Wereld in woorden. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1300-1400
(2013)–F.P. van Oostrom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
[pagina 10]
| |
Ambassadeur Van Hulthemaant.Op 1 april 1811 kocht bibliofiel Charles van Hulthem op een Brusselse veiling een middeleeuws handschrift voor de som van vijf en een halve frank. De lage prijs deed er terdege toe, want Van Hulthem mocht dan niet onbemiddeld zijn, zijn passie liep in de papieren. Bij zijn dood zou blijken hoezeer hij voor de boeken had geleefd. Hij liet meer dan 76.000 banden na, getuige eigen aantekeningen doorgaans nog door hem gelezen ook. De vrijgezel had ze gedurende vijftig jaar verzameld, samen met zijn trouwe bediende Joseph Delforge, die hij speciaal voor de boekenjacht had opgeleid als apporteur. De bibliotheek in zijn Brusselse huis aan de Rue Royale was fameus. Bij de septemberrevolutie van 1830 stormden patriotten deze woning binnen om achter een opgeworpen muur van boeken dekking te zoeken voor Hollands geweervuur. De boekerij kwam als ravage uit de strijd, en Van Hulthem trok zich uit het openbare leven terug. In Gent bewoonde hij op het einde van zijn leven een huis met vijftien kamers, waarin de boeken manshoog lagen opgetast. Ook op ijskoude dagen mocht Delforge nooit een haard aansteken vanwege brandgevaar. Als Van Hulthem het zelfs in bed niet meer warm kon krijgen, liet hij zijn bediende folianten op zijn voeten leggen. Na Van Hulthems dood op 16 december 1832 - een paar uur tevoren had hij nog een boek gekocht - en jarenlange onderhandeling met erfgenamen, kocht de Belgische staat de bibliotheek in 1836 aan. De aankoopsom van 279.400 bf beliep zo ongeveer de hele jaarbegroting van het Rijk voor letteren, wetenschappen en kunsten, maar deze bibliotheca Hulthemiana was dan ook een kapitale aanwinst voor de onlangs opgerichte Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Daarin belandde dus, onder veel meer, het middeleeuwse manuscript dat Charles van Hulthem in 1811 op de Brusselse veiling had gekocht en dat - maar dat wist men toen nog niet - zo'n vierhonderd jaar voordien ook al in die contreien was geschreven. Het boek was in een matige conditie, die door inzage niet beter werd, zodat de Koninklijke Bibliotheek op zeker moment moest besluiten het handschrift voor gesloten te verklaren. Pas in de aanloop naar het jaar 2000 werd het gerestaureerd: een uiterst delicaat proces waarbij talloze scheuren in de bladen chirurgisch werden gehecht met vezelfragmenten van ragfijn Japans papier. Bij de restauratie kwam tussen de bladen zand tevoorschijn dat vermoedelijk zeshonderd jaar tevoren was gebruikt om de schrijfinkt te drogen, alsook de penpunt van een zestiende-eeuwse censor die van pure woede zijn ganzenveer had stukgebroken op een spotdicht over priesters in het boek. De penpunt ging in een cassette en het zand in zakjes. Want inmiddels was duidelijk geworden dat alles in en om dit handschrift van belang was. Veelzeggend genoeg was het in 1998 door de Vlaamse regering uitgeroepen tot ‘Cultureel ambassadeur van Vlaanderen’. | |
[pagina 11]
| |
Ex libris Charles van Hulthem.
De geloofsbrieven van ambassadeur Van Hulthem behelzen volgens de recentste telling 686 teksten. Jammer genoeg ontbreekt de tekst waarmee het boek ooit opende; wie weet hoeveel deze ons wijzer had kunnen maken omtrent de achtergronden van deze verzameling. Als eerste tekst verschijnt nu De reis van Sint Brandaan, de heilige zeevaarder wiens levensverhaal al eeuwenoud was toen men het kort na 1405 in dit handschrift kopieerde. In dezelfde categorie oud goud zien we werk van Jacob van Maerlant en diens voorganger Segher Diengotgaf, plus tekstjes uit het stofcomplex rondom Reinaert de vos. Maar de klassiekers lopen merkbaar op hun laatste benen, te midden van een bonte stoet aan jongere en vooral ook korte teksten. De enige ridderroman in de codex, de Burggravin van Vergi uit 1315, wikkelt een compleet paleisdrama af in nauwelijks meer dan duizend regels. In handschrift-Van Hulthem voeren kleingoed en variatie de boventoon. Zo bevat het boek meer dan vijfhonderd rijmspreuken: middeleeuwse levenswijsheden van het type Wildi bliven in u ere, / so staet vaste - het wait zere,Ga naar voetnoot* en ruim honderd sproken: korte gedichten over minne, mirakels en moraal. We zien poëzie, liederen, psalmen en gebeden naast een kroniek over het hertog- | |
[pagina 12]
| |
dom Brabant, en berichten over voorvallen in 1383, 1384 en 1399. Een novelle over Pyramus en Thisbe naast doodsklachten, dialogen en literaire liefdesbrieven. Een ‘vogelparlement’: een gedicht dat een raadsvergadering vertolkt als kwetterende volière. Schuine boerden en kluchten zij aan zij met serieus toneel. Plus allerhande curiosa, zoals de verkondiging van twee wonderen in het nabije Molenbeek, een gedicht waarvan de versregels beginnen met opeenvolgende letters van het alfabet, en een poëem op maar één rijmklank en ook inhoudelijk zo plat als iets: Ic quam gegaen met liste / daer ic mijn zoete lief wiste. / Ic sprac: Lief, waer biste? / Wat maecste, kakste of piste?Ga naar voetnoot* Maar dan ook weer trouvailles zoals een gedicht onder het motto ‘Muis wel, maar miauw niet’: jaag wel als een kat op muizen (lees: vrouwen), maar doe dat discreet. Verder een routebeschrijving van Parijs naar Santiago de Compostella. En een orakelboek onder de exotische titel Aghangalaura, met voorspellingen bij 28 standen van de maan: ‘beter niet verhuizen’, ‘u zult vinden wat u hebt verloren’, ‘zij is u trouw en heeft u lief’, ‘u zult de rechtszaak verliezen’. Een lofdicht op de wijn, op naam van koning Salomo. Maar ook een berijmd tweegesprek tussen een vader en een zoon over wat de meeste vreugde geeft: wijn of vrouwen. ‘De Nachtwacht van de Middelnederlandse letterkunde’, heeft men het handschrift-Van Hulthem wel genoemd. Maar ‘Ark van Noach’ zou wel zo toepasselijk zijn: vanwege de diversiteit en ook omdat menige tekst alleen in dit boek is bewaard. Zouden we ‘Hulthem’ niet hebben, dan zouden we bijvoorbeeld niet weten dat het Nederlandse taalgebied - zo te zien vroeger dan waar ook in Europa - de abele spelen heeft gekend. Noch zouden we bekend zijn met de Middelnederlandse legende van Theophilus, de vrome priester die uit vertwijfeling een pact met de duivel sloot maar door Maria werd gered. En dan te bedenken dat er minstens 37 bladen aan het boek ontbreken, doordat diverse lezers zich in de loop der eeuwen hebben afgereageerd op stukken die hun niet bevielen. Een boerde over een scabreuze pastoor is met zwarte inkt doorgekrast en onleesbaar geworden. Er is letterlijk gesneden in een gedicht over een Brusselse begijn ‘die graag van onderen mocht spelen’. Er is gekrast in een hekeldicht tegen de priesterstand (‘ze zwaaien ons gul met wierook toe, maar die moeten we wel eerst zelf betalen’), en van Aghangalaura zijn nagenoeg alle bladen uitgescheurd. Orakelboeken waren immers suspect vanwege overtreding van het eerste gebod, en van de tekst is slechts het laatste blad behouden, stellig omdat op de keerzijde daarvan Theophilus begon. Hetgeen resteert beloopt nog altijd zo'n vijfhonderd bladzijden, in twee kolommen opgemaakt met gemiddeld 50 regels per kolom, alle geschreven door | |
[pagina 13]
| |
één vlotte en vormvaste hand. Watermerken in het papier duiden op datering kort na 1405; als plaats van ontstaan is de omgeving van Brussel aannemelijk gemaakt. Het boek bevat geen plaatjes of versiering; alles draaide overduidelijk om de inhoud van de teksten, die hier opmerkelijk genoeg met volgnummers zijn genoteerd en aan het slot voorzien van opgave van hun aantal regels. Wat zou de functie van een dergelijke collectie kunnen zijn geweest? Geopperd is een ‘stalenboek’ in een scriptorium, waar een klant doorheen kon bladeren om dan een of meer teksten in afschrift te bestellen; de lengte daarvan bepaalde vervolgens de prijs. Maar minstens zo waarschijnlijk is dat het hier het repertoireboek betreft van een voordrachtskunstenaar of zelfs een kring van voordrachtskunstenaars. In elk geval was het een boek voor elke smaak en stemming: van zware kost tot lekker lachen plus allerhande nuttigheid. De samensteller heeft zich duidelijk niet bekreund om scherpe keuzes, maar juist gestreefd naar aanbod in de breedte. Selectie was een zaak voor de gebruikers van nadien, in hun concrete omgang met deze veelstemmigheid op schrift. Berijmde veelstemmigheid, welteverstaan, want het proza is in ‘Hulthem’ zwaar ondervertegenwoordigd: 2377 regels tegenover 34.016 versregels. Zo had de samensteller kennelijk geen behoefte aan het religieuze proza dat destijds in Brussel volop rondging. We zien niets uit de werken van Ruusbroec en diens Brusselse klooster Groenendaal, noch uit de vertalingen van Bijbelboeken en andere kerkelijke kernteksten die in de periode 1357-1388 waren gemaakt voor Brusselse patriciërs. In het berijmde, korte genre daarentegen is het handschrift des te beter gesorteerd. Het bevat zelfs werk van Willem van Hildegaersberch (Hillegersberg), destijds de meest gevierde sprookspreker van Holland - wiens werk in Brussel dus nog tijdens diens leven is opgetekend. In het algemeen vertoont de samensteller trouwens voorkeur voor ‘moderne’ literatuur. Het dateren van middeleeuwse teksten zal wel altijd precair blijven, maar een redelijke schatting is dat van alle teksten in ‘Hulthem’ nog geen 10 procent teruggaat tot de dertiende eeuw. Het boek is voor het overgrote deel een schatkamer van veertiende-eeuwse teksten.
De Nederlandse letterkunde van de veertiende eeuw is vol van nieuwe vormen en stoffen, naast expansie van bestaande genres. Uit de tijd voor 1300 zijn een zeventigtal liederen bewaard; uit de veertiende eeuw ruim zesmaal zoveel. Ook zien we een veelvoud aan kronieken, mystieke teksten, Bijbelvertalingen en vakliteratuur zoals over geneeskunde. Tal van nieuwe genres verschijnen op het toneel, toneelteksten zelf voorop, in de gedaante van abele spelen en kluchten, waarvan we in de dertiende eeuw nog niet het minste spoor vernemen. Nieuwkomers zijn ook de achttien Middelnederlandse boerden, de paar honderd sproken en talrijke gebeden op rijm, alsmede het eerste kerstlied in het | |
[pagina 14]
| |
Nederlands (Een kint es ons gheboren). Annex aan deze nieuwe genres breken hele nieuwe domeinen op schrift door, met name in de sfeer van het pragmatische, politieke en persoonlijke. In laatstgenoemd verband is de doorleefde rouwklacht om Egidius - waarmee dit boek zal eindigen - stellig de beroemdste tekst, maar allerminst de enige. Sprooksprekers en zelfs professionele traktaten over chirurgie en gynaecologie schermen met autobiografische elementen. Op politiek en actueel gebied krijgen we oorlogspoëzie, een lofzang op Gent en een haatlied tegen boeren, naast tirades tegen modieuze vrouwenkapsels (opgestoken als ramshorens). We krijgen meer Nederlandstalige filosofie, maar ook meer festival en humor, zowel van de subtiele als de schaamteloze soort. Absurditeiten zoals Die een peert heeft dat qualijc gheet / ende een wijf die achter uutsleet / ende op elken teen twee exteroghen / die man leeft selden sonder doghen.Ga naar voetnoot* Aan de andere zijde van het spectrum: veel serieus proza. Terwijl de dertiende eeuw nog maar een handvol Nederlandse prozateksten kent, schrijft de veertiende ze volop. Vendelzwaaiers van deze vernieuwingen zijn markante schrijvers als Jan van Ruusbroec en Jan van Boendale, maar ook de zwaartillende dorpspastoor Lodewijk van Velthem, de zwijgende Bijbelvertaler van 1360, de warmbloedige dokter-criticaster Jan de Weert, de columnist Willem van Hildegaersberch en de culturele ondernemer Jan van Hulst in bruisend Brugge. Maar ook wemelt de veertiende-eeuwse literatuur van de anonymi, en zelfs het straatrumoer van marskramers dringt door. Het is de eerste eeuw in onze literatuurgeschiedenis waar de geschiedschrijver grootscheeps moet selecteren. En dat terwijl nog steeds nieuwe vondsten aan het licht komen; zoals tijdens het werken aan dit boek een brief van Ruusbroec, burleske poëzie in Mechelen en liedstrofen in Cambridge. (Mocht ooit nog eens een tweede Sesam-open-u van het formaat van ‘Hulthem’ worden ontdekt, dan moet dit boek vermoedelijk worden herschreven.) In feite breekt in de veertiende eeuw voor het eerst een algemene Nederlandstalige schriftcultuur door. Die doorbraak vraagt als zodanig om verklaring, want een dusdanig verschil duidt op verandering, en verandering vooronderstelt oorzaak. Wel moet een niet-proefondervindelijke wetenschap met zulke verklaringen voorzichtig zijn, en ze omzichtig uit waarnemingen losweken: eerst via facetten aan het oppervlak en vandaar naar dieperliggende factoren. | |
Facettenaant.In de veertiende eeuw gaat van de Nederlandstalige letterkunde kennelijk magneetwerking uit. In de eerste plaats gaan meer mensen zich als schrijver manifesteren. Het tijdperk heeft het zelf beseft, en soms ronduit betreurd. | |
[pagina 15]
| |
Vooral de aanwas van gelegenheidsauteurs zonder papieren als geletterde lijkt de gevestigde orde te hebben gestoord. De zelfbewuste Jan van Boendale stelt afkeurend vast dat ‘tegenwoordig amateurs willen dichten zoals letterkundigen dat doen’. Zijn tijdgenoot Lodewijk van Velthem schampert ‘Jan, Willem, Hendrik, Godfried, ze willen tegenwoordig allemaal gedichten maken’, en een spotvers opent met ‘Het dicht al wat lepel likt’. Schrijven in het Nederlands wordt in de veertiende eeuw beslist een veel gangbaarder bedrijf dan in de tijd voordien. Vooral het genre van de sproken, korte gedichten over alle mogelijke thema's, van sacraal tot schunnig, maakt dat zichtbaar. De sproke, waarvan we in de eeuw voordien nog nauwelijks iets zien, lijkt de literaire mode van de veertiende eeuw bij uitstek; makers en voordragers ervan bevolken de rekeningen van hoven, steden en zelfs kloosters. Binnen dit officieuze gilde is de Rotterdamse autodidact Willem van Hildegaersberch de meest geziene. Hij komt aan de hoven van Den Haag en Gelre, in de eerbiedwaardige abdij Egmond, bij het stadsbestuur van Middelburg en Utrecht en aan huis bij particulieren; hij toucheert mooie beloningen en wordt aangeduid met de eretitel meester. Kort na Willems dood koopt de graaf van Holland zelfs een boek ‘waarin veel mooie sproken stonden die Willem van Hildegaersberch had gemaakt’ - weinig minder dan een literaire ridderslag. Maar zelfs meester Willem is zich continu bewust dat hij een nieuwkomer is op een terrein dat per traditie toebehoort aan meer ontwikkelden; zijn haat-liefdeverhouding met intellectuelen druipt van zijn prologen af. En dan is Willem nog de gerespecteerde meester van het reizend dichtersgilde; de meesten waren vrije jongens (en zelfs een paar loze meisjes) die een marginaal bestaan langs 's heren wegen leidden. Een gedicht in handschrift-Van Hulthem noemt een paar kennelijk klinkende namen die als reizende dichters zijn gesneefd: Jan van Lier, Gillis van Tricht en metter huven meester Jan (Jan-met-de-kap). Maar ook in kringen van geschoolden is er onmiskenbaar sprake van expansie van de Nederlandstalige letterkunde. Terwijl het in de dertiende eeuw soms lijkt alsof Jacob van Maerlant hier het rijk alleen had, zien we vanaf de eerste helft der veertiende eeuw een schare schrijvers in het serieuze genre. Onder hen zijn er die net als Maerlant bescheiden wereldgeestelijke zijn, maar ook in kloosters schrijft men vaker in het Nederlands: zie Ruusbroec en de zijnen, de Bijbelvertaler van 1360 en aan het einde van de eeuw de moderne devoten. Zelfs de zeergeleerde dominicaan Dirc van Delft - de enige doctor in de theologie uit het toenmalige graafschap Holland, en behalve hofkapelaan aldaar tevens hoogleraar te Erfurt en een vloeiend latinist - zet zich rond 1400 aan een subliem compendium van meer dan duizend pagina's Nederlandstalige scholastiek. De kring van volkstaalschrijvers breidt zich nog verder uit. Praktijkmensen nemen vaker de pen op. Vlaamse chirurgijns die schrijven over heelkunde, maar ook | |
[pagina 16]
| |
- in de persoon van dokter Jan de Weert - over maatschappelijke thema's. Een heraut maakt kronieken en gedichten over ridderlijke wapenfeiten. Schoolmeesters brengen educatief materiaal in het Nederlands op schrift, en de hoge ambtenaar Dirc Potter komt in Italië op het idee om net als Chaucer en Boccaccio verhalen te gaan schrijven voor zijn eigen en andermans plezier. (Waarin hij gul getuigt van opgedane weerzin tegen Italianen: beeldschone vrouwen, maar de mannen zijn twistzieke fatjes.) In de buitencategorie is daar de mystiek bevlogen kok Jan van Leeuwen, die, ofschoon analfabeet, op schrift leegloopt en in Ruusbroecs kringen wordt vereerd als lokaal pinksterwonder. Slechts één auteurstype uit de dertiende eeuw verdwijnt zo te zien in de veertiende van het toneel. Markante mystieke vrouwenstemmen zoals Hadewijch en Beatrijs van Nazareth horen we niet meer. Werd hun de mond gesnoerd? We komen nog over hen te spreken, net als over al die andere zojuist genoemden. De factor maecenaat en opdrachtgever lijkt bij dit alles minder doorslaggevend, of althans: veel teksten maken een sterk auteursgedreven indruk. Volgens Jan van Boendale is dat zelfs het kenmerk van de ware schrijver: die zal niet primair dichten ‘uit gewin, uit ijdelheid of om een liefje in te palmen’ maar zelfs indien hij moederziel alleen in een bos zou zitten, zonder enig uitzicht op publiek. Het lijkt een rijkelijk romantisch idee, zo vroeg als 1330, maar was klaarblijkelijk een valabel ideaal. Drang is het kenmerk van het ware.
