Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Stemmen op schrift. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur vanaf het begin tot 1300 (2016)

Informatie terzijde

Titelpagina van Stemmen op schrift. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur vanaf het begin tot 1300
Afbeelding van Stemmen op schrift. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur vanaf het begin tot 1300Toon afbeelding van titelpagina van Stemmen op schrift. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur vanaf het begin tot 1300

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (12.70 MB)

Scans (43.79 MB)

ebook (14.03 MB)

XML (1.79 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Stemmen op schrift. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur vanaf het begin tot 1300

(2016)–F.P. van Oostrom–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 463]
[p. 463]

5
Willem en Jacobaant.

 
Jim ik zou willen weten
 
wat maakt het de moeite waard
 
dat je door blijft schrijven
 
brieven, opstellen en gedichten
 
waarin je de wereld aanprijst
 
en deskundig schat als een koopman.
 
hoe komt het dat je niet moe
 
wordt en de ogen dicht doet en
 
denkt ik wou dat ze allemaal
 
naar de hel gingen met hun
 
kletspraatjes en door blijft schrijven
 
brieven, opstellen en gedichten
 
waaruit ik je herken en waardoor
 
ik je tegenkom lachend
 
en mij moed insprekend
 
want ik ben heel moe en terwijl
 
ik spreek glijdt hoop uit mij vandaan.
 
Jim wat maakt het de moeite waard
 
dat je door blijft schrijven
 
brieven, opstellen en gedichten... etc.
 
 
 
hans lodeizen (1950)
[pagina 464]
[p. 464]

Mr. Willem

Meesterwerk, toen en nuaant.

Dat Vanden vos Reynaerde een meesterwerk is, krijgen de meeste Vlamingen en Nederlanders al ingeprent voordat - en veelal zonder dat - ze de tekst zelfs maar in navertelling lezen. Vooral het onderwijs neemt hier zijn verantwoordelijkheid. Op Nederlandse scholen is weliswaar Karel ende Elegast (niet in de laatste plaats omwille van zijn comfortabele kortheid) de meest besproken middeleeuwse tekst, maar Reynaert is al tijden goede tweede. En naarmate men de jaren des onderscheids bereikt, meer leest en meer levenservaring opdoet, neemt de waardering voor de Reynaert doorgaans toe. Bij een enquête in 2002 onder de leden van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde kwam de Reynaert als de op één na waardevolste tekst van de Nederlandse literatuur naar voren en moest hij alleen Max Havelaar voor laten gaan. In Vlaanderen behaalde Vanden vos Reynaerde bij dezelfde enquête zelfs de palmares, ruim boven grootheden als Willem Elsschot, dat andere genie van een klein oeuvre over schone schijn, en Louis Paul Boon, die andere criticaster van de macht.

Alfons de Ridder heeft trouwens met de keuze van zijn schrijversvoornaam Willem zielsverwantschap met de dichter van de Reynaert willen uitdrukken. Hij verklaarde ooit tegen een krant dat hij maar twee boeken in huis had: de bijbel en Reynaert de vos. In zijn correspondentie maakt Elsschot zich herhaaldelijk druk over de interpretatie van outmakkighe van laternen, de professie van de quasiwelgeboren boerentrien vrouwe Ogerne, die in de Reynaert deelneemt aan de lynchpartij van Bruun de beer. In het voetspoor van reynaerdist bij uitstek J.W. Muller pleegt de vakliteratuur dit predicaat uit te leggen als ‘lantaarnoplapster’. Elsschot kon maar niet begrijpen waarom men zelfs na een (onbeantwoord) schrijven zijnerzijds aan ‘Sint Muller’ bleef volharden in deze ‘goedmoedige’ vertaling en doof bleef voor een interpretatie die hem - bepaald niet zonder reden - zoveel plausibeler voorkwam:

Welke lantaarns zou Ogerne wel opgelapt hebben? De scène speelt in een dorp en in dorpen was in die tijd zeker geen verlichting. Trouwens waarom moeten lantaarns ‘opgelapt’ worden? [...] De schrijver van de Reinaert is er de man niet naar om zulk een grove fout te begaan. De zaak is nochtans eenvoudig genoeg. Die laternen zijn geen lantarens. Laternen is een verbastering van latrennen dat niets anders betekent dan latrines, dus schijthuizen. En ‘outmackigghe’ betekent ‘ledigmaakster’. Die brave vrouw moest dus de latrinen ledigen. [...] Zulke adelbrieven kon alleen de schrijver van Reinaert vinden.
[pagina 465]
[p. 465]

Zijn exemplaar van Mullers Reynaert-editie leende Elsschot later uit aan Louis Paul Boon, de contestant die zo graag Reynaert wilde zijn, maar zich uiteindelijk vooral Ysengrijn voelde, zoals die in de Ysengrimus (zie p.38) telkens weer kind van de rekening blijkt. Zijn Wapenbroeders (1955) over vos en wolf karakteriseerde Boon als ‘een beetje mijn verweer tegen de maatschappij waarin ik hier geleefd heb, met alles wat ik beleefd heb’. Boon placht hoog op te geven van de authentieke bronnenstudie die hij aan zijn Reynaert-variatie ten koste had gelegd en vermeldde hierbij steeds vier geleerde werken. In werkelijkheid blijkt de schrijver vooral gul te hebben ontleend aan een (stelselmatig verzwegen) Frans schoolboekje plus een populariserend werkje van de Gentse professor Paul de Keyser uit 1942. Maar net zo goed: zoal geen reynaerdist, dan toch een groot reynaerdiaan wás Boon. Zijn meesterwerk De Kapellekensbaan (1953) valt zonder kennis van de Reynaert niet te begrijpen.

In Vlaanderen is Vanden vos Reynaerde veruit de favoriete middeleeuwse tekst op school, en daarmee houdt het onderwijs tot vandaag een fakkel brandende die door de Vlaamse Beweging werd ontstoken. Niet toevallig was de aartsvader daarvan, Jan Frans Willems, de eerste tekstbezorger, in 1834, van de Reynaert in de Lage Landen. Zijn vader was ontslagen omdat hij onvoldoende Frans kende om de - toch niet uitgesproken retorische - functie van landmeter uit te oefenen. Wat moet de zoon hebben gegnuifd bij de karikatuur van het kokette hondje Cortois, de franskiljonse snob die claghede den coninc in Francsoys dat Reynaert hem een worst afhandig had gemaakt, maar wie door Grimbeert de das de mond wordt gesnoerd als huilerig mietje. Zo kon de vos uitgroeien tot Vlaamse volksheld, de ‘verpersoonlijking van den Vlaamschen democratischen strijd’ (Muller) en zelfs de incarnatie van de Vlaamse geest zoals men die graag zag: een vrijbuiter die zich ontworstelde aan de Franssprekende macht, en arrogantie aftroefde met slimheid en daadkracht. Reynaert de vos als dertiende-eeuwse voorafschaduwing der Guldensporenslag (1302), waar wederom prestaties boven pretenties zouden prevaleren.

In feite hebben alle Europese nationale staten zoals die in de negentiende eeuw vorm kregen, een middeleeuws epos tot icoon gemaakt. Voor Frankrijk is dat het Chanson de Roland, voor Duitsland het Nibelungenlied, voor Engeland de Beowulf. Voor de Lage Landen, en zeker voor Vlaanderen, kan alleen de Reynaert aanspraak maken op een dergelijke ereplaats - een epos dat strijd levert op de wapens van de slimheid en dat daarmee eerder een mercantiele dan een martiale hymne is. Ook is de prominentie van de Reynaert karakteristiek voor een cultuur van superieure import. Want anders dan de drie zojuist genoemde werken is de Reynaert geen compleet oorspronkelijke schepping van eigen bodem, maar een navolging naar buitenlands model - maar dan wel op soevereine wijze, die de voorbeeldtekst ruimschoots over-

[pagina 466]
[p. 466]

klast. Als zodanig is de Vlaamse Reynaert ook exempel van het middeleeuws schrijverschap in toto: zelfs de grootste kunstenaars voelden zich wel bij voorgangers.

Hoe vaak zal in de wereldliteratuur een vertaling tot een dergelijke hoogte van erkenning zijn gestegen? En let wel: dit niet alleen volgens de appreciatie van de Lage Landen zelf, maar ook in het oordeel van het internationale forum. Al in 1836 zei de latere Oxfordse hoogleraar Joseph Bosworth, die de Reynaert had leren kennen in zijn standplaats Rotterdam toen hij daar anglicaans predikant was: ‘If it were the only interesting and valuable work existing in the old Dutch, it alone would fully repay the trouble of learning that language.’ Twee jaar voordien had Jacob Grimm de Nederlandse versie aangewezen als de beste van alle verhalen over de vos, en in dat oordeel is de geleerde wereld Grimm tot op heden gevolgd. In de grote monografie van de Canadese mediëvist J. Flinn over de Europese Reynaert-traditie komt de Vlaamse versie er als beste af, en in het Lexikon des Mittelalters wordt zij gelauwerd door de Oostenrijkse comparatist Fritz Peter Knapp.

Het heeft er trouwens alle schijn van dat al in de Middeleeuwen zelf de unieke kwaliteiten van de Nederlandse Reynaert allerminst onopgemerkt zijn gebleven. Zo greep William Caxton bij zijn pioniersarbeid als Engelstalige drukker steevast terug op bronnen in het Frans, maar alleen voor zijn Reynard the fox (1481) bewerkte hij een Nederlandse tekst. Evenzo deed eeuwen later het genie Goethe, toen hij in 1793 met Reineke Fuchs zijn tijd een spiegel voorhield, vervaardigd naar een Middelnederduits prototype dat op de Nederlandse Reynaert terugging. Goethe was zelf verbaasd over de ouderdom én actualiteit van het verhaal van Reynaert: ‘Vor Jahrhunderten hätte ein Dichter dieses gesungen? Wie ist das möglich? Der Stoff ist ja von gestern und heut.’ Kortom: de onvergankelijke grootheid van Vanden vos Reynaerde is heel wat meer dan nagebauwd chauvinisme of culturele indoctrinatie. En vandaar: wat mag het raadsel van die Reynaert wezen?

Datering, lokalisering, bronnenaant.

Beginnen we met tijd en plaats. De datering van de Reynaert is tot in de jaren zeventig van de vorige eeuw onzeker geweest, maar ten slotte is de balans doorgeslagen van de twaalfde naar de dertiende eeuw. In het reliëf van deze literatuurgeschiedenis wordt een twaalfde-eeuwse datering trouwens eens zo onwaarschijnlijk, en een dertiende-eeuwse alleen maar plausibeler. De Reynaert veronderstelt immers het gevestigde genre van de ridderroman, waarmee dit dierdicht de ironische dialoog aangaat. Het hof van koning Nobel en zijn baronnen Bruun en Ysengrijn, de daar heersende rivaliteit, de gerechtelijke geschillen en de sfeer van clans, vete en verraad - het resoneert allemaal

[pagina 467]
[p. 467]

overduidelijk met het chanson de geste. Met de Arthurroman heeft Vanden vos Reynaerde zijn grondstructuur gemeen: beginnend op een hofdag tijdens Pinksteren, vervolgens missies van de gevestigde orde om aan wantoestanden een eind te maken (al blijken Bruun en Tybeert bepaald geen Walewein of Perchevael) en ten slotte weer een episode aan het hof. Wel is die laatste in Vanden vos Reynaerde veel breedvoeriger dan de finale scène in Arthurromans. Hier vindt geen slotfeest plaats ter celebrering van de herstelde orde, maar een ultieme afrekening met het gezag. De koningsorde zal tot in het merg bedorven blijken als Nobel en zijn gemalin door de vos op gruwelijke wijze in de maling worden genomen. De ridderroman, zo lijkt de Reynaert ons te leren, verbeeldt louter een droom. Hoe het werkelijk in de mensenwereld toegaat, toont het dierenverhaal.

