieke burgerschap figureerden in de Middeleeuwen de Disticha Catonis: tweeregelige levenswijsheden voor een geciviliseerd leven. De disticha stamden feitelijk niet van de historische Marcus Porcius Cato uit omstreeks 150 v. Chr, maar uit de derde eeuw nadien. Evengoed gingen ze als werk van Cato door het leven, en dienden ze als onverwoestbare schooltekst voor het onderwijs in elementair Latijn vanaf de achtste tot de achttiende eeuw. De oude kern ervan behelsde 144 disticha, geformuleerd als klemmende adviezen van de oude Cato aan diens zoon. In de late twaalfde eeuw werden deze uitgebreid met de Facetus, een aanverwante collectie levenswijsheden in puntig Latijn. Het geheel strookte met christelijke waarden, waar de disticha bijvoorbeeld propageerden om het sterven niet te vrezen en de naaste lief te hebben. Maar elk expliciet beroep op Bijbel of kerkvaders ontbrak, en de nadruk lag geheel en al op een eerzaam leven in de betere kringen. Dus: niet langslapen, matigheid in eten en drinken, personeel correct behandelen, wel-

[pagina 119]
[p. 119]

levend omgaan met de echtgenote, minzaam zijn en kinderen goed opvoeden (liefdevol uiteraard, maar wel volgens de maat der tijden, in een Middelnederlandse versie Bijbels verwoord (vgl. Spreuken 13:24) als die spaert de roede, hi haet sijn kint). In deze opzet en geest behartigden de Disticha Catonis eeuwenlang het onderwijs in zowel tekstverklaring als goede zeden: het ging om litterae et mores.

De Disticha Catonis zijn in het Nederlands vanaf de vroege veertiende eeuw vertakt in een complex van ‘adviesliteratuur’. Hoewel deze teksten het Latijn niet in compactheid kunnen evenaren en standaard vier verzen nodig hebben voor twee regels Latijn, volgen zij het voorbeeld redelijk getrouw. Maar juist daardoor voerden zij innovatie in, in zoverre zij hiermee teruggrepen op een (Romeins) concept van burgerschap dat aan de feodaliteit voorafging, en wezenlijk anders was ingekleurd. Gerevitaliseerd voor een verstedelijkte, mercantiele context negeerden de laat-antieke boekjes bijvoorbeeld een letterlijke krachtlijn. Hun Middelnederlandse pendanten doen net zomin aan verheerlijking van fysieke moed, die juist de spil was van de riddercode. Wel blijft er aandacht voor de bescherming van de zwakken (vrouwen, kinderen en armen), maar deze wordt nooit gewapenderhand opgevat. Typerend is hoe in een van de strofen de dapperheid zelfs in zes verzen wordt omzwachteld:

 
Coenhede es een vordeel groet
 
In stede daer mens hevet noet.
 
Maer dul coene te siene, dats domphede,
 
Want menech es bliven doet daermede.
 
Ic prise de coenhede van de man
 
Die stout es ende hem wachten can.Ga naar voetnoot*

Een tweede matiging van het hoofs-ridderlijke ethos betreft de zucht tot schoner leven. Die wordt hier niet zo extrovert gevierd als in de hoofse literatuur. Ethiek en esthetiek zijn minder op elkaar betrokken dan in de romans waar alles in en om de helden mooi is en alles aan de schurken lelijk. Wel heerst in deze teksten een hartgrondige afkeer van viezigheid, vooral waar deze bij uitstek sociaal aanstoot geeft: in tafelmanieren. Vele strofen scherpen in dat wie beschaafd is niet met open mond eet, niet met volle mond praat, geen aangekloven voedsel op het (gemeenschappelijke) bord teruglegt en de disgenoten nimmer bruuskeert. Voor zulke omgangsvormen blijft hoofs het aangewezen predicaat, maar dan ingevuld als achtenswaardige hoffelijkheid. Tegen deze hoofsheid

[pagina 120]
[p. 120]

wordt ook enigszins op afstand aangekeken. Hoofsheid is duidelijk bezig zich los te zingen van haar etymologie, en te evolueren naar kleinmenselijke hoffelijkheid. Hoofs gedrag ligt niet meer ingebed in een hooggestemd dienstideaal met alle hiërarchie van dien, maar is omgevormd tot respectabele wellevendheid. Daarbij blijft een goede naam in de omgeving onverkort de cruciale factor; eer en schande zijn nog steeds de norm. En dus: niet wijzen naar een derde en ook niet fluisteren in gezelschap, want zoiets blijft niet onopgemerkt en maakt geen goede indruk. Wie bij een aanzienlijke relatie te eten wordt genood, moet wachten tot de gastheer hem zijn plek aan tafel wijst. Mocht deze dat vergeten, ga dan bescheiden achteraf zitten; de gastheer zal u vast naar voren roepen voor een betere plaats, en dan sal di daer groot ere ghescien voer alle die liede diet sullen sien. Achtenswaardigheid is de essentie in het maatschappelijk verkeer. Daarom is het taboe om anderen in verlegenheid te brengen. Dat houdt bijvoorbeeld in: voordat u een gesloten deur opent, saltu hoesten ofte spreken; niet metter druust die dore op steken (niet pardoes de deur openduwen). En een vriend moet men in het openbaar alleen maar prijzen, eventuele kritiek bewarend voor onder vier ogen:

 
Dinen vrient prijs openbare
 
Vor die lieden harentare;
 
Ende stillekine scelt sine dulhede
 
Ende lachtert sine quade zede.Ga naar voetnoot*

Intussen draait de carrousel van de wellevendheid volledig om zijn eigen as. Welbegrepen eigenbelang is de grondslag van maatschappelijk succes. Dat vereist voortdurend calculeren. Om te krijgen wat je wilt, moet je niet meer geven dan je hebt. Niet meer verteren dan er binnenkomt, oppassen met feesten geven en met vertier buitenshuis, geen kleding dragen boven je budget, niet te veel uitlenen en voor geen prijs tot armoede vervallen. En zelfs in welstand blijft behoedzaamheid geboden: Alstu heves ghenoech / haven, houti int ghevoech: / Heden es die man rijcke, morghen staet hem commerlijcke.Ga naar voetnoot** Hoofsheid en schoonheid mogen dan ontkoppeld zijn, des te inniger wordt de verstrengeling van hoofsheid en materialisme. Veel uitgebreider dan hun Latijnse bronnen maken de Nederlandse versies werk van hoofs afdingen, hoofs lenen en hoofs afbetalen. Zelfs een galant welkom wordt gemonetariseerd: ontvang gasten met scoenre tale, want scone tale sone cost niet (mooie woorden kosten niets). De gedroomde Cato-leerling is een rechtschapen mens, maar absoluut geen

[pagina *13]
[p. *13]

IV



illustratie
Dietse catoen.


[pagina *14]
[p. *14]


illustratie
Wijsheidsspreuken in handschrift-Van Hulthem.


[pagina *15]
[p. *15]


illustratie
Jan de Weert, Spiegel der sonden.


[pagina *16]
[p. *16]


illustratie
Dietse doctrinael.


[pagina 121]
[p. 121]

altruïst. Er spreekt zelfs zekere trots uit de manier waarop men afstand neemt van religieuze idealen. ‘Wie wijs is, vermijdt al te grote ootmoed; draag deze met mate, dat es caritate (naastenliefde).’ En: ‘hoedt u voor al te grote nederigheid; men wert er onwert (niet geacht) mede.’ Al te vroom is buurmans gek.

Wat deze teksten boden, bleef toch een beetje hoofsheid uit een boekje, en hield daarmee ontegenzeggelijk iets cosmetisch. Misschien school juist hierin hun belang: dat ze burgerlijke kringen instrueerden in gedrag dat in kringen van geboorte-adel concreet werd voorgeleefd en daar dus nooit als regeltjes op schrift hoefde te komen. Kenmerkend lijkt in dit verband dat de boekjes van zeden zich, anders dan de hoofse literatuur, nooit hartgrondig afzetten tegen de dorpers die er niets van zullen begrijpen. Wilden zij hun beschavingsideaal niet zozeer afschermen als wel toegankelijk maken voor wie het niet van huis uit meekreeg? In elk geval belijden de boekjes onverholen sympathie voor iets wat men in de ridderlijke teksten nimmer zal vinden: hard werken. Jone man, schuwe ledichede, zo heet het hier, terwijl even verderop ondubbelzinnig wordt verkondigd hoe bezit de man maakt, en dat dit waard is om ervoor te sappelen, culminerend in de levenswijsheid van het laatste vers:

 
Die niet en hevet, es onwaert.
 
Pine di, vrient, eist in coepvaert,
 
Eist met ambachte te ghenerne
 
Ghenendeleke, ende winne gherne,
 
Al werdet di te suere tgoet;
 
Want die niet ne zueret, niet ne zoet.Ga naar voetnoot*

Dat deze Dietse Catoen evenals de Disticha Catonis een schooltekst was, is alleszins denkbaar maar geenszins evident. Voor parallelle Duitse vertalingen is hun schoolgebruik plausibel; maar deze bieden zich geregeld in twee talen aan, met eerst het Latijnse distichon gevolgd door een vierregelige Duitse parafrase. In zo 'n tweetalige opzet kent het Nederlands slechts één exemplaar: een zestiende-eeuws schoolboekje, bewaard in het Antwerpse museum Plantin-Moretus. Alle overige zijn puur Nederlandstalig, hetgeen erop zou kunnen duiden dat ze eerder zelfstandig door het leven gingen als een lees- en luistertekst. Toch is gebruik voor onderwijsdoeleinden voorstelbaar. De uitvoering van sommige handschriften lijkt met extra grote letters, opzichtige woordscheidingen en minimaal gebruik van afkortingen op zijn minst rekening te houden met ongeoefende lezers. Wellicht waren het boekjes voor huisonder-

[pagina 122]
[p. 122]

wijs? In dat geval zouden duizend jaar na dato van het origineel jongelui uit beter gesitueerde kringen Cato nog steeds als leermeester hebben gehad, en net als in Romeinse tijden niet meer voor scholing in grammatica maar in urbanitas.

 

Geheel in lijn met Cato's zedeleer (en daaraan refererend) ligt een tekst die omstreeks 1400 in het Nederlands moet zijn berijmd en waarvoor geen anderstalige bron bekend is. Vijftig zesregelige coupletten geven op Cato's toon instructie aan jonghen die willen comen ter eren. Die jongelui moeten volgens de proloog naar school om goed te leren en ‘als een jong twijgje vroeg te worden gebogen, opdat het buigzaam blijft tot in de ouderdom’. De aansluitende zedenlessen doen inmiddels vertrouwd aan. Een goede naam gaat boven alles; conflicten schikt men beter dan ze uit te vechten; zoek goed gezelschap en vermijd fout volk (en de taveerne); zet de tering naar de nering; belofte maakt schuld; beleefd groeten is hoofs (en gratis); roddelen is verkeerd; bezint eer ge begint; houd huis en haard in ere; ga trouw ter kerke, en vooral: wees zelfredzaam. Dat laatste kan trouwens vereisen dat men soms een oogje toeknijpt en iets over zijn kant laat gaan:

 
Du moets somwilen, dat versint,
 
Sijn horende doef ende ziende blint
 
Ende een redene verdraghen leren.
 
Die te sinen wille al wilt keren,
 
Dien siet men selden werden out
 
Oft sinen mesthof wel ghestrout.Ga naar voetnoot*

In een van de handschriften - overigens van kloosterlijke origine - krijgt deze tekst als titel mee Der goeder leiken reghel, als gold het hier een soort van kloosterregel voor lieden die voor leven in de wereld kozen. Maar een dergelijke formele status kan de ‘regel’ uiteraard nooit hebben gehad. Niet de geringste kracht van deze lekenmoraal is juist geweest dat zij - gelijk het jonge twijgje - níet onbuigzaam, bindend en allesoverheersend was. Zij presenteerde zich als een assortiment levenswijsheden waarmee men naar eigen believen zijn voordeel kon doen. Deze levensfilosofie vereiste geen tonsuur of ridderslag, maar liet zich bij wijze van zelfmedicatie innemen in capsulevorm. Nog sterker klinkt die functie van moreel krachtvoer door in allerhande veertiende-eeuwse aforismen.

[pagina 123]
[p. 123]


illustratie
Der goeder leiken reghel.


Spreuken in strofenaant.

In de universiteitsbibliotheek van Leiden bevindt zich de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta (bnm), het levenswerk van dr. Willem de Vreese (1869-1938). Op studiereizen door heel Europa bestudeerde en beschreef deze geleerde Middelnederlandse handschriften overal waar die zich maar bevonden: in de grote bibliotheken waar De Vreese kind aan huis was; bij particulieren, zoals in het kasteel waar het Gruuthuse-handschrift lag - ‘een handschrift waar ik 40 jaar lang en meer naar gehengeld heb en dat ik nu eindelijk heb mogen aanschouwen: ik acht mij gelukkig dat ik niet sterven zal, zonder ook dat boek voor de bnm onderzocht en beschreven te hebben’ - of in de Keizerlijke Akademie in Sint-Petersburg, waar De Vreese op een kast een vastgevroren koek van vijftien Middelnederlandse handschriften ontdekte. Het resultaat van al dat vorsen was De Vreeses bnm, een documentatieapparaat van omstreeks 11.000 door hem beschreven Middelnederlandse bronnen. Na zijn overlijden verwierf de Staat der Nederlanden deze bnm en plaatste haar in Leiden met de opdracht de documentatie bij te houden en uit te bouwen conform de voortgang van de wetenschap. Vandaag de dag bedragen de beschreven handschriften meer dan 16.000 in getal en is de bnm voor een groot deel online te raadplegen.

[pagina 124]
[p. 124]

Nog niet online zijn de twee volle schuifladen die De Vreese etiketteerde als ‘Rijmspreuken (oud) 1 en 2’, met daarin meer dan drieduizend fiches met Middelnederlandse spreekwoorden, citaten, woordspelletjes, raadsels, grappen, gevleugelde woorden en allerlei spreuken. Dit strooigoed kent een wijdvertakte en complexe overlevering, die nog altijd onvoldoende is ontrafeld; de literatuurgeschiedenis determineert nu eenmaal liever orchideën dan dat zij knielt tussen de klaver. Duidelijk is wel dat het gros van deze microliteratuur stamt uit de vijftiende eeuw, en dat het teksttype breed veld won in de veertiende. Van oorsprong zijn het meestal losse items, incidenteel opgetekend als bladvulling, inscriptie, pennenproef, terloopse inval of verzuchting. Maar het meest kansrijk zijn ze in de overleveringsgeschiedenis waar ze staan bijgeschreven in robuuste boeken of als collectie zijn vergaard. Men moet zulke verzamelingen evenmin achter elkaar doornemen als een scheurkalender, maar bij gedoseerd proeven blijkt er allerlei genietbaars in te schuilen. Dicht bij de grond bevindt zich immers ook de straat, en veel van het kleingoed lijkt gegrepen uit het volle leven.

De veertiende-eeuwse spreuken doen geregeld denken aan de ondermarge van onze Succes-agenda. Ook letterlijk, want het leeuwendeel komt neer op advies hoe men zich succesvol door het leven slaat. IJkpunt voor doen en laten is daarbij hoe men als individu het beste kan gedijen, dat wil zeggen tot welstand komen, vrienden maken, achting oogsten, vreugde ervaren. Dat lukt, in deze moraal, opvallend vaak door juist een stapje in te houden, en dus: geen wraak zoeken, zichzelf bij tegenspoed verbijten en wel zo vaak vluchten als vechten. Of om met een van de spreuken te spreken: Een mesval es saen ghesciet, hi es unwijs die niet en vliet.Ga naar voetnoot* Het zijn twee verzen met een soepele cadans, gemakkelijk memoriseerbaar; een soort van veertiende-eeuwse tegeltjeswijsheden, voor gebruik rond huis en haard en wie weet aan de wand.

Het genre leeft bij de pregnantie, en vandaar ook de dwingende, bijna bevelende toon. De spreuken redeneren niet (zoals de Cato-strofen nog wel doen), maar constateren en poneren. De achterliggende autoriteit is hier doorgaans geen grote naam uit de Oudheid of de Bijbel, maar het leven zelf. Hiermee komt het genre de spreekwoorden nabij, waarvan het zich soms nauwelijks laat onderscheiden. (En waarvan inventarisatie en analyse vanuit het Middelnederlands ontbreken, pijnlijk genoeg voor het cultuurgebied van Brueghels wereldberoemde schilderij.)

 
Jeghen die doot en es gheen scilt;
 
Leeft also ghi sterven wilt.Ga naar voetnoot**
 
 
[pagina 125]
[p. 125]
 
Sijns selfs lachter breit hi sere
 
Die sinen gheslachte sprect onnere.Ga naar voetnoot*
 
 
 
Die twe dinghen te gader doet
 
Die sijn selden beide goet.Ga naar voetnoot**
 
 
 
Die hem gheselt metten doren,
 
Wat hi hem doet, hets al verloren.Ga naar voetnoot***
 
 
 
Nieman sine vrient en weet
 
Alse hem sijn dinc ten besten gheet;
 
Maer die vriende werden becant
 
Alst hem qualijc gheet in hant.Ga naar voetnoot****

Een favoriete vorm voor dit soort levenswijsheid is de spreukstrofe: zes regeltjes met het rijmschema aabccb. Die kunnen ook per tekst worden aaneengeregen tot twee, vier of zes en in één extreem geval zelfs 73 van dergelijke strofen. Een spreukstrofe zegt kort en goed waar het op staat: wat wijsheid is, waarheid of werkelijkheid. De grammaticale bouw is doorgaans tweeledig (wie... die, of: als... dan), uitlopend op een duidelijke pointe met ‘afdoend’ karakter. De vorm is van oorsprong Frans (Les proverbes du vilain uit de late twaalfde eeuw), maar lijkt het meeste vrucht te hebben gedragen in het Middelnederlands, waar dergelijke sextetten reeds bij Maerlant en Hadewijch voorkomen. Het is een uitgesproken puntig genre:

 
Vriende met trouwen,
 
Solaes in rouwen,
 
Ende doecht daer bi -
 
Die dit can crighen
 
Mach hem wel scriven
 
Van sorghen vri.Ga naar voetnoot*****
[pagina 126]
[p. 126]


illustratie
Rol met spreukstrofen.


[pagina 127]
[p. 127]

Een variatie hierop maakt een nog vettere knipoog naar de burgermoraal:

 
Vrient van trouwen,
 
Troest van vrouwen,
 
Ende gelt daer by -
 
Die dat can crighen
 
Mach hem wel scriven
 
Van sorghen vry.Ga naar voetnoot*

Een bijzonder relict vormen twee zwaar gehavende resten perkament met liefst zestig spreukstrofen uit de volle veertiende eeuw. De fragmenten werden pas gedetermineerd in 1993, toen ze werden aangetroffen in een zwarte doos bij het Ruusbroec-genootschap te Antwerpen met het etiket ‘Losse perkamentknipsels uit boeken’. Alleen betreft het hier geen knipsels uit een boek, maar resten van een perkamenten rol. Deze rol was tweezijdig beschreven, hetgeen duidt op spaarzaamheid, en ook het perkament is van zeer matige kwaliteit. Het document had in zijn eigen tijd beslist geen hoge status en was op een koopje gedaan. De tekst is ernstig beschadigd, maar redelijk ontcijferbaar onder ultraviolet licht. De schemerende strofen hebben bovenal betrekking op de liefde, die hier weliswaar nooit met zo veel woorden hoofs heet maar zich wel in die sfeer beweegt, heel wat minneleed incluis. Vanuit dit amoureuze midden waaieren de strofen uit naar vriendschap en wijs versus dwaas gedrag, met veel advies omtrent discretie en bezonnenheid. De kardinale deugd van de prudentie blijkt ook recept voor het verkeer tussen de seksen. Het genot daarvan wordt in een van de strofen uitgedrukt op de typerende wijze van het genre, compleet met een balansconstructie en de uitgestelde pointe:

 
En es dinc die leeft
 
Die sconre heeft
 
Ane scouwen
 
Dan openbare
 
Een grote scare
 
Van sconen vrouwen.Ga naar voetnoot**

Sommige spreuken op de rol blijven in hun betekenis vrij cryptisch, wat weer eens illustreert hoe de lichtvoetigheid uit het verleden niet zelden moeilijker te snappen blijft dan hooggestemde ernst. Wat bijvoorbeeld te maken van de

[pagina 128]
[p. 128]

navolgende spreukstrofe? Betekent die letterlijk dat vrouwen maar beter met rozen kunnen zwaaien dan met zwaarden, of steekt er meer achter?