Deze uitbreiding van het spectrum aan auteurs moet haast wel correleren met verbreding aan publiekszijde. Weliswaar beschikken we op dit gebied niet over getallen, maar wel over indicaties. Om te beginnen zal het wel iets zeggen dat de (bewaarde) ‘oplage’ van teksten zichtbaar stijgt. Van Jacob van Maerlant bijvoorbeeld zijn de dertiende-eeuwse handschriften op de vingers van één hand te tellen, terwijl we voor de veertiende eeuw richting de honderd gaan. Plus dat de opkomst van het proza duidt op een aanwas van geoefende lezers. Proza stelde immers door zijn compacte vorm hogere eisen aan alert tekstbegrip dan het vertelvers met zijn comfortabele redundantie. Zelfs onder geleerden is Nederlandstalig boekenbezit duidelijk in opmars. Kroongetuige is hier Michiel van der Stoct, van wie een zeer gedetailleerde boekenlijst uit 1394 is bewaard. Hij had aan de Sorbonne theologie gestudeerd en was prior van de eerbiedwaardige St.-Baafsabdij te Gent, een benedictijner bolwerk van Latijnse geletterdheid. Des te significanter is dat deze geleerde prelaat in zijn bibliotheek van 208 banden (een groot aantal, voor die tijd) liefst 29 Nederlandstalige boeken had. Logisch genoeg niet de geringste: encyclopedisch werk van Maerlant, traktaten van Ruusbroec en moraliserende teksten, waaronder zelfs berijmde. Natuurlijk is het Nederlands in de boekerij van Van der Stoct nog veruit in de minderheid in verhouding tot het Latijn. Maar toch zou deze | |
[pagina 17]
| |
aanwezigheid van boeken in de volkstaal een eeuw voordien ondenkbaar zijn geweest in een bibliotheek van academische statuur. Eens te meer tekenend is wat Van der Stoct soms aantekent bij zijn Dietse titels: copulavi in Flamingho (heb ik verzameld in het Vlaams), feci scribi (heb ik laten schrijven), extraxi de Gallico (heb ik uit het Frans gehaald). Het bewijst dat de Dietse boeken in zijn bibliotheek zijn volle aandacht hadden, en hij geeft ze soms ook lovende kwalificaties mee: valde bonus (zeer goed), bonus tractatus (een goed traktaat). Boekerij en kwalificaties van Van der Stoct getuigen van de sterk gerezen status van het Nederlands als boekentaal. (Trouwens ook als ambtelijke taal; de twee processen lopen parallel.) Een proloog bij Ruusbroec spreekt zelfs van studeren in boeken van geestelijkheden en heeft daarbij Nederlandstalige boeken op het oog. Zover heeft het Nederlands het inmiddels gebracht, als taal voor studieboeken. In de volkstaal kan men weliswaar nog geen geleerde zijn, maar wel geletterde. Soms raakt het Nederlands zelfs aan de universiteit. Daarvan getuigt een handschrift uit de jaren 1393-1402, thans in Wenen, met de Tweede Partie van Maerlants Spiegel historiael - het meest kerkelijke deel - dat deze en andere Nederlandse teksten lardeert met Latijnse annotaties over liturgie, theologie en kerkpolitieke aangelegenheden. Gemengd bedrijf in een codex als deze spreekt letterlijk boekdelen voor de emancipatie die de volkstaal in de veertiende eeuw doormaakt. Het kan zelfs leiden tot ontmythologisering van het Latijn - bijvoorbeeld in de fiere wijze waarop de Vlaamse chirurgijn Jan Bertand omstreeks 1400 motiveert dat hij zijn werk in de volkstaal schrijft: Al comen sotte dies niet en verstaen, ende seggen ‘Men machs alsoe propre niet seggen als inden Latijn staet’. Dat sijn sotte die selve niet en verstaen. Want al dat hier es ghescreven es ons comen uut anderen talen dan ute den Latine. Ende waer omme souden wi dan niet mogen maken in anderen talen dan inden Latine?Ga naar voetnoot* Een frappant getuigenis van achting voor het Nederlands vinden we bij de (verder onbekende) grammaticus magister Simon, die rond 1400 in een academische verhandeling Latijnse zinsconstructies ijkt aan Nederlandstalige. Zo is volgens hem de Latijnse woordvolgorde do Johanni panem beter dan do panem Johanni omdat ic gheve Jan broot nu eenmaal correcter is dan ic gheve broot Jan. Dat het Nederlands hier als toetssteen fungeert voor welgevormd Latijn, is welhaast de omgekeerde wereld. Er is nog weliswaar geen universiteit in de Lage | |
[pagina 18]
| |
Landen, maar die komt voelbaar naderbij. (In een vroegveertiende-eeuwse vertaling van de Roman de la rose komen trouwens voor het eerst in het Nederlands de woorden universiteit en wetenschap op schrift.) Ter ene zijde wint het Nederlandstalige boek in deze eeuw dus volop veld in academische milieus; aan de andere kant breidt het zijn actieradius uit naar een eenvoudiger publiek. Hier gaat het niet om mensen met een bibliotheek, hooguit bezitten ze een boekenkist en meestal minder. Op dit terrein valt uit archieven vermoedelijk nog allerlei aan gegevens op te delven. Eervolle vermelding verdient hier de Gentenaar Napoleon de Pauw, die reeds kort na 1850 het belang inzag van zulke cultuursociologie, en zich de moeite getroostte om de vermeldingen van particulier boekenbezit te lichten uit alle Gentse middeleeuwse ‘staten van goederen’ (inboedels) - veertigduizend akten in totaal. Ster aan het firmament blijkt de brouwer Jan Wasselins, een tijd- en plaatsgenoot van Van der Stoct maar dan een man van zaken. Hij was bepaald geen rijkaard, maar liet evengoed in 1388 dertig boeken na, allemaal Nederlandstalig, een Bijbel in Vlaemsche inbegrepen. Ook bezat Jan Wasselins natuurlijk allerlei werk van Maerlant, naast ridderverhalen, Vanden vos Reynaerde en kronieken, plus een flinke verzameling moraliserende en bèta-medische geschriften. Jan Wasselins lijkt zich met zijn kleine Wereldbibliotheek overigens op eenzame hoogte te hebben bevonden. Alle andere door De Pauw getraceerde Gentse bezitters hadden slechts luttele boeken, en vaak niet meer dan één. Vermoedelijk heeft het met laatstgenoemde omstandigheid te maken dat een bepaald type boek in de veertiende eeuw in zwang komt: het boek dat kon fungeren als compendium. Een van de beroemdste Middelnederlandse boeken uit de veertiende eeuw lijkt op een dergelijke functie toegesneden. Het is de codex in de Haagse Koninklijke Bibliotheek die bekendstaat als ‘het Beatrijshandschrift’. Het is een heel typerende, ‘verliteratuurde’ en anachronistische benaming. Natuurlijk is dit boek van kapitaal belang omdat het de unieke Middelnederlandse optekening bevat van het verhaal van de verliefde non die haar klooster verlaat voor een riskante reis met haar geliefde - tot op vandaag geëerd als een juweel van middeleeuwse vertelkunst. Maar in zijn eigen tijd was dit een parel in veel ruimere zetting. Het handschrift, dat dateert van omstreeks 1374 en vijftien teksten bevat, allemaal schitterend gekalligrafeerd op subliem perkament, opent met Die Dietsche doctrinael, een breed opgezette levensleer op rijm voor elitaire wereldlingen. Daarna volgt Beatrijs, als een verhaal hoe een mens zich tussen hemel en aarde verscheurd kan voelen, maar altijd steun kan zoeken bij Maria. Dan komen de hoofdgebeden van de kerk: het Onzevader, het Ave Maria en het Credo in dietsche, gevolgd door de tien geboden. Aansluitend teksten over de kerk als institutie, en over de zeven werken van barmhartigheid, de zeven hoofdzonden, de zeven sacramenten en de zeven gaven | |
[pagina 19]
| |
van de Heilige Geest, plus catechetische uittreksels uit Ruusbroec, een vrome vermaning van Hieronymus en een tekst over de aflaten in Rome. Het boek besluit met de Heimelijkheid der heimelijkheden, Maerlants berijmde verhandeling over het goede regiem over zowel een territorium als het eigen lichaam. De codex is bij uitstek een opbouwend boek, dat teksten aanreikt voor een zuiver en godgevallig leven in de wereld. Het leent zich voor lezen en herlezen en familie en met gasten. Een boek om mee te pronken en om van te genieten, maar ook om uit te bidden, (godsdienst)les te krijgen en inspiratie uit te blijven putten. Het boek als geestelijke huisapotheek.