Wat tijd betreft hoort de Reynaert dus in het hoogtij van de Vlaamse literatuur, wat plaats in het kloppend hart daarvan. Dat de tekst stamt uit de omgeving van Gent, is zo zeker als iets op dit gebied. De taal van de tekst is volmondig Oost-Vlaams en de vele geografische referenties in de tekst verwijzen steevast naar het Gentse, het ten noorden daarvan gelegen land van Waas plus aangrenzend Zeeuws-Vlaanderen. Deze taalkundige en topografische gegevens passen bij de Gentse culturele context. Als centrum van de Vlaamse grafelijke macht was Gent de ideale bakermat voor een verhaal over de vorstelijke rechtspraak en alle procedures en machinaties daaromheen. De kandidatuur van Gent past ook uitstekend bij de invloeden en inspiratiebronnen die op Willem kunnen hebben ingewerkt. Per slot was daar honderd jaar eerder de Ysengrimus gedicht (zie p. 37): dat hoogstaande product van een vlijmscherpe monnikengeest uit het milieu der Gentse abdijen over de vete tussen vos en wolf, hier voor het eerst met hun sindsdien onverwoestbare namen Reynaert en Ysengrijn getooid. Er is een goede kans - hoewel geen zekerheid - dat Willem deze Ysengrimus rechtstreeks heeft gekend. De list van Reynaert om de ijdele, analfabete haan Cantecleer via een (pseudo)document des konings wijs te maken dat er vrede heerst - waarna betrokkene met zijn kinderschaar uit wandelen gaat en Reynaert de hen Coppe grijpt - zou aan de Ysengrimus kunnen zijn ontleend. Verwant is zeker ook de sardonische en soms uitgesproken sadistische geest achter de beide teksten. De wrede wens van Reynaert om, eenmaal terug in 's konings gunst, zichzelf te schoeien met het afgestroopte vel van Ysengrijn de wolf, diens gemalin en Bruun de beer - een gruwelijke vondst van Willem - doet denken aan de boosaardige list van de vos in Ysengrimus als zou de zieke koning alleen te genezen zijn met het afgestroopte vel van Reynaerts aartsvijand. Na omstandig en pontificaal diagnosticeren krijgt de vos zijn zin en mag de beer het geneesmiddel letterlijk aan de wolf onttrekken. De Ysengrimus weet het bereidingsproces plastisch te verbeelden:

[pagina 468]
[p. 468]
Nadat hij de maat had genomen, maaide hij vanaf het midden van zijn kruin, die de hoge oren scheidt, tot de hielen van zijn achterpoten. (Met net zo'n zwaai vliegt de verschrikkelijke zeis door het hooi, en evenzo glijdt glanzend staal door vette boter.) Om zijn voorpoten waren echter sokken achtergebleven, en ook was er van oor tot oor nog een hoofddeksel zichtbaar. Verder liep er vanaf de helling van zijn voorhoofd tot aan zijn lippen, gelijk een gevlochten koord, een reep over zijn neus. Die had de beer achtergelaten omdat hij zijn klauwen aan beide zijden te diep naar binnen had geslagen en ze er veel te snel doorheen had gehaald.

De Ysengrimus moet wegens vorm en inhoud literatuur voor intellectuelen zijn geweest en lijkt binnen die exclusieve kringen royaal bereik te hebben gevonden. In elk geval was deze tekst bekend aan de vroegste auteurs van het Oudfranse tekstcomplex dat als Roman de Renart te boek staat. Dit had zijn bakermat nabij Orléans (annex aan de fameuze kathedraalschool daar ter stede, zoals de Ysengrimus aanleunt tegen de Blandijnberg?). Wel zijn de rollen in het Frans in die zin omgekeerd dat nu niet langer de wolf maar de vos de hoofdfiguur is, en dat de verhalen niet draaien om hoe Ysengrijn telkens de pineut is, maar om hoe Renart steeds aan zijn belagers weet te ontkomen. Nieuw is ook de thematische spil van het verhaal, evident ontleend aan de toenmalige ridderroman. Centraal staat hier de klacht van Ysengrin over de verkrachting van zijn echtgenote Hersent door zijn aartsvijand Renart. Vanuit het dierenrijk komen daarbij additionele klachten over Renart, zoals van de haan Chanteclerc over de moord op zijn gebroed. Duidelijk is dat we ten opzichte van Ysengrimus van de klerikale naar de ridderlijke wereld zijn verhuisd. En net als de zichzelf schijnbaar autonoom voortplantende ridderromans heeft de Roman de Renart een hoog reproductief gehalte: hij vertakt zich in allerlei branches, en elk nieuw verhaal varieert op voorafgaande.

Dat geldt evenzo voor Vanden vos Reynaerde. Geheel in de stijl van de ridderroman presenteert Willem zijn verhaal als supplement op eerder werk van anderen. Dat zou een Nederlands gedicht van ene Arnout zijn geweest, die volgens Willem aan de avonture van Reynaerde was begonnen, maar deze niet had vulscreven. In het opvullen van Arnouts lacune zegt Willem nu zijn taak te zien, waartoe hij stof omtrent de vos vergaarde na den Walschen [Franse] boecken. Het meervoud van die laatste is vermoedelijk geen loze frase, want het diepgravende onderzoek van André Bouwman naar de verhouding tussen de Roman de Renart en zijn Vlaamse pendant heeft aannemelijk gemaakt dat Willem zich omstandig heeft gedocumenteerd en vermoedelijk uit een verzamelhandschrift met Oudfranse branches allerlei van eigen gading heeft bijeengelezen. Ook Willems publiek kende de vos waarschijnlijk al van elders. Er was gerede kans dat sommigen al iets van Arnout hadden gehoord, en in

[pagina *29]
[p. *29]

VIII



illustratie
Openingsminiatuur van een veertiende-eeuws handschrift van de Roman de Renart.


[pagina *30-*31]
[p. *30-*31]


illustratie
Het begin van Vanden Vos Reynaerde in het Comburgse handschrift.


[pagina *32]
[p. *32]


illustratie
Het slot van Der naturen bloeme en het begin van Vanden vos Reynaerde op één pagina in het Dyckse handschrift.


[pagina 469]
[p. 469]

de volksmond gingen al ruim voor Ysengrimus anekdoten over Reynaert rond. Subtiel bewijs daarvoor is dat bepaalde personages in de Reynaert klaarblijkelijk goede bekenden zijn van het publiek. Dat Nobel die coninc (vs. 44) en Ysengrijn ende sine maghe (vs. 62) een leeuw respectievelijk wolven zijn, wordt bij hun eerste optreden niet vermeld, maar hier en verderop bekend verondersteld.

Naast het Romaanse materiaal dat de Roman de Renart aandroeg, lijkt Willem bovendien te putten uit allerlei gerelateerde Germaanse stoffen. Mogen we Reynaert zelf geloven - wat Nobel doet, tot eigen ondergang - dan zou zijn vader samen met Ysengrijn en Bruun een complot tegen de koning hebben gesmeed dat Bruun de beer op de troon had moeten brengen, en ter financiering waarvan de schat van koning Ermenrijc zou zijn ingezet. Het is een leugen met diepliggende wortels. Oorspronkelijk is het de beer, en niet de leeuw, die in Germaanse voorstellingen de suprematie over het dierenrijk uitoefent, en de Oost-gotische koning Ermanaric was legendarisch wegens zijn enorme schatten (dezelfde Ermanaric duikt trouwens op in tiende-eeuwse geschiedschrijving uit de Gentse Sint-Baafsabdij - Miracula Sancti Bavonis - als stichter van een burcht ter plekke en daarmee een van de grondleggers van Gent zelf).

Kortom, het staat er met de Reynaert als kunstwerk volbloed middeleeuws voor: een meesterwerk op basis van traditie. Ook wat dat betreft gedragen tekst en auteur zich zoals dat bij de ridderroman hoort. Alleen is in het geval van Vanden vos Reynaerde de verwerking van deze traditie, de Franse voorbeeldtekst incluis, zo vlijmscherp dat de gemiddelde Nederlandse bewerking van epische stof er een bot zwaard bij lijkt.

Nobels oerschreeuwaant.

Er zijn wel meer Middelnederlandse romans - Ferguut bijvoorbeeld, en Renout van Montalbaen - die in het eerste gedeelte dicht aanleunen tegen een Oudfranse voorbeeldtekst, om in de tweede helft de teugels van de fantasie te laten vieren. Zulke gevallen maken filologen altijd enigszins verlegen, want een duidelijk motief hiervoor lijkt te ontbreken. Dus grijpt men naar gelegenheidsverklaringen, zoals een lacuneuze brontekst, vervorming in het geheugen, verslapte discipline dan wel juist gegroeide durf. Het zal vast allemaal wel eens aan de hand zijn geweest. In de Reynaert doet zich op het eerste gezicht eenzelfde situatie voor. De eerste helft volgt redelijk getrouw de Roman de Renart. Het is hofdag bij koning Nobel; alle dieren hebben veel te klagen over Reynaert; juist neemt Grimbeert de das het voor de vos op, of de rouwstoet arriveert van de familie van de haan Cantecleer, wiens lieve dochter Coppe door Reynaert is doodgebeten, en dat nog wel tijdens een koningsvrede. Besloten wordt de vos voor het gerecht te dagen en daartoe wordt de sterke

[pagina 470]
[p. 470]

baron Bruun de beer uitgestuurd naar Reynaerts burcht Maupertuus. Daar wordt hij door de vos op gruwelijke wijze in de luren gelegd. Want Bruun vergeet zijn opdracht zodra hij hoort van honing die Reynaert weet te zitten in een omgehouwen boom in de nabije timmermanswerkplaats van dorpeling Lamfreit. Als Bruun, op zoek naar hogere honing, zijn kop in de gespleten stam steekt, zet Reynaert hem klem en wordt de beer een makkelijke prooi voor de te hoop gelopen dorpers. Bebloed en met schande overladen keert Bruun terug naar Nobels hof. Nu krijgt de slimme kater Tybeert opdracht Reynaert te gaan halen. Maar Tybeert trapt in een vergelijkbare val, ditmaal op jacht naar vermeende muizen in een pastorie; hij raakt een oog kwijt als de pastoor en diens gezin (!) zich als kattenmepper uitleven. Ten derden male zendt het hof een bode, Reynaerts verre familielid en enige sympathisant ten hove, Grimbeert de das. Met hem gaat Reynaert mee, al doet de zogenaamde bekentenis waarmee de vos zijn neef onderweg een rad voor ogen draait niet bepaald vermoeden dat hij zich goedschiks zal onderwerpen aan de koninklijke discipline.

Vanaf dit punt, ongeveer halverwege de tekst, wanneer Reynaert bij het hof aankomt, gaat Willem een geheel eigen weg. Naar de beweegredenen daarvoor behoeven we in dit geval niet nodeloos te gissen; het resultaat spreekt voor zichzelf. De auteur van Vanden vos Reynaerde moet hebben ingezien dat hier een sublieme kans lag om het verhaal naar een veel hoger niveau te tillen. In de Roman de Renart wendt de beschuldigde jegens de koning diep berouw voor en verklaart voor straf op bedevaart te willen gaan. Renart dist dit met zo veel overtuiging op dat de koning deze sanctie verkiest boven de galg. Renart mag het hof verlaten, mits hij belooft er nimmer terug te keren. De koningin geeft hem nog een ring mee en van de koning krijgt hij een pelgrimsstaf en -tas. Onderweg grijpt hij Couart de haas, met de bedoeling hem als kluifje te voeren aan zijn gezin, maar Couart ziet kans te ontsnappen en werpt zich mishandeld voor de voeten van de koning. Deze begrijpt nu dat hij is misleid, en stuurt alle dieren achter Renart aan. Bijna krijgen zij hem te pakken, maar op het nippertje glipt de vos zijn onneembare hol Maupertus in, waar hij liefdevol wordt opgevangen door zijn gezin. Zijn vrouw doet hem in bad en geeft hem een aderlating, waarmee Renart opnieuw op krachten komt. Einde verhaal - en op naar het volgende, zo mag men aannemen, Renart en het genre kennende.