 
Het voughet bat
 
Dat vrouwen dat
 
Doen met rosen
 
Dan sij met swerden
 
Imanne derden
 
Oft wilden nosen.Ga naar voetnoot*

In aantal worden de zestig spreukstrofen op de rol alleen maar overtroffen door het onuitputtelijke handschrift-Van Hulthem, dat meer dan honderd aabccb-strofen bevat en in totaal bijna vijfhonderd rijmspreuken, verspreid over drie clusters in het boek. De spreuken in dit handschrift hebben eveneens de liefde als belangrijk thema; zes ervan komen identiek op de rol voor. Maar de meeste spreuken in ‘Hulthem’ gaan over het leven in de wereld in termen van eer, vriendschap en trouw. Achter elkaar gelezen, werken ze tamelijk geestdodend, maar er zitten wel degelijk spitse oneliners tussen en woordspel, zoals Merken es een edel goet, / als men drie letteren ave doet (Merken (kritiseren) is een nobel iets, zolang men er maar drie letters vanaf trekt). De oplossing van deze paradox - hoe kan aanmerkingen maken nu edel zijn? - is inderdaad een nobele zaak: merken minus drie letters is immers ere.

Een speciale collectie in ‘Hulthem’ vormen de Spreuken van Salomo. Voor de Middeleeuwen was de Bijbelse wijsgeer-monarch meer nog dan de heiden Cato de aangewezen autoriteit voor een ethiek die tegelijk pragmatisch was en vroom. Er vormde zich een rijke traditie aan spreuken op zijn naam: Proverbia Salomonis. Het handschrift-Van Hulthem bevat er 21, in strofen van acht regels met gekruist rijm die per stuk één salomonische diepzinnigheid verwoorden. Een enkele keer klinkt daarin iets van Bijbelse oorsprong door, zoals in het gebod om niet te nemen zonder te geven, waarin men het boek Prediker herkent, dat in de Middeleeuwen ook voor salomonisch doorging (‘Uw hand zij niet open om te krijgen en gesloten als ze moet geven’). Maar veel vaker zoekt de Salomo van ‘Hulthem’ het in moderne richting. Zo is de raad om altijd acht te slaan op het einde der dingen - in de Bijbel vanzelfsprekend eschatologisch op te vatten - hier op het aardse leven betrokken: ‘Wat baat het om koren te maaien en op te binden als u niet weet in welke schuur het op te slaan? Houdt bij alles wat u onderneemt de uitkomst voor ogen, dan blijft het begin gaaf.’

[pagina 129]
[p. 129]

Opmerkelijk is de strofe over het goede midden tussen ootmoed en hoogmoed: het laatste is uiteraard verfoeilijk, maar te veel van het eerste valt evenzeer af te raden. Het is een gedachte die we wel vaker in de lekenethiek gearticuleerd zien, en waarin veel sociale geldingsdrang doorschemert. Verder lopen de strofen over van het inmiddels vertrouwde deugdenrepertoire. Ze zingen vooral de lof der zelfbeheersing op alle gebied: verdraagzaamheid, geduld, beheerst gedrag met giften, wijn en woorden: dwinc dinen moet eer du sprekes bu ofte ba: die vele spreket hi es onvroet (onwijs). Alleen van geld kan men ternauwernood te veel hebben:

 
Ende wildi alle die werelt dwinghen,
 
Soe hout uwe borse van ghelde vet.
 
Die vrouwen selen om u dringhen
 
Die heren hebdi in u net.Ga naar voetnoot*

De Bijbelse koning Salomo had weliswaar driehonderd vrouwen, maar dat die op zijn geld afkwamen en dat hij met zijn vette beurs ook mannen onder de duim hield, heeft ‘Hulthem’ niet uit het Oude Testament. In deze calculerende koopmansgeest heeft het handschrift nog heel wat meer spreukstrofen in voorraad. Zo staan er twintig bladzijden volgeschreven onder de titel Van velen edelen parabelen ende wijser leeren. ‘Parabels’ moet beslist niet al te Bijbels worden opgevat: het gaat hier om aforistische coupletten waarin eerder eigenbelang dan caritas de toon aangeeft. Bijvoorbeeld waar een strofe de nijvere bij ten voorbeeld stelt, die 's zomers wijselijk verzamelt daer si des winters af verteert - en dit laat uitmonden in de weinig barmhartige moraal heeft doude ghebrec, hets recht: hi was jonc snodel ende gec.Ga naar voetnoot** In verwante toonsoort is het advies aan herbergiers om hoofse bezoekers gastvrij te onthalen, maar kwaad volk vooral niet bij te schenken, ter bescherming van de eigen negotie. De verzameling besluit met een serie pseudocitaten van antieke autoriteiten die nogal eens de spreekbuis zijn van onverholen burgermoraal. Zo koning David (hebdi mesdaen, laet u sijn leet, I ende sijt te beteren ghereet - wanneer u iets misdaan hebt, betreur dat dan en wees bereid het goed te maken), Alexander de Grote (wat soude een roec eens paus steert? - wat heeft een kraai nou aan een pauwenstaart?), Plato (een sottelijc goet verteren / canic ghesien luttel eren - onverstandig geld verkwisten kan ik weinig eervol vinden), Ovidius (daer men ghelt in borssen heeft, / daer eest dat men sekerst leeft - je leeft het zekerst met gevul-

[pagina 130]
[p. 130]

de beurs) en zelfs Homerus (Omerenus), die in handschrift-Van Hulthem de navolgende, weinig heroïsche calculatie krijgt toegedicht:

 
Hets beter ghedaen betide
 
Dan beiden tot de avont lide.
 
Beghendi iet, keret ende wende
 
Voer dat beghin ende siet om dende;
 
Men salvan gheenre daet beroemen
 
Vore dende dbeghen mach doemen.Ga naar voetnoot*

Hadden Agamennon en Achilles deze homerische les in acht genomen, dan hadden zij zich de moeite van de Trojaanse oorlog vermoedelijk bespaard.

Minstens zo bont is een ander veldboeket in het handschrift-Van Hulthem: de collectie Van alderhande sprokene, clein notabel verskine. Deze ‘allerhande spreuken en kleine opmerkenswaardige versjes’ zijn 234 in getal, en bespelen wederom thema's als vriendschap, discretie, beidt uw tijd en dergelijke meer. Maar ze cultiveren daarbij diversiteit, en spelen soms bewust met contrasterende moralisaties, als In trouwen willic volstaen, / al soudt mi ane mijn leven gaen - direct gevolgd door Die in trouwen wilt volstaen, / hi moet seker te niete gaen (ten onder gaan). Want het spreukgoed is zeker niet alleen braaf en opbouwend; af en toe bieden ze met dezelfde pregnantie een doorkijkje naar de minder verheffende kanten van het leven in de wereld:

 
Ach, men siet selden
 
Trouwe met trouwe ghelden.
 
 
 
Die quaet peinsen sijn ons bi:
 
Hoet u, ic hoede mi.Ga naar voetnoot**
 
 
 
Het en es gheen soe quade venijn
 
Als vrient te schijnen ende viant sijn.
 
 
 
Ic ben verraden onverdient:
 
Die mi verriet, hi scheen mijn vrient.
[pagina 131]
[p. 131]
 
Wat doech een here al sonder ere?
 
Ende een clerc sonder lere?
 
Ende een maecht al sonder docht?
 
Ende wijn die niemen en verhocht?
 
Ende een coman onghetrouwe?
 
Ende een onscamel vrouwe?
 
Dit sijn de sesse saken
 
Die de werelt scande maken.Ga naar voetnoot*

Als men dergelijke spreuken mag geloven, is de hooggestemde moraal maar dunne retoriek in vergelijking tot de harde realiteit. Individualisme blijkt bijvoorbeeld allesbehalve zegenrijk, doch te leiden tot gemene na-ijver: Die meneghe vreecht hoet met mi steet - voeric wel, het ware hem leet,Ga naar voetnoot** aldus een klein notabel versje. Ook de Edele parabelen etcetera bevatten tussen alle volksverheffing door allerlei scepsis jegens de wereld. Vandaar de waarschuwing daarom het eeuwig leven niet te verspelen: de mensche ende oec sijn goet al, / hanct ane den hemel met enen drade, / ende men en weet wanneert vallen sal. Verder halen de spreuken uit naar vrouwen die gherne drincken wijn maar er intussen niet om malen hoe hun man het geld ervoor verdient, en schamperen ze over alle reinaerdie (sluwheid, ‘vossenlist’) die plaatsvindt als twee schepenen moeten vonnissen over een zaak tussen relaties van hen beiden. En het blijft niet bij kritiek op incidenten; ook generiek cynisme steekt af en toe de kop op. Zoals in wie in officie comt in heren hove (wie een ambt bekleedt aan het hof van de hoge heren), / seker hi leeft meest bi rove. Het cynisme geldt daarbij niet alleen de grote wereld van het hof, maar ook de eigen kring:

 
Weetti hoe de werelt staet?
 
Doet mi goet - ie doe u quaet.
 
Doet mi ere - ie doe u lachter.
 
Trect mi vore - ic set u achter.Ga naar voetnoot***

Het mozaïek der spreuken bevat wel degelijk tegeltjes met een zwart randje. Maar deze blijven kruimelwerk in vergelijking tot het donkere tableau gelegd door Jan de Weert in diens Spiegel der sonden, volgens Te Winkel (1920) ‘het

[pagina 132]
[p. 132]

bitterste hekeldicht, maar ook het boeiendste leerdicht der middeleeuwen bij ons’.

Gispen en gidsenaant.

In veertiende-eeuws Ieper was De Weert de naam van een gezeten zij het niet toonaangevende familie. Telgen uit minstens vier opeenvolgende generaties De Weert droegen de voornaam Jan. Een van hen was lakenkoopman; een van de andere drie moet de chirurg zijn geweest die wij als dichter kennen en die zichzelf daarbij als clerc in surgyen presenteert. Het blijft een open vraag of deze dichtende dokter nu aan het begin, in het midden of aan het einde van de veertiende eeuw actief was. De literatuurgeschiedenis houdt het doorgaans op een vroege datering, vanwege de bewogen toon waarop Jan de Weert betreurt dat Jacob van Maerlant niet meer onder de levenden is, daarmee de indruk wekkend dat Maerlants overlijden (kort voor 1300) nog een verse wond is. Maar die redenering gaat over tamelijk dun ijs, al helemaal bij zo'n gepassioneerde man als Jan de Weert, die we er gerust voor kunnen aanzien dat hij lang bleef hangen aan zijn helden.

Jan de Weert is de eerste arts in de Nederlandse literatuurgeschiedenis die tevens literator is. Hij gaat immers veel verder dan zijn voornaam- en vakgenoot, ook al uit Ieper, van wie opmerkelijk genoeg nog nooit is overwogen of hij misschien toch dezelfde persoon zou kunnen zijn: Jan Yperman, wiens uitvoerige Cyrurgie wij reeds hebben leren kennen. Maar terwijl laatstgenoemde zich daarmee als schrijver hield bij zijn professionele leest, trok dokter Jan de Weert welbewust ruimere kringen. Naar eigen zeggen schreef hij sint dat ic dichtens eerst began (vanaf het moment dat ik begon met schrijven) steeds wat die werelt genoechde te lesen. Voor zover bekend, is van dat oeuvre dat de wereld zo behaagde niets bewaard gebleven. Met naam en toenaam treedt Jan de Weert ons pas tegemoet als hij besluit zijn pen in minder pastelkleurige inkt te dopen, en niet langer te schrijven over wat de wereld vleide maar over des menschen leven, / waer hi in te mesdoene pliet, / na dat men alle dagen siet.Ga naar voetnoot* Ditmaal zal het dus gaan over de evidente fouten van de mens, ons voorgehouden door Jan de Weert in wat hij zelf noemt zijn Spiegel der sonden.

De kerkelijk gekleurde titel past bij de opzet van dit leerdicht, dat de structuur volgt van de zeven hoofdzonden, de tien geboden en de biecht. De Spiegel der sonden spreekt enkele keren van een Latijnse bron; en dat er zoiets in het spel is, lijkt wel zeker. Die bron moet stammen uit de sfeer van zogenoemde biechtspiegels, die de geestelijkheid vertelden welke penitentie bij welke zonde

[pagina 133]
[p. 133]

hoorde. Dat Jan de Weert een dergelijk geschrift nam als vertrekpunt voor zijn volkstalige zondespiegel is op zichzelf niet uniek. Zijn werk heeft een duidelijke parallel in de Middelengelse Handlyng synne, geschreven door Robert Mannyng in 1303 op basis van een thans nog slechts fragmentarisch overgeleverd Anglonormandisch Manuel des pechiez. Ook Handlyng synne kent de driedeling naar hoofdzonden, decaloog en biecht, zij het ditmaal met de tien geboden voorop. Maar een groot verschil met Jan de Weert is dat Robert Mannyng zelf tot de geestelijkheid behoorde. Hij was parochiepriester met wellicht een universitaire graad, en als zodanig volmaakt toegerust voor het pastoraat dat hij vervulde en waarin zijn Handlyng synne een duidelijke plaats had. Zo niet Jan de Weert, wondarts zonder herderlijke taken - en dat verschil is volop aan zijn tekst te merken. Hij heeft - om een Iepers beeld te bezigen - de moraaltheologie weliswaar als weefgetouw gebruikt, maar wel voor laken van heel eigen snit en smaak.

Om te beginnen heeft De Weert de zondeleer volledig toegesneden op het leven in de stad. Wanneer hij de hoofdzonde acedia behandelt, de luiheid die als monastieke zonde par excellence gold, rept hij niet van de verveling in een kloostercel of laksheid in de liturgie, maar dist hij een lokaal familiedrama op dat in leper kennelijk roemrucht was. Een man was voor elk werk te lui, leefde voor alcohol en gokken, en bracht daarmee zijn hele gezin in de verloedering. Zijn vrouw moest zichzelf prostitueren om aan hout voor de haard en eten voor de kinderen te komen, en werd hierom geregeld door haar man mishandeld. Dat komt er nu van luiheid in de stad! In aanverwante geest verstedelijkt De Weert de hoofdzonde der hoogmoed: die speelt bij hem als men probeert de buren de ogen uit te steken. En bij de typisch stedelijke zonde van de hebzucht komt Jan de Weert voluit op stoom. Het is de zonde die van hem veruit de meeste aandacht krijgt, en waarachter zich een waaier van groot en klein misbruik ontvouwt. De Spiegel der sonden breekt zwaar de staf over woeker en verklaart rente taboe, zelfs in natura, hoe bescheiden ook. Priesters en autoriteiten, maar ook de middenstand en de man in de straat worden scherp uitgetekend in hun honger naar bezit, met uitgebreide beschouwingen over creatief boekhouden, corruptie, knevelarij en zelfverrijking door degenen die beleyt hebben van steden (die een stad besturen) en zich daarmee schuldig maken aan diefstal van de armen. Ook andere zonden worden bij De Weert materialistisch geduid. Gulzigheid uit zich in peperdure braspartijen; onkuisheid neemt de vorm aan van huwelijkszwendel.

Om de vraag of huwelijkszwendel bij onkuisheid hoort of eerder onder hebzucht valt, lijkt Jan de Weert zich niet te hebben bekreund. De praktijk overvleugelt bij deze schrijver verre de theorie, en het schema van de zeven hoofdzonden is bij hem een rijkelijk los stramien. Bovendien zijn het veeleer de

[pagina 134]
[p. 134]

dagelijkse dan de doodzonden die Jan occuperen. De Spiegel der sonden maakt naar verhouding weinig werk van klassieke gevallen van moord, diefstal, overspel, laster en machtsmisbruik, maar toont des te meer aandacht voor kruimelpraktijken en het steelse kwaad. Zoals daar zijn: baantjes voor rijkeluiskinderen, priesters die op een sterfbed testamenten in hun voordeel laten wijzigen, schuldeisers die weigeren betaling in natura te aanvaarden, prijsmanipulatie, valsemunterij, gruis door het meel doen, sjoemelen met valse maten en gewichten, oude besjes trouwen om hun geld, wisseltrucs, valse getuigenissen tegen betaling, beurzen snijden, zilver van riemen afsmelten, beesten stelen en deze villen om vet of vacht, palen van een erfscheiding stiekem verplaatsen, knoeien met boter, water in brooddeeg doen, melk aanlengen, munten afvijlen, tijdens oproer zichzelf verhuren als plunderaar, je volproppen met eten, overgeven en opnieuw innemen, de grootste porties inpikken, iemand beloeren of hij misschien misdoet, met een toverring vrouwen inpalmen, meisjes van twaalf die mannen verleiden, jonge mannen die meisjes op straat aanspreken, seks met dieren, abortus opwekken door verwoed te dansen of zichzelf lichamelijk af te beulen... De Spiegel der sonden is bepaald geen academische verhandeling op afstand, eerder een scheerspiegel.

Volgens Te Winkel zou Jan de Weert bijna ‘doen twijfelen aan de adel van het menselijk geslacht’. De Spiegel der sonden toont een dusdanige catalogus van wanpraktijken dat literatuurhistorici zich hebben afgevraagd of Jan niet sterk overdreef. Pater Jozef van Mierlo vond hem beslist te negatief: ‘Toch is het geschrift weinig betrouwbaar: de dichter zag bepaald alles te zeer in 't zwart.’ Maar in het licht van Ieperse archiefbronnen - overigens deerlijk lacuneus door de verwoestingen van de Eerste Wereldoorlog - moet men het toch voor mogelijk houden dat in zijn persoon niet zozeer een zwartkijker aan het woord is, maar iemand die vooral wilde zeggen waar het op stond. Ieper mag in die jaren weliswaar geenszins de baaierd van vergrijpen zijn geweest die de fameus slordige Jacques Toussaert in 1963 wilde - waar hij bijvoorbeeld sprak van 17 verkrachtingen binnen zes weken, terwijl het 48 jaar betrof - feit blijft dat het ‘Register van sententiën’ van de Ieperse schepenbank voor de veertiende eeuw honderden bladzijden beloopt. Bovendien richt Jan de Weert zijn toorn niet alleen op misdaden die voor het gerecht kwamen, maar ook op kleine krabbelaars en knoeierijen. Een bakker die zijn meel verdunt, beschouwt hij als een dief. Tot moord rekent hij ook dood ten gevolge van een valse getuigenis of door gebrek aan zorg. Onder verboden rente valt dat een schuldeiser zich te eten laten noden of schoeisel cadeau laat doen. ‘En als men geld uitleent voor een bepaalde termijn onder de voorwaarde dat men, bij onvoldoende terugbetaling, een deel van het vruchtgebruik geniet van land of goederen van de schuldenaar - moet dat dan ook niet woeker heten?’ De dichter geeft met dit

[pagina 135]
[p. 135]

soort observaties blijk van een sterk innerlijk kompas, dat verder wijst dan het formele. Ook pekelzonden neemt hij serieus.

Klaarblijkelijk keek Jan de Weert niet enkel als chirurg scherp uit zijn ogen, en gaf hij ook zijn oren goed de kost. Hij dist geschiedenissen op uit het lokale leven. Bijvoorbeeld hoe hij ooit twee vrouwen hoorde kijven op de grens van handgemeen over de vraag welk Mariabeeld de grootste genezende kracht had: dat in Rozebeke of het beeld in Aardenburg. (Met voelbaar plezier vertelt hij hoe hij zelf het hoogoplopende geschil beslechtte met een kwinkslag.) Minstens zo curieus is het verhaal over een man die zich bij voorkeur ongans at, dan zijn vinger in zijn keel stak en na zijn mond te hebben gespoeld weer verder propte. ‘Ik kende hem op het einde van zijn leven; hij stierf als een armoedzaaier en bracht menige vrouw ten val. Ik kende ook nakomelingen van hem - God moge hen genadig zijn!’ Ook een luie zuipschuit die een heel gezin in het verderf dreef, heeft Jan naar eigen zeggen zelf gekend. In zijn concave zondespiegel spaart hij zichzelf trouwens allerminst. Verscheidene malen komt hij er rond voor uit zichzelf schuldig te maken aan bepaalde zonden, zoals het ijdel gebruiken van Gods naam of laksheid in het voltooien van begonnen dingen: hierin (hiermee) ben ie dicwile besmet. Geregeld bezigt hij constructies van het type ‘Als ik x doe, maak ik mij schuldig aan y’. Bijvoorbeeld: Weet ie twee ghehuwede lieden / ende ic mach met minen live / vleischelijc sijn met des mans wive, / die sonde die ie doe met hare / heet adulterium openbare.Ga naar voetnoot* Het gaat hier stellig eerder om retorische frasering dan om autobiografische, maar toch een waarmee de schrijver zichzelf kwetsbaar opstelt, en de afstand tussen hem en zijn omgeving minimaliseert. Jan de Weert positioneert zich niet als een pilaarheilige die anderen de maat neemt, maar als een medemens van vlees en bloed die iedereen de spiegel voorhoudt, zichzelf inbegrepen.

Tezelfdertijd is volgens hem de geestelijkheid, die iedereen voor zonde zou moeten behoeden, ziek in hetzelfde bedje. Er gaan in de Spiegel der sonden geen 200 verzen voorbij of de clerus krijgt een veeg. Jans eerste grief, in de proloog verwoord, is al meteen opmerkelijk: geestelijken - volkspredikers voorop! - smeren gelovigen stroop om de mond, van wie zij immers verregaand afhankelijk zijn voor eigen inkomsten. Bovendien ontbreekt het velen aan elementair niveau. Menige leerling-priester kan niet meer dan twee psalmverzen opzeggen, maar als ze van rijke komaf zijn, ‘geeft men ze een tonsuur, en zijn ze geestelijke’. Juist aan het bed heeft Jan de Weert de priesterstand nogal eens meegemaakt, en niet op zijn voordeligst: ic hebbe prochipapen bekent / die selve maecten dat testament / daer haer prochiane ziec laghen. Vermoedelijk klinkt hier zijn ervaring door als dokter, waarbij rond een zwaar zieke de chirurg nog levens-

[pagina 136]
[p. 136]

reddend in de weer was terwijl mijnheer pastoor de patiënt al voor de eeuwigheid gereedmaakte (statistisch ongeveer het spiegelbeeld van beider rolverdeling hans).