In de spiraal van vraag en aanbod past ook een betere infrastructuur rondom het boek. De veertiende eeuw bracht twee grote, samenhangende innovaties in de boekproductie: de introductie van cursief schrift en papier. De littera cursiva (letterlijk: rennend schrift) zoals het handschrift-Van Hulthem die gebruikt, is geen sacraal monniksschrift, maar veeleer het pootje van een klerk die tempo maakt. De klassieke gotische littera textualis van bijvoorbeeld Beatrijs met al zijn hoeken en schreven, was een statig boekschrift waarvoor per letter - feitelijk zelfs: per stukje van een letter - afzonderlijk moest worden aangezet, de pen geregeld opgeheven en opnieuw geplaatst, en moest worden ‘gepenseeld’. (Vandaar dat scriven in het Middelnederlands ook schilderen kan betekenen.) Een monnik die zo'n textualis op niveau kalligrafeerde, produceerde zelden meer dan één folium (twee pagina's) per dag, terwijl een ambtenaar op een kanselarij - waar we cursief schrift zien beginnen - met zijn ganzenveer in cursiva vergelijkenderwijs door de stukken heen vloog. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat na verloop van tijd een verzorgde cursief veld won om boeken mee te pennen. De Lage Landen zijn er hier vroeg bij, en lijken al snel prijs-kwaliteitverhouding te hebben laten prevaleren boven status. Parallel verliep de opgang van papier. Als tekstdrager voor ambtelijke stukken kwam het in Europa in zwang gedurende de elfde eeuw (meer dan duizend jaar nadat de Chinezen het hadden uitgevonden). De eerste plaats waar men papier gebruikte, was in de kanselarij van de formidabele keizer Frederik II op Sicilië. Het vroegste papier was import vanuit de Arabische wereld; de eerste Europese papiermolens verschenen in de late twaalfde eeuw in Italië en Spanje. Aan deze zijde van Alpen en Pyreneeën duurde het tot omstreeks 1350 voordat papiermolens werden gebouwd; voordien haalde men alle papier uit Italië. De fabricage van papier was in het begin nauwelijks minder arbeidsintensief dan die van perkament, maar leverde per arbeidsgang wel acht keer zo veel bladen op, waardoor papier per saldo toch aanmerkelijk goedkoper was. In kloosters greep men naar papier als drager voor utilitaire teksten (een papieren Bijbel zou nog eeuwen anathema blijven). In kringen van particulieren gaat papier een | |
[pagina 20]
| |
liefdeshuwelijk aan met cursief schrift: het handschrift-Van Hulthem is een schoolvoorbeeld van die verbintenis. Ook hierbij bevinden de Lage Landen zich in de Europese voorhoede. We zien hier de vroegste boeken op papier na Italië (en bijvoorbeeld ruim een halve eeuw voor Engeland). Het vroegst in Brugge (omstreeks 1340), logisch genoeg: de handelsstad waar men veel boekhoudt en een moderne, op Italiaanse leest geschoeide administratie voert. Het oogt allemaal nog pril, maar in de veertiende eeuw is onmiskenbaar een democratisering en ook professionalisering gaande van het volkstalige schrijfbedrijf. Plaats van handeling zijn niet zozeer kloosters en abdijen; centrum van innovatie is veeleer de stad, broedplaats bij uitstek voor de laatmiddeleeuwse ‘creatieve industrie’. Uit Gent zijn in de persoon van Jan de Clerc, Lievin de Scrivere en Johannes Stulpaert drie scrivijns bekend die voor wie maar wilde hun vak uitoefenden op het plein voor het stadhuis; Lievin al vanaf 1337 in 't cleene husekin aldaar. In 1418 blijkt hun branche uitgegroeid tot een rij van zes kleine schrijfhuisjes, waarin inmiddels ook vrouwen professioneel de pen voeren. Deze scrivijns en scriverssen werden door de Gentse notabelen ingehuurd in geval van piekbelasting ten stadhuize, maar ook door particuliere burgers voor rekesten, verweerschriften en andere schrijfsels richting de magistratuur. Verder occasioneel voor boeken, katernen en losse bladen (wie weet zelfs liefdesbrieven?) en desgewenst inscripties op borden, wanden en balken. Aan deze Gentse schrijfallee hebben kort na 1400 vijf scrivijns gewerkt aan een van de belangrijkste Middelnederlandse handschriften naast ‘Hulthem’: het Comburgse handschrift (thans in Stuttgart), waarin onder andere de klassiekers Reinaert en Brandaan maar ook een aantal fonkelnieuwe veertiende-eeuwse teksten staan geboekstaafd. Onlangs zijn enkele van deze handen tevens aangetroffen in Latijnse, Franse en Nederlandstalige zakelijke stukken uit het Gentse. Deze beroepskopiisten bewogen zich klaarblijkelijk in beide sferen, de ambtelijke en de letterkundige. Soms lijkt de combinatie te hoog gegrepen. Zo maakte een scrivijn die puik ambtelijk werk afleverde, tenenkrommende fouten in een religieuze tekst. De toren van Babel wordt bij hem toren van Abel, en in plaats van ‘Gods zon’ schrijft hij ‘Gods zonden’. Ook zien we in de veertiende eeuw dezelfde hand soms in verschillende boeken verschijnen, hetgeen duidt op een professionaliserende tendens. De Brusselse kopiist van de Arthurroman Ferguut (een mooi stuk kalligrafie) blijkt ook te hebben geschreven aan Maerlantiana, devoot proza en een vertaling van een preek van Meester Eckhart. Een andere beroepskopiist tekende rond 1350 voor drie bewaarde exemplaren van de Roman van Limborch, van eenvoudig tot luxe, en tekstueel geredigeerd. Het Nederlandstalige boek begon klaarblijkelijk een echte markt te vormen. In Brugge was rond 1340 niet alleen Ghilbeerd de scrivere | |
[pagina 21]
| |
commercieel actief, maar ook de perkamentverkoopster Isabel van Roeselare en kantoorboekhandelaar Goris de liberaris, ‘die meer boeken heeft dan wie ook in de stad’ en bij wie men tevens ganzenpennen en zwanenveren kon bekomen, alsmede diverse soorten perkament. Uit Brussel kennen we Godevaert de Bloc, die vanaf 1370 een winkel aan huis dreef in boeken en schrijfbenodigdheden aan de steile Bergstraat, die nog steeds van de Sint-Goedele richting de Grote Markt loopt en waar destijds meer neringdoenden uit de schrijfsector gevestigd waren. Jarenlang gingen de zaken goed, maar in 1383 belandt De Bloc in liquidatie. Bij die gelegenheid werd zijn inboedel geïnventariseerd; helaas blijkt de deurwaardersklerk meer interesse te hebben gehad voor huisraad dan voor boeken. Voor kussens en zoutvaatjes heeft hij afzonderlijke items veil, maar bij de winkelvoorraad houdt hij het op de generieke vermelding van ‘de bibliotheek met al zijn boeken’. Zodat we in het ongewisse blijven omtrent omvang en assortiment van de vroegst bekende boekhandel uit de Lage Landen. Gent kent intussen nog inventievere entrepreneurs. In 1402 koopt daar ene Jan de Clerc voor een aanzienlijke som een hele boekerij van Mergriete Vrients, een zuster uit het gasthuis in Ieper. Naar schatting gaat het hier om een stuk of dertig handschriften, waaronder verhalende literatuur. De functie van deze boeken voor Jan de Clerc was dat hij ze verhuurde, op basis van een dagtarief, ter lezing en/of kopiëring. Klaarblijkelijk was daar voldoende interesse voor, want in 1405 schaft Jan een tweede partij boeken aan, nu van een plaatselijke priester, koopt hij zijn buurman uit en betrekt diens grote stenen huis. Een andere Gentse ondernemer in de boekenbranche was Everart Taybaert, een schoenmaker die in 1403 een zaal huurt in het Wolhuis alwaar hij voor publiek tegen betaling voorleessessies belegt. Hij huurt daartoe ook boeken bij Jan de Clerc. Uit al dit soort gegevens blijkt hoe in de veertiende eeuw in het Nederlandse taalgebied een prille republiek der letteren op gang kwam. We zien meer schrijvers, meer publiek en betere bemiddeling tussen die beide. Het duidelijkst treedt deze ontwikkeling aan de dag in de Zuid-Nederlandse steden - hetgeen meteen een richting wijst naar dieperliggende factoren. | |
FactorenCultuurgeschiedenis kan nooit ontbinden in factoren zijn. Strikt te bewijzen valt er weinig; hier een proces willen reconstrueren houdt iets hachelijks. Maar een geschiedenis van literatuur die meer wil zijn dan een hordenloop langs teksten en een verhaal met duiding en diepte wil vertellen, is aan haar stand verplicht te peilen naar omstandigheden die voor de veertiende-eeuwse literatuur plausibel maken dat zij er kwam, en dat zij er op deze wijze kwam. | |
[pagina 22]
| |
Geloven in het Nederlandsaant.Opmerkelijk genoeg, komt de meeste religieuze literatuur in het Nederlands tijdens de dertiende eeuw op naam van relatieve randfiguren. De auteurs zijn wereldgeestelijken met lagere wijdingen zoals Hendrik van Veldeke en Jacob van Maerlant, dan wel mystiek geïnspireerde vrouwen en hun sympathisanten. Het kerkelijk establishment lijkt zich goeddeels afzijdig te hebben gehouden van het volkstalige boek, en de vadertaal verre te hebben verkozen boven de moedertaal. Maar in de veertiende eeuw, en vooral na 1350, ontdekt men de potentie van het Nederlandstalige boek voor de gewijde zaak. Dit resulteert in een stroom van geestelijke teksten die willen tolken, stichten, exegeren, disciplineren maar ook discussiëren. Monniken en priesters grijpen naar de pen om door middel van volkstalige boeken missie te bedrijven. We zien voor het eerst vertalingen van liturgische gezangen, van Bijbelteksten volgens de ordening van het kerkelijk jaar, en allengs meer van de Vulgaat. Catechese en moraaltheologie omtrent de tien geboden, de sacramenten, zonden en deugden komen breed en goed in het Nederlands op schrift. Bemoeienis van bisschoppen hierbij blijft intussen opmerkelijk weinig manifest. Het lijkt veeleer alsof de bedelorden - franciscanen, dominicanen, karmelieten - hier de drijvende krachten zijn geweest, al valt ook dit maar moeilijk te bewijzen. Een reus als Jan van Ruusbroec toont daarbij dat godgewijd schrijven in het Nederlands zoveel meer kan zijn dan volkstalig herkauwen van hetgeen in het Latijn geconsacreerd is. Ruusbroec redeneert, bevraagt en bespiegelt over het allerhoogste in de moedertaal op scheppend niveau (en wordt dan ook meteen in het Latijn vertaald). Het beeld van Ruusbroec als begenadigde meester (claer verlicht man) omringd door volgelingen toont zonneklaar hoezeer het Nederlands inmiddels de publieke ruimte van kerk en geloof vermag te vullen. Ruusbroec-exegeet broeder Geraert zegt zelfs dat wie het Nederlands beter beheerst dan het Latijn, er wel zo goed aan doet te studeren in Dietse boeken van geestelijkheden als in Latijnschen: Er zijn bepaalde mensen die liever boeken in het Latijn bestuderen over geestelijke aangelegenheden dan in het Nederlands, ook al verstaan ze beter Nederlands dan Latijn. Deze mensen zijn niet gericht op het resultaat van hun studie, hetgeen zeggen wil: iets bij te leren. Want van een tekst waarvan ik de taal met moeite, slecht of niet kan begrijpen, kan ik de lering niet volledig vatten. Maar in een tekst waarin ik mij niet kan vergissen in de betekenis van de woorden of de zinsconstructies, daar kan ik tot waarachtig begrip komen en iets leren. Het Nederlands zoekt in de veertiende eeuw aansluiting bij het geleerde discours. De Bijbelvertaler van 1360 vertaalt niet enkel de Vulgaat, maar ook de | |
[pagina 23]
| |
bijbehorende glossen uit de Historia scolastica, het handboek voor studenten theologie. Hij faciliteert daarmee een vrijwel even studieuze omgang met Gods woord vanuit het Nederlands, waarbij hij bijvoorbeeld de eerste drie regels van Genesis laat volgen door 75 regels vertaalde exegese. (Het kan geen kwaad dit zwaar te onderstrepen, aangezien de wetenschappelijke editie van deze Bijbelvertaling alle glossen weglaat...) Het Latijn heeft weliswaar nog steeds suprematie, maar niet langer monopolie als het gaat om spiritueel schrijven op niveau; schrijven over het hoogste in het Nederlands is in de veertiende eeuw steeds minder als probleem beleefd en steeds meer als kans. Bij dit alles blijft er uiteraard een spanningsveld van kracht, zoals de prologen van de Bijbelvertaling uit 1360 duidelijk maken. De vertaler blijkt zich zeker bij bepaalde Bijbelboeken zoals de profeten zeer bewust van kerkelijke weerstanden (tot in hemzelf toe) omtrent het vertalen van moeilijke teksten, en toont zich beschroomd om zijn publiek - Brusselse patriciërs - op al diens wenken te bedienen. Hij presenteert zijn werk niet zonder angst in het hart: want ic weet wel, dat dit werc bi hatien noch sere doercnaecht sal werden vanden quaden die beniden dat men enighe boeke te Dietsche schrijft.Ga naar voetnoot* Het majeure project van deze Bijbelvertaler illustreert dat de doorbraak van de volkstaal in sacralibus zeker niet alleen van binnenuit werd aangeblazen door een kerk die het geloof wilde verbreiden, maar ook van buitenaf, door leken die meer wilden lezen en weten, en mondiger werden. Zij namen niet meer simpelweg genoegen met ja en amen zeggen, maar toonden toenemend behoefte aan informatie en gesprek op niveau over geloofskwesties. Communicatie dienaangaande moest vanzelfsprekend in de moedertaal verlopen. Juist aan die geestelijke letterkunde in de volkstaal zien we hoeveel vragen men zichzelf stelde. Geloven blijkt in de veertiendeeeuwse Lage Landen zowel voor bedienaren als kerkvolk een veel complexere en soms zelfs problematischere aangelegenheid te zijn geweest dan stereotiepe beeldvorming - zeker in Nederland sedert de Reformatie al te gemakkelijk gehuldigd - van makke schapen en autoritaire herders wil. Geloven kon ook toen al interactie, zoeken en bevragen zijn. Mede vandaar vermoedelijk de veertiende-eeuwse voorkeur voor de spirituele dialoog als tekstvorm. Van zulke dialogen kent het Nederlands een aantal boeiende specimina, die op unieke wijze inkijk geven in de tegendraadse wijze van geloven die in dit taalgebied gedurende de veertiende eeuw klaarblijkelijk (ook) voorkwam. Een recente ontdekking in het genre is in 2003 door Robrecht Lievens gepubliceerd onder de titel Het evangelie van de wilde adelaar. Die titel is nogal gewild, maar dat de tekst een soevereine vlucht neemt, is door Lievens | |
[pagina 24]
| |
scherp gezien. Het betreft een uitgebreid gesprek tussen een geestelijk leidsman op leeftijd en een bonte groep gelovigen: een ridder, huwbare jeugd en ‘veel wereldlijk volk’, maar ook een bisschop en zelfs buitenlandse magisters. Allemaal willen zij van de grote meester antwoord op de vraag hoe zij moeten leven zonder God te bruuskeren. Aan de vragen herkent men de man. Gewone gelovigen bevragen de meester over kerktrouw; franciscanen over armoede, cisterciënzers over heiligheid. Naaste volgelingen van de leraar willen meer weten over diens visie op de vleselijke lusten. Een bisschop vraagt hem naar zijn antecedenten: waarvandaan bistu off waer woonstu, du wilde adelaar (kom je, of waar woon je, jij wilde adelaar?)? Om als antwoord uit den hoge te ontvangen: ‘Ik kom van de aarde en ik woon waar ik geloof.’ De hoogvliegende meester krijgt intussen ook kritiek. De buitenlanders verwijten hem bijvoorbeeld dat zijn volgelingen zo weinig ter kerke gaan. De reactie van de meester doet bijna modern aan. In Lievens' parafrase: ‘Als God werkt in het diepste van mezelf, behoef ik geen kerk of eucharistie. Het behaagt God meer dat Hij in mij woont dan dat ik Hem achterna loop.’ Ook aan de biecht verklaart de meester geen bijzondere behoefte te hebben; één keer per jaar een bezoek aan de priester is afdoende. Als evidente vrijdenker - zoal niet een ketter van de Vrije Geest - koestert deze geestelijk leidsman zijn autonomie. Hij grossiert in ferme opvattingen en krasse formuleringen zoals ‘éénmaal de zonde gelaten is beter dan duizend keer biechten en honderd communies’. Teksten als deze geven zicht op onvermoede diversiteit en geloofsdiscussie in de veertiendeeeuwse Lage Landen, en verrijken het palet aan religieuze literatuur met heel nieuwe kleuren. Alles bijeen zien we een spectrum dat verloopt van orthodox tot aan de rand van ketters, en er bloeit - en broeit - zelfs iets van creatieve godgeleerdheid in het Nederlands. | |
De blik naar buiten‘Mens durf te weten’ - Kants motto voor de Verlichting - geldt in een prille vorm al voor de veertiende eeuw. Die drang tot weten geldt niet alleen de intellectuele elite van die tijd, maar ook menige leek, en betreft niet alleen het metafysische maar ook het aardse. Leken willen zelf kunnen delen in het weten omtrent schepping, natuur en techniek, geneeskunde, recht, geschiedenis en geografie. Op al deze gebieden komen Nederlandstalige geschriften in zwang, en in 1330 een encyclopedie: Der leken spiegel van de Antwerpse stadssecretaris Jan van Boendale. Dit boek en zijn succes zijn exemplarisch voor de geest der eeuw. Der leken spiegel biedt een panoramisch venster op de wereld. De wijdere blik correspondeert met de uitbouw van handelsroutes die de veertiende eeuw laat zien. Die liepen van oudsher over land (bijvoorbeeld vanuit Brugge via Praag oostwaarts, en zuidwaarts naar de markten van Cham- | |
[pagina *1]
| |
I Mandeville vaart over de aarde (pentekening in het Middelnederlandse handschrift in Kaapstad).