Als Willem de Roman de Renart op overeenkomstige wijze had naverteld, had niemand hem dat ooit kwalijk genomen, maar waren we wel een meesterwerk misgelopen. Doch de auteur heeft het verhaal hier naar een climax gestuwd, zowel narratief als ideëel. Hij heeft de open, cyclische structuur van zijn Oudfranse voorbeeld tot een finale omgebouwd, en daarmee Vanden vos

[pagina 471]
[p. 471]

Reynaerde tot een boek gemaakt dat in feite alle andere Reynaertboeken overbodig maakt. In het Nederlands verloopt het tweede deel van het verhaal als volgt. Als Reynaert onder Grimbeerts escorte eenmaal aan het hof is beland, staat hij ogenschijnlijk kansloos voor zijn koning. Het bewijs voor zijn wandaden is zo overweldigend dat hem een wisse hangdood wacht. Maar in het aangezicht van de galg blijkt Reynaert zijn grootste list ooit te hebben verzonnen. In een monologue intérieur spreekt hij zichzelf moed in en worden we voorbereid op hoog spel:

 
Nu willic prouven dat ic mach
 
Te hove bringhen een baraet
 
Dat ic voer de dagheraet
 
In groter zorghen vant te nacht.
 
Hevet mine lust sulke cracht
 
- Alsic noch hope dat so doet -
 
Al es hi lustich ende vroet,
 
Ic wane den coninc noch verdoren.Ga naar voetnoot*

Het zal een list langs vele schakels blijken. Eerst zorgt Reynaert ervoor dat zijn voornaamste tegenstanders aan het hof het veld ruimen. Met bluf bewerkstelligt hij dat Bruun, Tybeert en Ysengrijn vast naar het executieveld vertrekken om galg en koord gereed te maken. Nu kan Reynaert zich ongehinderd tot de koning richten. Hij steekt van wal met allerlei strijkages, maar de vorst, aan vleierij gewoon, blijkt daarvoor niet ontvankelijk. Dan mobiliseert Reynaert zwaarder geschut: hij belastert zijn bloedeigen vader, die tegen Nobel zou hebben gecomplotteerd. Als zoon van een verrader lijkt Reynaert zich daarmee nog dieper in de schuld te werken, maar het zal blijken juist zijn meesterzet te zijn: dat het zo evident tegen zijn eigen goede naam indruist, bezorgt zijn verhaal een onverdachte geloofwaardigheid. Wijlen zijn vader zou volgens Reynaert samen met Ysengrijn een coup tegen Nobel hebben beraamd met de bedoeling een zwakkere koning op de troon te krijgen - waarvoor de domme Bruun de beer de aangewezen kandidaat was (dat hiermee en passant 's konings getrouwen in een ander daglicht komen te staan, neemt Reynaert dankbaar mee). De voor de staatsgreep benodigde pecuniën - huurmoordenaars, lijfwachten, steekpenningen - waren op voorhand gedekt dankzij een grote schat, die de jonge Reynaert zijn vader ooit sluw had zien begraven. Uiteindelijk ging de staatsgreep niet door omdat Reynaert de schat had weg-

[pagina 472]
[p. 472]

gesleept, waarna zijn vader zich ophing. Op de valreep van zijn eigen ophanging belijdt Reynaert nu voor 's konings aangezicht zijn overgeërfde zonden. Eigenlijk zou hij graag de gelegenheid krijgen om schoon schip te maken, door middel van een pelgrimage ...

Intussen is de koningsval gezet: de haast terloops genoemde schat, die de onblusbare begeerte van Nobel opwekt. Zoals Bruun zijn missie vergat vanaf het moment dat Reynaert losjesweg aan honing refereerde, en Tybeert voor de bijl ging toen hij muizen rook, zo wordt de koning zijn majesteitelijke roeping ontrouw als er op zijn hebzucht wordt gespeculeerd. In plaats van voort te gaan met Reynaert te vervolgen vraagt hij hem nader naar de schat, waarop de vos de volgende fase van zijn meesterplan in werking stelt: het formidabele verhaal over het mysterieuze Kriekeputte, waar de grote schat van koning Ermenrijc begraven zou liggen. Nobel heeft nog nooit gehoord van deze locatie in zijn rijk: Kriekeputte wanic es ene gheveinsde name. Dan roept Reynaert als getuige de doodsbange Cuwaert op, die ‘losbarst in een stroom van babbels’ (W. Gs Hellinga), allemaal vaag verband houdend met even duistere als dierbare jeugdherinneringen, die er uiteindelijk op duiden dat Kriekeputte inderdaad bestaat. En dus de schat evenzo, neemt de koning al te gretig aan - waarmee de val dichtslaat. Het is nu Reynaert die ten hove meester bottelgier is (opperbottelaar), oftewel aan de tap staat. Hij weet zelfs voor elkaar te krijgen dat het schoeisel voor zijn lange ‘pelgrimage’ op last van Nobel wordt gesneden uit het vel van Bruun, Ysengrijn en Hersint - opdat de vos tijdens zijn zware tocht maar veel en liefdevol aan hen mag terugdenken... Reynaert vertrekt. Gekomen als gehangene, verlaat hij het hof als 's konings gunsteling.

Hiermee zou het verhaal ten einde kunnen zijn. Het is echter kenmerkend voor de wrede listen van de vos dat deze pas zijn volvoerd als de gedupeerde openbaar te schande is gemaakt en zijn afgang openlijk erkent. Winnen alleen is niet genoeg; de verliezers moeten zichtbaar bloeden en kermen. Zo verging het Bruun tussen de boeren en Tybeert in de pastorie; nu moet de koning nog zijn publieke démasqué ondergaan. Ook daartoe denkt de vos vele zetten vooruit. Hij vraagt Cuwaert de haas en hofkapelaan Belijn de ram hem hoofs te vergezellen naar Maupertuus, waar pelgrim Reynaert afscheid zal nemen van zijn vrouw en kinderen. Daar aangekomen kan de ram wegens zijn postuur niet naar binnen; Reynaert vraagt hem buiten te wachten op een brief die hij hem wil meegeven voor de koning. Als ware hij een huisvriend wordt de kleine Cuwaert nog even in het hol genood om Reynaerts echtgenote Hermeline en de kinderen te groeten - waarop Reynaert de haas meedogenloos de kop afbijt. Terwijl het vossengezin zich te goed doet aan hazenbout, stopt Reynaert Cuwaerts kop in een zak, die hij als zogenaamde aktetas meegeeft aan Belijn. Terwijl de ram op terugreis gaat, neemt Reynaert met zijn

[pagina 473]
[p. 473]

dierbaren bliksemsnel het vossenpad naar een wildernesse, waar hij een paradijselijk leven in het vooruitzicht stelt en waar de koning hem niet zal kunnen achterhalen. Belijn intussen, trots op zijn voorname rol van bode tussen koning en diens vriend, sjokt met de gewichtige tas naar het hof, waar alle dieren nog bijeen zijn. Botsaert de klerk krijgt opdracht Reynaerts brief publiekelijk voor te lezen, maar als de aap de inhoud van de tas te voorschijn haalt, klinkt het vol afgrijzen: Helpe, wat lettren zijn dit? Heere coninc, bi miere wit, dit es dat hoeft van Cuaerde!Ga naar voetnoot*

Zo krijgt de koning via de afgebeten kop van de trouwe haas ten overstaan van al zijn onderdanen in het gezicht gesmeten dat het hele verhaal van Reynaert over zijn spijt en pelgrimage, en stellig Kriekeputte en de schat van Ermenrijc erbij, een leugen is geweest - en dat de koning zelf niet beter is geweest dan wie dan ook. In plaats van recht te laten wedervaren heeft hij zich laten verblinden door persoonlijk gewin. Zijn reactie is een openbare belijdenis van eigen onvermogen:

 
Die coninc stont in drouven zinne
 
Ende slouch zijn hoeft neder.
 
Over lanc hief hijt weder
 
Up, ende begonste werpen uut
 
Een dat vreeselicste gheluut
 
Dat noint van diere ghehoort waert.Ga naar voetnoot**

Nobels oerschreeuw is door Willem hier bewust geplaatst, opdat hij in zijn volle dramatiek niet alleen omstanders naar de keel grijpt, maar ook de toehoorders van Vanden vos Reynaerde. In weerwil van zijn deftige naam blijkt de koning op de troon te zitten van een beestachtige wereld. Zijn zogenaamd geordende rechtsstaat, met ogenschijnlijk slechts één rotte (rode) appel in de mand, is in feite een morele jungle. En Reynaert de vos, provocateur maar ook ontmaskeraar van deze wereld, beleeft zijn vrijheid in de ongecultiveerde woestenij, waar dieren kunnen leven naar hun aard. Zeker voor middeleeuwse begrippen, met hun officieel verankerde geloof in hiërarchie en orde, moet de omkering van wildernis en heilstaat een schokkende slotsom zijn geweest.

Heel deze telescopische liststructuur van voorbereiding, uitvoering in stadia en apotheose is door Willem zelf uitgedacht en getuigt van groot scheppend

[pagina 474]
[p. 474]

vermogen, plus een enorm gevoel voor timing en dosering. Er zit een grote stuwing in de structuur van Vanden vos Reynaerde. Reynaerts avonturen met Bruun en Tybeert doen bijna aan als voorspel voor de ultieme confrontatie tussen vos en leeuw. Die laatste moet als koning natuurlijk met iets veel imposanters worden misleid dan honing of muizen, en daartoe toveren Willem en Reynaert schat en staatsgreep ten tonele. In het rechtstreekse duel tussen de koning en de crimineel triomfeert laatstgenoemde; stellig tot groot plezier van het publiek, maar het is komisch met een bittere bijsmaak. Het dierenverhaal heeft blootgelegd hoe alle beschaving, van recht en hoofsheid, rang en stand, slechts een dun vernis blijkt zodra mensen ook maar het kleinste kansje zien op eigenbelang. Juist in de tweede helft van Vanden vos Reynaerde is de vos niet meer de bandiet die in zijn eentje overhoop ligt met de wet, maar de voltrekker van een vonnis over de rechtstaat als een schijnorde.

Comparatisten als Knapp en Ziolkowski beschrijven de literaire volwassenwording van het dierenverhaal als een proces van voortschrijdende narratieve complexiteit: van de wonderanekdote via de fabel naar de uitgewerkte vertelling. Voor de mediolatinist Ziolkowski is de Ysengrimus daarbij het eindstation, literair hoger gelegen dan de laagvlakte van de Roman de Renart. Maar Vanden vos Reynaerde trekt de lijn nog verder door, naar grotere complexiteit dan zijn Latijns-Gentse nabuur en de Franse voorbeeldtekst. Die laatste draagt in de literair-historische wandeling weliswaar het predicaat ‘roman’, maar is het eigenlijk niet. Roman de Renart is een containerbegrip voor een verzameling losse branches, die zich naar believen laten ordenen. De Vlaamse Vanden vos Reynaerde daarentegen is uit de hele Nederlandstalige Middeleeuwen de meest echte roman in hedendaagse zin: een fictief en afgerond verhaal waarin alles met alles samenhangt. Op de evolutielijn van Einfache Formen naar hogere literaire organismen zette Willem de laatste en beslissende stap: van grote dierenliteratuur zoals de Ysengrimus was, naar grote literatuur tout court, waarin - in de woorden van A.L. Sötemann - ‘op unieke wijze iets essentieels wordt uitgedrukt’.