 

Al helemaal bij een datering in de vroege veertiende eeuw, maakt Jan de Weert een goede kans de eerste niet-geestelijke in Europa te zijn geweest die in geschrifte breeduit durfde te moraliseren op het stramien van tien geboden, hoofdzonden en biecht. Met een tweede geschrift waagde hij zich nog verder in clericaal territoir: een drieluik van strofische dialogen dat opent met de uitroep Wapene Rogier! (O wee, Rogier!). Jan toont daarmee fiere schatplichtigheid aan Jacob van Maerlant, die met zijn Wapene Martijn de Nederlandse literatuur verrijkte met een ijzersterke tijdsklacht. Poëtisch blijft De Weert daarbij verre ten achter, maar toch is Wapene Rogier een ferme tekst. Het drieluik opent met de vraag waarom de mens in zonde leeft, en verschaft daarmee een moraalfilosofisch achterdoek bij alle wantoestanden in Jans zondespiegel. Normaal gesproken is zo'n kwestie het prerogatief van geschoolde geestelijken, maar ook hier is Jan de Weert niet bang zijn eigen visie te berijmen. Hij verwerpt als verklaring de duivel, het lichaam of de (buiten)wereld, maar herleidt alles op de vrije wil (propre wille). Zowel voor doen als laten van de zonde legt hij de volle verantwoordelijkheid bij de mens zelf, met inbegrip van het herstel van eigen falen: dat moet men niet willen afschuiven naar pastoors, hoe gemakkelijk die ook - tegen passende vergoeding, uiteraard - absolutie mogen geven. Het is de profane ethiek ten voeten uit: zowel het foute als het goede leven heeft de mens zelf in de hand. Als zodanig vormen deze theoretiserende strofische disputaties een twee-eenheid met de concrete, gepaard gerijmde Spiegel der sonden. De spreker kan tot inzicht brengen, maar de echte keus is aan de luisteraar.

Bij elke datering blijft Jan de Weert een singuliere persoonlijkheid. De heelmeester moet tot in het diepst een ‘vrije beroepsbeoefenaar’ zijn geweest, die niemand naar de mond wenste te praten. Een eenling, maar niet iemand die daaronder gebukt ging. De Spiegel der sonden bedelt nergens om erkenning, en behoudt 3000 verzen lang zijn onafhankelijke toon. Basso continuo is daarbij Jans oprechte verontwaardiging - vaak niet de slechtste voedingsbodem voor letterkundig werk. Toch kan die persoonlijke vrijheid Jan de Weert ook parten hebben gespeeld in die zin dat beheersing en dosering niet zijn forte waren. Soms zwalkt de Spiegel der sonden als de dronkaards die de dichter zo verfoeit. Hoewel Jans temperament van de tekst afdruipt, moet hij het hebben van zijn ongeregelde voltreffers. Zoals de beeldspraak die in de lakenstad Ieper zeker in de roos was: wie zijn kleed echt schoon wil wassen, moet het compleet uit de plooi leggen; zo niet, dan blijven vuil en vlekken aanwezig en helpt spoelen niets - zo moet men in de biecht ook alles echt ontvouwen. Of elders,

[pagina 137]
[p. 137]

in Jans karakteristieke ik-vorm: Hoe salic scone dwaen mijn anschijn / mit minen handen die slijckich sijn?Ga naar voetnoot* Ook is hij sterk in tafereeltjes in de rechtbank of de herberg. En bij al zijn woede weet hij soms een knipoogje te maken, zoals in een voetnoot bij de volgens hem op handen zijnde wrake Gods: al beidt Hi wat - al draalt Hij enigszins.

Er gaat van Jans onomwonden oordeel en opgewonden taal een onmiskenbare bekoring uit, die toont dat ethiek en esthetiek geen onverzoenbare begrippen zijn. Volgens Te Winkel bewijzen de ruim 2700 verzen van de Spiegel der sonden ‘dat niet alle leerdichters bij ons uitsluitend rijmende onderwijzers waren, maar sommige ook dichters in hun hart’. En ofschoon een dergelijk vermoeden zich over zeven eeuwen heen bezwaarlijk laat objectiveren, dringt zich de indruk op dat wij deze tekst niet zozeer danken aan een publiek dat er speciaal om vroeg, maar aan een schrijvende wondarts die hier zichzelf mentaal aderliet. Wellicht had die auteursgerichtheid van de tekst tevens zijn consequenties voor de receptie ervan, die toch wat smal lijkt. Twee vijftiende-eeuwse handschriften (in Brussel en Leiden) is bepaald niet veel voor een geschrift over hoofdzonden, tien geboden en de biecht, al kan de huidige overlevering hier uiteraard bedriegen. Maar als excentrieke eenpitter ontbrak het Jan de Weert vermoedelijk aan context om zijn werk op ruime schaal verspreid te krijgen. Waar nog eens bijkwam dat de geprefereerde houding van middeleeuwse moralisten niet het gispen was, maar gidsen.

 

De hoofdweg in het middeleeuwse letterkundig landschap voert langs boeken met een positieve missie. Het toonbeeld daarvan in het ethische genre vormt de Middelnederlandse tekst die zichzelf aandient als Die Dietsche doctrinael. Men zou het lidwoord in de titel bijna parafraseren als hét Dietse leerboek; in elk geval betrof het hier het toonaangevende geschrift over profane ethiek in de veertiende eeuw. De bron ervan is drievoudig veelzeggend: Latijn (de taal van leergezag) - van een jurist (en dus geen theoloog) - en uit Italië, bakermat van de stadstaat. Auteur van dit Latijnse boek was de schepen Albertanus van Brescia, die na de verloren verdediging van zijn geboortestad tegen keizer Frederik ii in 1238 gevangen was gezet in Cremona en daar de tijd en concentratie had gevonden voor een van de meest verbreide traktaten van de Middeleeuwen: De amore et dilectione Dei et proximi et aliarum rerum et de forma vitae. Naarmate het werk vordert, doet deze titel de tekst des te beter recht. Per saldo was het niet zozeer ‘de liefde en aanhankelijkheid voor God en voor de naaste’ die het succes van Albertanus' tekst bepaalden, maar zijn aandacht voor ‘andere zaken en de inrichting van het (aardse) leven’. Het eerste boek ervan

[pagina 138]
[p. 138]

bespreekt de liefde tot God, en is meteen het kortste van de drie. Het tweede gaat om naastenliefde, hier profaan ingevuld als een verhandeling over de vriendschap in de geest van Cicero. Het derde boek behandelt deugdzaam leven. Het is dus niet zo dat Albertanus een religieuze ethiek bijbuigt in aardse richting; zijn geschrift was van meet af overwegend seculier georiënteerd. Deze verhouding werkt versterkt door in de volkstalige vertakkingen van De amore, waarvan de Nederlandse tak tot de vroegste in Europa behoort. Ruim 6600 verzen lang, is Die Dietsche doctrinael een compendium van moraalfilosofie, en een baken voor een rechtschapen leven in de wereld.

Typerend genoeg betoont Die Dietsche doctrinael zich meer dan tolerant jegens rijkdom en bezit. Nergens belijdt de tekst het evangelische ideaal van eenvoud en armoede, eerder het tegendeel: Ghelt ende alle dinc, des sijt vroet, / sijn in hem selven harde (heel) goet. Rijk zijn mag - alleen moet men geen slaaf van materialisme worden, en blijft zelfbeheersing geboden. Seneca is hier de voorspelbare autoriteit, met de in zijn Epistulae beleden liefde voor het juiste midden, zo zegt de Middelnederlandse versie het de brontekst na:

 
Seneca seit ons voerwaer
 
In eenre epistelen daer
 
Dat die ghene heeft groten moet
 
Die versmaden can groot goet
 
Ende liever heeft middelheit
 
Dan alte grote rijcheit.Ga naar voetnoot*

Maar los van de Latijnse bron verklaart Die Dietsche doctrinael hetzelfde beginsel ook nog eens van toepassing op bidden:

 
Een mensche mochte soe vele beden
 
Ende lesen met innecheden
 
Ende daer in soe langher herden,
 
Hi soude orsinnech werden.
 
Na redenlec ghevoeghen
 
Sal hem elc laten ghenoeghen
 
Want alle goet ende doegdenlecheit
 
Sijn gheleghen in middelheit.Ga naar voetnoot**
[pagina 139]
[p. 139]

Vroomheid met mate dus; Die Dietsche doctrinael zet eerder in op sociale verantwoordelijkheid. Die vereist hoog arbeidsethos, ook jegens nederige handarbeid: tgoet datmen metten hande wint, es vore Gode sere ghemint. Armoede is daarentegen veelal te wijten aan eigen luiheid, zo geeft de tekst te kennen in de onversneden burgermoraal waarmee hij ook de typisch stedelijke thema's van kenniseconomie en burgervrede uitvent. Ter wille van die laatste, is schikken meestal het parool, en mocht de nood toch aan de man komen: Waer dat es eendrachtechede / onder borghers in ene stede / daer en es gheen winnen an.Ga naar voetnoot*. En ook, als waarschuwing: maer waer si discorderen dan / daer es die stat ghedestrueert / ende ute allen rechte ghekeert.Ga naar voetnoot**. Dit allemaal als Nederlandstalige toespitsingen van het urbane gedachtegoed van Albertanus. Die Dietsche doctrinael werd aldus de aangewezen tekst voor opbouw en onderhoud van een ethiek voor stadsbestuurders en hun opvolgers in spe, het eigen kroost vermoedelijk voorop. Een ideaal geschrift om als patriciër in huis te hebben, om regelmatig inspiratie uit te putten en de jeugd uit voor te (laten) lezen. Dat hoefde niet van kaft tot kaft; de heldere kapittelindeling plus inhoudsopgave in talrijke handschriften maakten het mogelijk om de lectuur te richten naar de thema's van de dag. ‘Over gebruik en behoud van rijkdom’, ‘Het verschil tussen een vorst en een tiran’, ‘Waarom men kennis en vaardigheden moet liefhebben en ontwikkelen’, ‘Over vrijgevigheid’, ‘Dat mensen niet heilig worden door een pij of een positie’, ‘Over wijze voorzienigheid’, ‘Hoe slecht het is om somber te zijn’. Lees wat u aanspreekt.

Die Dietsche doctrinael werd aldus een wijd en zijd verspreide Middelnederlandse rijmtekst, die wat bewaarde exemplaren betreft alleen de hoofdwerken van Maerlant voor zich moet laten. De 39 (resten van) handschriften - nog in 1981 kwam er een tevoorschijn in Toronto, en in 1995 weer een in Leiden - voor het merendeel daterend uit de veertiende eeuw, zijn sprekende getuigen hoe in deze tijd de markt rondom het Nederlandstalige boek groeide, en hoe juist de stedelijke elite hierbij leidend was. De tekst liep door tot in de vijftiende eeuw en haalde zelfs de drukpers (Delft, 1489), plus drie Duitse vertalingen (onder de titel Der Laien Doktrinal) die op hun beurt stevig verbreid raakten. Maar het zwaartepunt der overlevering ligt overduidelijk in de tweede helft van de veertiende eeuw, met als topstuk het handschrift in de Haagse Koninklijke Bibliotheek dat bij ons beroemd is omdat het de Beatrijs bevat, maar dat destijds primair werd opgezet als luxe-editie van Die Dietsche doctrinael, die dan ook het boek opent en meer dan de helft van het schitterende perkament beslaat. Alleen van deze tekst hebben de pagina's een authentieke foliëring, die

[pagina 140]
[p. 140]


illustratie
Die Dietsche doctrinael, ‘bestuursadagium’.


correspondeert met de inhoudsopgave bij Die Dietsche doctrinael in deze codex en aldus letterlijk eclectische lectuur nog verder vergemakkelijkte. Op sommige plekken staan bovendien tekens en kruisjes in de marge, die getuigen van voorliefde van een lezer voor specifieke passages in de tekst. Een van die favorieten formuleert, alweer met Cato als autoriteit, een veertiende-eeuwse versie van een veelgehoord modern bestuursadagium - verspil geen energie aan zaken waar u niet over gaat:
 
Catoen heeft aldus gheset:
 
Om dinc die ghi niet seker en wet
 
Oft die u niet ane en gaet,
 
Soe en strijdt niet, dats mijn raet.
 
Want hi es sot die hem stort
 
Om dinc die hem niet toe en hoert.Ga naar voetnoot*

Dit pronkboek opent met een fraaie miniatuur, die een bijzondere compositie vertoont van auteur en achterliggende autoriteiten. In het centrum zien we

[pagina 141]
[p. 141]

een schrijver met een boekrol waarop staat Dits doctrinael in dietsce, en boven hem de hand van God die uit de hemel inspiratie schenkt. Omringende medaillons presenteren zijn aardse inspiratiebronnen: de Romeinen Seneca en Ovidius, de Arabische geleerde Avicenna en de allesweter Sidrac. Realistisch is het niet of nauwelijks, maar symbolisch des te sprekender. De tekst biedt zich aan als aardse Bijbel, heilige geest en vier evangelisten incluis. Het is de profane ethiek in volle glorie.

Getuige de epiloog ontstond Die Dietsche doctrinael in 1345 te Antwerpen. In sommige handschriften komt een rechtstreekse opdracht aan de Brabantse hertog Jan iii voor. Diens vorstelijke rol wordt in de tekst overigens volkomen stedelijk ingekleurd, met zware nadruk op het algemeen belang en de landsheer als beschermer van eendracht en rechtspraak. In een opvallende toevoeging aan Albertanus verkondigt Die Dietsche doctrinael met zo veel woorden dat het volk er niet voor de vorst is maar andersom, en concludeert: Dlant en staet niet biden here, / maer biden lieden vele mere. Het is in genen dele nog een feodaal aristocratisch geluid maar veeleer bestuurlijk, democratisch en uitgesproken modern van toon, zoals dat juist in het hertogdom Brabant tijdens de regering van Jan iii doorbrak - niet in de laatste plaats dankzij de man die soms voor de auteur van Die Dietsche doctrinael wordt aangezien: de Antwerpse bestuursambtenaar Jan van Boendale, veruit de meest geprofileerde en productieve stadse schrijver van de veertiende eeuw. Heel het Nederlandse schrijven voor de wereld krijgt met hem een naam en een gezicht.

[pagina 142]
[p. 142]

Schrijver in het centrum

Opgang in Antwerpenaant.

Zo spreekt Jan van Boendale over zijn held Jacob van Maerlant: die goede dichter ende wel geraecte (voortreffelijke)..., die dichter hoghe..., thooft van allen Dietsen poëten..., vader der Dietse dichteren algader..., ja zelfs die beste dichter een die ooit sonne of mane bescheen. Maerlant is de man naar wie hij telkens weer verwijst: de schrijver die men volgens Boendale nooit op een onwaarheid kon betrappen (hoe hard sommigen het ook probeerden) en op wie hij met trots voortbouwt - Ic spreke alse Jacob sprac. Hier lijkt misschien een dweepzieke epigoon aan het woord en Jan van Boendales schrijverschap is stellig uit Jacob van Maerlants rib gegroeid, maar achter al deze royaal beleden schatplichtigheid schuilt toch een vernieuwer van formaat. Bij alle eerbied voor zijn grote voorbeeld, heeft Boendale Maerlants erfenis compleet naar eigen hand gezet en is hij nieuwe wegen ingeslagen. Met andere bronnen, andere stoffen, andere thema's, een andere stijl van schrijven, ander publiek en een andere mentaliteit. Geen epigoon derhalve, eerder een tovenaarsleerling. En met eigen succes op alle drie de wapens van de veertiende-eeuwse wereldse non-fictie: geschiedenis, kennis en moraal. Boendales vernieuwingsdrang blijkt zonneklaar uit zijn drie hoofdwerken. De Brabantsche yeesten nemen lappen tekst van Maerlant over, maar in een volstrekt ander perspectief. Jans teesteye is een dialooggedicht zoals Maerlants Martijns, maar met een tegengesteld tijdsbeeld. Der leken spiegel draagt zoals zo veel van Maerlants oeuvre kennis over, maar nu als een compacte omnibus, en in een andere legering van informatie, verhaal en moraal.

Daar komt nog bij dat Boendales oeuvre in het licht van recent stilistisch onderzoek - enorm bevorderd door de digitalisering van deze oude teksten - alleen maar groter lijkt te worden. Een korte kroniek van Brabant, Vanden derden Eduwaert (over de Engelse koning Edward iii), het Boec vander wraken en de Melibeus horen er zeker bij; wellicht Die Dietsche doctrinael en misschien Boec exemplaer en de Sidrac, wat dan zijn enige prozawerk zou zijn geweest. Zelfs als we de drie laatstgenoemde voorlopig tussen haakjes plaatsen, moet er waarheid schuilen in Boendales verzekering dat hij altijd aan het lezen of schrijven was. Hij wist van wanten toen hij ergens de schrijfkunst typeerde als een ambacht dat ‘alle ledematen vermoeit, van boven tot beneden, zozeer als niemand kan weten die het nooit heeft gedaan. Hoofd, schouders, rug, benen en het hele lichaam worden er moe van, ook al ziet men slechts één hand bewegen.’ Met zijn onvermoeibare schrijfdrang is Jan van Boendale weliswaar lang niet in aantal verzen - want zijn werken zijn beduidend compacter - maar wel in aantal titels Maerlants evenknie geworden, en zeker zo bij de tijd als zijn vereerde leermeester.

[pagina 143]
[p. 143]

Het oeuvre van Jan van Boendale

Titel Datering Omvang in verzen Strekking
Brabantsche yeesten ca. 1316-1351 (zes versies) 12.152 (+ ruim 4.000) Geschiedenis van Brabant tot in de eigen tijd
Der leken spiegel ca. 1325-1330 21.883 Encyclopedisch werk (kennis, wereldoriëntatie)
Jans teesteye tussen 1330 en 1340 4.104 Moraliserend, met beschouwingen en opinies
Van den derden Eduwaert kort na 1340 2.018 (wellicht niet compleet bewaard gebleven) Geschiedschrijving rond Edward iii van Engeland
Melibeus 1342 3.771 Moraliserend
Boec van der wraken twee versies: 1346 en 1351 5.870 Geschiedschrijving en moraliserend

Boendales auteurschap onzeker/omstreden

Titel Datering Omvang Strekking
Sidrac 1329 (vermoedelijk) proza Encyclopedisch
Korte kroniek van Brabant twee versies: 1322 en 1332/33 ca. 350 (en iets meer) Geschiedschrijving (uittreksel uit Brabantsche yeesten)
Boec exemplaer vóór 1345 waarschijnlijk 5 à 6.000 (maar slechts fragmentarisch overgeleverd) Moraliserend
Dietsche Doctrinael 1345 6.637 Moraliserend

[pagina 144]
[p. 144]

In het laatste schuilt vermoedelijk het grootste verschil tussen beiden. Boendale vertoont een veel directere occupatie met zijn eigen tijd en ruimte. Terwijl Maerlant het zoekt in vergezichten en zijn lessen omzichtig via de band van het verre verleden speelt, kiest Boendale positie midden in het hier en nu. De geestelijkheid spreekt hij voortdurend rechtstreeks op haar misplaatste pretenties en haar falen aan. Ook zijn eigen broodheren volgt hij kritisch, of althans: sommige schepenen zouden volgens hem maar beter schapenhoeder kunnen zijn op de Antwerpse heide. Waarmee hij ons meteen verwijst naar de contreien waar we Jan van Boendale in moeten situeren: te Antwerpen daer ic woene als ic thuus ben, in dienst van de schepenen ter stede.