| |
[pagina *2-*3]
| |
Het handschrift-Van Hulthem.
| |
[pagina *4]
| |
Massagraf voor pestslachtoffers.
| |
[pagina 25]
| |
pagne), en nu ook in toenemende mate over water: naar Engeland, naar het noorden (dankzij de Hanze), naar Spanje en Venetië (en vandaar weer richting Azië). Parallel hieraan komt meer geografie op schrift, van en voor kooplui, pelgrims en gezanten. Hun reizen is professioneel, maar wordt ook om de ervaring gewaardeerd. Hofkapelaan Dirc van Delft zegt met een aardig beeld dat reizen weliswaar inspanning kost, maar dat voor veel reizigers geldt ‘waren ze thuis gebleven, dan waren ze als otters en mollen geworden’. De meest bereisde roel van deze eeuw heet Jan van Mandeville. Diens boek uit 1356 is het verslag van een pelgrim naar het Heilige Land, maar meer nog van de ontdekking van de aarde door een nieuwsgierig mens. Wie precies de mens achter de man was, zal wel altijd raadselachtig blijven, want bij alle onderzoek is Mandeville een vrij ongrijpbare figuur gebleken. Vermoedelijk was hij een Engelsman, en wellicht een ridder die in 1322 naar het Heilige Land trok en ruim dertig jaar nadien zijn reiservaringen te boek stelde. Plus heel wat meer, want Sir John Mandeville heeft eigen belevingen gul doorspekt met kennis van derden, en dat alles vervat tot een reisverhaal met zichzelf in de hoofdrol. Het minste wat men van deze toe-eigening kan zeggen, is dat zij retorisch sterk werkt: hij neemt ons als het ware mee op avontuur. Hier is geen boekenwurm aan het woord, maar een wereldreiziger. Dus niet, op zijn Maerlants: ‘ik heb gelezen’, maar met Mandeville: ‘ik heb gezien’. En ook weleens: ik heb niet kunnen zien wat ergens schijnt te zijn. Het maakt Mandevilles relaas alleen maar authentieker waar hij toegeeft een bezienswaardigheid te hebben gemist, zoals de drakenvrouw van Lango en de bomen van zon en maan die ooit tot Alexander de Grote spraken. Niet dat Mandeville alles voor zoete koek aanneemt: hij is sceptisch over de monnik die beweert de berg Ararat te hebben beklommen, en twijfelt aan de echtheid van de lans die in de Sainte Chapelle te Parijs wordt vereerd als lijdensreliek. Intussen zijn de wonderen Mandevilles wereld lang niet uit. Zo vertelt hij ‘met mijn eigen ogen’ te hebben gezien hoe in Zuid-China vissen zich spontaan uit zee wierpen uit eerbied voor de koning. Maar ook kan hij weldadig nuchter zijn. ‘De Rode Zee is echt niet roder dan een andere zee.’ Egypte is een ideaal land voor astronomen omdat er zelden wolken aan de hemel staan. Ook meldt hij ons dat de aarde aan de andere kant net zo bewoonbaar is als boven de evenaar, en volgens Mandeville zou het terdege mogelijk moeten zijn om haar compleet rond te varen. ‘En dit kan men proeven mit experiensien (proefondervindelijk bewijzen) en met scherpzinnig onderzoek op de volgende manier: indien men schepen en matrozen zou vinden die de hele wereld willen rondvaren, men zou de aarde helemaal kunnen rondvaren, zowel onder als boven, daarvan ben ik overtuigd!’ Heer Jan van Mandeville is als verteller alles tegelijk: naïef, onderzoekend, | |
[pagina 26]
| |
ironisch en serieus, maar bovenal oprecht geïnteresseerd in andere culturen. Typerend is dat na zijn aankomst in de heilige stad Jeruzalem zijn pelgrimage feitelijk ten einde is, maar dat zijn reisverhaal van daaruit verder gaat met een nog langer tweede deel. De pelgrim is een reiziger pur sang geworden, voor wie het doel ligt in het reizen zelf. Ook heeft hij het onverwoestbare humeur van de volbloed reiziger, voor wie iedere hindernis voelt als een belevenis temeer en niet als minpunt. En Mandeville is dol op diversiteit als charme van de schepping. Hij toont zich geïnteresseerd in andere schriftsoorten: Griekse, Arabische en Hebreeuwse, maar ook Perzische, Chinese en Cyrillische. Curieuze zeden in de Oriënt beziet hij met een open geest en met een milde blik. Zelfs jegens andere geloven is hij opmerkelijk tolerant. Hij is zich bewust dat er vele gheloven in die werelt sijn en dat God ...ander dienaren heft dan in die kerstene wet. Ende al ist, dat dese liede niet en hebben die articulen vanden ghelove mit allen so wi doen, nochtan om haer natuerlik ghelove ende om hare goede meninghe, so waen ic wel seker sijn datse God mint ende dat Hi haer werke ende haren dienst in dancke ontfaet.Ga naar voetnoot* Ook de islam wordt vanuit deze houding met welwillendheid beschreven. Terwijl Jacob van Maerlant nog alles uit de kast haalde om Mohammed te demoniseren, meldt Mandeville neutraal: ‘In Mekka ligt Mohammed bijzonder eervol begraven in een tempel die de heidenen moskee noemen.’ In Jeruzalem bezochten Jan en zijn reisgenoten trouwens een tempel waar hij zag dat de Saracenen grote eerbied betrachtten: bij de ingang deden zij hun schoenen uit, en men zag ze herhaaldelijk knielen. Mandeville en zijn gezellen deden hier ook maar hun schoenen uit. We schrijven 1356, maar Mandeville beseft terdege dat het christendom maar een klein stukje van de wereld is - het uitverkoren stuk voorzeker, maar al die andere volken zijn evengoed schepselen Gods. Met deze kosmopolitische instelling droeg zijn reisverhaal, zoals Karma Lochrie het formuleerde, bij tot het ‘provincialiseren van Europa’. De kennis uit den vreemde waarin Mandeville zichzelf vermeit, verrijkte en relativeerde tegelijk. Het gaat natuurlijk veel te ver om één figuur, en dan nog wel een half fictieve, tot symbool van de veertiende eeuw te verheffen. Maar niettemin: met al zijn openheid, nieuwsgierigheid en afstand van sjablonen, ademt Jan van Mandeville een nieuw klimaat, en het succes van zijn verhaal bewijst dat de auteur | |
[pagina 27]
| |
zijn tijd goed aanvoelde. Van deze tekst resteren vandaag de dag nog altijd meer dan driehonderd handschriften in tien talen. Columbus nam het boek mee op de Santa Maria, en de verbreiding reikte tot ver in de Nieuwe Tijd. Het is een van de weinige volkstalige teksten uit de Middeleeuwen die de wending naar de Renaissance moeiteloos hebben doorstaan; de Reis zou ook in onze streken eeuwenlang in druk blijven. Meer dan twee keer zo verbreid als het verhaal van Marco Polo, is Mandevilles Reis op afstand de meest toonaangevende wereldbeschrijving uit de veertiende eeuw. De oorspronkelijk Anglonormandische tekst kwam al snel in verschillende versies in omloop, en gaf aanleiding tot vaak meervoudige vertalingen in Latijn, Engels, Gaelic, Deens, Spaans, Duits en Tsjechisch. (Het handschrift van laatstgenoemde vertaling is een van de mooist geïllustreerde middeleeuwse boeken ter wereld - overigens volgens kenner Maurits Smeyers een handschrift met Vlaamse antecedenten.) In Brabant verwierf hertog Wenceslas al in 1379 een exemplaar van Mandeville in het Frans, en in het Nederlands kwam nog in dezelfde eeuw een vertaling tot stand en kort daarna een tweede. Het oudste handschrift van de eerste vertaling bevindt zich thans in Kaapstad, en is daarmee in mijlen uitgedrukt het verst op drift geraakte Middelnederlandse boek, toepasselijk genoeg waar het een reisverhaal betreft. Niet uitgesloten is dat het in Kaapstad is beland via de voc. | |
De stad als broedplaatsaant.Literair-historisch gesproken is de veertiende eeuw, voor al het andere, de eeuw van stedelijke opmars: van imitatie via emancipatie naar dominantie. Sociaaleconomisch waren de steden in de dertiende eeuw al een factor van immens belang, maar literair hadden ze tussen adel en geestelijkheid nog geen eigen stem gevonden. Nu gaan de rollen omdraaien. En juist bij die ontwikkeling is het Nederlands de voertaal. In stedelijke kringen is die taal immers geen bijwagen zoals bij de geestelijkheid versus het Latijn of bij de aristocratie vis-à-vis het Frans. Overigens zal nog blijken dat het schema van de standendriehoek veelal te simpel is. Het is juist de kracht van stad en burgerij om vergaand te interfereren met de kerkelijke en de adellijke wereld. Het stedelijke zelfbewustzijn stoelt daarbij op twee robuuste, onderling verbonden pijlers: vrijheid en onderwijs. Vrijheidszin is in deze periode een pan-Europees verschijnsel. Samuel Cohn inventariseerde voor het tijdvak 1200-1425 maar liefst 1112 sociale revoltes in Europa, en daarbinnen heeft het veertiende-eeuwse Vlaanderen een uiterst werkzaam aandeel. Het lijkt erop dat elke generatie hier haar eigen burgeroorlog voerde. Een ware oorlog woedde in de Vlaamse kuststreek in de jaren 1323-1328 als opstand van boeren en arbeiders, geleid door de charismatische Claes Zannekin. De herauten van de Nieuwe Tijd bleven daarbij vooralsnog verliezers. | |
[pagina 28]
| |
Na vijf jaar strijd versloeg een Frans ridderleger op 23 augustus 1328 aan de voet van de Kasselberg Claes Zannekin en diens vijftienduizend manschappen. Meer dan drieduizend Vlaamse boeren sneuvelden; omringende dorpen werden uitgemoord en duizend ambachtslieden uit de Ieperse weverij als dwangarbeider in Frankrijk tewerkgesteld. Zannekins kompaan Willem de Deken, burgemeester van Brugge, werd in Parijs met groot vertoon geradbraakt. De veertiende eeuw bracht verder onder meer opstanden in gans Vlaanderen in 1314, in Brugge in 1322, Gent in 1337-1345 (de roemruchte weversopstand onder Jacob van Artevelde) en Ieper in 1359-1361. Soms waren de revoltes impulsieve stakingen of kloppartijen, maar ook weleens opstanden die jaren konden duren. Vooral Gent was decennialang een brandhaard; daar deden in 1358 zelfs vrouwen als rebellen mee, een Europees unicum. Sociaal gesproken waren vooral de textielwerkers fanatiek: naast hun bovengemiddelde aandeel in genoemde opstanden, vuurden zij ook rellen aan in kleinere plaatsen zoals Poperinge, Damme, Dendermonde en Nieuwpoort. Uiteraard baadden zulke revoltes in geweld en bloed. Toen rebellerend Gent in 1380 onderhandelaars stuurde naar graaf Lodewijk van Male, hakte deze hun de handen af, stak ze de ogen uit en zond ze terug naar de stad. Tijdens de Brugse metten op 18 mei 1302 werden duizenden Franse soldaten afgeslacht, en volgens een Italiaanse ooggetuige ‘in mootjes gehakt zoals tonijnen’. In Doornik haalde de bevolking in 1307 de gehate belastinginners uit hun huizen om ze publiekelijk op te hangen en hun lijken in de stadsgracht te werpen. Op 4 oktober 1359 werden twee schepenen van Ieper en hun secretaris op de markt onthoofd terwijl de oproerlingen toekeken met vlagvertoon. Zulke onrust riep vanzelfsprekend navenante repressie op. Toen in 1306 in Brussel ambachtslieden rebelleerden tegen hertog Jan ii, liet de hertog het opstandige gemeen levend begraven in de beemden van Vilvoorde en stuurde de rekening naar Brussel. Maar achter alle gruwelen school politiek bewustzijn en een enorm elan; Cohns boek draagt niet voor niets de titel Lust for Liberty. (‘Vrijheid’ was trouwens dikwijls de wapenkreet van de opstandelingen, naast ‘Communitas’.) Dat die vrijheid veelal draaide om bevrijding van belastingen - of op zijn minst: geen knevelarij - is relevant, maar geen falsifiëring van het stedelijke vrijheidstreven als zodanig. En natuurlijk moeten we niet naïef hosanna roepen over deze sociale revoltes; in de ‘bevrijde’ steden vestigde zich dikwijls een nieuwe oligarchie, met nieuwe vormen van nepotisme en machtsmisbruik. Maar feit is dat deze bewegingen meer lieden ruimte wilden geven voor een eigen leven. Dit laatste werd niet alleen gewapenderhand afgedwongen, maar ook langs vreedzame weg nagestreefd. Daarbij betoonde zich het onderwijs - zoals zo vaak - emancipatievehikel bij uitstek. Dat kennis macht kon maken, moeten de burgers scherp hebben beseft. Of om met Jan van Boendale te spreken: Goud | |
[pagina 29]
| |