Het pernicieuze slotaant.

Met dit alles is tot dusver niets gezegd over een scène die bij parafrases van de Reynaert makkelijk wordt vergeten of zelfs verzwegen, maar die intussen wel het echte slot vormt. Het verhaal is immers niet compleet ten einde met de ontluisterende schreeuw van koning Nobel. Terwijl het hele hof siddert bij die oerkreet van de leeuw, duikt voor de allerlaatste vijfenzeventig verzen een compleet nieuw personage op. Het is het luipaard Firapeel: hi was een deel des coninx maech, hi mocht wel doen. Een luipaard is in vergelijking met een leeuw misschien wat minder majesteitelijk, maar toch verre familie van

[pagina 475]
[p. 475]

Nobel, en blijkens zijn naam is Firapeel trots op zijn (gevlekte) huid (fier-a-pièl). Hij springt pardoes in de kring waar het proces rond Reynaert de vos plaatsvindt en toont zich niet alleen fier van vel, maar ook van temperament:

 
Hi sprac: ‘Heere coninc lyoen,
 
Twi drijfdi dus groet onghevouch?
 
Ghi mesliet u ghenouch
 
Al ware de coninghinne doot!
 
Doet wel ende wijsheit groot,
 
Ende slaect uwen rauwe een deel!’Ga naar voetnoot*

Koning Nobel kan hierop alleen maar reageren met een nog deerniswekkendere belijdenis van onvermogen: Mi hevet een quaet wicht so verre bedroghen [...] dat ic recht mi selven hate ende ic mine eere hebbe verloren. Die mine vriende waren te voren, die stoute heere Brune ende heere Ysengrijn, die rovet mi een valsch peelgrijn [die heeft een valse pelgrim van me afgenomen]. Een debacle lijkt onafwendbaar, maar dan tovert heer Firapeel met een verbluffende beslistheid een scenario te voorschijn dat een uitweg uit de koningscrisis wijst. Resoluut stelt hij vast wat er formeel te doen staat: Es ghedaen mesdaet, men saelt zoenen [als er een misdaad is begaan, dan moet er een verzoening komen] en het luipaard weet ook hoe. De gedupeerde Bruun, Ysengrijn en Hersint moeten ter compensatie voor altijd de beschikking krijgen over de domme Belijn de ram en diens geslacht. Ende daerna sullen wi alle loepen na Reynaerde ende sulne vanghen, ende sullen sine kele hanghen, sonder vonnesse, hets recht.

Zo geraden, zo gedaan. De koning stemt grif in met deze suggesties van Firapeel die coene. Laatstgenoemde wendt zich vervolgens tot Bruun en Ysengrijn, die nog altijd vastgebonden liggen, badend in het bloed van hun gestroopte vel. Hij slaat alweer een zelfbewuste en formele toon aan, ditmaal van de officiële gezant des konings. Ghi heeren beede, ic bringhe u vrede ende gheleede [vrijgeleide]. Mine heere de coninc groet u, ende hem berauwet zeere nu, dat hi jeghen u heeft mesdaen. Hi biet u zoene, wildijt ontfaen [als u die wilt aanvaarden]. De inhoud van de zoen is dus dat beer en wolf van nu toten doomsdaghe - de dieren blijken bijbelvast - Belijn en al zijn soortgenoten ter vrije beschikking krijgen. Dat roofdieren zich met voorliefde aan schapen vergrijpen, danken ze dus indirect aan Reynaert de vos. En de koning biedt nog meer: zij mogen Reynaert en diens maghen, overal waar zij die te pakken

[pagina 476]
[p. 476]


illustratie
Comburgse handschrift met de slotverzen van Vanden vos Reynaerde.


kunnen krijgen, straffeloos kwaad ter vergelding aandoen. Dese twee groete vryheden wille u die conincgheven heden te vryen leene ewelike [...] Dit neemt ende leeft met ghenaden; Bi Gode, ic dart u wel raden! Wat kunnen de deerniswekkende baronnen anders doen dan dit voorstel accepteren?
 
Isingrijn sprac toten beere:
 
‘Wat sechdire toe, Brune heere?
 
Ic ligghe in den rijseren
 
Lievre dan hier in den yseren.
 
Laet ons toten coninc gaen
 
Ende sinen pays daer ontfaen.’Ga naar voetnoot*

Dan volgen de twee echte slotverzen, al even onvergetelijk - en net zo problematisch - als het verspaar waarmee Vanden vos Reynaerde opent:

 
Met Fyrapeel datsi ghinghen
 
Ende maecten pays van allen dinghen.

Over de slotscène met Firapeel hebben vele onderzoekers zich het hoofd gebroken en er is alle reden dat te blijven doen. Zo'n plotselinge wending, na het dramatische slotakkoord, met een gevlekte deus ex machina die het koninkrijk van Nobel restaureert - het lijkt zowel literair als ideëel een vreemde tournure, die alle onvermijdelijkheid ontbeert die men van het slot van een meesterwerk verwacht. Vooral de enigmatische figuur van het luipaard Firapeel, een personage van wie we eerder in de hele Reynaert niet het minste vernamen, deze exotische verschijning tussen de inheemse dieren, die zich ongevraagd opwerpt als minister van staat en het dierenrijk een nieuwe toe-

[pagina 477]
[p. 477]

komst wijst, vraagt om een nadere duiding. Men heeft in hem een toespeling vermoed op enigerlei politieke actualiteit, zoals die wel eens vaker in de Reynaert lijkt door te schemeren (maar voor ons altijd schimmig blijft; als er al middeleeuwse sleutelromans hebben bestaan, gaan zij inmiddels door het leven zonder de bijpassende sleutels). Gerhard Arendt beschouwde Firapeel als de personificatie van een nieuw soort koningschap, dat niet als dat van Nobel berust op aangeboren, sacrosancte macht, maar op beleid en strategie. Firapeel als politieke realo dus, een spindoctor met een scheutje Raspoetin en Machiavelli, de pragmaticus die beseft dat men met elkaar voort moet. Opportunisme kraait tot aan het einde hoogtij, er rollen een paar koppen en men gaat over tot de orde van de dag. En moeten we niet erkennen dat het er gemeenlijk ook zo toegaat onder hoge heren?

Toch blijft de scène met de zelfbenoemde staatsman Firapeel raadselachtig. Gezien de abruptheid van het geheel valt niet te verwonderen dat wel is verondersteld dat de laatste tachtig verzen zijn toegevoegd door iemand die om wat voor reden ook het slot van Vanden vos Reynaerde wilde herzien. Maar er is verder weinig wat pleit voor zulke vergaande retouches in een verder consistente tekst. Sterker nog: omstreeks 1925 werd J.W. Muller met een vondst verrast die voor de authenticiteit van deze episode een sterk aanvullend argument is. De inval kwam van een van Mullers studenten, ‘Mej. H.A. Kroon’, zoals hij haar in druk opvoert. Zij was als gymnasiaste en studente Nederlands, blijkens 55 nagelaten notitieboekjes, geoccupeerd met allerlei verliefdheden en het maken van gedichtjes daarover. Daarin placht zij, naar beproefd rederijkersrecept, de naam van de bezongene in een acrostichon te verstoppen. Deze liefhebberij zal bij Helena Antoinetta Kroon de antenne hebben afgericht om tijdens een college van prof. Muller te zien dat in de verzen van de Reynaert een acrostichon schuilging. De eerste letters van de laatste negen verzen vormen namelijk - zie de citaten hierboven - Bi Willeme. Het lijkt een sterk aanvullend argument om aan de authenticiteit van Firapeels slot niet bovenmatig te twijfelen.

En dan die twee allerlaatste verzen: Met Fyrapeel datsi ghinghen / Ende maectenpays van allen dinghen. Leest men ze in het spoor van hoe hierboven Vanden vos Reynaerde is geïnterpreteerd, dan is men wel gedwongen deze woorden zwaar ironisch op te vatten. Hoe kan er pays zijn in het dierenrijk na zo'n finaal debacle? Vandaar dat het wellicht Willems cynisme ten top is om de kring van koning Nobel nog te laten geloven in zijn eigen restauratie. Wij lezers weten beter, en het doek kan vallen. Rik van Daele zegt het als volgt: het slot van Vanden vos Reynaerde is een ‘cynisch einde van een zeer pessimistisch verhaal’, en: ‘De laatste regel uit Van den vos Reynaerde is de meest cynische.’ Het is een literair geacheveerde duiding en als er één Middelnederlandse

[pagina 478]
[p. 478]

dichter is die men voor zo'n sarcastisch sloteffect zou kunnen aanzien, zal het Willem zijn. Toch lijkt deze visie wat te veel uit nood geboren, en ook al te modern: bedrieglijk neutrale regels die in feite zwanger zouden zijn van onheil. Vandaar dat toch zeker zoveel te zeggen valt voor een wat gedemptere, rechtshistorische interpretatie, die ook alweer werd ontwikkeld door een student, de fanatieke reynaerdist Jan de Putter. Deze legt er de nadruk op dat volgens middeleeuwse regels het koninklijk rechtsgeding tegen Reynaert de vos, al is de schurk nog zo gevlogen, formele afronding vereist. Dat is precies wat Firapeel de koning aanreikt, die zelf niet meer in staat is de rechtsgang te bewaken. Hij biedt de gedupeerden een zoen aan, compleet met schadeloosstelling, en zodra deze partij die heeft aanvaard, hebben ze inderdaad pays gemaakt van alle dingen. Zitting gesloten. Er is misschien geen recht gedaan, maar in elk geval wel recht gesproken. Dat het slot, aldus geïnterpreteerd, de kaalslag in het koninkrijk der valse schijn iets minder definitief maakt, is uit het oogpunt van de moderne literaire smaak misschien jammer, maar levert naar middeleeuwse conventies ook winst op. Het slot in deze vorm biedt namelijk kans op vervolgverhalen - die dan ook zouden komen, zoals we zullen zien. En misschien moeten we gewoon erkennen dat het omstreeks 1250 zelfs voor Willem nog te vroeg was om een ontluisterende roman te kunnen afsluiten zoals zevenhonderd jaar later een verre naamgenoot en geestverwant zijn novelle Het behouden huis zou eindigen:

Ik keek het huis diep in de doodzieke keel. Het was of het ook aldoor komedie had gespeeld en zich pas nu liet zien zoals het in werkelijkheid altijd was geweest: een hol, tochtig brok steen, inwendig vol afbraak en vuiligheid.

Zó nihilistisch blijkt de Reynaert ten slotte niet. Doch een meesterwerk blijft het, het pernicieuze slot incluis. Maar waarin schuilt die grootheid nu precies?

Humor in stijlaant.

De aantrekkingskracht van de Reynaert berust natuurlijk in de eerste plaats op de superieure humor (opmerkelijk genoeg zijn de twee in Nederland meest gerespecteerde literaire werken, Reynaert en Max Havelaar, beide zowel fel maatschappijkritisch als uitgesproken geestig). Humor is krachtens het genre van het dierdicht een gegeven. Ysengrimus draait om de as van leedvermaak, en alle branches van de Roman de Renart hebben als komisch grondpatroon hoe de vos telkens weer zijn tegenstanders in de luren legt en hoe zij hun arrogantie bekopen met een afgang. Veel van zijn komische situaties zijn Willem uit de Franse teksten op een presenteerblad aangereikt: Bruun klem in de boom, Tybeert vast in de strik, de ijdele Cantecleer, de stoet van boeren-

[pagina 479]
[p. 479]

kinkels die tegen Bruun te hoop lopen, de nuffige Cortois, alsook de ingevlochten flashbacks naar eerdere streken van Reynaert versus de eeuwige verliezer Ysengrijn. Maar alweer is de Vlaamse dichter superieur omgesprongen met die traditie. Uit de vergelijkende analyse die Fritz Peter Knapp heeft gemaakt van de humor in het middeleeuwse dierenepos, kwam Willem tevoorschijn als de auteur die het potentieel van de stof het best uitbuit. De humor in de Reynaert is altijd scherp en kan sardonisch zijn op het sadistische af, maar hij is nooit grof en eigenlijk altijd subtiel.