Jan werd vermoedelijk omstreeks 1285 geboren in het Brabantse Tervuren, tussen Brussel en Leuven, waar het gehucht Boondaal lag. (Het is eigenlijk heel vreemd dat medioneerlandici sinds jaar en dag Boendales naam spellen en uitspreken met de oe van ‘schoen’. ‘Boondale’ zou meer op zijn plaats zijn: hij kwam uit een dal waar bonen groeiden.) Hij moet een kerkelijke scholing hebben gehad en wijdingen hebben ontvangen, maar toch al vroeg hebben gekozen voor een leven in de wereld. In ambtelijke stukken duikt hij voor het eerst op anno 1312, als klerk in de entourage van de Antwerpse schepen Johannes Willemaerts, die hij vergezelt naar de Brabantse statenvergadering. Dit archivalische feit spoort met de autobiografische vermelding in een van Boendales dichtwerken dat hij in Antwerpen jarenlang de stukken voor de schepenen heeft geschreven. Wij moeten hem ons daarbij niet voorstellen als kopiist maar eerder als griffier en secretaris. In die rol was Boendale de ambtelijke hoeksteen van de Antwerpse schepenbank, waar rechtspraak en bestuur van deze stad berustten. Daarnaast was hij ambtshalve belast met het toezicht op de Antwerpse lakenhal en de inning van marktgelden van lakenverkopers. In latere jaren zien we hem bovendien geregeld vermeld als secondant van de Antwerpse magistratuur op dienstreizen. Zo ging Jan alleen al in 1324 - het enige jaar waarvan de rekeningen van de schepenbank bewaard zijn - naar Brussel, Gent, Male, Aardenburg, Sint-Niklaas en Brugge. Hij klom hoog op in de stadsdienst en representeerde Antwerpen zelfs als procureur bij diverse geschillen voor het hertogelijke gerechtshof. In 1336 treedt hij succesvol op als stedelijke pleitbezorger in een geschil tussen Antwerpen en het kapittel van Onze Lieve Vrouwe ter stede. De stad stelde zich op het standpunt dat de kanunniken ten onrechte vrijstelling van wijnaccijns genoten, omdat zij niet alleen de broodnodige miswijn goedkoop invoerden, maar een substantieel surplus verhandelden en aldus oneerlijke concurrentie bedreven. Toen de stad deze handel verbood, deed de plebaan van het kapittel schout en schepenen in de ban en spijkerde een daartoe strekkend besluit op de deur van de Onze Lieve Vrouwekerk. Het pleit werd voor het Brabantse hertogelijke hof ten gunste van de stad beslecht in

[pagina 145]
[p. 145]

aanwezigheid van de hertog zelf, bij welke gelegenheid Boendale optrad als woordvoerder namens Antwerpen. De dichter moet dus ook in proza zeer wel ter tale zijn geweest.

In al deze rollen maakte Boendale zich kennelijk uiterst verdienstelijk. In 1314 is hij de bestbetaalde schepenklerk, en in 1324-1325, zo rond zijn veertigste, toucheert Jan zelfs veruit de hoogste jaarwedde van alle Antwerpse ambtenaren (plus enkele ellen gevoerde stof voor een ambtsgewaad, plus een extra luxe exemplaar voor Pasen). ‘Jan de klerk’ is tegen die tijd zijn roepnaam, hetgeen wijst op een aanzienlijke bekendheid in de stad. In 1344 woont Jan de klerk op stand aan de Eiermarkt tegenover de Corte Mere (nu Beddenstraat), naast de Duitse koopman en filantroop Heinrich Sudermann. In 1343 treedt hij op als diens getuige bij de stichting van een Antwerps hospitaal, met Sudermann als weldoener. Jan was inmiddels opgeklommen tot de secretaris van de stad, en een hele sinjeur in het toenmalige Antwerpen.

Antwerpen was in de veertiende eeuw met ongeveer 5000 inwoners (kinderen en paupers inbegrepen) nog lang niet de belangrijkste stad van Brabant; Brussel en Leuven waren prominenter. Maar als derde van de zeven zogenoemde ‘goede steden van Brabant’ blies zij haar partijtje mee en gaf zij met de andere vrije steden de bevolking stem bij de hertog in diens Raad. Bovendien was Antwerpen een rijzende ster, vooral dankzij de groeiende handel over de Schelde. Transport over de weg was kostbaar, en Antwerpen lag aan een estuarium dat diep landinwaarts stak en daarmee een aantrekkelijke aanvoerroute bood, vooral voor zware goederen zoals wijn en (Engelse) wol. Het laatste ging gepaard met toenemende Engelse aanwezigheid in de Scheldestad. Koning Edward iii had er in 1338-1340 zelfs een residentie, ook al brandde de oorspronkelijke behuizing daarvan op de eerste nacht van zijn verblijf al af. Ook vestigden er zich Hanzekooplui uit Lübeck en Hamburg - onder wie Boendales buurman Heinrich Sudermann - en, zij het meer sporadisch, Italianen uit Genua, Lucca, Florence en Venetië.

Antwerpens opgang correspondeerde met die van Boendale. Hij had een netwerk in de beste kringen: naast schepen Willemaerts ook de langjarige schepen Willem Bornecolve, telg uit een familie die in de havenstad aan heel wat touwen trok. Verder had Boendale een belangrijke connectie aan het Brusselse hof in de persoon van Rogier van Leefdale, burggraaf van Brussel, tevens drossaard van Brabant (en landheer van Boondaal). Hij was een van de invloedrijkste mannen van het hertogdom, in wiens gezin Boendale geregeld te gast schijnt te zijn geweest. Via deze vooraanstaande raadsheer moet Boendale indirect of zelfs rechtstreeks entree hebben gehad bij hertog Jan iii van Brabant zelf. Op een zondag in april 1332 was hij (met vele anderen) getuige van de wapenschouw van hertog Jans troepen in Heilissem. Op 22 juli 1338 was hij dicht

[pagina 146]
[p. 146]

genoeg in de buurt om een gesprek tussen de hertog en de Engelse koning te kunnen opvangen. Van minstens twee van zijn geschriften zijn de landsheer exemplaren aangeboden, en het laat zich denken dat de auteur daarbij zelf dienstvaardig heeft geknield. (En wel op één been, want zoals zijn eigen Der leken spiegel voorschreef: Gode, uwen Scheppere, dien / seldi dienen op u beide knien / ende den mensche maer op één.)

Jan van Boendale overleed vermoedelijk in 1351, dus toen hij in de zestig was, al zijn er ook geleerden die het houden op 1365 (en hij dus richting de tachtig liep). Als niet zo veel van de rekeningen van de Antwerpse schepenen verloren waren gegaan, dan hadden we waarschijnlijk een heuse biografie over hem kunnen schrijven. Maar ook nu krijgt zijn profiel volop contouren. Hij heeft veel grote dingen meegemaakt, soms van nabij: de Guldensporenslag, volksopstanden, de intocht van de Engelse koning met al diens man en macht, Brabantse oorlogen, uitbraken van de pest, pogroms en flagellanten. Hij was decennialang de spin in het web van het Antwerpse stadsbestuur ter zake van rechtspraak, financiën en politiek en uit dien hoofde sterk betrokken bij het reilen en zeilen van het hertogdom Brabant als geheel.

Geschiedenis, kennis en moraalaant.

Overvloedig blijk van deze Brabantse oriëntatie geeft Boendales eerste letterkundige geschrift, tevens zijn lijfboek in de zin dat hij er levenslang aan voort zou blijven werken: de Brabantsche yeesten, ‘Brabants glorie’ (yeesten afgeleid van Latijn gestae, ‘grote daden’). Het was een werk in opdracht en dat wilde Boendale weten ook. In de proloog vermeldt hij op een toon van uiterste dienstvaardigheid dat heer Willem Bornecolve hem dit werk bat ende beval; ende ic hadde onrecht en dadic niet vroech ende spade dat hi ghebiet.Ga naar voetnoot* De Brabantsche yeesten zag het licht op een precair moment, namelijk toen de opvolging speelde van de plotseling overleden hertog Jan ii. Het was overigens precies de Statenvergadering over die zaak waarheen Jan van Boendale in 1312 schepen Willemaerts en ook Willem Bornecolve vergezelde - werden de Brabantsche yeesten mede rond die gelegenheid op het getouw gezet? In elk geval doet de tekst zijn uiterste best om continuïteit uit te stralen, te markeren waar het hertogdom historisch staat en de hertogelijke troon te stutten. De nieuwe hertog Jan iii was pas twaalf jaar oud. Ook al was hij dan het jaar daarvoor gehuwd en juridisch handelingsbevoegd, het bleef een broze basis en Jan van Boendale verbloemt dit niet. Hij noemt de nieuwe hertog ronduit een jonc kint / ende van verstandenissen blint.

[pagina 147]
[p. 147]

Na ruim 10.000 verzen sloot Boendale de eerste versie van zijn Brabantse kroniek af bij het jaar 1316, zijnde het actuele heden. Dat was niet bepaald glorierijk, want het rampjaar 1316 hield ook in Brabant duchtig huis met slagregens en hongersnood. In Antwerpen lagen de armen kermend op straat; lijken werden in een put geveegd, en besmettelijke ziektes spookten rond. Boendale belooft de pen weer op te pakken zodra zich nieuwe zaken van belang voordoen. Reeds twee jaar nadien was het zover, en vereeuwigde hij in aanvullende verzen de oorlog van de nog steeds minderjarige Jan iii in het gebied tussen Maas en Rijn. Hij pakt flink uit over het beleg van Sittard en de plundering van Tiel, en betoont zich lyrisch over het leger dat de jonge hertog op de been bracht:

 
Ic wane dat noit en ghesciede
 
Dat een kint soe vele liede
 
Ute sinen lande leide alse nu
 
Omme vechten - dat segghic u.Ga naar voetnoot*

In 1324 volgde een derde redactie van de Brabantsche yeesten met weer een paar honderd nieuwe verzen, gevolgd door nog een paar duizend in 1335. De vijfde en Boendales laatste versie kwam tot stand met duizend nieuwe verzen in 1347. Dertig jaar lang had de stadssecretaris de gewestelijke geschiedenis dicht op de huid gezeten, en met zijn tijd meegeschreven. Het bijhouden van de Brabantsche yeesten behoorde vermoedelijk tot zijn werkafspraken met het stadsbestuur, dat zich niet weinig ingenomen toonde met zijn werk: de versie van 1318 werd aangeboden aan hertog Jan iii zelf.

Voor de eerste paar duizend verzen van zijn Brabantsche yeesten betoont Boendale zich zwaar schatplichtig aan zijn grote voorganger Jacob van Maerlant, maar wel met een significante draai. Bij Maerlant kreeg de Brabantse historie een plaats in de machtige wereldgeschiedenis die hij in Spiegel historiael vertelde. Met als gevolg, aldus Boendale, dat de Brabantse gebeurtenissen in dit grootse panorama so onderweven (verstrengeld) zijn met anderen yeesten [...] dat men vinden en weet waer (met andere verhalen [...] dat men niet weet wáár alles te vinden), / ende soeken moet hier ende daer. Boendale trekt nu de Brabantse draden uit Maerlants gobelin, en weeft deze tot een zelfstandige geschiedenis van het eigen gewest. Hij is daarbij de eerste die op schrift de Brabantse hertogen een stamboom toedicht die maar liefst tot Troje teruggaat. Hij houdt daarbij een kleine slag om de arm met zijn formulering het mach wel wesen waer, om daarna te vertellen hoe na de val van Troje Aeneas en

[pagina 148]
[p. 148]

andere overlevende edelen - die anders en (niet) wisten wat te doen - met heel veel volk scheep gingen en zich over de wereld verspreidden. Een deel van hen kwam als de stam der Franken terecht in wat thans Frankrijk heet en legde daar de grondslag voor een luisterrijke monarchie. Een hoogtepunt daarin is uiteraard Karel de Grote, over wie Boendale vervolgens duizenden bevlogen verzen van Maerlant overneemt. Hij knoopt de grote wereldheerser met heel de dynastie van Karolingers zorgvuldig vast aan de stamboom van het Brabantse hertogelijke huis - een afkomst ‘zoals Onze Lieve Heer het zelf wilde’. De uitkomst is een glorierijk verleden, dat volgens beproefd - en bepaald niet enkel middeleeuws - recept het heden en de toekomst schraagt.

De 16.000 verzen van de Brabantsche yeesten bestrijken 750 jaar gewestelijke historie; 4000 verzen handelen daarbij over de dertig jaar die Boendale zelf heeft meegemaakt. Hier schrijft hij uiteraard op eigen kracht, en weidt gul uit over gelegenheden die hij heeft bijgewoond of informatie die hij uit de eerste hand heeft (die mi vertrac (vertelde) dese woerde, seide dat hise selve hoerde). In het algemeen krijgen Boendales verzen vleugels waar hij zijn eigen tijd behandelt; zozeer dat wel geopperd is dat hier een andere auteur aan het woord is - maar het komt waarschijnlijk neer op het verschil tussen dezelfde chroniqueur in een afhankelijke versus een oorspronkelijke rol. Ten aanzien van zijn eigen wereld mag Boendale graag zeer nauwkeurig zijn: met exacte data zoals 11 hooimaand 1302, sinte Benedictus dach, of nauw luisterende namenlijsten van eervol gesneuvelden en kleurrijke details, zoals over de man die met zijn bed op zijn nek het door de bisschop van Luik belegerde Borgharen ontvluchtte met het in koeterwaals vervatte smoesje dat hij een gerieflijke legerstede ging bezorgen aan de bisschop in diens tentenkamp. Soms permitteert Boendale zich zelfs een knipoog rond zijn eigen hertog. Bij de inname van Valkenburg vindt Jan iii een grote ketel die daar ooit was achtergelaten door het leger van zijn vermaarde grootvader Jan i. Hij neemt deze mee terug naar Brabant, en Boendale tekent schalks aan: ‘zo duur was een ketel nog nooit!’ (so diere en coste noit pot).

Met de hoofdlijn van de Brabantsche yeesten is het Boendale uiteraard bloedige ernst. Wanneer hij oorlogshandelingen weergeeft, is hij openlijk partijdig en vol sarcasme over de vijanden van Brabant. Hij verkneukelt zich waar deze alse musse henen vlogen of smaalt over hun onderschatting van Brabants kracht: ‘Dachten zij het land te kunnen veroveren zonder slag of stoot, en de Brabanders te kunnen verjagen als hazen in het veld?’ Waren de eerste delen van de Brabantsche yeesten wellicht primair bedoeld voor rustige lectuur of zelfs als naslagwerk, bij de contemporaine geschiedenis zullen Boendales geëngageerde verzen bij voordracht meeslepend hebben gewerkt en vermoedelijk zelfs als stemmingmakerij. Niet in de laatste plaats doordat hij een verhaal

[pagina 149]
[p. 149]

vertelt met een nabije hoofdfiguur, en wel zijn geliefde Brabant zelf. In Boendales gepersonifieerde voorstelling van zaken kan Brabant schade lijden en verdriet hebben, en worden bemind, bedreigd, gehaat, onteerd, zich schamen, trots en dankbaar zijn.

Parallel aan zijn decennialange voortwerken aan zijn grote kroniek heeft Boendale zich beijverd om zijn historische kennis en visie te verbreiden via kleinere geschriften. Want zijn Brabantsche yeesten mocht dan beduidend strakker en korter zijn dan Maerlants Spiegel historiael, het was met zijn 16.000 verzen nog altijd een omvangrijk boek, terwijl de veertiende eeuw naar korte vormen neigde. Al in 1322 bezorgde Boendale dan ook een Korte kroniek van Brabant (en een tweede versie tien jaar later), waarin hij in minder dan 400 verzen een aperçu geeft van de Brabantse geschiedenis en liefhebbers doorverwijst naar zijn achterliggende grote werk. Kort na 1340 kwam hij daarnaast met een geschrift dat blijkens het opschrift handelt Vanden derden Edewaert, coninc van Ingelant, hoe hi van over die zee is comen in meyningen Vrancrijc te winnen.Ga naar voetnoot* Het is een berijmd verslag, heet van de naald, van wat nadien zou uitgroeien tot de Honderdjarige Oorlog: het conflict tussen de twee grootmachten Frankrijk en Engeland, voor een groot deel in de Zuidelijke Nederlanden uitgevochten, en met de loyaliteit van Vlaanderen en Brabant als inzet.

In hooggestemde verzen verhaalt Boendale de komst van koning Edward iii naar het continent en de landing van diens vloot te Antwerpen op 22 juli 1338. Het was dan ook een evenement geweest: liefst 350 schepen die de Schelde binnenliepen, waarna het op de kades wemelde van hoge Engelse heren, zoals de graven van Noranthon ende van Derbi, van Suffolc ende van Sailgeberi (Northampton, Derby, Suffolk en Salisbury), al tAntwerpen in die stede. Stralend middelpunt van deze imposante legermacht is koning Edward iii zelf en Boendale trekt alle registers open om hem in de hoogte te steken: ‘als veldheer evenaart hij de Trojanen, Alexander, Judas Macchabeus, Karel de Grote...’ (Deze anglofilie, niet in de laatste plaats tevens de keerzijde van vurige antipathie jegens de Fransen, deelde Boendale met zijn politieke principalen, hertog Jan iii voorop.) In warme bewoordingen vermeldt de kroniek hoe in de Antwerpse Sint-Michielsabdij de Engelse koningin in aanwezigheid van haar gemaal beviel van een zoon die Lyoen geheeten was (Lionel); hoe Antwerpen zich wapende tegen een naderende Franse oorlogsvloot, met blijden en springalen (enorme katapulten) en de bouw van een verdedigingstoren starc, groot ende scone op de Vismarkt. Dat op 24 juni 1340 de Franse vloot werd verjaagd - met steun van Vlaanderen en van een leger Engelse boogschutters, die een dusdanig

[pagina 150]
[p. 150]

spervuur aanrichtten dat de Fransen van dek moesten - was voor Boendale een onvergetelijke overwinning en bron van vreugde voor, opmerkelijk genoeg, het hele Nederlandse taalgebied:

 
Van deser hoger victorien
 
Die ewelijc blijft in memorien
 
Worden blide ten selven male
 
Alle die spreken Dietse tale!Ga naar voetnoot*

(Dat de Antwerpenaren zich intussen met de Engelse gasten in het Frans zullen hebben verstaan, is in dit verband maar een detail.) In alle geschiedschrijving van Boendale blijft de dynastieke lijn de ruggengraat van de geschiedenis, maar wel anders beschouwd. Hij zoekt niet naar de charismatische veldheren zoals Maerlant die met graagte op het schild hief, maar profileert de grote heren liefst als hoeders van het algemeen belang: gemeyn oerboer. Van een monarchale ideologie waarbij het heil van de staat - zo men al van staat wil spreken - samenviel met de vorst, verlegt hij het perspectief naar het welvaren van het geheel der inwoners. Wanneer Boendale verwoordt Hoe men een stat of een lantscap regieren sal, heet het:

 
Teersten is datmen nemmermee
 
Ghemeenen oorbaer achter en late,
 
Wient anders scade ofte bate.
 
Want ghemeenen oorbaer, waerlike,
 
Is voor arme ende voor rike,
 
Ende daer toe zo leecht er meer an
 
Dan aenden oorbaer van enen man.Ga naar voetnoot**

De opkomst van het begrip ‘algemeen belang’ als leidraad voor het politieke denken in de late Middeleeuwen is een fraai voorbeeld van hoe de taal een seismograaf kan zijn van diepliggende verschuivingen. Termen als bonum commune, communis utilitas, le bien commun en gemeyn oerboer weerspiegelen dat de vorst het niet meer in zijn eentje voor het zeggen heeft, maar wordt geacht het welzijn van zijn onderdanen te behartigen. Het is een visie op leiderschap die tot op vandaag een rol speelt in politieke filosofie en retoriek - en

[pagina 151]
[p. 151]

voor wie wil, de vroegste expliciete aanzet tot het poldermodel. Erkenning van het algemeen belang als de ultieme toetssteen tempert immers de neiging tot polarisatie, conflict en gewapende beslechting van geschillen. Waar deze lijn van denken precies begon en hoe zij veld won, is nog onvoldoende scherp opgehelderd. Maar zeker is dat Boendale met zijn herhaald beroep op het gemeyn oerboer een van de vroegste manifeste pleitbezorgers in Europa is. Het is kenmerkend voor zijn ‘progressieve’ signatuur: in vergelijking met de klassieke, monarchale visie van Maerlant is hij onmiskenbaar spreekbuis van een prille democratisering. Vorst en volk scharen zich bij Boendale onder de banier van algemeen belang, en de eerste is er voor het tweede. Leiders zijn in feite dienaren met voorrechten.

Een toonbeeld van zulk leiderschap is in de Brabantsche yeesten hertog Jan iii zelf. Het ternauwernood mondige kind dat bij de aanvang van de tekst regeringsverantwoordelijkheid op zijn schouders kreeg, ontpopt zich in de loop van het geschiedverhaal - te midden van soms heethoofdige getrouwen - tot een evenwichtig bestuurder die Brabants eer soeverein hooghoudt, en daarin zelfs zijn roemruchte grootvader Jan i naar de kroon steekt. Want terwijl die laatste nog weleens uit woede een stok doormidden kon bijten - ‘al bleef hij nooit lang kwaad’, zo voegt Boendale vertederd toe - is diens kleinzoon Jan iii een en al bezonnenheid, en smijt hij niet met geld of krachten, noch van hemzelf, noch van zijn onderdanen.

Vademecum voor de leekaant.