mach te niete gaan, / maer leringhe moet altoos staen.Ga naar voetnoot* De stadsschool is de stedelijke autonomie ten top. De stad heeft recht van stichting en beheer, en zeggenschap over de inhoud van het onderwijs. Die inhoud is niet compleet anders dan in kerkelijke scholen, maar wel ‘naar 's stads gelegenheid verdietst’. Ook letterlijk, want hier maakte niet Latijn de dienst uit, maar was de volkstaal voertaal. En, niet de geringste innovatie: het was een vorm van onderwijs waar ook de meisjes welkom waren. De ‘lagere burgerschool’ werkte immers niet toe naar priesterwijding, maar naar een werkend leven in de wereld. Men leerde er schrijven, rekenen, een mondje vreemde talen (Frans en Latijn) plus goede zeden, want met de hoed in de hand... Dit alles met het oogmerk zulke competenties in het hier en nu te laten renderen. Macrohistorisch bezien is deze pragmatische scholing in vergelijking tot de geleerde van de kerk niet per se een stap terug. Tenslotte was het schrift een vinding van de Phoeniciërs: handelslui, geen intellectuelen. Vermoedelijk is enkel in de vroege Middeleeuwen, toen de economie implosie vertoonde en het leeuwendeel van de commercie zich in natura afspeelde binnen kleine gemeenschappen, geletterdheid het monnikenwerk bij uitstek geweest. Maar toen vanaf de twaalfde eeuw, met Vlaanderen voorop, de actieradius van kooplieden en de geldeconomie toenamen, rees wederom behoefte aan zakelijke correspondentie en notatie van transacties, afspraken en schulden. Aanvankelijk werden hiervoor geletterde clerici ingehuurd, maar allengs gaf men er de voorkeur aan te steunen op de eigen stand. De voor dit werk vereiste vaardigheden waren zeker te verkrijgen via klooster- en kapittelscholen, maar dat bracht het risico mee van bekering. Zoals in het geval van de heilige Abundus, de zoon van een zakenman uit Hoei die omstreeks 1200 bij de cisterciënzers in de leer was gedaan ‘opdat hij zich zou bekwamen tot het opschrijven van de commerciële transacties en de schulden van zijn vader’, maar dusdanig werd bekoord door het kloosterleven dat hij de handel opgaf voor de dienst aan God. Vandaar dat sommigen verkozen hun kind aan huis te laten onderwijzen; maar zoiets was alleen voor de zeer welgestelden weggelegd. Daarom ontwikkelden stedelijke gemeenschappen natuurlijkerwijze behoefte aan eigen onderwijsinstellingen. Jacob van Maerlant lijkt ook hierin pionier te zijn geweest, met zijn pleidooi richting de Hollandse graaf Floris v om in de steden van zijn rijk scholen te stichten, ook voor eenvoudige kinderen. Wie weet is het mede aan de invloed van koster Maerlant te danken dat de vroegst bekende officiële stichting van een stadsschool - annex aan een kosterij - blijkens een akte van diezelfde Floris v in 1290 in Dordrecht plaatsvond. (Vast niet toevallig daar, in de voor- | |
[pagina 30]
| |
naamste handelshaven van het Noorden.) In Gent hadden overigens al honderd jaar eerder de burgers het afbranden van de kerkelijke Sint-Pharaildisschool aangegrepen om her en der in de stad eigen noodlokalen op te richten. De benedictijnen wisten hun school te herbouwen, maar slaagden er niet meer in de stadse voorzieningen gesloten te krijgen. De burgers stelden in 1192 een keure (wet) op die formeel vrijheid van onderwijs proclameerde: si quis in Gandavo scholas regere voluerit, sciverit et potuerit, licet ei, nec aliquis poterit contradicere.Ga naar voetnoot* In de navolgende eeuw woedde in Gent een ware schoolstrijd, vooral over het recht van burgers om zelf hun scholaster (schoolmeester) te mogen aanstellen, en niet onder supervisie van de kerk. Doch laatstgenoemde voerde hier een achterhoedegevecht, en in de veertiende eeuw waren stadsscholen in Gent een gegeven. Brussel kende al in 1320 een tiental stadsscholen; in 1358 werd daar door toedoen van twee rijke poorters een gratis school voor arme kinderen gesticht, zoals Brussel ook voorop schijnt te hebben gelopen in het toelaten van meisjes op de stadsschool. In het Noorden zet de tendens tot schoolstichting evenzo door. Niet alles ging overigens even voorspoedig. Gouda kende anno 1407 op driehonderd scholieren drie onderwijzers, die hun bescheiden traktement af en toe aanvulden met fooien van pupillen in ruil voor schoolvrij. Een deel van de teksten in dit boek zou direct of indirect met deze schoolstichtingen verband kunnen houden. Een eerste kandidaat daarvoor vormen de Nederlandse vertalingen van de spreukenverzameling Disticha Catonis. In het Latijn de meest gangbare schooltekst in het kerkelijke onderwijs, kon de Dietse Catoen in vertaling zeker goede diensten bewijzen in de stadsklas, ter instructie in lezen en schrijven en meteen in omgangsvormen, met opvoedende strofen zoals ‘Indien een arme vriend je iets kleins cadeau doet, toon je dan blijer dan je bent’ of Al hevestu dierne ende knechte / ghecocht, nochtan merc bi rechte / dat si sijn lieden alse du.Ga naar voetnoot** Maar ook werd voor het stadse onderwijs nieuw materiaal ontwikkeld, zoals het Bouc vanden ambachten, in Brugge gemaakt en het eerste Europese voorbeeld van een genre dat tot op vandaag bestaat: een tweetalig conversatieboekje (in dit geval Frans-Nederlands) dat idioom bijbrengt voor allerlei praktijkgebruik. Dit veertiende-eeuwse Wat & Hoe-taalgidsje schotelt kleine gesprekjes voor zoals begroetingen, een dialoogje over huisraad, naast kant-en-klare frases over winkeliers en waren, alsmede marchanderen in twee talen. De commerciële atmosfeer straalt ervan af en het boek bewijst dat burgers zich niet langer tevreden stelden met een verdunde | |
[pagina 31]
| |
versie van de geestelijke scholing, maar hun onderwijs toesneden op eigen behoeften.
Het sterkste getuigenis van stedelijk elan in boekvorm komt niet van een school maar uit een stadhuis. Het is het Keurboek van Ieper uit 1363. Deze Zuidwest-Vlaamse stad dreef in de dertiende en veertiende eeuw op zijn hoogwaardige lakennijverheid, onder meer dankzij de superieure vinding van het tweemansweefgetouw. Evengoed bleef de productie van het laken een uiterst arbeidsintensief proces - vooral het vollen, waarbij een meester met twee gezellen vier dagen lang het weefsel moest verdichten door het te trappelen in een kuip met warm water, zeep en urine. Maar drapiers en upsetters (respectievelijk grote en kleine ondernemers) produceerden lakens bij de vleet en in een grote variëteit. Van sommige benamingen is nog altijd onduidelijk wat ze precies behelsden, maar hoe dan ook: blauwe lakens, witte lakens, dikke, dunne en dikdunne lakens, gemengde lakens, halve lakens, burelen, wanweede, nieuwe hoeplakens, wat niet al. Op het hoogtepunt (1317-1318) beliep de Ieperse productie twee miljoen el per jaar, de hoogste van Europa. Loodjes, toegekend door toezichthoudende waerdijns (waardeerders), gaven het Ieperse laken zijn prestigieuze keurmerk. Na van het laatste loodje voorzien te zijn, werd het laken in de lakenhal verkocht om te worden geëxporteerd naar Engeland, Noorwegen of Novgorod. De Lakenhal van Ieper, 133 meter breed, was het grootste burgerlijke gebouw dat de Middeleeuwen hebben voortgebracht. Aan de achterzijde konden kleine schepen afmeren voor overslag van goederen die in de winkels aan de voorzijde waren verkocht. De stad draaide op tweeduizend weefgetouwen. De kwaliteit van Iepers laken berustte op een minutieuze kwaliteitscontrole en productieregulering. Elke waerdijn richtte zijn kennersblik op specifieke onderdelen: er was aparte keuring van de wol, de weefsels, de verfstoffen en maatvoering, in een detaillering die niet onderdeed voor kwaliteitscontrole in de moderne maakindustrie. Ondeugdelijk verfwerk kwam de drapier op een enorme boete te staan, en de verver zelf op verbanning uit de stad. Het lakengilde beregelde bovendien tegen monopolisme, belangenverstrengeling en corruptie, en stelde productiequota vast: per drapier mochten ten hoogste twee getouwen in bedrijf zijn. Zorgvuldig waren de taken en bevoegdheden omschreven van scheerders, volders en ververs, spoelders, spinsters en stockenaers (opzichters). Al deze regels stonden geboekstaafd in het prestigieuze Keurboek, omkranst door schitterende illustraties in goud en sprekend rood, violet, purper, blauw en groen. (In Ieper zat men niet om verf verlegen.) Op de eerste bladzij staat het Belfort afgebeeld van waaraf trompetters de jaarmarkt afkondigen, en de grote lakenhallen waar keurmeesters inspecteren en pijnders balen wol sjouwen. In de zogenoemde kleine of ook wel gouden hallen | |
[pagina 32]
| |
Het Keurboek van Ieper.
| |
[pagina 33]
| |
daarnaast zegelen de schepenen dit keurboek - een Droste-effect anno 1363. Een groepje luistert naar het voorlezen van de bepalingen, en in de ondermarge draagt men het verkochte laken de wereld in. Op de tegenoverliggende bladzijde zien we een meisje bobijnen (garenklossen) winden, en een leerjongen met een haspel in de weer. Aan het grote weefgetouw daarachter werken de wever en zijn echtgenote. De illustraties in het Keurboek zijn dusdanig gedetailleerd dat ze een belangrijke bron vormen voor de geschiedenis van de textieltechniek. Maar kennelijk mocht de miniaturist tevens zijn fantasie uitleven, hetgeen net als bij sommige middeleeuwse getijdenboeken heeft geleid tot een voor ons gevoel bizarre mengeling van serieuze en speelse illuminatie. In laatstgenoemde sfeer vertoont het boek een voorliefde voor apen, geschilderd in de gekste situaties: elkaar beschietend of scabreus bepotelend, of werkend aan een weefgetouw. Aldus kwam het rijke Keurboek in 1363 tot stand in opdracht van de stad als het officiële wetboek van de draperie. Bij elke keure liet men ruimte over voor latere amendementen; elk van de 173 bladen straalde ‘arbeid adelt’ uit. Als de Thora van Ieper bleef het handschrift meer dan vijfhonderd jaar veilig bewaard in de tempel van het Belfort. Totdat de twintigste eeuw aanbrak, die heel Ieper zou verwoesten en het Keurboek erbij. Het verhaal ervan is een parabel over de kwetsbaarheid van alle erfgoed. Aan de conservator van het Keurboek heeft het niet gelegen. Integendeel: stadsarchivaris Emile de Sagher legde zijn ziel en zaligheid in het beheren van zijn pronkstuk, en hem was geen moeite te veel om onderzoekers van het Keurboek of van een van de duizenden andere stukken in het Ieperse archief terzijde te staan. Maar voor het stadsbestuur moet hij een lastig heerschap zijn geweest, en toen hij Ieper eens zonder permissie had verlaten, zag men de kans op reprimande schoon en schorste men de archivaris voor twee maanden. Intussen kwam het onheil van de Eerste Wereldoorlog naderbij. Ieper was de hoek van Vlaanderens velden waar de Duitsers nog niet heer en meester waren en zich toelegden op de verovering ervan, ter wille van de doortocht naar de havens aan de kust. De Sagher smeekte zijn superieuren om zijn schatten in veiligheid te mogen brengen, hetgeen hem wegens zijn schorsing werd geweigerd. Op 4 november werd de situatie dusdanig kritiek dat de magistraten het stadhuis verlieten, daarbij alleen de portretten meenemend van recente burgemeesters. Houwitsers begonnen vuur te spuwen en op 22 november 1914 brandden de Hallen en het Belfort compleet uit, met inbegrip van heel het Ieperse archief, Keurboek incluis. Toen De Sagher terugkwam van zijn schorsing had hij niets meer te beheren. Om een schadeclaim vanuit de stad te kunnen onderbouwen, kreeg hij opdracht een lijst op te stellen van verloren gegane objecten. Hij zette zich er loyaal toe, maar het was alsof hij het verlies ten tweeden male moest beleven. | |
[pagina 34]
| |
Ieper, 22 november 1914.