Goed voorbeeld hiervan is hoe Willem speelt met antropomorfie - de wijze waarop de dieren soms als mensen figureren. De basis van de Reynaert is vanzelfsprekend verregaand antropomorf. Neem alleen al het feit dat alle dieren kunnen spreken en aan rechtspraak blijken te doen. De Franse branches trekken deze antropomorfie gemakkelijk in het absurde en vermelden bijvoorbeeld bij verplaatsingen hoe wolf en vos hun paard de sporen geven. Om dit soort burleske effecten was het de Vlaamse dichter zichtbaar minder te doen. Hij zoekt het liever in de twinkeling van het detail, zoals wanneer wordt gerefereerd aan de keer dat Grimbeert de das van wine een lettel droncken was - een beetje tipsy dus, wat toch veel mooier is dan ladderzat. Subtiel is ook hoe Willem zijn hoofdfiguur voor het eerst lijfelijk ten tonele voert. Het verhaal is dan al een heel eind op streek: we hebben lange, felle klachten van allerlei dieren moeten aanhoren over die vuige Reynaert de vos, en krachtpatser Bruun is eropuit gestuurd om deze schurk en moordenaar op te brengen. In het Oudfrans vindt Brun de vos verzadigd in diens hol: hij heeft zojuist zijn (zoveelste) kip verorberd. Een mooie typering van Renarts eigengereidheid voorzeker, maar niet zo delicaat als wat Willem ervan heeft gemaakt. Bij hem ligt Reynaert voor dat hol soeverein te soezen dor waremhede van der zonnen.

De Vlaamse dichter voelde perfect aan hoe hij met flitsend schakelen tussen dieren- en mensenniveau komische effecten kon bereiken. Als Reynaert aan het slot voorgeeft op pelgrimage te gaan en daarvoor pelgrimstas en -schoenen te behoeven, zien wij hem voor ons geestesoog als een man rechtop staan pleiten - totdat hij, uit de huid van zijn vijanden, vier schoenen blijkt te bestellen. Markant is ook hoe in de Reynaert wordt gespeeld met allerlei contrasten tussen de verhaalwereld en die daarbuiten. De leden van de boerenknokploeg anti-Bruun worden geportretteerd als gold het edellieden met een stamboom; Reynaert doet alsof hij Bruuns bebloede kop aanziet voor de tonsuur van een kennelijk nieuw gestichte, rode monniksorde; verderop vat hij Tybeerts ‘gezang’ tijdens het (muizen)eten - in feite: diens gekrijs tijdens de martelingen die hij ondergaat - kwansuis op als muziek volgens de laatste mode aan het koningshof ... (Men beluistere op www.Literatuurgeschiedenis.nl de prachtige vertolking van deze verzen door Frank Willaert.)

[pagina 480]
[p. 480]

Veel van de humor in de Reynaert is niet situationeel, maar talig. Meer nog dan wat er gebeurt, is komisch hoe Willem het verwoordt. Hij grossiert in sprekende formuleringen, waarvan er vele makkelijk in het geheugen hechten. Dit geldt ook in ‘neutrale’ passages, bijvoorbeeld wanneer Ysengrijn zich bij de koning beklaagt over alles wat Reynaert hem heeft misdaan: Al waere al tlaken paerkement dat men maket nu te Ghent, inne ghescreeft niet daeran.Ga naar voetnoot* Waar nu precies de kracht in schuilt van Willems stijl, wacht nog op een zorgvuldige typering. Het recept achter zijn taalmagie is minder evident dan dat zij werkt. Zeker lijkt wel dat het veel van doen heeft met klank en ritme van de verzen, die zelfs voor niet-Nederlandstaligen voelbaar zijn. Bij voordracht in 1999 van gedeelten uit de Reynaert aan Harvard University kwam het Engelstalige gehoor meteen onder de bekoring van de tekst. En wie als native speaker van het Nederlands de Reynaert voorleest, merkt hoe soepel en natuurlijk de verzen lopen. Doffe of beurse plekken zijn een zeldzaamheid, stoplappen zijn met een lantaarntje te zoeken. Daartegenover staat een schat aan rijmtrouvailles. Neem bijvoorbeeld hoe Reynaert zijn ‘biecht’ tegenover zijn neef Grimbeert met hocus pocus aanvangt: Confiteor [ik beken] pater mater dat ic den otter ende den cater ende alle dieren hebbe mesdaen daeraf willic mi in biechten dwaen [schoonwassen]. Wie zo gemakkelijk de vader- en de moedertaal kan laten rijmen, verdient het predicaat van virtuoos.

Opvallend is ook het gemak waarmee de dichter verschillende registers blijkt te kunnen bespelen. Wanneer Bruun zich voor de eerste indaging meldt bij Maupertuus, slaat hij de hoge en formele toon aan die bij zijn missie past:

 
‘Sidi in huus Reynaert?
 
Ic bem Bruun, des coninx bode,
 
Die hevet ghezworen bi sinen gode,
 
Ne comdi niet ten ghedinghe
 
Ende ic hu niet voer mi bringhe
 
Recht te nemene ende te ghevene
 
Ende in vreden voert te levene,
 
Hi doet hu breken ende raden.
 
Reynaerd, doet dat ic hu rade,
 
Ende gaet met mi te hove waert!’Ga naar voetnoot**

Maar als Bruun een minuut later - een kleine dertig verzen slechts - verneemt dat Reynaert buikkramp heeft van het eten van eere vremder niewer spise, breekt meteen de veelvraat in hem door en horen we hem begerig Reynaert

[pagina 481]
[p. 481]

als intimus aanspreken en tutoyeren. Van procureur is hij pardoes tot lekkerbek vervallen, die losbarst in een geheel misplaatste hymne aan de honing en de al even soete neve, edele Reynaert daarbij:

 
‘Reynaert, wat aetstu, wat?’
 
‘Heere Brune, ic at crancke have.
 
Arem man dan nes gheen grave;
 
Dat mooghdi bi mi wel weten.
 
Wi aerme liede, wi moeten eten,
 
Hadden wijs raet, dat wi node aten.
 
Goeder versscher honichraten
 
Hebbic couver harde groet.
 
Die moetic eten dor den noet
 
Als ic el niet mach ghewinnen.
 
Nochtan alsicse hebbe binnen,
 
Hebbicker af pine ende onghemac.’
 
Dit hoerde Brune ende sprac:
 
‘Helpe, lieve vos Reynaert,
 
Hebdi honich dus onwaert?
 
Honich es een soete spijse
 
Die ic voer alle gherechten prijse
 
Ende icse voer alle gherechten minne.
 
Reynaerd, help mi dat ics ghewinne,
 
Edele Reynaert, soete neve,
 
Also langhe alsic sal leven
 
Willic u daer omme minnen.
 
Reynaerd, helpt mi dat ics ghewinne!’
 
‘Ghewinnen Bruun? Ghi hout u spot.’
 
‘In doe Reynaert, so waer ic zot,
 
Hildic spot met u, neen ic niet!’Ga naar voetnoot*

Als schrijver van dialogen heeft Willem zichzelf overtroffen bij de tweede indaging, door Tybeert de kater. Reynaert, voorgevend dankzij Bruun de smaak ten hove te kennen, offreert hem eerst een diner van honing - met als voorspelbaar gevolg dat de kater om muizen à la carte vraagt. In een flitsend woordenspel lokt Reynaert Tybeert steeds meer mee naar zijn einddoel: dat de indaging van de baan gaat en dat dager en verdachte niet meer tegenover elkaar staan, maar maatjes worden in de muizenjacht (die uiteraard naar Tybeerts wisse ondergang zal leiden):

 
‘Gavedi mi eene vette muus,
 
Daer mede lietic u ghewaert.’
 
‘Eene vette muus...’ sprac Reynaert,
 
‘Soete Tybeert, wat secht di?
 
Hier woent noch een pape bi,
 
Een scuere staet noch an sijn huus,
[pagina 482]
[p. 482]
 
Daer in es meneghe vette muus.
 
Ic waense niet ghedroughe een waghen,
 
So dicken hoere ic den pape claghen
 
Dat sine dryven uten huuse.’
 
‘Reynaert, zijn daer so vele muse?
 
Verghave God, waer ic nu daer.’
 
‘Tybeert,’ seit hi, ‘sechdi waer?
 
Wildi muse?’ ‘Of icse wille?
 
Reynaert, doet dies een ghestille!
 
Ic minne muse voer alle saken;
 
Weetti niet dat muse smaken
 
Bet dan eenich venisoen?
 
Wildi minen wille doen
 
Dat ghi mi leet daer si zijn,
 
Daermede mochti die hulde mijn
 
Hebben, al haddi minen vadre
 
Doot ende mijn gheslachte algadre.’
 
Reynaert sprac: ‘Neve, houddi u spot?’
 
‘Neen ic, Reynaert, also helpe mi God.’
 
‘Weet God, Tybeert, wistic dat,
 
Ghi soutter sijn noch tavont sat.’
 
‘Sat, Reynaert? Dat ware vele!’
 
‘Tybeert, dat sechdi tuwen spele!’
 
‘In doe, Reynaert, bi miere wet.
 
Haddic een muus ende waer so vet,
 
In gaefse niet omme eenen busant.’
 
‘Tybeert, gaet met mi tehant.
 
Ic leede u daer ter selver stat
 
Daer icker hu sal maken zat,
 
Eer ic nemmermeer van u sceede.’
 
‘Ja ic, Reynaert, up die gheleede
 
Ghinghe ic met u te Mompelier.’
 
‘So gaen wi dan. Wi sijn hier
 
Al te langhe,’ sprac Reynaert.Ga naar voetnoot*

Deze flitsende dialoog moet van de voordrachtskunstenaar soms per vers wisselende stembuigingen hebben vereist - een heksentoer, maar voor de vakman ook een buitenkans.

Taal en taboeaant.

Een ander facet van Willems taalspel zijn de vele dubbelzinnigheden in de Reynaert, met name op het seksuele vlak. De interpretatie ervan hoort tot de lastigste Reynaertkwesties en varieert al naargelang persoonlijke appreciatie

[pagina 483]
[p. 483]

en waarschijnlijk ook wel dirty mind. Zo kan men de plaats in de proloog waar Willem lof betuigt aan zijn (fictieve of reële?) opdrachtgeefster die in groeter hovescheden gherne keert hare saken neutraal vertalen als ‘die in grote hoofsheid haar zaken behartigt’, of nog globaler (maar ook vrijer) als ‘die zeer hecht aan hoofs gedrag’. Maar men kan ook opteren voor de interpretatie dat deze allerhoofste dame graag met haar zaakjes draait. Dat een dergelijke suggestie van wellust op zijn minst dame Hawi (‘Ah, oui!’) en vrouwe Ogerne (‘O, gaarne!’) aankleeft, is voor weinig twijfel vatbaar. Maar of Grimbeerts verweer dat Ysengrijns gemalin dankzij Reynaert sciere ghenesen was, nu ook betekent dat de wolvin spoedig een hoogtepunt bereikte?