Er is gerede kans dat met zijn tweede grote geschrift Jan van Boendale zijn hertog eens te meer persoonlijk nabij kwam. Van deze Der leken spiegel (Spiegel voor de leek) is immers een redactie bewaard met een rechtstreekse opdracht aan Jan iii zelf. Boendale spreekt daarin de wens uit dat de hertog zich uit dit boek moge laten voorlezen alse ghi ledech soudt wesen (als u vrije tijd mocht hebben), en spoort hem verder aan het boek ook te doen lesen vore uw kinder / also sie verre sijn ghedeghen / dat si lerens moghen pleghen; / si selens emmer onthouden iet.Ga naar voetnoot* Een andere, meer verbreide versie van Der leken spiegel bevat een dedicatie aan degene die vermoedelijk de eerste opdrachtgever is geweest, en die als naaste vertrouweling van Jan iii kan hebben bemiddeld dat er ook een exemplaar richting de hertog ging: heer Rogier van Leefdale, burggraaf van Brussel en raadsman aan het Brabantse hof. Jan van Boendale spreekt deze Rogier in de proloog op uitgesproken persoonlijke wijze toe, tezamen met diens echtgenote Agnes van Kleef, als beschaafde echtelieden die getweeën in

[pagina 152]
[p. 152]
DER LEKEN SPIEGEL, vademecum voor de 14de-eeuwse leek
Eerste boek, 48 kapittels - 5.133 verzen
* Schepping van hemel en aarde - Gods wezen - drie hemels - negen engelenkoren (gevallen engelen, goede, slechte en beschermengelen)
* Heelal - zon, maan en planeten - de rondheid van de aarde - vagevuur en hel (helse kwellingen en de reden daarvan)
* Mens - lichaam en ziel (macht van de ziel) - sterven (hoe de ziel het lichaam verlaat)
* Oudtestamentische geschiedenis: Adam (Eva, paradijs, verbanning, nageslacht + over maagdelijkheid en het huwelijk) - Kaïn en Abel (+ over afgunst en hebzucht) - Noach (zondvloed + over matigheid, kracht en de eigenschappen van wijn) - Noachs nageslacht (+ over vader en moeder eren, over stad en land regeren) - Abraham (+ over verdorven joden, over gehoorzaamheid) - Mozes (tien geboden) - ontstaan van de grote rijken (Rome, Eneas, Remus & Romulus, en hun opvolgers) - David - Salomo - over de joden en hun aard
Tweede boek, 61 kapittels - 10.326 verzen
* Nieuwtestamentische geschiedenis: het geslacht van Jozef en Maria (Anna, geboorte Maria, boodschap door de engel, huwelijk met Jozef) - Christus' geboorte (wonderen die toen geschiedden, Drie Koningen, Herodes) - vlucht naar Egypte (wonderen daar verricht) - Christus' jeugd (nog meer wonderen en genezingen door hem verricht) - Christus' lijden (Nicodemus) - opstanding - Hemelvaart - Heilige Geest - Petrus en Paulus
* Geloofsleer: betekenis van het Onzevader, het Ave Maria en het credo
* Vervolg geschiedenis: pausen van Christus tot Karel de Grote, en alles wat zij instelden - paus Silvester en keizer Constantijn - kruisvinding door Helena - paus Leo - Karel de Grote - Heilige Kerk (betekenis van de kerk, de priesterkleding, de mis en de getijden) - zeven tijdperken
* Maria's Hemelvaart - Maria en Johannes de evangelist
Derde boek, 27 kapittels - 5.304 verzen
Zedenleer: over de liefde voor God en hoe hem te dienen - over de menselijke zeden, normen en waarden - diverse wijsheden en adviezen - over hoofsheid - is rijkdom en eer beter dan armoede? - over weerstand bieden aan jaloezie, gramschap en wellust - over de verhouding tussen man en vrouw, over de opvoeding van kinderen en gedragsregels voor jonge mensen - taken van rechters en heren - over schrijfkunst en wetenschap - hoe dichters dichten moeten - over trouw en trouwe vrienden - vier soorten mensen en vijf soorten liefde - over liefde van de mens voor zichzelf - over bezit - over hulp aan familie en vrienden - over vrijgevigheid met mate - is goed eten en drinken een zonde? - over ledigheid en arbeid - een gesprek tussen een burger en een ridder - moet de mens zowel goed als kwaad doen, of geen van beide?
Vierde boek, 12 kapittels - 1.120 verzen
Profetie over het Heilige Land - paus en keizer naar het Heilige Land - paus en droge boom - inname van Jeruzalem door de christenen - vernietiging door de joden - geboorte van de Antichrist (zijn streken, Henoch en Elia) - vijftien tekenen voor de Dag des Oordeels - het laatste oordeel (de slechten naar de hel, de rechtvaardigen naar de hemel)
[pagina 153]
[p. 153]

scrifture hebben jolijt. Ook bij hen krijgen de kinderen speciale vermelding - zag Jan van Boendale voor dit boek een rol weggelegd bij het onderwijs aan huis?

Maar ook voor rijpere lezers had Der leken spiegel genoeg te bieden. Zoals uit bijgaand schema blijkt, is het werk onderverdeeld in vier boeken (grote hoofdstukken). Het eerste boek behandelt de schepping, engelen, het heelal en de menselijke ziel, plus de geschiedenis tot Jezus' komst op aarde. Het tweede boek bestrijkt de nieuwtestamentische tijd en loopt door tot en met Karel de Grote, gevolgd door explicatie van de kerkelijke liturgie en de geloofsbelijdenis. Het derde boek behelst een zeer uitvoerige zedenleer, met onder meer bespiegelingen over rechtspraak, huwelijk, opvoeding en bestuursethiek. Het vierde en kortste boek gaat over hoe aertrike sal enden: het einde der tijden, met antichrist en laatste oordeel. Aldus samengevat, lijkt het hoofdzakelijk te gaan om standaardstof. Maar zowel het grondplan als de uitwerking getuigt van een niet geringe originaliteit en zelfs durf. Dat blijkt alleen al uit de rijkelijk vrijmoedige wijze waarop Boendale met zijn bronnen omgaat. De Bijbel parafraseert hij uit de losse pols, en op één curieuze plaats komt hij er rond voor uit dat hij zijn Nederlandse versie van het Ave Maria heeft aangelengd uit rijmdwang:

 
Ic gruete di Maria
 
Gracien vol, ons Here met di si.
 
Vor alle wive benedijt sidi,
 
De vrocht uwes lichamen
 
Es benedijt, amen.
 
(Amen setticker selve toe,
 
Om die rime te vinden alsoe).Ga naar voetnoot*

Hoewel Der leken spiegel is ingelijst in een heilshistorisch kader - van de schepping via de Messias naar het laatste oordeel - is het niet primair de grote geschiedenis waar het Boendale om gaat. Hij lijkt zich zowel van zijn voorganger Jacob van Maerlant als zijn eigen Brabantsche yeesten te willen onderscheiden waar hij verklaart: om oude geesten te maken cont / die ghevielen in ouder stont / en es desen bouc begonnen niet.Ga naar voetnoot** Ook theorie en dogmatiek houden hem maar beperkt bezig. De tien geboden en de zeven hoofdzonden werkt hij

[pagina 154]
[p. 154]

vlot af en aan het leerstuk der drie-eenheid gaat hij snel voorbij omdat dit het verstand te boven gaat. (Wel zo verstandig, zelfs voor een vrijmoedige leek, omdat hier afgronden van ketterij en insubordinatie gaapten.) Des te omstandiger behandelt Boendale hoe allerlei groeperingen zich praktisch hebben te gedragen: hoe priesters moeten leven, hoe schepenen moeten rechtspreken, hoe (lands)heren moeten regeren, hoe ouders moeten opvoeden en waaraan dichters zich te houden hebben. Het gaat in Der leken spiegel vooral om in het hier en nu bruikbare competenties en ethiek, en hoe deze zich kristalliseren in gedrag. De kapitteltitels spreken boekdelen: ‘Hoe men een stad of land dient te besturen’; ‘wat hoort bij rechterschap en heerschappij’; ‘zeven kenmerken die heren moeten hebben’; ‘hoe de mens met zijn medemensen moet omgaan’, enzovoort.

Vanuit deze ‘agogische’ optiek en met vermoedelijk een extra oog op de burgerlijke stand van zijn eerst-aangesprokenen maakt Boendale veel werk van het juiste huwelijksleven. Niet eerder was hier in geschrifte in het Nederlands zo uitgebreid op ingegaan als in Der leken spiegel. (Of de auteur ook zelf getrouwd was, is overigens onbekend.) Het huwelijk is volgens Boendale niet minder dan de hoogste menselijke staat op aarde. Hij lijkt te beseffen dat hij daarmee een tegendraadse positie kiest. ‘Ik weet op voorhand dat lieden uit de geestelijke stand mij zullen gispen dat ik de huwelijkse staat zozeer vooropstel. Maar hoe zouden diegenen aan kleding, drinken en eten komen als deze niet werden aangeleverd door gehuwden?’ Het tekent Boendale ten volle uit: het is de economie, welteverstaan. ‘Als iedereen bedelmonnik werd, wie zou het graan dan van het land halen? Waar zouden ze zijn zonder de koopman die goederen invoert die we zelf niet hebben? Het zijn juist de gehuwden die zich dagelijks in het zweet des aanschijns werken, en alles produceren waar de wereld behoefte aan heeft.’

 
Dit sijn alle redene waerbi
 
Huwelijc te prisene si
 
Boven alle leven dat ic weet.
 
Want die werelt daer bi steet
 
Naest Gode, diet al besiet,
 
Diet al maecte van niet.Ga naar voetnoot*

Het huwelijk is kortom de hoeksteen van de samenleving en dus is het van groot belang de partner goed te kiezen. Ook daaromtrent reikt Der leken spiegel aller-

[pagina 155]
[p. 155]

lei adviezen aan, zoals dat men de dochters van priesters beter kan mijden, alsook het kroost van wisselaars, herbergiers en taelmanne (advocaten), want ongherecht goet zaen te niete gaet (onrechtmatig verkregen bezit vergaat snel). Zoek bij voorkeur een vrouw van uw eigen stand, want twee ossen onghelijc, / trecken selden eenpaarlijc. Eenmaal gehuwd moet men zijn echtgenote meer liefhebben dan wie ook, en maakt zij u het leven zuur hou dan maar liever afstand, want slaen ende scelden es al quaet: meer gheslaghen, meer verloren. Bij de opvoeding van kinderen is cruciaal dat die een deugdelijk vak leren. Bij voorkeur een kunde waar ze altijd voort mee kunnen (want conste en weeght niet - kunde weegt niets) en in elk geval iets wat ze in staat stelt om in hun eigen levensonderhoud te voorzien en te winnen selve datsi verteren.

In het algemeen zet Der leken spiegel trouwens grootscheeps in op de zelfredzaamheid van mensen. Het is de eerste Nederlandse tekst die zo onverhuld de zonzijde belicht van werken in het zweet des aanschijns. Ledigheid impliceert bij Boendale niet alleen luiheid maar ook werkloosheid, terwijl werken als recht en roeping klinkt: dat recht der menscheiden, / dats pinen (zwoegen) ende arbeiden. Dat het zalig is te eten van het werk van onze handen, is Boendales favoriete psalmvers; hij citeert het tot driemaal toe en zet het af tegen de levensstijl van enerzijds bedelaars en anderzijds op vermogen en andermans arbeid terende adel (want al haer leven es tijtverlies). ‘Welbeschouwd schuilt er veel zaligheid in de kost verdienen met hard werken. Ik heb nooit gelezen dat er enig heil school in vragen om brood.’ (Ook elders lijkt Boendale een broertje dood te hebben aan de bedelorden.) Daartegenover zijn dagloners hem sympathiek, mits deze alle uren werken, in een gezwind tempo en alleen maar aan hun eigenlijke taak, en geen overdreven looneisen stellen. Ook meisjes moeten trouwens hun bijdrage leveren aan het arbeidsproces, met name in de textielsector; des te minder kans dat de duivel ze inpalmt. En kinderen moeten al vroeg een vak leren en niet achterover leunen in de verwachting van een erfenis.

Jan van Boendale is overduidelijk van de partij der hardwerkende Brabanders. Respect verdient bij hem degene die op rechtschapen wijze zichzelf door het leven slaat, en dat vereist dat men vooral zichzelf moet liefhebben: En mint niemene so sere, / ghine mint u selve mere. / Die sijns selfs orbore latet / om dinc die enen anderen batet, / dat en hoert ter wijsheit niet toe.Ga naar voetnoot* En elders: boven allen creaturen / sal die mensche telker uren / hemselven minnen, des sijt vroet.Ga naar voetnoot** Die aanbevolen eigenliefde vereist tevens dat men zich te allen tijde rekenschap geeft van ervaringen uit het verleden en van wat de toekomst bergen mag aan risico's, ‘want de geworpen steen die men aan ziet komen, doet minder pijn dan

[pagina 156]
[p. 156]


illustratie
Der leken spiegel, opdrach aan Rogier van Leefdale.


[pagina 157]
[p. 157]

de onverwachte’. Zo is het zelfs met naastenliefde oppassen geblazen: Hebt enen andren lief alsoe dat ghire niet bi en wert ghescaetGa naar voetnoot* - een levensles waarvoor ook Boendale naar Cato als autoriteit verwijst. Maar voor degene die dit allemaal in de praktijk brengt, ligt een grote toekomst open. Jan van Boendale heeft een vrijwel onbegrensd vertrouwen in menselijke mogelijkheden. Zo zou volgens hem zelfs de zoon van een smid of een wever het met voldoende studiezin en deugd kunnen brengen tot prelaat of zelfs paus. The American dream, Antwerpen anno 1330.

Wat Boendale bescheiden een boecxken noemt, besloeg in totaal 21.000 verzen (een kleine driehonderd bladzijden in het gemiddelde handschrift) en vereiste vijf jaar werk, naast zijn stellig druk bezette ambtelijke functie. Er lag een veelheid aan merendeels Latijnse bronnen aan ten grondslag, waarvan het doornemen, selecteren en inweven het leeuwendeel van Boendales voorbereidende werk moet hebben uitgemaakt. Maar ook droeg hij zorg voor een soepel lopende en bij alle lering uitgesproken onderhoudende tekst, die met zijn verdeling in compacte kapittels langdradigheid schuwt maar ook de tijd neemt voor verhalen. Niet in de laatste plaats daarom zal Boendale frequent zijn heil hebben gezocht in apocriefe Bijbelse geschriften (J.J. Mak in 1959: ‘apocriefe woekeringen’), die vaak meer dan de Vulgaat zelf tegemoetkwamen aan de lekenvoorkeur voor aanschouwelijkheid. Het dichtst bij de kinderbijbel komt Der leken spiegel in het uitvoerige portret van Jezus' jeugd. (Een aanwijzing temeer dat de auteur ook jonge lezers op het oog had?) De Bijbel gaat aan deze infantia Christi rap voorbij, maar in het apocriefe evangelie van pseudo-Mattheus wordt Jezus uitvoerig in zijn kinderjaren geportretteerd. Boendale heeft deze vertelling breedvoerig nagetekend: vijfentwintig kapittels handelen over Jezus' jeugd, tegenover vier over Pasen, Hemelvaart en Pinksteren. In lijn met het inmiddels van Boendale bekende idealisme omtrent de huwelijkse staat groeit de Heiland in Der leken spiegel op in een harmonieus huis, waar het gezinshoofd Jozef zijn echtgenote eerbiedig liefheeft en het echtpaar samen zorg draagt voor de opvoeding van hun bijzondere kind. Dat ging volgens Der leken spiegel niet zonder slag of stoot en incidenten. Zo zat de kleine Jezus op zijn vijfde eens aan de oever van de Jordaan een rij kuiltjes te graven die hij vol liet lopen met water uit de rivier. Een jaloers jongetje trapte de putjes kapot, waarop Jezus hem vervloekte en het jongetje dood neerviel. (Op aandrang van zijn ouders wekte Jezus het ventje weer tot leven.) Een paar jaar later was Jozef bezig een bed te timmeren, waarbij hij Jezus vroeg een plank af te zagen. Deze deed dat zonder na te meten, zodat de plank niet paste. Jozef ontstak daarover in woede;

[pagina 158]
[p. 158]

hij en Jezus trokken ruziënd ieder aan een uiteinde - daarna paste de plank perfect.

Slechts van een afstand kan Der leken spiegel ogen als braaf compilatiewerk van doorsnee kost. In feite gaat het om een ambitieus geschrift, zowel in opzet als uitwerking. Onder het heilshistorische koepelgewelf van schepping tot aan jongste dag is Boendale erin geslaagd op zowel compacte als lichtvoetige wijze een schat aan kennis en ethiek te presenteren, die als volkstalig vademecum destijds alleen het Livre du trésor van de Florentijn Brunetto Latini ruim voor zich moest laten in datering (ca. 1270) en kwaliteit. (Maar die auteur was dan ook een prille humanist en tevens leermeester van Dante, die hem liefdevol vereeuwigde, zij het in de hel tussen de sodomieten.) Onder de door hem zelf gekozen en programmatische titel Der leken spiegel creëerde Boendale een leesencyclopedie waarin een vergaande laïcisering baan brak. Te oordelen naar het veertigtal overgeleverde exemplaren plus uitlopers van deze tekst, zou Der leken spiegel veruit zijn meest verbreide boek worden, en een van de hoofdwerken van de Middelnederlandse letterkunde. De spiegeltitel was geheel in veertiende-eeuwse geest. De twintigste eeuw zou de bedenker worden van de ensie: de Eerste Nederlandse Systematisch Ingerichte Encyclopedie. Verschenen in twaalf kloeke delen tussen 1946 en 1960, en als encyclopedie nu eens niet alfabetisch opgezet maar geordend naar kennisgebieden - godsdienst, opvoeding en onderwijs, het recht, geschiedenis etc. - was het een indrukwekkend compendium van kennis. Maar de eerste was die ensie eigenlijk niet.

Man met een meningaant.

‘Wouter, ik zeg het Jacob na...’ geeft Boendale als opmaat tot zijn mening in zijn berijmde dialoog over de toestand in de wereld. Zowel citaat als genre tonen hun schatplichtigheid aan Maerlant en diens Martijns. Maar alweer: Jan van Boendale heeft aan het grote voorbeeld een heel eigen signatuur gegeven, zowel wat de buiten- als de binnenkant betreft. Jacob en Martijn heten bij hem Jan en Wouter en Maerlants complexe strofische versbouw is hier gepaard rijm geworden (van liefst 4100 verzen). Maar bovenal: terwijl in de strofische gedichten van Maerlant tijdklachten en lof van het verleden domineren, haalt Boendale in zijn dialooggedicht weliswaar hard uit naar actuele wantoestanden, maar maakt hij uiteindelijk een draai van honderdtachtig graden: de wereld is nog nooit zo goed geweest! Ondanks alle menselijk tekort, is het in de wereld ghebetert harde sere (heel veel beter geworden).

Een dergelijk vooruitgangsdenken is nagenoeg ongehoord bij middeleeuwse schrijvers - laat staan in de geteisterde veertiende eeuw. Boendale beseft dan ook al te goed dat hij hiermee een tegendraads geluid laat horen. Maar niettemin: het is Jans overtuiging, Jans teesteye zoals Boendale de tekst als titel mee-

[pagina 159]
[p. 159]

geeft. De beste vertaling van het in geschrifte zeldzame Middelnederlandse woord teesteye is vermoedelijk ‘getuigenis’, met inbegrip van een juridische connotatie (vgl. testimonium, testimony). Wellicht is dit teesteye zelfs een technische term geweest voor een getuigenis voor de schepenbank? In elk geval is dit een tekst met een these, en gaat het om Jans ‘pleidooi’ - diens gesprekspartner Wouter is uiteindelijk weinig meer dan aangever. Ook met die rolverdeling is Boendale trouwens afgeweken van Maerlants tweegesprekken, waarin Jacob wel de boventoon voert maar Martijn een duchtig woordje meespreekt. Daartegenover zou Boendales tekst niet slecht varen onder de titel ‘Jans hoorcollege’. Overigens voelt Jan zich docent en student tegelijk: Want als ic enen andren lere, / so leeric mi selve mede (Want als ik iemand anders iets leer, onderwijs ik mijzelf ook).

Ook dit gedicht droeg Boendale niet lang na 1330 op aan heer Rogier van Leefdale. Laatstgenoemde was vermoedelijk een vriend van Antwerpen, van welke stad hij privileges hielp bezegelen, wijn ontving en waar hij in 1324 Sint-Maarten vierde in het schepenhuis, het kantoor van Jan de klerk. De handeling van Jans teesteye speelt in de velden buiten Antwerpen, waar Boendale de vrienden Jan en Wouter zich laat vertreden int soetste van den saysoene en delibereren over tal van kwesties, ‘zoals mensen dat doen die samen uit wandelen gaan’. Brandpunt van het gesprek vormt de toestand in de eigen wereld. Wouter laat zich daarbij kennen als een sombermans die alom falen en wantoestanden waarneemt, en al wandelend gaat zijn vriend Jan een heel eind met hem mee. De ridderstand heeft de kruistochten verzaakt, overspel tiert welig, onder stadsbestuurders is veel incompetentie, klassenjustitie en zelfverrijking zijn aan de orde van de dag, de vrouwen zijn chronisch wispelturig en de geestelijkheid leeft in de verste verte niet naar de leer waarmee zij anderen de maat neemt. Toch blijft zij tfolc in de ban doen, zelf immuniteit genietend, en wie tegen de ban beroep aantekent bij de kerkelijke rechtbank, doet er goed aan om florijnen mee te brengen, anders ist al verloren pine (moeite). Waarachtig: indien Christus terug op aarde kwam, zouden de papen, zoals destijds de farizeeërs, Hem andermaal laten kruisigen vanwege Zijn kritiek op hen en weerklank onder het volk!