Op 22 april 1916 leverde De Sagher een puntgave lijst in. Een jaar later stierf hij, gebroken van verdriet en ‘met het gevoel dat zijn leven zinloos was geweest’. Van het ooit zo trotse Keurboek resteren ons nu slechts gebrekkige negentiendeeeuwse beschrijvingen en nagetekende miniaturen uit die tijd, die het gemis alleen maar pijnlijker maken. Plus welgeteld één grofkorrelige zwart-witfoto uit 1905, illustratie bij een publicatie waarvoor De Sagher zich nog als geen ander had beijverd. | |
De geest der eeuwaant.Zoals hierboven getypeerd, lijkt afbraak wel een twintigste-eeuws drama, in Ieper wreed verhaald op veertiende-eeuwse voorspoed. Het zou haast doen vergeten dat nu juist de veertiende eeuw te boek staat als een crisisperiode in de geschiedenis. Dit beeld is nergens vlammender geschetst dan in het beroemde boek van Barbara Tuchman: A Distant Mirror. The Calamitous 14th Century (1978; Nederlandse vertaling De waanzinnige veertiende eeuw). Binnen Tuchmans succesvolle oeuvre over oorlog en vrede in de twintigste eeuw was het een ongebruikelijke zijsprong naar een ver verleden. Zij werkte zeven jaar aan haar | |
[pagina 35]
| |
portret van Europa in de veertiende eeuw, hier voorgesteld als een rampzalig tijdvak dat de mensheid maar ternauwernood had weten te doorstaan. Maar evengoed: doorstáán - en als zodanig zag Tuchman, met karakteristiek Amerikaans optimisme, in de veertiende eeuw een verre spiegel voor de twintigste: ook al zo'n eeuw vol schreeuwend leed, maar ook een crisis om doorheen te komen. De mensheid is nu eenmaal voorbestemd om met zijn talenten voort te woekeren op deze planeet. Of zoals A distant mirror het uitdrukt in de slotzin van het woord vooraf: ‘Violent, destructive, greedy, fallible as he may be, man retains his vision of order and resumes his search.’ Zo is de veertiende eeuw bij Tuchman dus enerzijds onmetelijk ver weg, maar tevens ‘curiously similar to our times’. Deze visie werd door haar vervat in een meeslepend verhaal dat een immens succes werd. In schril contrast tot dat publieke succes stond de ontvangst van Tuchmans boek in de historische vakpers. Stellig was daarbij weleens jaloezie en/of betweterij in het spel, maar overwegend ging het toch om serieuze inhoudelijke bezwaren. Met recht werd Tuchman uiterst selectief bronnengebruik verweten. Door zich te concentreren op de Franse adel had zij een portret van neergang neergezet zonder oog voor, bijvoorbeeld, al het stedelijke elan terzelfder tijd. En verder bleek uit tal van fouten en misinterpretaties dat Barbara Tuchman eenvoudig te weinig mediëvist was om zich deze excursie naar de veertiende eeuw te kunnen permitteren zonder brokken. De recensie in de toonaangevende American Historical Review oordeelde vernietigend: ‘To medievalists (...) nothing of value - either new data or useful interpretations - has emerged from Tuchman's seven years of research.’ Waaruit maar weer eens blijkt dat bij een tweesporenwetenschap zoals geschiedenis een grote discrepantie kan bestaan tussen het publieke en het professionele oordeel. Maar misschien had Barbara Tuchman het met haar beeldvorming op de verkeerde manier toch bij het rechte eind. Ontegenzeggelijk was de veertiende eeuw voor West-Europa een benarde, ja geteisterde periode, waarin de tegenslagen over elkaar heen schoven. Het was een eeuw van een gigantische ontvolking. Woonden in 1300 ten westen van de Oeral nog 80 miljoen mensen, in 1400 waren het er nog maar 50 miljoen, met overal verlaten landbouwgronden als spookachtige overblijfselen van catastrofes: zware klimaatverstoring door koudegolven en overvloedige regenval, hongersnoden, oorlogen, en uiteraard als grootste drama de pest, de plaag die even onverhoeds als dodelijk placht toe te slaan. ‘Ze springt in het rond zoals het paard op een schaakbord,’ aldus een Engelse dominicaan; de getroffenen waren 's ochtends ghesont, up de noene siec ende te vespertyt doot,Ga naar voetnoot* volgens de Vlaamse chroniqueur Jan van Diksmuide. | |
[pagina 36]
| |
Wie door de pest werd bevangen, zag zijn huid zwart worden en kreeg zwellingen in alle holtes. Binnen een paar uur was een hels lijden daar, met afschuwelijke builen en bloedspuwingen. Medici stonden machteloos. Het enige wat restte was complete quarantaine (huisarrest, merktekens op de deur) ter voorkoming van besmetting van de rest van de bevolking, plus nog wat laatste bijstand. Voor zover familie, verplegers en geestelijken die tenminste durfden te bewijzen, want voor de eigen veiligheid kon men een pestlijder maar beter eenzaam laten sterven. De pest ontstaat als een bacil (Yersinia pestis) bij knaagdieren, komt via hun bloed op vlooien en via deze op mens na mens. De ziekte begon in China, en kwam in 1347 Europa binnen in Messina, op galeien uit de Krim (de Zijderoute). Van daaruit ging het langs Europese handelswegen bliksemsnel in alle richtingen. Alleen al de eerste grote pestepidemie van 1347-1350, die huishield binnen de driehoek Damascus-Groenland-Granada, heeft aan een derde van de bevolking van Europa het leven gekost. (De dood in Venetië was het ergst: daar stierf binnen anderhalf jaar 60 procent van de inwoners). In 1360 volgde alweer een nieuwe pandemie, die nog eens 20 procent slachtoffers maakte, een volgende uitbraak in 1369 (15 procent) en zo tot in de late vijftiende eeuw ongeveer elke tien jaar. (Overigens verloor Londen nog in 1665 100.000 inwoners aan een uitbraak van de pest, geïmporteerd in balen katoen uit Amsterdam. Of de pestbacil vandaag de dag compleet is uitgestorven, blijft de vraag. Genetische verwanten zijn in elk geval nog springlevend in de meest uiteenlopende gebieden en klimaten.) Lang is gedacht dat de middeleeuwse Lage Landen relatief gespaard bleven voor de Zwarte Dood, maar grondig onderzoek heeft dit beeld bijgesteld. Vanwege hun transitofunctie en hoge bevolkingsdichtheid waren deze streken uiteraard terdege vatbaar voor besmetting. In Brugge arriveerde de eerste pestbacterie al in de zomer van 1349, vermoedelijk op ratten en vlooien in een Engels schip. Al snel vielen in de stad twintig keer zo veel doden als normaal en moesten twee extra kerkhoven worden aangelegd. Alle veertien stafleden van het hospitaal van Onze Lieve Vrouwe van de Potterie kwamen te overlijden, evenals de beide aalmoezeniers. Men kwam doodgravers te kort, ook omdat die beroepsgroep extra kwetsbaar was vanwege omgang met de lijken. (Hetzelfde gold trouwens voor priesters die stervenden de laatste sacramenten toedienden.) In Gent - met ca. 60.000 inwoners de tweede of derde stad van Europa na Parijs en misschien Londen - moest men in deze jaren voor drie keer zo veel weeskinderen voogden zien te vinden. In het Noorden raakte Leiden in 1365 vanuit Utrecht besmet, en het was vijftig jaar nadien nog niet terug op zijn oude omvang. Enzovoort, in gruwelijke golven om de zo veel jaren. Deskundige ramingen schatten dat in West-Europa uiteindelijk de helft van de bevolking aan de | |
[pagina 37]
| |
pest bezweek, van de Spaanse koning Alfonso xi tot miljoenen arme sloebers. Het gevolg was een gigantische demografische crisis die voor decennia een schreeuwend gebrek aan arbeidskrachten tot gevolg had, om maar te zwijgen van alle psychische trauma's van ontvolkte steden en kloosters, gedecimeerde families en al het individuele verdriet, schreeuwend of stil. We mogen ervan uitgaan dat in dit boek geen enkele veertiende-eeuwer voorkomt die niet op een of andere wijze met de pest te maken heeft gehad.
De pest was niet de enige rampspoed die de Lage Landen trof. De verschrikkingen begonnen al ruim voor 1349. Sociale onlusten schiepen een sfeer van voortdurend geweld; in de eerste helft van de eeuw was het nagenoeg jaarlijks raak. Naast revoltes woedden er generatielange partijtwisten uit verwortelde nijt (om met de Roman der Lorreinen te spreken), zoals in Holland tussen Hoeken en Kabeljauwen en in Gelre tussen Hekerens en Bronckhorsten. Verder burgeroorlogen, zoals de Brabantse successieoorlog tussen twee dochters van hertog Jan iii (1356-1357) en in Holland tussen Margaretha van Beieren en Willem v, nota bene moeder en zoon (slag bij Zwartewaal, 1351). Bovendien was Vlaanderen - niet voor het laatst - ook nog eens het strijdtoneel waar grootmachten hun oorlogen uitvochten. In de veertiende eeuw was dat vooral de strijd tussen Engeland en Frankrijk, de Honderdjarige Oorlog waarin het buskruit tot een totale ommekeer in krachtsverhoudingen tussen ridders en voetvolk zou leiden. Het graafschap Vlaanderen, tegelijk afhankelijk van Frans graan en Engelse wol, probeerde hier neutraal te blijven, maar dat ging gepaard met felle interne controverses, met name tussen doorgaans graafgezind Brugge en weerspannig Gent. Tragisch middelpunt van de oorlog werd - ook toen - de stad Ieper, waar op 9 juni 1383 de Engelsen met 75.000 man (en steun van Gent) beleg sloegen. Na negen weken werd de stad ontzet door Franse troepen, maar met als prijs totaal verwoeste en op last der Fransen nooit meer herbouwde wijken en ommelanden. Naast alles wat mensen elkaar berokkenden, was daar ook nog allerlei van buiten komend onheil. Dankzij het levenswerk van geograaf Jan Buisman zijn wij verbluffend gedetailleerd geïnformeerd over het middeleeuwse klimaat. Buisman spreekt over de veertiende eeuw als ‘een eeuw die ons doet huiveren’, en maakt een lange lijst van klimatologische perikelen. Zoals: hevige overstromingen van de Maas in november 1300; dichtgevroren Schelde in december 1305 en de herfst van 1308; maandenlange regens in de zomer van 1315; guur vriesweer in Midden-Nederland in 1322 (maandenlang geen vis te vangen); reusachtige stormvloeden van de kust van Vlaanderen tot in de Alblasser waard op kerstavond 1330; aardbeving in Holland op 2 januari 1342, voelbaar tot in Gent; kolossale stadsbranden in Alkmaar op 25 mei 1328 en in Mechelen in mei 1342. | |
[pagina 38]
| |
Natuurlijk laat het klimaat van de veertiende eeuw zich niet generaliseren tot louter onheil, maar wel kende de eeuw periodes van felle klimaatverslechtering, met name gedurende de eerste en laatste decennia. Een dergelijke tegenslag kwam zelden alleen. Doorgaans formeerde zich een wrede keten: van klimaatverstoring naar misoogst naar voedselschaarste naar prijsstijging naar hongersnood. Door de overvloedige regens van 1315 was de oogst volledig mislukt, en was er ook geen voer meer om de veestapel te voeden. De graanprijs vervierentwintigvoudigde, waardoor duizenden armen de hongerdood stierven. Ieper kreeg in 1316 gemiddeld 108 sterfgevallen per week te begraven, en uit Leuven is bekend dat een kar dat jaar per dag zo'n twintig lichamen ophaalde bij het hospitaal. In de voorname bisschopsstad Doornik hing de lijkenlucht zwaar in de straten. Vlaanderen verloor alleen al in dat ene rampjaar 1316 bijna 10 procent van zijn bevolking, zijnde het heftigste cijfer van Europa. Uiteraard creëerden zulke tegenslagen permanente economische instabiliteit: scherpe prijsstijgingen (zoals van graan en het broodnodige zout), muntdevaluaties, straffe belastingverhogingen die leidden tot nieuwe troebelen, en een recessie in de lakensector die de economie in het hart raakte. Beliep de lakenproductie in Leuven aan het begin van de veertiende eeuw nog een miljoen el per jaar, in 1350 was ze met een kwart geslonken, in 1370 tot de helft en in de jaren tachtig bedroeg ze nog maar 20 procent. Ook het geestelijk leven raakte trouwens ontwricht, ten gevolge van de pauselijke ballingschap (1309-1377) en het schisma van 1378 dat de kerk compleet in tweeën spleet. Voor het eerst wisten gelovigen niet naar welke paus zij moesten kijken. Clerus en vorsten leefden door het schisma in voortdurende staat van geschil en (contra)spionage, en het kwam zelfs tot geweld tussen partijen, zoals in 1392 in Gent en Brugge. De kerk was niet langer een baken, maar zelf heftig deel van het probleem. Niets bood nog houvast.
Is het verwonderlijk dat sommigen aan de plagen van Egypte dachten en de gesel Gods veronderstelden? Koning Magnus ii van Zweden duidde in 1350 de pest aldus met zo veel woorden: ‘Vanwege de zonden der mensheid heeft God de wereld gestraft met deze grote vergelding.’ Het meest tot hedendaagse verbeelding spreekt de collectieve schuldbelijdenis der flagellanten. Zij trokken in processies luidkeels en barrevoets door de steden van Europa, dansend, jeremiërend en zichzelf geselend met zwepen vol knopen en ijzeren haakjes, als openbare belijdenis van alle schuld en zonden van de tijd. Ze gingen daarbij tevens voor in het tot zondebok verklaren van de joden. Vanwege hun antisemitisme verbood paus Clemens vi de flagellanten vanuit Avignon bij bul van 20 oktober 1349, maar de sekte ging nog minstens een jaar door met opruien tot pogroms, die doorgaans van gemeentewege werden aangericht. Brussel en | |
[pagina 39]
| |
Flagellantenrol.