Dat de Reynaert zich uitleeft in het obscene, is in elk geval zonneklaar in de beroemde scène - zo vaak in uitgaven voor jeugd en school gekuist - waarin Tybeert de kater, in het nauw gebracht, de uit bed geklauterde pastoor tussen de benen springt. Hij zet zijn klauwen in diens burse al sonder naet, daer men dien beyaert mede slaet. Dit niet alleen tot de horreur van de pastoor, maar ook van diens concubine, die ziet hoe uit het herderlijke kruis een teelbal over de vloer rolt. Zij jammert dat haar geliefde pape nu nooit meer dezelfde zal zijn, want den soeten spele mat. Waarop Reynaert deze vrouwe Julocke (‘Ik lok je’, dus alweer zo'n nymfomane?) troost met de geruststelling dat klein gebrek in dezen geen bezwaar hoeft te zijn. Wellicht dat de pastoor juist extra fanatiek op en neer zal bewegen, wetend dat hij met maar één klokje luidt!

Hier maakt de situatie een scabreuze duiding van de dubbelzinnigheden evident. Maar of er nu ook seksuele connotaties meespelen wanneer Cuwaert zoete herinneringen ophaalt aan hoe Reynaert en hij in Kriekeputte vaste gheselscap hadden aan wijlen het hondje Rijn (soete Rijn, lieve gheselle, scone hondekijn), en aan hoe Reynout de sies [jachthond] daar valsche penninghe sloech? In 1958 verklaarde W. Gs Hellinga met bijna reynaerdesk aplomb dat deze passage betrekking had op homo-erotisch contact - maar zijn verzekering dat valsemunterij in het Middelnederlands een uitdrukking zou zijn voor homoseksueel verkeer, wordt door geen enkele bron gestaafd. Nu hoeft dat ook weer niet alles te zeggen, want homoseksualiteit was in de Middeleeuwen een nefaste zonde. Zelfs op spreken erover stond al straf. Mede daarom kwamen daarvoor allerhande dubbelzinnige uitdrukkingen in zwang, niet in de laatste plaats in kringen van geletterden, waar men opvallend vindingrijk was in het creëren van seksuele metaforen. Zo is onder bepaalde twaalfde-eeuwse grammatici genitivus pluralis niet alleen de aanduiding voor een Latijnse naamval, maar bezigt men de meervoudige possessief ook voor veelvuldige geslachtsgemeenschap.

Al evenmin bewijsbaar, maar wel waarschijnlijk is de seksuele lading van de scène aan het begin van Vanden vos Reynaerde waarin Pancer de bever, zich

[pagina 484]
[p. 484]


illustratie
Vos leert haas het credo; illustratie in de marge van het psalter van de Vlaamse graaf Gwijde van Dampierre.


voegend in het klachtenkoor over wandaden van de vos, vertelt hoe hij ooit Reynaerts hol passeerde en zag hoe deze doende was Cuwaert de haas het credo van de mis te leren zingen, omdat hij hem wilde maken capelaen. Reynaert had de haas daartoe vaste tusschen sine beene geklemd en beet hem elke keer fel in de nek als Cuwaert zich in tekst of toon vergiste. Voor Hellinga leed het geen twijfel dat hier wordt gezinspeeld op sodomie. Enkele sindsdien opgedoken afbeeldingen van deze scène in middeleeuwse handschriften lijken deze interpretatie te bevestigen, en stijven de aloude opvatting van Buitenrust Hettema, die al in 1909 in dezelfde richting redeneerde, mede nadat hij op een treinreis in de Zaanstreek de fameus grofgebekte meisjes van Verkade de uitdrukking burgemeester maken had horen bezigen voor aftrekken. Recentelijk is trouwens Cuwaerts naam geduid als woordspeling niet op coward, maar op cul-waert, kontwaarts; en ook is nog een marginale afbeelding ontdekt in een Vlaams getijdenboek van omstreeks 1300, waarin een haas met bebloed achterste angstig opkijkt uit een boek...

Het is heel goed voorstelbaar dat Vanden vos Reynaerde ook in sexualibus de grens opzoekt. Uit mediëvistisch onderzoek dat pas in onze tijd - maar dan ook intensief - is ingesteld naar homoseksualiteit in de Middeleeuwen, komt naar voren dat in de dertiende eeuw uitgerekend Gent ten aanzien van vervol-

[pagina 485]
[p. 485]

ging van homo's de radicaalste stad van Noord-Europa was. Op 28 september 1292 werd bij de abdij Sint-Pieters door de Gentse schepenen zelfs ene Jan de Messenslijper op de brandstapel gebracht wegens ‘tegennatuurlijke en godslasterlijke wellust met een man’, waarop hij in flagrantie was betrapt. Het is een van de zeer weinige solide gedocumenteerde gevallen uit de Middeleeuwen van de doodstraf wegens homoseksualiteit.

Sadistisch universumaant.

Er hangt beslist iets huiveringwekkends rond de Reynaert. Uit het onderzoek dat André Bouwman heeft verricht naar de verhouding tussen de Roman de Renart en de Vlaamse bewerking, zijn intensivering en verscherping als de sterkste tendensen in de bewerkingstechniek naar voren gekomen. Daarmee druist Willems handelwijze in tegen die van de meeste Middelnederlandse bewerkers van Oudfranse teksten. Terwijl zij zich veelal beijveren in het dempen van emoties en dramatiek, zet Willem die juist scherper aan. Fel is de kwalificatie die de Reynaert keer op keer aan de vos toekent, maar die evenzeer van toepassing lijkt op Willem zelf. Of daarbij persoonlijke motieven hebben meegespeeld, zal verderop ter sprake komen. Voor de tekst is het in elk geval, op zijn minst naar moderne smaak gemeten, de goede keus geweest. Meer dan alle andere Middelnederlandse epische dichters schijnt Willem te hebben aangevoeld wat eeuwen later door Renate Dorrestein zou worden verwoord: dat literatuur het in de eerste plaats moet hebben van conflict. Nog algemener: dat kunst positief correleert met contrastwerking, en niet met compromis. Misschien is dit het wel dat van alle aspecten uiteindelijk het meest bijdraagt tot de grootheid van de Reynaert, meer nog dan de hechte structuur, de humor of de stijl ervan: het feit dat de tekst nergens water in de wijn doet, maar altijd ad fundum gaat.

Dat is al aantoonbaar in het eerste deel van het verhaal, waarin Willem nog aan de leiband loopt van het Oudfrans, maar geregeld de gelegenheid te baat neemt om de sfeer in zijn verhaal wreder en grimmiger te maken. Zowel Tybeert als Bruun wordt in Vanden vos Reynaerde gruwelijker toegetakeld dan in de Roman de Renart, en de wijze waarop Reynaert zijn slachtoffers nog eens publiekelijk vernedert in hun hulpeloosheid, is voluit sadistisch. In de tweede helft van het verhaal, die zoals bekend van Willems eigen vinding is, voert de tekst de wreedheid ten top. Dat Reynaert voor zijn ‘pelgrimage’ van de koning tas en schoenen krijgt, komt uit een Oudfranse branche. Maar het is de Vlaamse versie waarin Reynaert bedenkt om deze quasiaccessoires te doen snijden uit het vel van al zijn tegenstanders aan het hof. Vooral het lot van de wolvin Hersint is daarbij hartverscheurend. Volgens haar echtgenoot Ysengrijn zou zij door Reynaert zijn verkracht, maar verschillende signalen

[pagina 486]
[p. 486]

in de tekst suggereren dat er eerder sprake was van overspel tot wederzijds genoegen. Des te wreder dus dat de vos haar even gruwelijk laat mishandelen als zijn aartsvijanden Bruun en Ysengrijn, en de wijze waarop Reynaert daarvan geniet en zijn voormalige geliefde ‘troost’, lijkt zelfs voor een sadist de spot voorbij:

 
Doe Ysingrijn ontscoyt was,
 
Moeste gaen ligghen up dat gras
 
Vrauwe Hersint die wulfinne
 
Met eenen wel drouven zinne,
 
Ende liet haer afdoen dat vel
 
Ende die claeuwen also wel
 
Bachten van beede haren voeten.
 
Dese daet dede wel soeten
 
Reynaerde sinen drouven moet;
 
Nu hoert wat claghen hi noch doet:
 
‘Moye.’ seit hi, ‘lieve moye,
 
In hoe meneghen vernoye
 
Hebdi dor minen wille ghewesen!
 
Dats mi al leet - sonder van desen
 
Eist mi lief, ic segghe u twi:
 
Ghi zijt - des ghelovet mi -
 
Een die liefste van minen maghen.
 
Bedi sal ic u scoen an draghen,
 
God weet dats al uwe bate:
 
Ghi sult an hoghen aflate
 
Deelen ende an al dat pardoen,
 
Lieve moye, dat ic in u scoen
 
Sal bejaghen overzee.’Ga naar voetnoot*

Ook Heeroma, de filoloog die een gebrek aan schroom paarde aan groot dichterlijk inlevingsvermogen, had al gezien dat wat in het Oudfrans simpelweg komisch is, hier existentieel is geworden. Het is om zo te zeggen het verschil tussen de tekenfilm met Tom en Jerry en de roman Lord of the Flies. Of in de woorden van Heeroma zelf: ‘De Reinaert is van het eerste begin af een gedicht-op-leven-en-dood en ondanks de lichtvoetigheid van zijn verhaaltrant dódelijk ernstig.’ Zoiets schemert al door bij Reynaerts eerste wandaad waarvan we min of meer getuige zijn, via de lijkstoet van het pluimvee die de hofdag binnenkomt. Het is maar een detail, maar in de bredere context veelbetekenend: terwijl Renart in het Oudfrans de hen Coppe bij haar dij pakt en de rechtervleugel afrukt, grijpt hij haar in het Nederlands bi den croppe en bijt hovet ende hals af. Zowel in het Frans als in het Nederlands komt Bruun de beer dankzij de sluwe toeleg van de vos klem te zitten in een boom, waar-

[pagina 487]
[p. 487]

na hij door naburige dorpelingen wordt afgerost. Maar alleen in Vanden vos Reynaerde blijkt niet mishandeling maar moord de eigenlijke opzet van de hoofdfiguur. Nog onkundig van hoe Bruun dankzij een allerlaatste krachtsinspanning is ontkomen, zegt Reynaert daar immers vergenoegd bij zichzelf:

 
Hets mi wel ghevaren!
 
Die mi te hove meest soude daren,
 
Die hebbic doot in desen daghe.Ga naar voetnoot*

Nu is Bruun nog een vervaarlijke tegenstander voor Reynaert. Maar ook Cuwaert, de al in de Middeleeuwen spreekwoordelijke blode haas, moet van Reynaert zijn slachtofferdom met de dood bekopen. Eerst wordt hij ‘kapelaan gemaakt’ (en onderwijl in zijn nek gebeten), dan moet hij opdraven als getuige à décharge over Kriekeputte en ten slotte gaat zijn kop eraf. De vijandschap van Reynaert jegens Nobels wereld gaat veel verder dan dat de vos, in het nauw gebracht, zich nu eenmaal teweer moet stellen. Reynaert is uitgesproken agressief. Hij koestert pure haat jegens de andere dieren aan het hof, en wenst hen dood en doet daar al het mogelijke voor.