Kritiek op de clerus moge een topos in de middeleeuwse literatuur zijn - hoewel een frase als de laatste van een ongewone scherpte is - maar zeldzaam is hoe Jans negativisme over de herders spiegelbeeldig is aan zijn positieve oordeel over hun schapen. De boer zwoegt op de akker, waarvan de oogst eenieder voedt. De schoenmaker werkt zich uit de naad, en wint met pine een broodekijn. De koopman is voortdurend onderweg en neemt risico's dat het een aard heeft om de mensen hun producten te bezorgen. Met z'n allen zorgen zij via de huwelijkse staat voor de voortgang van de mensheid. Ook in hun geloofsleven zijn ze een

[pagina 160]
[p. 160]

beter voorbeeld dan de priesterstand: Jan ziet meer kerkbezoek, meer aandacht voor de preek, meer aalmoezen en offeranden, gulle versiering van de kerk en alom nieuwe stichtingen van altaren, kapellen en gasthuizen. Zelfs in de delicate sfeer van geldverkeer - zo vaak het voorwerp van banbliksems vanuit de kerk - neemt Jan vooruitgang waar: men gaat fatsoenlijker om met lenen, borgstellen en schuld verrekenen. Leidend is ieders behoefte om op eervolle wijze (dat wil zeggen: zonder hand ophouden) in het eigen levensonderhoud te voorzien. En wie succes in zaken heeft, moet men niet automatisch verdenken van slinkse streken: er is immers een levensgroot verschil tussen loosheyt en behendicheyt? Die laatste wekt vaak jaloezie op die juist zelf verdacht is!

Kortom: het gaat per saldo beter met de wereld, en meer dan het geloof is het de economie die daarvoor tekent. De vooruitgang is te danken aan de werkende bevolking van boeren, arbeiders en kooplui, des die meneghe te bat heeft (waar menigeen profijt van trekt). Zij zijn de levende bewijzen voor Jans vaste overtuiging dat tfolc nu also goet es, / of beter dat ic nu zie, / dant hier vormaels was ye (ooit). Arbeid en handel houden de wereld overeind en daarom is in die milieus een gepast zelfbewustzijn gerechtvaardigd, met name tegenover de almaar kapittelende geestelijkheid. In Jans optiek kan de nijvere leek prima zijn eigen boontjes doppen en hoeft hij zich geen schuldgevoel te laten aanpraten. Integendeel: welvarend leven in de wereld, mits deugdzaam, hoeft geenszins te betekenen dat men zijn zielenheil meer in de waagschaal stelt dan wie een geestelijk habijt aantrekt. Siet Wouter, in allen cleden / machmen goet leven leden! Ja sterker nog: zij die in de wereld rechtschapen en godvruchtig leven, verdienen loens vele mere / dan monke ofte clusenere / die uter werelt sijn ghetoghen / ende die sien noch horen en moghen / dinc en ghene diese wect / ter sonden of van Gode trect, / ende oec uut allen sorghen sijn ghespleten / daermen Gods met mach vergheten.Ga naar voetnoot*

Het komt voor Jan allemaal neer op ieders individuele inzet en integriteit. Een arme sjouwer met een zak graan op zijn hoofd is als hij deugdzaam leeft voornamer dan een malafide koningszoon, zo stelt hij. En de geschiedenis van Rome illustreert voor hem hoe het juist vaak de arme nieuwkomers waren die de stad vooruitbrachten, niet het corrupte establishment. Zo leeft ook menige gelovige heel wat godgevalliger dan vele priesters, monniken en prelaten. Over de levenswandel van de clerus haalt Jan tientallen verzen lang vernietigend uit, en dat onder de verzekering dat hij zich nog inhoudt, om niet te kunnen

[pagina 161]
[p. 161]

worden beticht van aanzetten tot ongeloof. Veel liever is hem het eenvoudige geloof van simpele parochianen. Voor een gebrek aan theologische diepgang hoeven die zich trouwens niet te schamen, zo verzekert Jan zijn vriend. Het mysterie der drie-eenheid is voor alle stervelingen onbegrijpelijk, en net zomin te vatten als een blinde met pijl en boog een noot kan raken. Belezen in de godgeleerdheid hoeft men ook al niet te zijn: Al bestu in scrifturen blent / daerom en twifele niet een twent. / Dijn simpele ghelove clare / es voer Gode also ware / als eens clercs, des benic wijs / die 30 jaer lach te Parijs.Ga naar voetnoot* Zelfs over de kansen van leken en priesters op de hemel durft Jan wel een vergelijkende voorspelling aan - in een verbluffend expliciete tirade die getuigt van het gestegen zelfvertrouwen dat zo kenmerkend is voor progressieve veertiende-eeuwse leken:

 
Du leec man, en ontsie di niet!
 
Dat paepscap en es sekerre niet
 
Hemelrijx, dan du bes.
 
Die best leeft, best es!
 
Al predect tpaepscap Gods woert
 
Ende haer theologie bringt voert
 
Ende du sits daer voer hare voete,
 
Du best lichte also soete
 
Ende also weert voer danschijn Ons Heren
 
Als si sijn die di leren!Ga naar voetnoot**

Die best leeft, best es. Kernachtiger laat zich Jan van Boendales credo niet formuleren. Jans teesteye is zijn meest originele en persoonlijke tekst. Ofschoon de in de Antwerpse beemden orerende Jan een literaire schepping is, lijdt het geen twijfel of de tekst kwam recht uit hoofd en hart van de auteur. Vandaar dat Jan in het ‘gesprek’ ook zoveel meer op zenden dan ontvangen staat.

 

Het per saldo optimistische geluid van Jans teesteye dateert van omstreeks 1332. Vijftien jaar nadien, precies rondom de uitbraak van de pest, zou Boendale een veel zwaarmoediger toon aanslaan. Politiek was zijn geliefde Brabant inmiddels pijnlijk klem komen te zitten tussen grootmachten die op voet van oorlog stonden: de paus en de keizer, Engeland en Frankrijk. En in zijn notabele bur-

[pagina 162]
[p. 162]

germanswoning nabij de Eiermarkt werd de stadssecretaris intussen ook een dagje ouder. Zelf spreekt hij van ziekte door het vele werken en de ouderdom, en schrijft dat hij zich moet gereedmaken ‘om het laatste gewaad voor mijn armzalige lichaam aan te trekken, zijnde de aarde waaruit wij voortkomen...’ Het zullen allemaal factoren zijn geweest die hebben gemaakt dat Boendales geschrift uit deze jaren, het Boec vander wraken, de sfeer heeft van een requiem. Natuurlijk heeft de auteur uit zijn geleerde lectuur altijd geweten dat het wereldeinde ooit moest komen; zijn Lekenspiegel was zelfs naar de eschatologie gestructureerd. Maar die Apocalyps kon in theorie ver weg zijn, en waar hij tot nu toe had geschreven over de eigen tijd, lijkt elk doemdenken Boendale vreemd. In zijn laatste werk komt de eindtijd echter onheilspellend nabij.

De ondergangsstemming spreekt al uit de titel Boec vander wraken, en de grondtoon is er een van afgrijzen over het niet langer afwendbare laatste oordeel Gods. Geen wonder, nu ook het laatste greintje respect voor Zijn bedienaren op aarde is weggevallen. De dichter verkettert het paepscap in de vurigste bewoordingen: ‘Neem van mij aan dat niemand onze moederkerk meer ondergraaft dan dat paepscap selve doet.’ Nog sterker dan zijn Latijnse bron zet hij de kritiek aan door toe te voegen dat pausen en prelaten die simonie bedrijven ipso facto zijn geëxcommuniceerd en derhalve geen enkele legitimiteit van handelen hebben - een uitgesproken radicaal juridisch standpunt van de Antwerpse stadssecretaris. Dat de pest inmiddels is doorgedrongen tot in het pauselijk paleis wekt bij Boendale verwondering noch medelijden op: dan had Clemens vi maar mentaal boete moeten doen in plaats van zich fysiek te verschansen in quarantaine. Tezelfdertijd hebben de wereldlijke machthebbers het er niet beter afgebracht: zie de schandalige manier waarop zij - de koning van Frankrijk voorop - het Heilige Land aan de heidenen hebben gelaten. Boendale ziet ook in zijn directe omgeving grote en kleine tekenen van naderende ondergang: uiteenlopend van burgertwisten tot de onzedelijke mode die wil dat mannen tunieken dragen die zo kort zijn dat men hun schamelhede ziet, en vrouwen zo nauw worden ingesnoerd dat hun lichaamsvormen wellust opwekken. Zelfs in de muziek hoort hij verval: de soetheyt der musike is sere ghekeert in discort. Polyfonie is kakafonie geworden, en de wereld galmt van dissonanten. Aldus alsic hier mach leren, / sietmen alle dinc verkeren / dats een teken sonder saghen (ongetwijfeld), / dat het naect ten doemsdaghe (dat de dag des oordeels nabij is)!

Vanuit dit diepgewortelde besef van een naderend wereldeinde kan Boendale zelfs geloof hechten aan een geschiedenis die hij van horen zeggen invlecht, en waarvan hij zijn informant met de hand op het hart heeft laten verklaren dat het echt is voorgevallen: dat een schip uit Den Briel op zee de Dood in eigen persoon ontmoette in een welhaast apocalyptische atmosfeer:

[pagina 163]
[p. 163]
Een deugdzaam, trouw en eerzaam man vertelde mij hoe eens een Briels schip vanuit Engeland naar Zeeland wilde oversteken. Hij bezwoer bij zijn ziel dat het allemaal waar was wat ik u hier ga zeggen. In dat schip bevonden zich meer dan twintig onverschrokken mannen. Toen ze op zee kwamen, zagen ze een groot paard over het water op hen afkomen, bereden door een man die toornig scheen. Ze raakten allen zeer ontsteld omdat het paard over het water galoppeerde, terwijl dat zo onmetelijk en diep was. [...] De ruiter sprak: ‘Ik ben de Dood, die niemand van degenen die God gedood wil hebben, kan ontwijken. Ik kom uit Frankrijk en uit andere landen, waar ik het bevel ten uitvoer heb gebracht dat Onze Lieve Heer mij gaf. [...] God vindt geen vriend die de wraak [voor de verloren kruistochten] op zich neemt; dat is een schande jegens Hem. Daarom geselt Hij in alle landen, en vooral in Frankrijk. [...] Nu reis ik door naar Engeland, om daar te doen wat God verlangt.’ Op hetzelfde moment verloren de zeelui de ruiter uit het oog en kwam er een einde aan het fantoom.

Profaan programmaaant.

Met zijn meer dan 5800 verzen is het Boec vander wraken een substantiële tekst geworden. Maar per saldo is het toch vooral de ietwat dissonante zwanenzang - de uitbraak van de pest heeft daarmee vermoedelijk veel van doen - van een oeuvre dat voor het grootste deel eerder opmerkelijk coherent is. En in die vorm vrijwel uit het niets werd gecreëerd. Want hoe beter men toeziet, hoe minder Boendale op Maerlant lijkt. Hij maakt een veel grotere wending naar de wereld van de stad en van de eigen tijd. Boendale kent weliswaar zijn kerkelijke zaken en is thuis in theologie, maar blijft ver van scholastiek en draagt bovenal uit dat hoe men leeft belangrijker is dan hoe men gelooft. (Volgens Nobelprijswinnaar natuurkunde Steven Weinberg is zo'n opvatting het begin van ongeloof. Het lijkt alsof Boendale iets dergelijks heeft aangevoeld. In Jans teesteye toont hij zich immers beducht dat hij vanwege zijn vrijmoedige portret vander papen ghebreken beticht zou kunnen worden van het aanzetten tot onghelove.)

Exact om deze reden - weerzin tegen wantoestanden - zet Boendale zich scherp af tegen de clerus, en lijkt hij soms een verre voorloper van het in sommige hedendaagse kringen gebezigde adagium ‘Ik geloof wel in God, maar niet in de kerk’. Maar tegelijk is hij een zelfverklaarde optimist, waarvoor hij grond vindt in zijn onmiddellijke omgeving. Weliswaar spelen ook daar corruptie en incompetentie, maar Boendale lijkt die minder endemisch te achten. (Is het de hoop zonder welke geen bestuurder voort kan?) Het is een markante keuze voor de lekenwereld: een man met klerikale opleiding, werkend in wereldlijke rechtspraak en bestuur, die vol inzet op eerzame, bij voorkeur gehuwde zakenlui en arbeiders als de ware steunpilaren van de samenleving. Om die te

[pagina 164]
[p. 164]

stutten, is Jan van Boendale zijn werkzame leven lang met boeken in de weer geweest, lezend en schrijvend, en boekstavend wat volgens hem de zaak van de moderne mens, de economie en het gemeyn oerboer kon dienen.

Nagenoeg letterlijke levensvoorwaarde voor die zaak vormt vrede, voor zover mogelijk. Koopman en ambachtsman strijden nu eenmaal op andere wapens dan het zwaard, dat beter in de schede kan blijven, willen zij hun werk kunnen doen. En ofschoon Boendale de mislukking van de kruistochten intens betreurt - en er de gesel Gods voor vreest - en hij Frankrijk graag een kopje kleiner ziet gemaakt door Engeland, is hij toch blij toe wanneer tussen deze landen een wapenstilstand intreedt (door Brabantse bemiddeling nog wel). Wel blijft Boendales vrede uiteraard een waakzame: zie de bewogen verzen in de Brabantsche yeesten waarin hij naburige vorsten rechtstreeks waarschuwt de Brabantse leeuw niet op te schrikken in diens vredelievend soezen. ‘De leeuw verkeert het liefst in vrede en voorspoed met u voort, maar tergt u hem, dan zal hij zijn vervaarlijke klauwen uitslaan: Hi haelt u af toten rebben - stroopt u het vel af tot uw ribben!’

Het zal dus altijd een gewapende vrede zijn, maar intussen vormt pacificatie toch het hoogste doel. Dat geldt voor staten maar ook steden, die volgens Jans teesteye veel beter met wijsheid kunnen worden bestuurd dan met kracht, en waar de schepenen vooral niet moeten discorderen (twisten). Dit harmoniemodel is eveneens van toepassing bij het verkeer tussen personen en zelfs binnen het individu, hoe moeilijk en zelfs tegennatuurlijk dat soms ook mag aanvoelen. Het Bijbelse gezegde dat ons aanspoort de andere wang toe te keren aan degene die ons slaat, geldt voor de leden van de geestelijke stand, zo verbijzondert Boendale. Wie in de wereld leeft, moet wandaden niet over zijn kant laten gaan. Alleen: moet men ze zelf vergelden, of kan men beter naar de rechter stappen? Over dit thema heeft Boendale tussen Jans teesteye en Boec vander wraken nog een afzonderlijk gedicht geschreven: de Melibeus, bewerkt naar een wijdverbreid Latijns geschrift uit 1246 van de Italiaanse jurist Albertanus van Brescia. Melibeus, een man van aanzien, vindt een keer bij thuiskomst zijn vrouw en dochter zwaar mishandeld door drie van zijn vijanden. Furieus roept hij zijn vrienden bij elkaar om wraak te nemen. De een wil er nog fanatieker op los gaan slaan dan de ander, totdat Melibeus' echtgenote zich in het verhitte gesprek mengt met een opmerkelijk afwijkend standpunt. Zelfs in de mishandeling van haarzelf en haar dochter kan zij geen afdoende reden zien voor gewelddadige represailles. Zulke persoonlijke vetes zijn puur slecht, zo betoogt zij; men mag het recht niet in eigen hand nemen maar moet misdaden aanhangig maken bij de rechtbank. Bovendien wijst zij haar echtgenoot op de symbolische lading van de wandaad: de drie vijanden zijn als de duivel, de wereld en het vlees die Melibeus' huis (zijn lichaam) zijn binnengedrongen om zijn

[pagina 165]
[p. 165]

kostbaarheden (zijn ziel) te usurperen. Evenwicht en zelfbeheersing zijn daarom een betere reactie dan woede en wraak. Melibeus en zijn vrienden zien de juistheid van het standpunt in: niet de emotionele man maar de rationele vrouw heeft hier gelijk. Niet voor niets heet Melibeus' echtgenote Prudentia.

Deze voorkeur voor juridische beslechting van conflicten boven gewelddadige afrekening past uiteraard volmaakt bij Boendales persoonlijke positie bij de schepenbank, die vetevoering in de stad poogde te kanaliseren via behandeling door gezaghebbende derden langs zorgvuldige procedures. Het zal mede uit dien hoofde zijn dat Boendale zich zo vaak opwindt over de manier waarop de kerkelijke rechtspraak strooit met banvloeken. Heel zijn werk ademt een preoccupatie met rechtvaardigheid als grondslag voor een wijs bestuur dat in het kader van het algemeen belang streeft naar pacificatie van conflicten. Dat geldt zowel voor burgers als voor staten. Boendale moet tijdens de vroegste regeringsjaren van hertog Jan iii, die tevens de eerste waren van zijn eigen klerken voor de stad, de pijnlijke gevolgen hebben gemerkt van de gigantische krijgsschulden waarmee Jans vader en grootvader de Brabantse steden hadden opgezadeld. Hoe vurig hij in de Brabantsche yeesten de glorieuze slag bij Woeringen (5 juni 1288) ook in herinnering mag hebben geroepen, hij zette liever in op economische dan territoriale expansie. Daarmee toont Boendale, net als de steden en de hertog die hij diende, een veel modernere geest dan in de Nederlandse literatuur van de voorafgaande eeuw doorklinkt. Terughoudendheid en zelfbeheersing mogen aan de buitenkant misschien minder spectaculair ogen, op de langere termijn zijn zij wel zo profijtelijk - het woord is letterlijk van toepassing - als ridderlijke moed.

Het model van vreedzame co-existentie geldt bij Boendale ook voor de verhouding tussen vorst en volk. Die staat natuurlijk in het teken van een hiërarchie, maar bovenal van harmonie, en dat vereist respect voor het belang van onderdanen. Boendales werk vertolkt een voor die tijd vergaande vorm van volkssoevereiniteit. Over het thema vorst en volk was de toenmalige hertogin Aleida van Brabant overigens reeds in 1261 te rade gegaan bij geen geringere geest dan Thomas van Aquino. Contrair aan het gebruikelijke vorstelijke wensdenken van toentertijd, had de vermaarde doctor angelicus in zijn Epistola ad ducissam Brabantiae (Brief aan de hertogin van Brabant) als leidend principe communis utilitas terre (het gemeenschappelijk belang van het land) aangewezen. Voor zover de vorst in dit model prerogatieven heeft - met name in geweldsuitoefening - is dat om te verzekeren dat iedereen het zijne krijgt, en eerzame mensen niet leiden onder profiteurs en rovers.

Langs zulke lijnen redeneert ook Boendale, deze daarbij zelfs extra arcerend. ‘Dat landsheren op aarde aan de macht kwamen, dat was opdat elc man den andren tsine soude gheven. Daartoe werd heerschappij ooit ingesteld: om al het

[pagina 166]
[p. 166]

kwaad te breken en de onschuldigen te beschermen tegen machtsmisbruik’, aldus Der leken spiegel. Een heer is zelf ook een knecht: van de gerechtigheid waarvan hij louter instrument is. Ende omt recht, diet wel besiet, / es hi prince ende anders niet. Onder het zenit van het gemeyn oerboer legt Boendale veel nadruk op het samenspel tussen vorst, adel en steden. Die laatste zijn er in zijn visie bepaald niet voor de vorst, doch eerder andersom. (Mocht Die Dietsche doctrinael inderdaad toch van Boendales hand zijn, dan heeft hij daar deze verhoudingen maximaal pregnant uitgedrukt in een toevoeging aan zijn Latijnse brontekst: Dlant en staet niet biden here, / maer biden lieden vele mereGa naar voetnoot*). Intussen moeten volgens Boendale ook stadsbestuurders goed beseffen dat zij de stadsmacht en -kas niet bezitten maar alleen beheren, ten dienste van eenieder. Boendale pleit daarbij voor een bestuur dat wijsheid boven kracht stelt, de rechtsgelijkheid van de burgers naleeft, zelf integer is, het algemeen belang vooropstelt en zorgdraagt dat de juiste personen in de juiste functies komen, van ambachtsman tot schepen.

Samen leven, samen werken... Jan van Boendale zou als politiek bewuste ambtenaar en tekstschrijver aan het tegenwoordige Binnenhof zeker geen dwaas figuur slaan. Terwijl zijn grote voorganger Jacob van Maerlant zich daar onophoudelijk zou verbazen over de verschoven verhoudingen tussen Ridderzaal en Trèveszaal, doet Boendale met zijn beredeneerd beroep op arbeid, economie, algemeen belang, recht, gescheidenheid van kerk en staat, bestuurders als volksvertegenwoordigers, kennisverheffing van de leek en individuele zelfverwerkelijking zeer veel moderner aan.