| |
[pagina 40]
| |
Leuven roeiden hun joodse wijken in 1349-1350 compleet uit, luttele maanden nadat deze steden flagellanten langs hadden gekregen. Het stadsbestuur had kennelijk maar weinig aansporing van node om de schutterij opdracht te geven tot jodenverbranding. Intussen kregen de geselbroeders van stadswege wijn geschonken ter leniging van hun ontberingen. In Brugge maakten in augustus 1349 vanuit het Rijnland tweehonderd flagellanten hun jammerende intocht, twee maanden na het eerste sterfgeval ten gevolge van de pest. Hun boetprocessie was inmiddels uitgebouwd tot een complete liturgie op kerkpleinen. Er waren kaarsen, voorzangers en hymnen, een preek uit eigen evangelie (als brief van Christus uit de hemel gevallen), rituele handelingen en een Marialied. Op sacrale momenten wierpen de geselaars zich kruisgewijze op de grond. Ende veel lieden dit siende, werden beroert met medelyden ende ghinghen mede.Ga naar voetnoot* Gerekruteerd uit zowel de elite als geboefte, trokken ze bij duizenden naar steden in de Lage Landen, waar ze massaal bekijks trokken: Doornik, Gent, Sluis, Dordrecht, Luik, Mechelen, enzovoort. In 1994 is van het ritueel der flagellanten in privébezit een werkelijk uniek getuigenis gevonden. Het is een smalle, drie meter lange perkamenten rol waarop hun liturgie compleet in het Nederlands staat uitgeschreven, inclusief Marialied, evangeliepreek en herhaalde oproepen aan de boetelingen tot rituele handelingen: nu heffet op al uwe hande... nu recket ute al uwe arme... des willen wi alle cruuswijs vallen.Ga naar voetnoot** De consecratie van de hoogmis in de open lucht kwam met de oproep aan de geselaars de zweep ter hand te nemen: Nu slaet u zeere / door Christus' ere.Ga naar voetnoot*** Het schrift laat zich dateren als uit het midden van de veertiende eeuw; het kan dus haast niet anders of dit document is een authentiek stuk zoals dat in de processies werd meegedragen. | |
Tussen hoop en vreesaant.De flagellantenrol is uiteraard even uitzonderlijk als de geselaars die hem gebruikten. Toch hangt er in het algemeen een donkere stemming boven het literaire landschap van de veertiende eeuw. Het lijkt bijvoorbeeld veelbetekenend dat deze periode zo veel interesse toont voor de Apocalyps, een Bijbelboek dat we niet eerder in het Nederlands zo duidelijk aanwezig zien. De vier ruiters van de Apocalyps trokken dan ook diepe sporen door het tijdperk: overwinning van het kwaad, oorlog, hongersnood en plagen waren schreeuwend zichtbaar. Welke veertiende-eeuwer zal geen huivering hebben gevoeld bij de profetie van Apocalyps 16:2: ‘Alle mensen die het merkteken van het beest droegen en zijn | |
[pagina 41]
| |
beeld aanbaden, kregen kwaadaardige en pijnlijke zweren’? Velen moeten het gevoel hebben gehad op de drempel van de eindtijd te staan. Zelfs de Antwerpse rasoptimist Jan van Boendale, omstreeks 1332 welbewust tegen de keer met zijn opinie ‘dat het volk nu even goed is als vroeger, beter zelfs’, ziet in zijn laatste werk onheil alom en voorspelt de wraak van God. (Twee jaar nadien brak de pest uit.) En volgens de Dialoog van meester Eckhart en de onbekende leek lag het nu eenmaal besloten in Gods zinrijke bestel dat na twaalf min of meer normale eeuwen, harmoniërend met de twaalf maanden van een jaar, verval moest komen, ‘en dat blijkt wel uit de vreselijke plagen die wij hebben beleefd’. De symboliek van 13 wordt hierbij betrokken; de eeuw schijnt voor het ongeluk geboren. Natuurlijk is hier nuancering op zijn plaats. Ook in de Middeleeuwen werd een ongeluksgetal geen harde werkelijkheid, en eeuwen laten zich slecht generaliseren. Bovendien posteren juist schrijvers zich in de Middeleeuwen meestal aan de zijde van de hoop, zoals alle pedagogen. Die positieve literatuuropvatting blijft gedurende de veertiende eeuw werkzaam genoeg, met allerlei opbouwende geschriften van dien. De grote Jan van Ruusbroec bijvoorbeeld is een baken van bemoediging en biedt mondeling en schriftelijk houvast. Toch schuilt er veel onzekerheid en onbehagen in de veertiende-eeuwse literatuur. We zien opvallend veel discussie, confrontatie, vragen en dilemma's. Schrijvers zijn minstens zo vaak zoekers als zekerweters. Sommigen blijven een grote waarheid proclameren, maar menigeen geeft uitdrukking aan een veel ongewisser of zelfs pessimistisch levensgevoel. Zo eindigt tegen alle gebruiken van het genre in de allegorische strijd tussen deugden en ondeugden in de Spiegel der wijsheid van Jan Praet in de overwinning van die laatste. En ten noorden van de grote rivieren verhaalt sprookspreker Augustijnken in dichtvorm hoe hij in de haven van Dordrecht een beeldschoon schip zeilree gemaakt ziet worden dat aansluitend de Merwede opvaart met onbekende bestemming. Het schip heet Sekerheyt. Vluchten kan niet meer in de veertiende eeuw, al zou Boccaccio precies van vluchten voor de pest wereldliteratuur weten te maken. De pest is trouwens opvallend weinig expliciet aanwezig in de (bewaarde) teksten, die er duidelijk niet op uit waren om het gruwelijke uit te spellen. Maar onderhuids is wel veel spanning voelbaar, of de literatuur nu wegdroomt, benoemt of bijstand biedt. Tal van teksten beogen de chaos te bezweren. In 1983 kwam een politiek ‘pamflet’ uit omstreeks 1385 aan het licht, dat in fanatieke verzen getuigt van een intense onvrede met de eigen tijd. De schrijver is vol verbittering over de oorlog die grootmachten uitvechten op Vlaamse bodem, alsook over het schisma in de kerk, sociale woelingen, natuurgeweld en schaarste. Zijn tekst baadt in een apocalyptische sfeer. Toch blijft de tijdsklacht niet zonder wenkend perspectief, want het geheel presenteert zich als een profetie: weldra zal Vlaanderen weer | |
[pagina 42]
| |
vrede en voorspoed kennen. Het lijkt of de auteur - vermoedelijk een Gentenaar - lucht heeft willen geven aan diepe malaise, maar tegelijk hoop heeft willen bieden op een betere toekomst. Het schrijven biedt hier zowel uitlaatklep als tegenwicht. Op veel grotere schaal kan een verwant motief hebben gespeeld bij het project om omstreeks 1360 nagenoeg de hele Bijbel te verdietsen. Deze even grote als gedurfde onderneming is extra bijzonder vanwege de prologen die de vertaler aan verschillende Bijbelboeken toevoegt, en waarin hij soms een inkijk geeft in achtergronden. In een van de prologen vreest de vertaler voor de straf van God achter de pest en hongersnoden, en in een andere verklaart hij, met een beroep op de apostel Paulus, dat zijn eigen werk voortgekomen is uit de wens dat wi biden trooste der Schrifturen sullen hebben hope.Ga naar voetnoot* Ging de veertiende eeuw mede zo verwoed schrijven (en lezen) uit een zucht naar horizon en steun, voor collectief en individu? Kwamen bijvoorbeeld de vele teksten over zonden en deugden voort uit de behoefte om in de verwarring een moreel kompas te vinden? Ook Janota duidt in zijn meesterlijke geschiedenis van de veertiende-eeuwse Duitse literatuur de Literaturexplosion van het tijdperk - die we dus ook in het Duits waarnemen - eerst en vooral als hang naar houvast. Vandaar volgens hem de sterke pragmatische gerichtheid van de toenmalige letterkunde, die de leek competenties moest verschaffen om de crisis het hoofd te bieden. Janota duidt zelfs de voorkeur voor de korte literaire vorm vanuit het ‘contingente’ levensgevoel dat deze eeuw zou kenmerken. Geen grote verhalen meer als dragende constructies, maar fragmentatie die het in alle hoeken en richtingen zoekt. Natuurlijk zijn dit allemaal vrij grove schematismen. Maar toch: men zou, vergelijkenderwijs, de dertiende-eeuwse literatuur middelpuntzoekend kunnen noemen, en de veertiende-eeuwse middelpuntvliedend. | |
Creatieve destructieaant.Verkerend tussen hoop en vrees, lijkt de veertiende eeuw veel creatieve energie te hebben losgemaakt. Het doet paradoxaal aan: een tijd van zo veel onrust, en evengoed van zo veel literatuur. Kan er causaliteit hebben bestaan tussen de crisis en het creatieve? Het wegvallen van vaste verhoudingen en zekerheden zal naast wanorde ook ruimte hebben geschapen. Ruimte voor individuen die iets durfden: uitdagen, experimenteren en grenzen overschrijden. Vooral in kringen die voordien terzijde stonden, kan het zijn gaan gisten. Wat dat betreft zijn de sociale revoltes symptomatisch: vanuit de marge gaan zich stemmen roeren. Iets vergelijkbaars zien we literair gebeuren. Het letterkundig land- | |
[pagina 43]
| |
schap is niet langer het grootgrondbezit van een paar dominante schrijvers en genres, maar verkaveld over een zwerm pachters die op eigen wijze akkeren. En de marge komt tot leven. Ettelijke markante teksten in dit boek zijn juist geplukt in de berm van de literatuurgeschiedenis. Het wemelt in de veertiende-eeuwse literatuur van grensgangers. De rolverdeling tussen geestelijkheid en leken vervaagt, en de volkstaal dringt door in genres die tevoren exclusief in het Latijn bestonden. Maar ook tussen adel en burgerij verbrokkelen de muren: een man als Dirc Potter is trots op zijn ridderlijke woonstede, maar beroemt zich er ook op dat hij die status van zichzelf heeft en niet van zijn ouders. Potter durft in geschrifte vrijwel alle heilige huisjes te ontmantelen: de autoriteit van priesters, de legitimiteit van erfadel en zelfs het taboe op incest (‘Al mag het niet, het is toch liefde’). En terwijl Potter niet vrij is van misogynie - ook dat heeft hij met Chaucer gemeen - zien we elders in de literatuur de vrouw juist groeien naar de rol van gelijkwaardige partner, een zelfstandigheid die zij trouwens ook in de reële economie der veertiende-eeuwse Lage Landen gaat ontplooien. Grenzen tussen genres zijn diffuus, evenals die tussen hoog- en laagcultuur. Een van de invloedrijkste werken, de Roman van de Roos, is een hoofse ars amandi, maar doet ook uitgebreid aan filosofie en maatschappijkritiek, en bevat bovendien een beschouwing over teelballen. Onder druk wordt alles vloeibaar. Misschien daagde juist alle crisis van de veertiende eeuw tot innovatie uit? Feit is dat we allerlei experimenten zien - waaronder stellig eendagsvliegen en mislukkingen, maar ook duurzame vernieuwingen. Bij alle ellende was het ook een eeuw die vleugels kreeg, en een voor middeleeuwse begrippen open eeuw. Het was een eeuw die kansen bood aan nieuwkomers. De sterksten onder hen beschikten hoogstwaarschijnlijk over het talent - de ware ondernemersgeest? - om de onrust niet uitsluitend als ontwrichting te beschouwen maar ook als avontuur, en de verwarring als kansrijke dynamiek. Het doet sterk denken aan een visie die in een compleet ander vakgebied opgang heeft gemaakt: het concept ‘creatieve destructie’ zoals dat door Joseph Schumpeter (1883-1950) is geïntroduceerd in de economie. Het is een theorie die innovatie ziet als de krachtbron van het kapitalisme. Dat de vernieuwing daarbij oude vormen, gedachten en producten platwalst, met alle pijn van dien, is volgens Schumpeter een tijdelijk en overkomelijk probleem, sterker nog: het zal niet zonder kunnen. Maar wie maalt er nu nog om de postkoets, de carbidlamp of de rekenliniaal? Creatieve destructie is de kern van echte innovatie. Bij Schumpeter gaat creativiteit voorop, en is destructie het onvermijdelijke gevolg. Maar in de bronnen waaruit hij zijn visie putte - de socioloog Sombart, de filosoof Nietzsche en zelfs het hindoeïsme - kan vernietiging zélf bron van vernieuwing zijn: ‘destructieve creatie’. Afbraak schept ruimte voor een nieuw gebouw. | |
[pagina 44]
| |
Het is, bij alle afstand, een idee dat zich uitstekend laat betrekken op de veertiende-eeuwse literatuur, en hoe deze te midden van de chaos nieuwe wegen zocht en vond. En daarbij ook wel degelijk oude gebouwen sloopte, vooral na 1350. Vol aan de beurt was kasteel Camelot van koning Arthur. Het geïdealiseerde koninkrijk van deze vredevorst, met uitverkoren ridders aan een ronde tafel en een koning die zich dusdanig kan vervelen dat hij pas wenst te dineren als er iets bijzonders is gebeurd, was uiteraard van meet af een aristocratische midzomernachtsdroom. Maar in de context van de veertiende eeuw werd zij zo illusionistisch dat zij zelfs als utopie vervloog - ook al omdat de bijbehorende vorm van eindeloos uitgesponnen verhalen passé was. De Neder lands talige letterkunde promoveerde koning Arthur weg naar zijn (vermeende) historische 44 plaats. Hij was niet langer spilfiguur van betoverende romans - en dat terwijl, zo lijkt het, voor de Tafelronde geen nieuwe rolmodellen in de plaats kwamen. Veel eer ging het om wisselwerking tussen de reële maatschappij en het individu. In de visie van Max Weber: van een charismatisch naar een rationeel model. Een staaltje creatieve destructie in de literatuurgeschiedenis. Natuurlijk is het niet zonder gevaar een theorie uit de economie te projecteren op de literatuurgeschiedenis, maar de parallel is onmiskenbaar. Op zijn minst doet zij ons een perspectief aan de hand op een periode waarvoor ook in de literatuurgeschiedenis verwarring hoogtij viert. (In de Duitse literatuurgeschiedenis is het niet anders; daar spreekt men over de veertiende eeuw als ‘jene Periode, die aufgrund ihrer Heterogenität besonders schwer in den Griff zu bekommen ist’.) Kernpunt lijkt om die ‘heterogeniteit’ niet als gebrek te gispen, maar te waarderen als meerstemmigheid, een logisch uitvloeisel en mogelijk zelfs kracht van deze tijden. Wellicht bij uitstek in de Lage Landen, waar het toch al compleet ontbrak aan centraal gezag. Hier immers geen monarchie, maar een lappendeken van territoria, verweven maar ook niet met een conglomeraat aan bisdommen, en bovenal bezaaid met relatief autonome steden die een elk-voor-zich-gezag nastreefden. (Aldus bezien is inderdaad contemporain Italië de beste parallel, en ook daar lijkt de versplintering in stadsstaten de creativiteit eerder te hebben bevorderd dan belemmerd.) Waar nog eens bijkwam dat de Lage Landen in de veertiende eeuw nog geen universiteit kenden; stellig nadelig voor het beklimmen van geleerde toppen, maar misschien wel zo uitnodigend voor de intelligentsia daaronder, die voor de volkstaal niet de neus op hoefde trekken. Zo kan het ontbreken van overheersende instituties ruimte hebben geboden voor de zelfverwerkelijking van het maatschappelijke middenveld. Zonder alles geforceerd op dergelijke krachten te willen herleiden, wijst het bovenstaande wel een denkpiste om greep te krijgen op die zo versplinterde veertiende eeuw, waarin alles schuift en gist en vertrouwde verhoudingen vervagen - tot verwarring van de tijdgenoten en niet minder die van onderzoekers | |
[pagina 45]
| |
van vandaag, spoorzoekers in de historie. Volgens de grote germanist Hugo Kuhn kenmerkt de veertiende-eeuwse literatuur zich door een ungeklärte Disparatheit. Ter verheldering van deze raadselachtige verscheidenheid kan het concept van creatieve destructie dienstig zijn. Zoals een magneet onder de tafel het verspreide ijzervijlsel richt. | |