De dood van Reynaerts grootste tegenstander, koning Nobel, ging vermoedelijk zelfs Willems plot te boven. Maar duidelijk is dat voor de Vlaamse dichter het conflict tussen Reynaert en Nobel in het centrum van het werk staat, terwijl het in de Franse branches veeleer draait om de vete tussen Renart en Isengrin. (Opvallend is in dit verband dat in de oudst bekende fragmenten van de Reynaert, bewaard in de gemeentebibliotheek van Rotterdam, de (afgekorte) namen voor Reynaert en coninc apart zijn gemarkeerd.) Willem heeft er alles aan gedaan om het conflict tussen de koning en de vos zo grimmig mogelijk te maken en in een sfeer van dodelijke dreiging te hullen. Bij zijn pleidooi ten hove maakt Reynaert de koning wijs dat deze zich in levensgevaar bevindt, sinds Reynaerts vader een complot tegen hem smeedde met de bedoeling Nobel te vermoorden. Toen dit mislukte, zou Reynaerts vader een einde aan zijn leven hebben gemaakt (alweer zo'n macaber detail: zelfmoord was in de Middeleeuwen een duivelse zonde). Maar zijn trawanten Bruun en Ysengrijn leven nog... en daarom zal Nobel later des te makkelijker meegaan met Reynaerts voorstel om het mes te zetten in hun vel. Dat hij hiertoe bevel geeft zonder vorm van proces of zelfs maar wederhoor, en feitelijk nog bin-

[pagina 488]
[p. 488]

nen het rechtsgeding tegen de vos, maakt schrijnend duidelijk hoezeer de rechtsorde in duigen ligt. In het Oudfrans wordt Noble misleid door Renarts leugenpraatjes. Dat moge geen hoge dunk geven van 's konings oordeelsvermogen, maar moreel blijft de vorst overeind. In de Vlaamse versie laat Zijne Majesteit eigenbelang prevaleren boven staatsbelang. Niet dat de vorst misleid blijkt te zijn door een evidente schurk, maar dat hij zijn heilige plicht als leenheer heeft verzaakt uit pure hebzucht, is de kern van Nobels morele bankroet.

Daar helpt, met alle respect, geen Firapeel meer aan - en middeleeuwse toehoorders die na de laatste tachtig verzen opgelucht ademhaalden, hadden Willem slecht begrepen. Het moet destijds een huiveringwekkende kant van Vanden vos Reynaerde zijn geweest: hoe hier wordt afgerekend tot en met de vorstelijke majesteit, en dus met de rechtsorde zelf. Natuurlijk gaat dit allemaal - en stellig niet toevallig - via de spiegel van een dierenverhaal, en is het als zodanig minder confronterend dan wanneer het echte eigentijdse vorsten en baronnen zou hebben betroffen. Maar intussen was het, voor de oplettende verstaander, verontrustend genoeg. De macht is zwak, want zelf slecht. Het moet voor in gezagsgetrouwheid gestaalde middeleeuwers tot de grens zijn gegaan van wat men uit een boek mocht halen.

De schoonheid van het lelijkeaant.

De schijnorde wordt ontmaskerd en Reynaert triomfeert. Is hij daarmee ook de held van het verhaal? Voor het moderne oordeel: zonder twijfel. Wie de vuigheid van de macht blootlegt, kan rekenen op onze sympathie. Het is zoals W.P. Gerritsen zei: vrijwel iedereen die Vanden vos Reynaerde leest, identificeert zich met Reynaert. Historisch gesproken is deze ogenschijnlijke vanzelfsprekendheid echter hoogst problematisch. Lijnrecht daartegenin proclameert een dertiende-eeuwse Oudfranse tekst met zo veel woorden opperste afkeur jegens Renart, qui fist plus traison que Ganelon, dont France fu traïe... Oftewel: de vos is meer perfide dan de landverrader Ganelon uit het Chanson de Roland. En wie zich verplaatst in de mentaliteit van een rurale samenleving, kan zich nauwelijks voorstellen dat voor ridders en boeren een vos - object van jacht, subject van moord op kippen en lammeren - ooit een positieve identificatie-figuur zou kunnen zijn.

Nog minder kon een vos dat zijn voor toenmalige clerici. Sinds de bijbel en door alle patristiek, commentaren en moraaltheologie heen is de vos steevast figura diaboli. Een berijmd Hoogliedcommentaar uit de veertiende eeuw stelt ondubbelzinnig:

 
Die vos is loos ende scalc van naturen
 
Ende beduut inder scrifturen
[pagina 489]
[p. 489]
 
Alle lose ende alle quade
 
Die mit haren valschen rade
 
Die kerstenheit gairne verderven -
 
Si moeten mitten duvel erven!Ga naar voetnoot*

In dezelfde toonaard smeekt het salve regina in het hoogstaande Gruuthusehandschrift tot Maria: Vrijt ons voor den helschen vos. En al in de dertiende eeuw zeggen de Limburgse sermoenen: Huet u van din scalken vossen, die so dortrect sin met menger quader lest. Trouwens, bij nader toezien liegen Reynaerts epitheta er ook in Willems tekst niet om. Fel, scalc en dief zijn in het Middelnederlands zwaar pejoratieve kwalificaties. En zie op Reynaerts daden: lang niet alleen maar schelmenstreken of vrijbuiterij, maar dikwijls ingegeven of op zijn minst verscherpt door pure boosaardigheid. Zo'n evidente schurk is Reynaert trouwens ook in het vervolg dat in de veertiende eeuw aan Vanden vos Reynaerde zou worden vastgebreid en waarin de vos kwalificaties meekrijgt als dese valsche moordenaer fel en onreyn quaet.

In het spoor van dergelijke overwegingen tekent zich sinds enige tijd in de Reynaertstudie een sterke tendens af om - zonder zijn tegenstanders positief te maken - de hoofdfiguur te demoniseren. In Vanden vos Reynaerde wordt, aldus deze interpretatie, getoond hoe slecht de wereld eraan toe is wanneer een abject sujet zijn kans ziet bij de zwakke macht. Of in de woorden van de Vierde Martijn, een strofisch gedicht van omstreeks 1300 in de stijl van Maerlant: de heren aan de hoven zijn hun hoge missie ontrouw geworden, met alle wanorde van dien en Reynaert die koning kraait:

 
Si eren nu der ulen broed
 
Die valken teerne plagen.
 
Die goede liggen onder voet;
 
Reynardie heeft al den spoet
 
Ende es van groten magen!Ga naar voetnoot**

Niet te ontkennen valt dat deze negatieve Reynaertvisie zo ongeveer de hele middeleeuwse beeldvorming rond de vos, van folklore tot en met scholastiek, aan haar kant heeft - en alleen al daarom is het goed dat zij de nadruk legt op zo'n radicaal andere mogelijke leeswijze van Vanden vos Reynaerde. Maar

[pagina 490]
[p. 490]

of die daarmee ook de aangewezen historische interpretatie wordt van Willems tekst? Naarmate het stof van de karaktermoord op Reynaert neerslaat, lijkt het erop of de aanstichters ervan (inclusief schrijver dezes, vijfentwintig jaar geleden) te zeer voor enkelvoudige lectuur zijn bezweken. In wezen schieten alle eenzijdige interpretaties van deze tekst - zowel de snaakse als de moralistische - ten slotte tekort, omdat zij onvoldoende recht doen aan de meerduidigheid ervan. Er heerst in Willems versie een onloochenbare dubbelzinnigheid rond de vos, die weliswaar wreed en perfide is, en schaamteloos zichzelf buiten en boven de rechtsorde plaatst, maar die tegelijk imponeert, fascineert en zelfs wel sympathie opwekt door hoe hij dubieuze macht en schone schijn over de hekel haalt. Dat daarbij onder zijn slachtoffers meer bloed, zweet en tranen vloeien dan strikt genomen nodig is voor Reynaerts zelfbehoud, kan voor onze tijd misschien het best worden beantwoord met de verzekering van Fritz Peter Knapp op een congres (Schweinfurt, 1982) dat ‘das Mitleid keine anthropologische Konstante ist’.

Hoeveel huiver Reynaerts wreedheden ook mogen opwekken, het is dezelfde hoofdfiguur die elders in de tekst fungeert als trotse en liefdevolle huisvader. Voor wie een zwak voor Reynaert heeft, zijn er geen tederder verzen dan waar die felle metten roden baerde, voordat hij naar het hof afreist, in de beschutting van zijn eigen hol afscheid neemt van zijn gezin. Hij zal zijn huid daar duur verkopen, maar is op dit moment nog allesbehalve zeker of hij zal terugkeren. Reynaert beveelt de kinderen in de zorg van hun moeder aan, en de scène gunt ons een intiem inkijkje in de moordenaar als zorgzame pater familias, in het bijzonder voor twee zonen die al zo'n aandoenlijk aardje naar hun vaartje blijken te hebben:

 
‘Hoert,’ seit hi, ‘vrauwe Hermelijne,
 
Ic bevele hu die kindre mine,
 
Dat ghire wale pleghet nu.
 
Voer alle dandre bevelic hu
 
Minen zone Reynaerdine.
 
Hem staen wel die gaerdeline
 
In zine muulkine over al;
 
Ic hope, dat hi mi slachten sal.
 
Hier es Rossel, enen sconen dief,
 
Die hebbic nochtan harde lief,
 
Ja als yement sine kindre doet.’Ga naar voetnoot*

Het mag een overtrokken vergelijking schijnen, maar soms doet Vanden vos Reynaerde denken aan Shakespeares Richard iii. Ook daar heerst immers de fascinatie voor het diabolische en blijkt de schoonheid van het lelijke. Ook

[pagina 491]
[p. 491]

deze hoofdfiguur met al zijn wreedheid oogst uiteindelijk onze sympathie, al gaat dat niet zonder huiveringen gepaard om hem en om onszelf, die ons door hem van onze eigen duistere kanten bewust worden. Niet voor niets besloot W.Gs Hellinga zijn baanbrekende Reynaertstudie uit 1958 met de slotwoorden van Dylan Thomas' (hoorspel) drama Under Milk Wood uit 1954: ‘We are not wholly bad or good, who live our lives under Milk Wood.’ Diens portret van het fictieve Welshe stadje Llareggub - omgekeerd gelezen: buggerall - bevolkt door misdadigers, perverten en sociopaten, is tegelijk een humoristische pastorale en appelleert vol mededogen aan de donkere zijde van de mens.

Zoekt men, vóór Shakespeare en Dylan Thomas, een authentieke middeleeuwse parallel voor Vanden vos Reynaerde, dan komen we - opmerkelijk genoeg - toch weer bij Tristan uit. En meer speciaal bij Tristan zoals Walter Haug die heeft gekenschetst als ‘moralisch provozierend’ en ‘normdurch-brechend’. De Tristan heeft immers eenzelfde meerduidigheid, met hoofdfiguren die permanent in overtreding zijn maar niettemin onze sympathie opwekken. Ook dit is een meerduidigheid die zich niet laat vereffenen tot één harmoniërende interpretatie linksom of rechtsom. In deze fictionele wereld zijn goed en kwaad, mooi en lelijk ‘auf keine Ordnung bezogen. Was geschieht, kann gleichzeitig das eine wie das andere sein.’ Deze ambivalentie druist lijnrecht in tegen - om iets verhevens te noemen - de sacrale esthetica van Augustinus, en moet in de Middeleeuwen iets zeer bijzonders zijn geweest. De receptie van de Reynaert duidt erop dat die uitzonderlijkheid destijds al terdege is gezien, en gewaardeerd.

Vos en vervolgaant.