 

Behalve dan waar het zijn visie op de vrouw betreft. Het is zelfs enigszins onthutsend om te zien hoe deze zelfde middeleeuwer die over sociale verhoudingen zulke uitgesproken liberale opvattingen heeft en niets moet hebben van kerkelijke bevoogding, naar hedendaagse maatstaven over de seksen zo benepen kan denken. Nota bene: meer dan gebruikelijk was in zijn tijd en milieu, want Boendale komt er eerlijk voor uit dat hij ook hiermee afwijkt, en suggereert verband met zijn bekentenis dat Rogier van Leefdale hem ooit heeft berispt ‘over iets wat ik hem gaf’. Het bontst maakt Jans teesteye het, wanneer de titelheld op aangeven van Wouter zijn visie geeft op het bijzondere van de vrouw (vander wive selsenheyt) - om vervolgens compleet leeg te lopen over de zwakheid van die sekse. Jan steekt meteen frontaal van wal:

[pagina 167]
[p. 167]
 
Wouter, daer af willic u dan
 
Segghen een luttel, so ic best can.
 
Dwijf es van natuere loes,
 
Vrecke ende ghierech altoes,
 
Onvreedsam ende onghestadech,
 
Wrakelech ende onghenadech
 
Over den ghenen die si haet.
 
[...]
 
Van sinnen sijn si onghestade
 
Ende haer lachen ende gheween
 
Dat leghet beyde bi een.
 
Kijnsch sijn si ende ongheleert
 
Ende met haren worden saen ghekeert
 
Ende saen gheloven si datmen hen seyt.
 
Daerom es den wiven ontseyt
 
Te comene tot vroeden rade
 
Beyde in hoven ende in stade.
 
Hare ghetughe en heeft macht enghene
 
Ende si en mach oec niet alleene
 
Nieman vermomboren, also die wet
 
Ende tlantrecht heeft gheset;
 
Ende prelatye oec mede
 
Om hare onghewarechede.
 
Ridderscap ende priesterscap met
 
Dese sijn hen beyde ontset.Ga naar voetnoot*

Op deze toon palavert Jan tientallen verzen door over de inferioriteit van het vrouwelijk geslacht, van nature zowel als in gedrag. Vrouwen kunnen geen geheim bewaren, zijn wispelturig, bedriegen voortdurend hun man in schennisse (schande) ende swaren sonden en verleiden daarvoor goede mannen. Ze zijn ijdel en doffen zich buitensporig op met aanstellerige kapsels, dragen kokette

[pagina 168]
[p. 168]

lange slepen en kleden zich uitdagend, nu eens te strak en dan weer met inkijk. Aldus gaan ze gerust ter kerke; si bleven thuus vele bat (ze konden veel beter thuisblijven). Mannen die denken het getroffen te hebben met hun echtgenote, weten meestal niet welke verhalen er over haar rondgaan; op honderden vrouwen is er nauwelijks een die deugdzaam is. Trouwen is wat dat betreft een groter risico dan de krijgstocht over zee. En dan wordt zo'n man 's nachts ook nog eens gekastijt met penitentie (gekastijd met gedwongen onthouding), terwijl de vrouw haar man altijd van dienst moet willen zijn ‘en hem onderdanig zijn vol trouw - dat is het recht van goede vrouwen’. Dat de vrouw 's mans dienstmaagd is, moge ook blijken uit het feit dat zij het kind blijft dragen nadat hij het heeft verwekt.

Enzovoort, en zo verder. Als toegift bij deze parade van vrouwengebreken komt Jan met een op sardonische toon berijmde anekdote over koning Salomo en diens adviseur Marcolphus. Laatstgenoemde moest van de koning zijn grootste vriend én vijand meebrengen, en kwam daarop met vrouw en hond ten hove. Ter toelichting maakte Marcolphus proefondervindelijk duidelijk dat de hond zijn grootste vriend was en zijn vrouw zijn grootste vijand. Hij gaf zijn hond een fikse schop, waarop deze alleen maar aanhankelijker deed; een dito klap voor zijn vrouw daarentegen maakte subiet dat zij bij Salomo haar beklag ging doen en meteen maar verraadde dat Marcolphus al eens eerder iemand had vermoord (een kletsverhaal dat hij bewust bij haar had ingestoken om haar discretie op de proef te stellen).

Vanzelfsprekend waren middeleeuwers qua misogynie wel wat gewend en het verhaal over Salomo en Marcolphus was wijd en zijd verspreid. Toch zou het niet verbazingwekkend zijn indien het echtpaar Van Leefdale-van Kleef aan deze zo hartstochtelijk beleden overtuiging van hun huisauteur aanstoot heeft genomen, temeer nadat hij zich in Der leken spiegel ook al zo vrouwonvriendelijk had uitgelaten. In de waaier aan leefregels voor allerlei rangen en standen die hij daar ontvouwt, bevindt zich ook een strook over ‘Hoe man en vrouw zich tot elkaar verhouden’. Het hoofdstuk begint met de van Boendale bekende lofzang op het huwelijk als godgewilde echtverbintenis van twee gelijkgestemde zielen in wederzijdse genegenheid. Maar op die gelijkwaardigheid volgt alras het onderscheid. De man mag buiten de deur onkuis zijn; zijn echtgenote mag dat niet, vanwege het risico op zwangerschap van de verkeerde. De man is voogd en meester van zijn vrouw; als zij in de fout gaat, spreek haar er dan liefdevol op aan, en als zij na drie of vier keer nog niet wil deugen, sla haar dan niet (dat brengt alleen maar meer kwaads in een feeks boven), maar houd haar zoveel mogelijk van u af en bezit uw ziel in lijdzaamheid. Er zijn er nogal wat die zich buitenechtelijk te buiten gaan met vrijers, en verkracht worden ze daarbij maar zelden, ook al beweren ze van wel. Maar een goede vrouw

[pagina *17]
[p. *17]

V



illustratie
Der leken spiegel.


[pagina *18-*19]
[p. *18-*19]


illustratie
Brabantsche yeesten.


[pagina *20]
[p. *20]


illustratie
Oxfordse Boendale-handschrift.


[pagina 169]
[p. 169]

is tegelijk een troost, een toeverlaat en sieraad voor haar man en diens lieve ghesellinne mede, / waer hi is in elke stede. ‘Tot zover over de verhoudingen binnen het huwelijk.’

Met zijn beschouwingen over de vrouw heeft Jan van Boendale klaarblijkelijk bepaalde mensen gebruuskeerd: someghe liede [...] blameren mijn dichten daer ic segghe ofte scrive vander broesscheyt (zwakheid) der wive. Controverses hieromtrent zullen de reden zijn geweest waarom Boendale juist op dit thema heeft bijgestuurd. Haast als een postscriptum bevat Jans teesteye ook een apologie ten aanzin van goede vrouwen - tot dan toe zou Jan naar eigen zeggen enkel over wiven hebben gesproken. Boendale bespeelt hiermee een semantisch onderscheid dat tot op vandaag navoelbaar is en reeds in de (late) Middeleeuwen baan brak (ook in het Duits): vrouwen en wijven is een heel verschil. Of in de woorden van Jans teesteye: Hets waer, alle vrouwe sijn wive / na die vormen van den live, / maer alle wive en sijn vrouwen niet, / na die seden die men aen hem siet.Ga naar voetnoot* En de goede vrouwen zijn vol eren... Het komt over als een rijkelijk late en opportunistische draai. In elk geval maakt Boendale daarna ondubbelzinnig duidelijk hoe hij de vrouw ten principale ziet. Eerzame vrouwen zijn namelijk degenen die haer ingheborne nature verdriven, / ende in vreemde nature becliven / daer si mede staende bliven in eren.Ga naar voetnoot** Oftewel: de uitzondering bevestigt hier de regel, en goede vrouwen hebben zich aan hun ingeboren aard ontworsteld. Zou Boendale met deze noodsprong in zijn milieu zijn weggekomen?

Sociale schrijveraant.

‘Boven alle schepselen moet een mens te allen tijde zichzelf beminnen’, hield Boendale zijn lezers in Der leken spiegel voor. Het heeft er alle schijn van dat hij dit levensmotto ook voor zichzelf huldigde. Zijn voorspoedige carrière van schepenklerk tot hoogste ambtenaar van Antwerpen met stijgende entree aan het hertogelijke hof en mogelijk zelfs bij de hertog in persoon, wijst op een goed gevoel voor eigenbelang. En in zijn werk neemt hij ferm stelling, maar kan hij ook laveren. Het is veelzeggend dat in de vakliteratuur polemieken zijn gevoerd over de vraag waar Jan van Boendale politiek precies stond, en dat nog altijd schimmig is of hij nu zelf priester was gewijd. Hoeveel hij ook heeft nagelaten in geschrifte, hij houdt iets ongrijpbaars, juist door zijn souplesse.

Dit alles is niet zo verwonderlijk, Boendales professies in aanmerking genomen. Het vak van bestuursambtenaar vereist nu eenmaal flexibiliteit, en middeleeuws succesvol schrijverschap een goedgunstig netwerk. Op zijn minst duiden

[pagina 170]
[p. 170]

diverse dedicaties in zijn werk, zowel qua namen als in de manier waarop hij prominenten aanspreekt, erop dat Boendale zich in de nabijheid van de macht als een vis in het water voelde. En route blijkt hij zelfs van de Engelse koning douceurtjes te hebben opgestreken. De Royal wardrobe accounts vermelden in 1339 een drinkgeld voor Johanni le clerc de Andewerpia die zo hulpvaardig was om met een groep gezellen 's nachts op de uitkijk te gaan of er soms Franse schepen op de Schelde daagden. In 1340 krijgt dezelfde man de respectabele som van twintig shilling ‘voor gewillig verleende diensten’. Wie weet of Boendale ook een exemplaar van zijn gedicht over Edward iii in diens verblijf heeft afgegeven, met diplomatieke woorden over de voor de koning vleiende strekking? Hoe hij in Der leken spiegel fleemt tot Rogier van Leefdale en diens gemalin is zelfs voor middeleeuwse dedicaties haast op het gênante af: Rogier zo hoofs en goedertieren en van geen enkele eigenschap verstoken die goede mannen siert; zijn vrouw van zo voorname geboorte, zo hoofs en wijs en vrij van elke smet. ‘Ik hou het erop dat Onze Lieve Heer ze vlak na elkaar schiep, zo volmaakt passen ze bijeen. En dan ook nog zulke beeldschone en leergierige kinderen! Zijn er trouwens mooiere namen denkbaar dan Rogier en Agnes?’ De schrijver wist te slijmen op zijn tijd.

Toch moet Boendale ook een sterk innerlijk kompas hebben gehad, als man die van veel wist en veel te melden had. Hij was aantoonbaar ruim belezen in non-fictie in drie talen: Latijn, Frans en Nederlands. Op zijn leeslijst staan geheide standaardwerken maar ook bijzondere lectuur, zoals de profetie van pseudo-Johannes van Parma, een tekst uit vroegveertiende-eeuws Italië, die bij Jan van Boendale zijn eerste echo krijgt aan deze zijde van de Alpen. Boendales bronnen zijn overigens nog onvoldoende in kaart gebracht. Dat hier nog veel te doen valt, ligt mede aan het feit dat hij deze lectuur zo zelfstandig heeft verwerkt; de bronnen liggen er in zijn geval maar zelden dik bovenop. Dat zegt voldoende over 's mans eigenheid. Hier is een schrijver aan het woord met een eigen stem, nog steeds de moeite waard om te beluisteren.

Ook al omdat we te maken hebben met een echte schrijver. Het bloedeloze etiket ‘didacticus’ (of erger nog: ‘didacticus uit Maerlants school’) doet Jan van Boendale schromelijk tekort. Hij is uitgesproken, opiniërend en onderhoudend tegelijk; en ook al doceert hij continu, langdradig is hij zelden en stoffig evenmin. Hij houdt de vaart erin en schrijft in soepele verzen waarvan de stoplappen maar zelden storen. Dat is te zeggen: Der leken spiegel en vooral De Brabantsche yeesten kunnen in sommige kapittels een wat lamme indruk maken, neigen naar proza aangelengd met rijm. Daartegenover getuigt het meer opiniërende dan informerende Jans teesteye vaak van vakmanschap en zelfs zwier. Tegen het einde, wanneer de nietigheid van 's mensen leven aan de orde komt, pakt Boendale via zijn alter ego Jan uitgesproken sterk uit. Waar

[pagina 171]
[p. 171]

zijn degenen die zich bij hun leven wentelden in luxe, zo houdt hij zijn vriend Wouter voor:

 
Van hem en es ander vorme
 
Bleven dan assche ende worme.
 
Si waren menschen als ghi sijt
 
Ende leiden haren tijt
 
Met sierheden ende weelden groot -
 
Ende op 1 ure warense doot.
 
Ende tvleesch es der worme ghichte
 
Ende die ziele der hellen lichte.
 
Cume es van hem memorie:
 
Wat helpt hem nu haer ydel glorie,
 
Macht, meyseniede, weeldich leven
 
Dat si te deser werelt dreven?
 
Waer es haer lachen ende haer spel?
 
Waer es haer hoverde, haer nijt fel?
 
Van selker blisscap dusdaen droefheyt,
 
Van selker weelden dusdane onsalicheyt!Ga naar voetnoot*

Boendale moet meestal veel stof kwijt maar houdt daarbij zijn stijl op spanning. De grondtoon is serieus maar zonder suf te worden, en wordt geregeld gekruid met pittige formuleringen. Als Brabant een half jaar lang van Franse zijde een handelsblokkade moet doorstaan - het langstbekende voorbeeld van economische oorlogvoering uit de Middeleeuwen - maakt Boendale dat concreet met ‘dat men nog geen ei kon importeren’. Elders: een bejaarde rijkaard had al zijn bezittingen geschonken aan zijn zoon, maar denk maar niet dat diens echtgenote haar kwakkelende schoonvader in huis zou willen nemen: zij wilde niet dattie oude biden haert zitten zoude hoesten, bulghen spade ende vroe.Ga naar voetnoot** En over een confidentie van een man die schandelijk werd doorverteld - door vrouwen, uiteraard - zegt hij ironisch: ‘zo zong het rond, zijn biechtgeheim’. Maar hij kan ook grover uit de hoek komen, zoals wanneer in Jans teesteye Wouter sombert over zijn vermorste schooljaren en Jan die zaak afdoet met ‘Lieve Wouter - achter rouwe en es al niet dan eerscrouwe’, oftewel: ‘spijt ach-

[pagina 172]
[p. 172]

teraf is niet meer dan krabben aan je aars’. Boendales stijl heeft vaak een soepel parlando. Deze schrijver is vast ook een goede spreker geweest, met een groot verbaal vermogen dat hem bij juridische deliberaties zeer te stade zal zijn gekomen. (Getuige bijvoorbeeld ook zijn ragfijne beschouwing over het onderscheid tussen loosheyt en behendicheyt, onbetrouwbaarheid en leepheid, hiervoor op p.160.) Zijn taalvaardigheid was vermoedelijk de belangrijkste sleutel tot zijn succes, op schrift zowel als in de maatschappij.

Of zelfs zijn ambtelijke proza iets literairs had, zullen we bij gebrek aan documenten van dien aard nooit zeker weten, maar naast zijn alledaagse schrijfwerk moet dichten hem een levensbehoefte zijn geweest. In Der leken spiegel wijdt hij een uniek hoofdstuk aan de kwestie Hoe dichters dichten sullen (Hoe dichters moeten dichten). Het is een kleine mijlpaal in de Nederlandse literatuurgeschiedenis: het eerste essay van een Nederlandse literator over het schrijverschap. Boendale werkt in dit hoofdstuk drie eisen voor de ware dichter uit die weliswaar elk in een traditie staan, maar als drieslag uit zijn eigen koker komen. De ware schrijver moet volgens hem in de eerste plaats verbaal een vakman zijn: een goed geschoolde gramarijn, een echte letterkundige. Ten tweede: waarheidslievend en -getrouw. Die eis hangt samen met het feit dat voor Boendale fictie weliswaar bestaansrecht heeft - zoals dierenverhalen daer men des volcx zeden bi verstaet (kan leren kennen) en grappige boerden die de mensen aan het lachen maken - maar overduidelijk niet zijn hart heeft. Niet voor niets gaf hij aan hertog Jan iii uitdrukkelijk advies om boeken te koesteren, maar dan wel van (over) Gode of van zeden ende niet van ydelheden. Boendale kijkt zelfs neer op dichters die asaghen ende tureluren / dichten vander avonturen / die niegherinc toe en doghen / ende die oec niet sijn en moghen.Ga naar voetnoot* Hij was een serieus gestemde schrijver, en waarschijnlijk niet toevallig gemeentesecretaris - als griffier en secretaris trekt men gemeenlijk geen fantasten aan.

Het meest opmerkelijk is Boendales derde en laatste vereiste voor de ware dichter. Zo iemand moet eersaem van levene zijn. Reden hiervoor is dat een schrijver een onderwijzer is: mensen beleert, de maat neemt en derhalve zelf het goede voorbeeld hoort te geven. (Exact wat Boendale zo deerlijk miste in de priesterstand.) Maar behalve deze uitgesproken ethische en zelfs moralistische visie op het schrijverschap, heeft Boendales poëtica ook nog een onversneden poëtische, zelfs romantische inslag. Die toont zich als hij het hoofdstuk afsluit met soms opmerkelijk modern aandoende motieven voor het dichterschap. ‘Sommigen dichten om een liefje in te palmen, anderen om beroemd te worden (name cont), weer anderen gewoonweg voor het geld’ - maar de ware dichter

[pagina 173]
[p. 173]


illustratie
‘Mini-Boendale’ (ware grootte).


dicht uit pure innerlijke drang. ‘Zelfs als hij eenzaam in een woud zou moeten leven en nooit meer gehoor zou vinden, dan nog zou zo iemand binnen de kortste keren weer aan het dichten slaan’ - want het hoort te siere nature, hi en mochtes laten, woude hi.Ga naar voetnoot* Het is hoog ingezet, maar alles wijst erop dat zulke pure innerlijke drang ook Boendale zelf heeft gekenmerkt.

Intussen is Jan van Boendale wel zo ongeveer de minst solitaire Nederlandse dichter van de veertiende eeuw geworden. Zijn werk is wijd en zijd verspreid geraakt. Voor optimale verbreiding lijkt hij zichzelf actief te hebben beijverd, getuige bijvoorbeeld de bekorte versies van de Brabantsche yeesten die als ‘brochures’ het licht zagen en het achterliggende grote werk in de aandacht aanbevelen. Ook zullen zijn relaties in de betere kringen goed van pas gekomen zijn: er lijkt een duidelijke lijn te lopen van Boendale naar de schepenen van Antwerpen, vandaar naar heer Rogier van Leefdale en via deze naar hertog Jan iii zelf. Zijn werk lijkt van meet af intens gehoor te hebben gevonden; met inbegrip van tegenspraak, getuige Boendales vermelding dat sommigen zijn werk laken waar hij spreekt over de vrouw. Maar die discussie is een aanwijzing temeer dat zijn verzen ertoe deden.

[pagina 174]
[p. 174]

Nog uit zijn eigen tijd resteren enkele fragmenten, veelal bewaard in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Het meest opmerkelijke exemplaar daarvan betreft een blaadje uit wat een ‘mini-Boendale’ moet zijn geweest: acht centimeter breed en tien centimeter hoog. De tekst betreft een gedeelte uit Der leken spiegel, in casu de kapittels over Maria's hemelvaart, hier nogal onbeholpen genoteerd. Was het een boekje voor in de handpalm van een hartstochtelijk vereerder van Onze Lieve Vrouwe? Aan de andere zijde van het codicologische spectrum berust in Leiden een contemporain fragment dat deel heeft uitgemaakt van een handschrift met werk van Maerlant en Boendale op tabloidformaat: 42 × 31 centimeter maar liefst. Dit moet een (meerdelig?) statusexemplaar zijn geweest waarin de grote twee van de Middelnederlandse non-fictie zich navenant materialiseerden.

Een klasse apart vormt de voorname codex die zich al sedert de zeventiende eeuw in Oxford bevindt, en in de fameuze Bodleian Library aldaar belandde uit bezit van Thomas Marshall (1621-1685), die voor hij rector werd van Lincoln College predikant was geweest voor Engelse handelsfamilies in Rotterdam en Dordrecht. Het handschrift dateert uit de late veertiende eeuw en bevat een drieluik van Boendales werken: achtereenvolgens Melibeus, Jans teesteye en Boec vander wraken, aangevuld met kortere geestverwante gedichten. Het moet hebben toebehoord aan iemand van aanzien, en is goed voorstelbaar als het voornaamste boek des huizes in een notabele familie. Het was een omnibus die houvast bood in turbulente tijden, door eigentijdse kwesties in een panoramisch perspectief te plaatsen. Hoe om te gaan met conflicten? Hoe verhouden zich man en vrouw? Laten zich aards succes en hemels heil verzoenen? Wat gaat er goed en slecht, en waar gaat het met de wereld naartoe? De laatste tekst gaat over de plagen van Egypte en de tien geboden; het is een boek dat balanceert tussen hoop en vrees, met overhellen tot het laatste. Maar bovenal is het een levensbeschouwelijke codex, een instrument voor het bezonnen leven. Veel meer dan de verhoudingsgewijs afstandelijke, historisch gerichte en aristocratische Jacob van Maerlant was Jan van Boendale daar in de veertiende eeuw de aangewezen Nederlandse schrijver voor.