Open tekstcultuuraant.De grote diversiteit aan teksten in de veertiende eeuw weerspiegelt een veel meer open literaire situatie dan de dertiende klaarblijkelijk had geboden. We zien meer genres en subgenres, meer variatie in de vorm en er zijn meer kringen en geledingen geïnvolveerd in Nederlandse literatuur. Zo ook meer regio's - met name in het Noorden, waar Holland in de veertiende eeuw zijn achter stand economisch maar ook literair gaat inlopen. In de vergrote literaire ruimte valt brood te verdienen voor rondreizende sprooksprekers, en ook is er meer interferentie met andere taalgebieden. Naast de vaste gesprekspartners Frans en Latijn is er nu volop literair verkeer met Duits (in zowel gewijde als profane genres) en door toedoen van Dirc Potter zelfs een keer met Italiaans. Jan van Ruusbroec is de eerste schrijver die van het Nederlands vertaald wordt naar het Engels. Meertaligheid en taalcontact moeten overigens in het dagelijks verkeer evenzeer gangbaar zijn geweest, al helemaal in de Zuid-Nederlandse steden, waar de administratie dikwijls in drie talen ging (Nederlands, Frans, Latijn). De veertiende-eeuwse Lage Landen waren, op zijn minst bij de elite, verrassend internationaal. Er moeten hier nog veel meer contacten en onderstromen zijn geweest dan voor ons evident zijn. Zo bevindt zich in de Dominicanerkerk (thans boekhandel) in Maastricht een muurschildering die in zestien scènes het leven van Thomas van Aquino verbeeldt. De taferelen werden daar aangebracht in 1337, en vormen de eerste visuele biografie van Thomas in heel Europa; ze zijn zelfs nog iets vroeger dan aan hem gewijde fresco's in Pisa en Florence. Ook de (prille) glasschilderkunst voerde een internationale stijl, waardoor bijvoorbeeld een glasraam van de Sint-Eustachiuskerk in het Brabantse Zichem (1387) parallellen vertoont met glazenierswerk in Oxford en het Rijnland. De muziek wereld was compleet kosmopolitisch, hetgeen bijvoorbeeld leidde tot geregelde uitwisseling tussen Vlaamse en Spaanse muzikanten. Een stuwende kracht achter de internationalisering was de expanderende economie. Na 1300 vestigden zich in de steden van de Lage Landen Italianen, Engelsen, Duitsers en Spanjaarden. Tweederde van de schepen die in laatmiddeleeuws Londen binnenliepen, vervoerden vracht vanuit de Lage Landen. Dat konden relatief kleine transporten zijn met bijvoorbeeld 21.000 makrelen of 10.000 bakstenen, maar ook een keer (in 1384) een schip met 66 vaten grondstoffen, een paar duizend Baltische bontvellen en duizenden ellen linnen uit Westfalen, | |
[pagina 46]
| |
Henegouwen, Vlaanderen en Zeeland, plus een partij Italiaans textiel. Afgaand op de douanestukken ging de communicatie in schipperslatijn vermengd met waterig Frans; maar ook dreven Nederlandse woorden het Londense vocabulair binnen (dock, whiting). Tezelfdertijd reisde een Haagse ambtenaar als Dirc Potter in opdracht van het Hollandse hof kriskras door de Lage Landen maar ook naar Parijs, Calais, Londen, Reims en over de Alpen naar Rome. Men bezie de Lage Landen niet te klein; ze waren in de veertiende eeuw ten volle aangesloten op de wijde wereld. De Nederlandse literatuur heeft stellig baat gehad bij deze wisselwerking. Vermoedelijk is het geen toeval wat we aan het slot van dit boek zullen zien: dat de meest internationale stad van de Lage Landen tegelijk de meest creatieve in de Nederlandse taal was. Intussen komt de veertiende-eeuwse expansie van de Nederlandse literatuur onmiskenbaar voort uit grote eigen kracht. Het aandeel van vertaalde teksten neemt verhoudingsgewijs af; met bronnen wordt vrijmoediger omgesprongen, en we zien steeds meer oorspronkelijke scheppingen. Schrijvers en dichters durven duidelijk meer, en niet alleen in de fantasierijke genres van epiek en lyriek, maar ook in de non-fictie. De vertaler van de Sidrac verklaart onomwonden niet alleen zaken te hebben weggelaten die voor zijn publiek te hoog reikten of te diepzinnig waren, ‘maar ook sommige andere dingen die mij niet aanspraken’ (ende oec some ander dinc, / die my int herte niet en ginc, / hebbic al gelaten uut). Auteurs durven zelf autoriteit te zijn. En: men ontdekt de eigen werkelijkheid als schrijfstof. Jan van Heelu schrijft krijgsgeschiedenis heet van de naald; Willem van Hildegaersberch dicht over actuele spanningen tussen de Hollandse graaf en de stad Leiden; het Kerelslied in handschrift-Gruuthuse vertolkt actuele groepshaat. De veertiende-eeuwse literatuur geeft veel meer prijs van de haar omringende wereld dan de dertiende-eeuwse. Veel meer dan voordien, dringt het volle leven de literatuur binnen. De teksten zitten de tijd dicht op de huid. Curieus, maar ook karakteristiek is een gedicht als toegift bijgeschreven in een van de handschriften van de Reis van Jan van Mandeville. De dichter was bepaald geen groot stilist; hij moet het hebben van de kracht van zijn verontwaardiging. De kerk is volgens hem in werkelijkheid een vijand des geloofs. De priesters zijn hebzuchtig en de kloosters oorden waar kinderen worden misbruikt: ‘Ik begrijp niet waarom ouders niet wachten met hun kind het klooster in te doen totdat het de leeftijd heeft waarop het zich daartegen fysiek teweer kan stellen.’ Niet celibaat maar concubinaat is de norm; zie al die vuile wijven ende hoeren op wie de pastoors 's nachts trommelen, ‘en in Rome lopen er weinig in hun eentje rond’. Intussen houdt de geestelijkheid zich stokdoof voor het kermen van de mensen; wie wil leven volgens Gods gebod, doet er beter aan de priesterstand te mijden! Maar ook in de wereld is het mis: daar knoeien kooplui met hun waren en regeert de | |
[pagina 47]
| |
leugen, ‘maken de rijken van de armen slaven’ en menen jongelui de ouderen de les te kunnen lezen. Daarbovenop vertoont de tekst een fikse scheut antisemitisme en voorspelt met zo veel woorden pogroms - en dat bij een datering van voor de pest. De dichter tiert een kleine 700 verzen voort om dan opeens te stoppen, alsof zijn woede hem te machtig is geworden. Literair valt er aan dit werkstuk misschien niet veel bijzonders te ervaren - de verzen krioelen van de herhalingen en rammelen qua lettergrepen - maar in dit schotschrift klinkt wel een authentieke veertiende-eeuwse stem. De letterkunde maakte een wending naar de werkelijkheid en was hard op weg de ruimte van het volledige leven tot uitdrukking te brengen. In zijn eigen leven blijkt die letterkunde collectief bezit, eerder fluïde dan gefixeerd, en vrijelijk transformeerbaar. Jan van Boendale schrijft hele lappen Maerlant en Velthem over, om op zijn beurt - zonder bronvermelding - te worden hergebruikt door Willem van Hildegaersberch. Een gedicht van laatstgenoemde duikt anoniem in het handschrift-Van Hulthem op, net als een stuk uit Boendale dat hier als losse sproke figureert, en een kapittel uit de wereldkroniek van Lodewijk van Velthem, als zelfstandige tekst gepresenteerd onder de titel ‘Over een schoenmaker, een sterk verhaal’. Een handschrift in Gent (de Heber-Serrurecodex) bevat uittreksels uit Maerlant, Utenbroeke, Velthem, Boendale, de liefdesdialoog Vander feesten en ruim vijftig verzen uit de Roman van de Roos (zelf 15.000 verzen lang), hier verzelfstandigd onder het opschrift ‘Waar heersers vandaan komen’. Er heerst een open tekstcultuur, die alle ruimte biedt voor excerpering en revisie. Opmerkelijk genoeg nodigen sommige auteurs zelfs expliciet tot interactie uit, op een manier zoals geen hedendaagse schrijver dat zou doen. De proloog van de Reis van Jan van Mandeville bindt de lezers op het hart indien zij fouten in de wereldbeschrijving aantreffen (‘te wijten aan mijn vergeetachtigheid of andere dwalingen’) dat si dit boec corrigieren moghen ende setten in rechten weghe der waerheit.Ga naar voetnoot* Hier gaat het uiteraard om feitelijke informatie, maar de dichter van Reinaerts historie - een fabel, en dus literaire fictie op en top - ziet en zegt het al niet anders: Is dair oec iet in misset / diet beteren can die maket bet.Ga naar voetnoot** Jan van Boendale besluit zijn Boec vander wraken met de invitatie dat wie de materie aanspreekt en wie zich graag tot dichten zet, dat hijt voort dichte als hijt vint.Ga naar voetnoot*** En de Bijbelvertaler van 1360 nodigt in zijn proloog op Genesis de deskundige lezer uit ghevielt dat hi in desen werke vonde enich woert oft sin dien | |
[pagina 48]
| |
hi bat ende volmaecteliker mochte ghedietschen ten profite vanden werke, dat hi dat beteren wille ende mi daer in vervaen.Ga naar voetnoot* Neem en lees - en schrijf mee. In deze geest zijn heel wat ‘kopiisten’ medeauteur, en steken ze een extra handje toe om de tekst naar hun zin optimaal te laten landen. De term kopiist die wij gewoon zijn voor de maker van het middeleeuwse boek te bezigen, kan voor de veertiende eeuw dan ook beter worden ingeruild voor het ruimere scribent. Hetgeen mede helpt verklaren waarom zo veel handschriften unieke, eenmalige handen vertonen. De scribenten maakten de boeken dikwijls voor eigen gebruik, en niet in opdracht van een derde die een exemplaar bij hen bestelde. Natuurlijk waren er beroepskopiisten (en steeds meer), maar veel schrijfactiviteit kwam voort uit de behoefte aan een eigen exemplaar. Mede vandaar vermoedelijk die interactieve omgang met de tekst, en eens temeer als die geen doorlopend verhaal betrof maar informatie of beschouwing. Ook de lectuur zal in diezelfde geest veel vaker eclectisch zijn geweest dan braaf van kaft tot kaft. Lezers en (her)schrijvers grepen wat van hun gading was, en zetten de materie naar hun hand. Het doet sterk denken aan de hedendaagse tekstcultuur op internet, al helemaal zoals de jonge generatie die hanteert, voor wie schrijven veelal neerkomt op downloaden en creatief samenvoegen. Hetgeen een seniore Amerikaanse academicus de half cynische vraag ontlokte: ‘Will the book survive generation text?’ Maar zo was ook de veertiende-eeuwse literatuur er eerder een van teksten dan van boeken. | |
Het verhaal van dit boekaant.Hoe nu zo'n zee aan teksten op te vangen in de flessenhals van een literatuurgeschiedenis? Natuurlijk drijven er boeien in de delta: Jan van Ruusbroec, de kronieken, Jan van Boendale, de abele spelen... Maar een scherpe afbakening is ondoenlijk; zelfs tussen de drie delen van dit boek zijn de grenzen vlottend. In eerdere literatuurgeschiedenissen is het oordeel over deze eeuw mede hierom niet mals uitgevallen. Sinds aartsvader Jonckbloet staat de veertiende eeuw te boek als de verdrijving uit het paradijs (met wraakengel Maerlant bij de uitgang). We gaan van pantheon naar rommelzolder. En onderzoekers mogen weliswaar spoorzoekers zijn, ze leiden liever rond door opgeruimde magazijnen. Vergeleken met de ridders van de dertiende eeuw en de rederijkers van de vijftiende, zit de veertiende eeuw er onbestemd en tamelijk hybride tussenin. ‘Een overgangstijd’, zegt men dan vaak, aldus het tijdvak tegelijk een doodskus gevend om zich te spoeden naar een periode met een helderder profiel. (En onder voorbijgaan aan het wijze dictum van filosoof L.M. de Rijk (†2012), dat over- | |
[pagina 49]
| |
gangstijden waarin van alles gist en schuift historisch en intellectueel gesproken wel zo interessant zijn als ideaaltypische tijdvakken.) Maar wanneer we eeuwen onderling de maat nemen, lopen we het risico - met een beeld van John Updike - te dansen met een partner die heel andere muziek hoort. Bovendien, zoals Joris Reynaert fijntjes opmerkte, zou wat het moderne oordeel in de veertiende eeuw afkeurt weleens precies de herkenning van onszelf kunnen zijn. Hier krijgen we immers niet langer de bekoorlijke Middel eeuwen voorgeschoteld met hun betoverende verhalen over helden en heiligen, maar de moderniteit van realisme en non-fictie, zonder veel scheiding tussen hoog- en laagcultuur en met een poreuze canon. De literatuur van de veertiende eeuw moge dan minder van de droom zijn, maar veel dromen waren het tijdvak dan ook niet gegund. En misschien werd zij wel juist vanuit de harde werkelijkheid gestimuleerd andere wegen te beproeven. Zoals daar waren: de doorbraak van non-fictie, de creatie van serieus toneel, grootschalig proza, sproken met een pointe (veertiende-eeuwse columns) en allerlei geschriften over hier en nu en de verhouding tot hierna. En niet te vergeten de indrukwekkende vernieuwing van de Moderne Devotie, weinig minder dan een revolutie in de kerk, die ook de boekcultuur op nieuwe leest zou schoeien. ‘Eeuw van verval’ zet voor de veertiende eeuw de zaken op zijn kop. ‘Eeuw van vernieuwing’ is het betere predicaat. Geen degeneratie, maar diversiteit. Voor het eerst komt de Nederlandstalige literatuur voluit tot wasdom als medium voor het goede, het ware en het schone (en, zij het bedekter, het slechte, het leugenachtige en het lelijke). Het panorama daarvan vormt geen eregalerij - al zal ook dit boek zijn reuzen kennen - maar eerder een arena, of nog toepasselijker gezien de tijd: een marktplaats waar het gonst van de bedrijvigheid en niets of niemand monopolie heeft. Voor de literatuurhistoricus is het daarbij bovenal de kunst om recht te doen aan wat de teksten bindt én onderscheidt. Op de kruising daarvan bevindt zich immers het archimedische punt van literatuurgeschiedenis. Een literatuurgeschiedenis is geen vorm van lintbebouwing, waarbij we als het ware langs de deuren van de teksten gaan. Veeleer is het een gebrandschilderd raam zoals die in de veertiende-eeuwse Nederlanden steeds meer tot stand kwamen. Zeven eeuwen later zijn van deze meesterstukken enkel nog verspreide scherven over, en ook dat heeft iets toepasselijks. Door alle verlies en lacunes in het erfgoed is complete reconstructie van het authentieke raam op voorhand een onmogelijkheid. Wel kan de geschiedschrijver, als glazenier van het verleden, de attitude trouw blijven die destijds de glaskunst droeg: de vereniging van vakwerk en verbeeldingskracht. Het vakwerk huist in dit geval in het gecomposteerde weten van vele generaties onderzoekers, waarvan hier de synthese is beproefd. Daarbij is - in een vak | |
[pagina 50]
| |
met grote traditie - juist alle nieuwe kennis opgedaan sinds 1970 (toen de laatste literatuurgeschiedenis van Knuvelder verscheen) indrukwekkend. Dit boek heeft er onnoemelijk van geprofiteerd. Bijvoorbeeld in hier voor het eerst geschreven hoofdstukken over de artes en de baanbrekende Bijbelvertaler van 1360. Maar ook op tal van plaatsen waar nieuwe vondsten figureren, zoals het zusterboek van de Moderne Devotie of archivalia over de dichters achter het sublieme Gruuthuse-handschrift. Verder de nieuwe inzichten in van oudsher bekende teksten, zoals omtrent de burgerlijke inslag van de ‘ridderlijke’ abele spelen. Veel beter in kaart gebrachte internationale verbanden, tot aan connecties tussen Middelnederlandse meerstemmige liederen en Italiaanse straatroepen toe. En ten slotte, op metaniveau, het grensverkeer met andere disciplines, variërend van de psychologie achter de komische boerden, tot aan Brugge als een middeleeuwse pendant van de moderne creatieve stad. Laat niemand zeggen dat de geesteswetenschappen geen vooruitgang kennen; het dankbare van dit project was juist om die te kunnen synthetiseren. Deze synthese is dan weer vervat in een verhaal, waarbij verbeeldingskracht komt kijken. (Wat niet hetzelfde is als fantasie. Fictie verzint, non-fictie verbeeldt.) Het is de tweede dimensie van gebrandschilderde ramen, appellerend aan onze andere hersenhelft. De verstrengeling van beide, rede en gevoel, komt bij dit boek voort uit de overtuiging dat geleerdheid en genieten - waarheid en schoonheid - geen wezenlijke tegenstelling vormen. Integendeel: dat kennis onze liefde voor deze verzonken wereld kan verdiepen, terwijl andersom de liefde helpt voorkomen dat de kennis droogvalt. |
|