Evenals bij Maerlant gingen sommige van Boendales teksten een breder en langer leven tegemoet dan andere. Het is stellig geen toeval dat van de encyclopedische Der leken spiegel met zijn universele strekking zo veel meer exemplaren zijn bewaard dan van Jans teesteye met zijn persoonlijke en heet-van-de-naaldkarakter. Evenzeer lag in de lijn der dingen dat zijn Brabantsche yeesten zouden worden voortgezet in de vijftiende eeuw met nieuwe recente geschiedenis van Brabant - en nog wel op rijm, zij het door een schrijver die als verzensmid niet in de schaduw van Boendale kon staan. Het compleet en grondig omspitten van het landschap van de Boendale-receptie staat nog uit, en zou een boeiend

[pagina 175]
[p. 175]


illustratie
Regels van Boendale in Brusselse stadhuis.


beeld kunnen opleveren van het rijke leven van toonaangevende Nederlandse teksten in de veertiende eeuw. Zijn vertoog over schepenen in Jans teesteye duikt verzelfstandigd op in een handschrift van de Saksenspiegel (een toepasselijk bestuursjuridisch kader). Het slot van Jans teesteye figureert in het handschrift-Van Hulthem als afzonderlijke sproke; het uit de Lekenspiegel gelichte Hoemen een stat regeren sal komt zelfs twee keer in dit handschrift voor.

Vooral dit raadsgedicht over het algemeen belang heeft een rijk voortleven gekend, in uiteenlopende gedaanten. De verzen hebben het gebracht tot wandtekst in het Brusselse stadhuis - wellicht al bij de bouw daarvan in 1401 - en zijn daar in een negentiende-eeuwse overschildering nog steeds zichtbaar in de tegenwoordige trouwzaal waar men vroeger rechtsprak en waar de fameuze Gerechtigheidspanelen van Rogier van der Weyden hingen. Tot in het Nederrijngebied treffen we deze tekst van Boendale in stadhuizen aan; de secretaris werd aldus een stadsdichter ten top. Bovendien zijn ettelijke van zijn regels hergebruikt door andere Middelnederlandse dichters. Jacob van Maerlant mocht dan ‘vader der Dietse dicht'ren algader’ zijn, Jan van Boendale (die dit predicaat verzon!) werd zelf een geliefde peetoom. Alleen wordt hij nooit zoals Jacob van Maerlant met naam en toenaam en lof als voorbeeld en inspiratiebron genoemd; het blijft bij het gebruik in anonimiteit. Ook daarin betoonde Jan van Boendale zich de volmaakte ambtenaar.

voetnoot*
Zo straft God nu op uitzonderlijke wijze de mensheid en de wereld.
voetnoot**
Ik zou denken dat wij dubbel en dwars hebben verdiend dat we deze kwade tijden meemaken.
voetnoot***
mocht ik zó blind blijven, dan was ik totaal te gronde gericht.
voetnoot****
Vrouwe, ik heb al menigmaal mooi over u gedicht, maar nu zou ik helemaal speciaal over u dichten, mocht u mij het licht mijner ogen doen behouden.
voetnoot*
Ach heer, neem nu datgene van me aan waarvoor ik me zo vaak in het zweet heb gewerkt.
voetnoot**
dat de een of andere heer mij nog zal belonen voor het feit dat ik dit alles onthul.
voetnoot*
Anderen zeggen dat men hem vermoordde vanwege een vrouw met wie hij een affaire zou hebben gehad en die getrouwd was met een van zijn leenmannen.
voetnoot**
Een tweede zegt: ‘Zo liggen de zaken niet!’ en geeft er een andere draai aan. De derde wil hen allebei verbeteren en maakt er weer een ander verhaal van dan de eerste twee.

voetnoot*
Hij nam het hoofd in zijn handen en dankte God en Onze-Lieve-Vrouwe ‘dat ik nog zoveel mag aanschouwen van de vader die mij heeft verwekt’.

voetnoot*
door welke overwinning de hertog van Brabant en zijn land sterk in roem stegen vanwege goede ridderschap en grote statuur.

voetnoot*
dat geloven sommige mensen; ik, die dit schreef, geloof er niets van.
voetnoot*
Ik wou dat al degenen die ooit kwaad spraken of dachten over maagden of vrouwen werden ingescheept op de Rode Zee, in een schip zonder roer!
voetnoot*
Hoor toch eens, heren, ik vraag u: hoort u niet hoe het dondert? Het zijn de hardste donderslagen die ik van mijn leven heb gehoord. Kijk eens hoe het bliksemt! En hoor hoe het waait; volgens mij duurt het niet lang meer voordat het gaat regenen. Het hagelt zo hard dat je de straat niet over kunt. Ik had veel liever dat het een voet dik vroor, of dat het sneeuwde. Zulke stormen en zo'n onstuimig weer zijn angstaanjagend; God behoede ons!

voetnoot*
Luister nu heel goed, heren, ik zal u iets wonderbaarlijks vertellen!
voetnoot*
Om de waarheid te zeggen komt lijfeigenschap voort uit dwang, gevangenschap en onrechtmatig geweld, waarvan men lang geleden een onrechtvaardige gewoonte heeft gemaakt en die men nu voor rechtmatig zou willen laten doorgaan.
voetnoot*
Toen begon het lichaam hevig te bloeden, zodat het iedereen verbaasde. Gewoonlijk zegt men immers - en dat is al vaak waar gebleken - dat wanneer iemand die een moord heeft begaan in de buurt van het slachtoffer komt, het lijk dan on middellijk begint te bloeden. En dat kan weleens waar zijn: er staat geschreven Clamitat ante Deum vox sanguinis etc., dat wil zeggen: de stem van het bloed roept voor God om wraak. Daarom komt in de aanwezigheid van de pleger van een moord het bloed bij diens slachtoffer tevoorschijn opdat daardoor aan het licht komt wie de dader is en er wraak genomen kan worden. En zo raakte Jan van Aken,
voetnoot*
toen hij zag wat er gebeurde en de mensen onder elkaar begonnen te fluisteren over dat bloeden - terwijl niemand deze man voor de dader had aangezien - dusdanig van streek en in het nauw dat hij regelrecht het huis uit liep, naar het kerkhof, waar hij de moord bekende.
voetnoot*
De eerste sleutel is het opstijgen van water door een vat met een hoofd dat lijkt op een mens, en [de sleutel is?] dierlijk, en is het huis der wijzen zonder de hoorn die uit het water is getrokken [door] de hoorn van het hert als tweelingen [?] van het water. En het licht van de mooie vloed waardoor stenen mooi zijn en kostbaar en koraalachtig, en het vette en de damp - dat is de sleutel van het water. (Met dank aan Veerle Fraeters)

voetnoot*
 
Tegenwoordig constateer ik dat het overgrote
 
deel van de chirurgijns leken zijn, en ongeleerde
 
dwazen en zotten en boerenpummels, wat
 
bijzonder spijtig is, want het zou zeker niet zo
 
mogen zijn. Het zijn rovers, bluffers, kletskousen
 
en onderkruipers die voortdurend de
 
grootste moeite doen om de chirurgijns die
 
wél geleerd zijn te benadelen en achter hun
 
rug om kwaad van hen te spreken [...]. En
 
moge het ongeluk degenen treffen die
 
dusdanige leken-chirurgijns voortrekken en
 
begunstigen, want ze zijn nog slechter dan
 
misdadigers die zich in bossen verschuilen
 
en daar roven en moorden.

voetnoot*
 
en ze gaan de baan op voor een heilige met
 
pelgrimsstaf of kaarsen in de hoop dat die hen
 
dan zal bijstaan.
voetnoot*
 
Laat daartoe de patiënt schrijlings plaatsnemen
 
op een bank, met zijn gezicht naar het
 
licht gekeerd. De heelmeester moet op dezelfde
 
manier tegenover hem gaan zitten, op
 
diezelfde bank, met de rug naar het licht. Maar
 
de heelmeester moet een beetje hoger zitten
 
dan de patiënt. Als de patiënt staar heeft in
 
het ene oog, verbind dan zijn andere oog. Til
 
vervolgens het ooglid van zijn zieke oog op en
 
houd in de andere hand een naald van deze
 
makelij [tekening in de marge]. Die naald
 
moet van zilver of van goud zijn, want bij
 
naalden van ijzer of van staal valt te vrezen dat
 
de punt zal breken en dat zou gevaarlijk zijn,
 
want dan kan het oog door zweren verloren
 
gaan. Maar naalden van zilver en van goud
 
zijn zacht en breken niet gemakkelijk, om al
 
die redenen zijn dat de beste. De heelmeester
voetnoot*
 
houdt de naald in de hand en het oog opengesperd,
 
en dan moet hij de naald in het wit
 
van het oog steken tot midden in het oog, en
 
het andere eind van de naald moet hij naar de
 
slaap richten, terwijl hij de naald net zo lang
 
tussen duim en wijsvinger draait totdat hij
 
de punt van het instrument binnen in het
 
oog ziet. Let er voortdurend op dat u geen
 
van de drie vliezen in het oog beschadigt, de
 
vliezen waarvan u hiervóór verteld is hoe zij
 
heten.
voetnoot**
 
stierven er meer dan er genazen; nochtans
 
werd hij veel meer geprezen dan anderen.

voetnoot*
 
die zich onledig houden met boeken waar zij
 
maar weinig van opsteken, zoals boeken met
 
verhalen over hoge heren.

voetnoot*
 
Dapperheid is een groot voordeel, daar waar
 
men die nodig heeft. Maar het is dom om
 
dapper te zijn op een dwaze manier, want dat
 
is menigeen fataal geworden. Ik prijs de
 
dapperheid van de man die moedig genoeg
 
is om zich te beheersen.
voetnoot*
 
Prijs een vriend in het openbaar, voor
 
iedereen en overal; maar bekritiseer zijn
 
domheden en verkeerde gewoontes discreet.
voetnoot**
 
Houd steeds maat, ook al heb je genoeg
 
bezittingen: vandaag is een mens rijk, maar
 
morgen kan hij aan lager wal zijn.
voetnoot*
Wie niets bezit, wordt niet geacht. Span je in, vriend, hetzij in koopmanschap of ambacht, om onversaagd te werken voor je brood en profijt te maken, ook al valt dat weleens zwaar. Want wie het zure niet proeft, zal het zoete niet smaken.
voetnoot*
Je moet soms, besef dat wel, horende doof en ziende blind zijn, en iets leren aanvaarden zoals het is. Wie alles naar zijn hand wil zetten, die ziet men maar zelden oud worden en in een gespreid bedje belanden (lett.: zijn mestvaalt met stro belegd krijgen).

voetnoot*
Een ongeluk is snel gebeurd, wie het niet uit de weg gaat handelt niet verstandig.
voetnoot**
Tegen de dood bestaat geen schild; leef zoals u sterven wilt.
voetnoot*
Wie oneervol over zijn familie spreekt, die verspreidt zijn eigen schande.
voetnoot**
Wie twee dingen tegelijk doet, levert zelden twee maal kwaliteit.
voetnoot***
Wie zich omringt met dwazen, wat hij ook doet, het zal vergeefs zijn.
voetnoot****
Niemand weet wie zijn vrienden zijn zolang het hem voor de wind gaat; die vrienden komen pas tevoorschijn in tijden van tegenspoed.
voetnoot*****
Trouwe vrienden, troost bij verdriet en ook nog deugd - wie dit kan krijgen, mag zich wel vrij van zorgen noemen.
voetnoot*
Trouwe vrienden, troost van vrouwen en ook nog geld - wie dat kan krijgen, mag zich wel vrij van zorgen voelen.
voetnoot**
Niets dat leeft is mooier om naar te kijken dan een grote groep mooie vrouwen.
voetnoot*
Het is beter indien vrouwen dit doen [= deze daad] met rozen dan dat zij met zwaarden iemand zouden deren of willen verwonden.
voetnoot*
Wilt u de gehele wereld in uw macht hebben, houd uw beurs dan goed gespekt. De vrouwen zullen zich om u verdringen en de mannen hebt u in de tang.
voetnoot**
Wanneer een bejaard mens gebrek lijdt is dat terecht: hij is onnozel en dom geweest toen hij jong was.
voetnoot*
Je kunt er maar beter vroeg bij zijn dan wachten tot de avond voorbij is. Wanneer je ergens aan begint, overweeg dan alles goed van tevoren en houd de afloop in het oog; men mag zich nergens op beroemen zolang de uitkomst nog verkeerd kan uitpakken.
voetnoot**
Kwaadwillenden omringen ons; wees op je hoede, net als ik.
voetnoot*
Waartoe dient een heer zonder eer, een klerk zonder kennis, een maagd zonder deugd, een wijn die niemand smaakt, een onbetrouwbare koopman en een schaamteloze vrouw? Dit zijn zes zaken die een affront tegen de wereld zijn.
voetnoot**
Menigeen vraagt hoe het met me gaat - maar het zou hem spijten als het me goed zou gaan.
voetnoot***
Weet je hoe het in de wereld gaat? Doe mij goed, dan doe ik je kwaad. Bewijs mij eer, dan maak ik je te schande. Bewijs mij een gunst, dan doe ik je tekort.

voetnoot*
het leven van de mens, en over wat hij in dat leven allemaal verkeerd pleegt te doen, zoals we alle dagen kunnen constateren.
voetnoot*
Als ik een echtpaar ken en als ik geslachtsgemeenschap zou hebben met de echtgenote van de man, dan heet de zonde die ik met haar bedrijf adulterium (overspel).
voetnoot*
Hoe kan ik mijn gezicht ooit schoon wassen met drekkige handen?
voetnoot*
In een van zijn ‘epistelen’ zegt Seneca ons dat iemand van grote moed getuigt wanneer hij veel bezit weet te versmaden en het modale verkiest boven al te grote rijkdommen.
voetnoot**
Een mens zou zoveel kunnen bidden en devoot lezen dat hij er uitzinnig van wordt. Met recht en reden moet eenieder zich beperken, want al het goede en alle deugd zijn gelegen in het juiste midden.
voetnoot*
Wanneer er eendracht heerst onder de burgers van een stad, is zo'n stad onoverwinnelijk.
voetnoot**
maar indien er verdeeldheid heerst, is zo'n stad tot ondergang gedoemd en verliest zij haar legitimiteit.
voetnoot*
Cato heeft het als volgt geformuleerd: ga geen strijd aan over zaken waarvan je niet zeker bent of die je niets aangaan, dat is mijn advies. Wie zich opwindt over iets waarmee hij niets te maken heeft, is niet wijs.

voetnoot*
(erom) vroeg en er opdracht toe gaf; en ik zou ongelijk hebben als ik niet te allen tijde zou doen wat hij gebiedt.
voetnoot*
Ik maak mij sterk dat nooit eerder een kind zó veel manschappen uit zijn land ten strijde voerde als hier, dat verzeker ik u.
voetnoot*
Over Edward iii, koning van Engeland, hoe hij over zee is komen aanvaren met de bedoeling Frankrijk te veroveren.
voetnoot*
Over deze grote overwinning, die voor eeuwig in de herinnering blijft, verheugde zich iedereen die Nederlands spreekt!
voetnoot**
In de eerste plaats mag men nooit het algemeen belang uit het oog verliezen, wie er ook voor- of nadeel van mocht hebben. Want het algemeen belang, heus waar, is er voor armen en voor rijken, en daar is meer mee gemoeid dan met het belang van één mens afzonderlijk.

voetnoot*
voorlezen aan uw kinderen, als die zo groot zijn dat ze iets kunnen leren; ze onthouden er allicht iets van.
voetnoot*
Ik groet u, Maria vol van genade, Onze Heer zij met u. U bent gezegend boven alle vrouwen en de vrucht van uw lichaam is gezegend, amen. (‘Amen’ voeg ik zelf toe, om het te laten rijmen.)
voetnoot**
dit boek is niet begonnen om oude geschiedenissen bekend te maken die lang geleden voorvielen.
voetnoot*
Om al deze redenen valt het huwelijk te prijzen boven iedere andere staat van leven die ik ken. Want daarvan hangt de wereld af - naast God, die op alles toeziet en dit alles uit het niets schiep.
voetnoot*
Hou van niemand zoveel als u van uzelf houdt. Wie zijn eigen belang ten achter stelt ten bate van iemand anders, handelt niet wijs.
voetnoot**
boven alle andere schepselen moet een mens te allen tijde zichzelf liefhebben, weet dit wel.
voetnoot*
U moet van iemand anders houden op een manier dat u er zelf geen schade van ondervindt.

voetnoot*
verdienen daarvoor veel meer beloning dan monniken of kluizenaars, die zich uit de wereld hebben teruggetrokken en nooit meer in aanraking komen met zaken die hen kunnen verleiden tot zonden of die hen van God kunnen verwijderen, en die ook verschoond zijn van alle andere zorgen die een mens God zouden kunnen doen vergeten.
voetnoot*
Ook al heb je geen flauw benul van geleerde geschriften, twijfel er toch absoluut niet aan dat jouw eenvoudige, zuivere geloof in de ogen van God net zo waarachtig is als het geloof van een geleerde die dertig jaar lang in Parijs heeft gestudeerd.
voetnoot**
Jij, leek, wees niet beducht! Het priesterdom is niet zekerder van een plaats in de hemel dan jij dat bent. Wie het beste leeft, die is de beste! Al prediken geestelijken Gods woord en spuien ze theologie terwijl jij aan hun voeten zit, jij bent zeker nét zo goed en waardevol voor het aangezicht van Onze Heer als degenen die jou beleren!

voetnoot*
Het land staat of valt niet bij zijn heer, maar veeleer bij zijn inwoners.
voetnoot*
Wouter, daarover zal ik u dan naar mijn beste vermogen eens iets vertellen. De vrouw is van nature onbetrouwbaar, gierig en altijd hebzuchtig, twistziek en wispelturig, wraakgierig en genadeloos jegens degene die zij haat. [...] Vrouwen zijn onstandvastig van karakter, en huilen en lachen liggen bij hen dicht bijeen. Ze zijn onnozel en onontwikkeld; ze zeggen de ene keer dit en een volgende keer dat, en geloven meteen alles wat men hun vertelt. Daarom is vrouwen de toegang tot raadsvergaderingen ontzegd, zowel aan het hof als in de stad. Hun getuigenis heeft geen enkele rechtsgeldigheid en een vrouw mag ook in haar eentje geen voogd zijn over minderjarigen, zo is dat in de wet en het hier geldende recht bepaald; en ze mag geen kerkelijk ambt bekleden, omdat ze zo onbetrouwbaar is. Ook ridderschap en priesterschap zijn hun ontzegd.
voetnoot*
Het is waar: naar hun lichaamsvormen zijn alle ‘vrouwen’ ook ‘wijven’, maar dat maakt alle ‘wijven’ nog geen ‘vrouwen’ naar hun manier van doen.
voetnoot**
hun aangeboren natuur verdringen en een hun vreemde natuur internaliseren waarmee ze in ere kunnen blijven.

voetnoot*
Van hen rest niets dan as en wormen. Zij waren mensen zoals u en brachten hun tijd door in luxe en grote overvloed, en opeens waren ze dood. Hun vlees is nu een geschenk voor de wormen, en hun ziel voor het hellevuur. Aan hen wordt nauwelijks meer gedacht. Wat baat hun nu hun ijdele glorie, hun macht, hun hofhouding, hun weelderige leven dat ze op deze wereld leidden? Wat is er over van hun lachen en vermaak? Waar is hun arrogantie en hun felle na-ijver? Van zoveel vreugde naar zoveel droefenis, van zulke weelde naar zulke ellende!
voetnoot**
dat het ouwetje dag in dag uit bij de haard zou zitten hoesten en rochelen.
voetnoot*
beuzelarijen en sprookjes dichten over avonturen die nergens toe dienen en die ook helemaal niet kunnen gebeuren.
voetnoot*
want het hoort bij zijn natuur, hij kan het niet laten, zelfs al zou hij dat willen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Spiegel historiael (5 delen)

  • over Spiegel historiael. Vijfde partie

  • over Rijmkroniek van Holland

  • over Slag bij Woeringen

  • over Wapenboek van Gelre

  • over Van den neghen besten (korte versie)

  • over Der naturen bloeme

  • over Rijmbijbel

  • over Der vrouwen heimelijcheid

  • over Lekenspiegel

  • over Karel ende Elegast

  • over Expositio in Antidotarium Nicolai

  • over De natuurkunde van het geheelal

  • over Repertorium van de Middelnederlandse Artes-literatuur

  • over Die cracht der mane

  • over Rechtsboek van Brielle

  • over Van heymeliken medicinen in vrouwen

  • over Cyrurgie

  • over Het boek van Sidrac

  • over Ridderkrijg en burgervrede

  • over Disticha Catonis

  • over Spieghel der sonden (proza)

  • over Van den derden Eduwaert

  • over Brabantsche yeesten. Les gestes des ducs-de-Brabant par Jean de Klerk d'Anvers (3 delen)

  • over Der leken spieghel


auteurs

  • over Jan van Boendale


plaatsen

  • over Antwerpen


datums

  • 5 juni 1288