Van de Reynaert resten ons twee complete handschriften, plus fragmenten van een drietal andere. Is dit voor een Nederlandstalig episch gedicht uit de dertiende eeuw al een respectabele oogst, het is vooral de spreiding van de bronnen in tijd en ruimte die duidt op weids onthaal. Er is althans geen tweede dertiende-eeuwse tekst bekend die, ontstaan in Vlaanderen, nog in diezelfde eeuw aantoonbaar opduikt in de regio Gelre-Kleef, en weldra in de noordelijke Nederlanden. Veelzeggender is nog dat uitgerekend Willems verhaal - als enige Nederlandse tekst in de hele Middeleeuwen - in het Latijn is vertaald. Deze Reynardus vulpes moet tot stand zijn gebracht in een dertiendeeeuws Vlaams schoolmilieu, wellicht rondom de Brugse kapittelschool van Sint-Donaas, waar Jacob van Maerlant zijn opleiding kan hebben gekregen (en waarvan de proost qualitate qua lid was van het gerechtshof van de Vlaamse graaf). Inhoudelijk volgt de Reynardus vulpes Willems Vanden vos Reynaerde op de voet, het slot met Firapeel incluis, met dien verstande dat de

[pagina 492]
[p. 492]


illustratie
Oudst bekende fragmenten van Vanden vos Reynaerde.


koning zich in de Latijnse tekst na de gelegenheidsverzoening metterdaad naar Maupertuus begeeft en opdracht geeft de vossenburcht te ruïneren, zoals dit bij ballingen betaamt. Ook is het personage van Reynaert zelf nadrukkelijker negatief gestileerd en nagenoeg ontdaan van de ambivalentie die voor Willems versie karakteristiek is. Veruit het grootste verschil tussen Reynaert en Reynardus is evenwel stilistisch. Het volkstalige verhaal is met een spervuur aan retorisch vuurwerk naar de hooggestemde stijl van het antieke epos opgevoerd. Zie hier de amplificatio van de inzet van de Reynaert tot locus amoenus in Reynardus vulpes:
 
Het was in eenen tsinxen daghe
 
Dat beede bos ende haghe
 
Met groenen loveren waren bevaen.
 
 
 
Iam Pentecostes aderat lux. Florida Tempe
 
Derident, tellus gramine, fronde nemus,
 
Pratum flore nitens ridet spiratque rosarum
 
Suavis odor, redolent lilia mixta rosis.Ga naar voetnoot*

Soms lijkt het of de dichter van Reynardus vulpes doelbewust zo veel mogelijk stijlbloemen heeft aangebracht om van zijn tekst een veldboeket te maken voor schoolgebruik in het Latijnse trivium. Wilden de Vlaamse magisters met een Latijnse Reynaert hun scholieren inscherpen dat zij nu tot intellectuele

[pagina 493]
[p. 493]

kringen behoorden en dat het literaire referentiekader voortaan niet meer de ridderroman zou zijn, maar het klassieke patrimonium van dichters als Ovidius en Vergilius? In Reynardus vulpes wemelt het van referenties aan hen. Dat de Reynardus vulpes het licht zag, is in elk geval bewijs voor de unieke weerklank van Vanden vos Reynaerde. De tekst was agnita multis Teutonice scripta (aan velen in geschrifte uit het Diets bekend), aldus de proloog van Vulpes. Het scripta leent zich voor pregnante interpretatie: het ging hier niet om schalkernijen die los in de volkstaal rondzongen, maar om een tekst die, naar het woord van Hella Haasse, ‘echt geschreven’ was.

Van de bijzondere aura van de Reynaert getuigen ook de vele referenties in de Middelnederlandse letterkunde aan deze stof. Ze zijn er vanaf de dertiende eeuw en lopen door tot in de vijftiende. In een van de (door Ingrid Biesheuvel ontsloten) vertalingen van de Oudfranse Pèlerinage de vie humaine duikt Reynaert op als personificatie van moorddadige hebzucht, terwijl de Franse voorbeeldtekst hiervoor de havik opvoert. In het krachtenveld van de Reynaertreceptie lijkt vooral het magnetisme van de vos als een bedrieger sterk te hebben gewerkt, getuige hoe reynaerdye al snel in het Nederlands synoniem werd aan ‘sluwheid’. Reynaert reisde bij dit alles tot ver buiten de centra van macht en bestuur. Zo bleek uit een recente vondst dat aan het einde van de vijftiende eeuw in een Rijswijks vrouwenklooster een non voor een pennenproef complete verzen uit de inmiddels meer dan tweehonderd jaar oude Reynaert opschreef. Misschien was daarbij zelfs subtiel associatief verband in het spel: onder de Reynaertverzen staat namelijk een aristotelisch aforisme over de verzengende kracht van valse woorden en drogredenen. Reynaert met Aristoteles in Rijswijk. Al dergelijke Reynaertreferenties zouden nog eens goed moeten worden verzameld, en worden gewogen op wat zij prijsgeven over de omgang met de grote tekst. Waarschijnlijk zal dan blijken dat al in de Middeleeuwen zeer uiteenlopende accenten werden gelegd, wat eens te meer een argument lijkt onze interpretatie niet enkelvoudig te willen fixeren. Misschien is het juist de meerduidigheid van deze tekst geweest die Reynaert tot een klassieker en icoon kon maken.

De iconografie van Reynaert vormt trouwens niet het geringste blijk van zijn furore. De Middelnederlandse handschriften zelf zijn weliswaar geheel zonder afbeeldingen. Hier lijkt zich de verhouding te herhalen die we zagen bij de ridderroman, met ongeïllustreerde Nederlandse boeken tegenover wel geïllumineerde Franse, zoals die ook bestaan van de Roman de Renart. Eens zo opmerkelijk is de hierboven al vermelde marginale illustratie van een vos die met een haas tussen zijn flanken leest in een boek met notenschrift - een ondubbelzinnige verwijzing naar de dubbelzinnige scène waarin Reynaert Cuwaert zogenaamd het credo leert zingen. Aangezien die episode alleen

[pagina 494]
[p. 494]

bekend is uit Willems Reynaert, moet de miniaturist in kwestie, en naar men mag aannemen evenzo zijn publiek, diens tekst hebben gekend. Dat is in dit geval zo belangrijk omdat het hier het psalter betreft van de Vlaamse graaf Gwijde van Dampierre. Het vormt een kostbare aanwijzing dat Willems Reynaert in de dertiende eeuw niet alleen was doorgedrongen in het intellectuele milieu van Sint-Donaas in Brugge, maar ook tot de graaf van Vlaanderen zelf. Sommigen zien hierin bewijs voor de verregaande tweetaligheid van de literaire cultuur aan het Vlaamse gravenhof en achten het op grond hiervan waarschijnlijk dat ook andere Middelnederlandse teksten, zoals ridderromans, in dit aanzienlijke milieu kunnen zijn doorgedrongen. Uitgesloten is dat niet; toch treft het dat - net als bij Reynardus vulpes - uitgerekend de Reynaert barrières lijkt te nemen die voor andere Nederlandstalige teksten onoverkomelijk schijnen.

Reikte de renommee van Willems superieure Reynaertversie tot in het Gravensteen, zodat men daar de gangbare voorkeur voor Franstalige literatuur opzijzette en naar de geruchtmakende Vlaamse verzen luisterde? Men zou het auteur en publiek van harte gunnen, want Willems tekst had heel wat te bieden voor graaf Gwijde en zijn pairs. De hele hofdag met het gekrakeel van rivaliserende vazallen rond een vorst was hun op het lijf geschreven. Bovendien heeft analyse van de Reynaert aan de hand van historisch-politieke achtergronden uitgewezen dat de tekst ten aanzien van de toen woedende vete tussen de clans van de Dampierres (Vlaanderen) en de Avesnes (Henegouwen) sympathiseert met eerstgenoemden. De aap Botsaert, die in plaats van een brief voor de koning Cuwaerts kop uit Belijns tas tevoorschijn trekt, lijkt een spottende verwijzing naar Bouchard d'Avesnes, die met Henegouwen als erfdeel van Margaretha van Vlaanderen een kat in de zak kreeg. Evenzogoed konden de Dampierres het nuffige hofhondje Cortois in hun zak steken.

En dan oogstte de Reynaert ook nog de ultieme epische ridderslag van een continuatie. Dit vervolg heeft lang bekendgestaan onder de - kijkend naar de filmindustrie - eigenlijk vrij moderne titel Reynaert ii, maar is inmiddels getooid met het wat minder neerbuigende Reynaerts historie. Niet dat het verhaal ook maar de geringste moeite doet om historisch te lijken, wat ook een contradictio in terminis zou mogen heten voor een dierenroman. Integendeel, Reynaerts historie gaat zich met kennelijk plezier te buiten aan ongerijmdheden. De antropomorfie bijvoorbeeld, in Willems Reynaert nog zo gedoseerd, helt hier geregeld naar het burleske over. Reynaert knielt regelmatig voor de koning; de dieren dansen hofdansen bij de muziek van trompetten en schalmeien; Ysengrijn vreest dat hij met de vinger zal worden nagewezen en Reynaert wordt van schrik zelfs bleek.

[pagina 495]
[p. 495]


illustratie
Vos en leeuw op het rad van fortuin.


Toch heeft de (anonieme) dichter, die niet ver van 1400 moet hebben geschreven, nauwlettend gekeken naar de eerste Reynaert. Hij heeft er allerlei motieven uit herhaald, vaak met een schep erbovenop. Apotheose van zijn werk is een duel tussen Reynaert en Ysengrijn waarin geen middel wordt geschuwd. In het titanengevecht valt de beslissing pas wanneer de vos de wolf bij diens testikels grijpt en hem zo vals knijpt dat Ysengrijn bloed spuwt en hem van achteren groof orijn ontgleet. Reynaert sleept de wolf aan zijn cullen (ballen) door het strijdperk totdat de omstanders, van koning tot kleinvee, zijn overwinning erkennen. Reynaert kan na dit gerechtelijke tweegevecht met ere vertrekken naar zijn gezin in Maupertuus. De dichter laat zijn verzen dienaangaande naadloos overgaan in een wel zeer expliciete moralisatie in de richting van de actualiteit:

 
Ende aldus hi vanden coninc schiet
 
Mit scoenre tael, myt groter gonst.
 
Die noch al kunnen Reynaerts const
 
Sijn wel geloeft ende liefgetal
 
Biden heren over al.
 
Ist geestelic off weerlic staet,
 
Vos en leeuw op het rad van fortuin.
 
Aen Reynaert sluutmen alden raet.
 
Sy crupen al in Reynaerts hol;
 
Aen sijn baen is al die sol.
 
Die stem die hem doe was gegeven,
 
Die is hem ye synt ghebleven.
 
Hy heeft gelaten een groot geslacht
[pagina 496]
[p. 496]
 
Die altoos risen ende wassen in macht.
 
Wie Reynaerts kunsten niet en pliet,
 
Die en dooch nu ter werelt niet
 
In maet off staet van machten geset.
 
Mer kan hi crupen in sijn net
 
Off heeft geweest syn scolier,
 
So moet hi wonen wel hyer.
 
So weet hi wel wat dair toe hoort,
 
So rijst hi ende men trect hem voort.Ga naar voetnoot*

Zo gaat het nog zo'n vijftig verzen door. De dichter van Reynaerts historie was als cynicus geenszins de mindere van Willem, maar zag niet in dat in beperking zich de ware meester toont. Hetgeen overigens niet heeft verhinderd dat juist Goethe zich door zijn ‘Hof- und Regentenspiegel’ getroffen toonde en er zijn Reineke Fuchs op baseerde, zoals er in de Middeleeuwen zelf ook al bewerkingen van deze Reynaerts historie rondgingen in het Engels en het Duits. Als wereldliteratuur - om nog eens een begrip van Goethe te bezigen - steekt Reynaert ii daarom zelfs Reynaert i de loef af. Maar voor wie Middelnederlands kan lezen, is het toch geen vraag aan wie Reynaert de vos zijn canonieke status dankt. Zodat we ons ten slotte wel moeten afvragen: wie was toch de duivelskunstenaar die Vanden vos Reynaerde schreef?

Willem die de Reynaert maakteaant.

Zijn voornaam kennen we in elk geval, en vergeleken met de auteur van Karel ende Elegast is dat al heel wat. Ook weten we dankzij het eerste vers dat het dezelfde Willem is die Madocke makede. De eerste publicist over die frase, de geleerde amateur mr. Jacobus Scheltema, nam in 1826 nog aan dat het om een bijnaam ging (‘Willem de Madock’), maar Jan Frans Willems wist in 1833 al beter. Madoc moest volgens hem een eerder werk van dezelfde dichter zijn, en sindsdien heeft niemand meer anders verondersteld. Maar wat voor werk is de Madoc geweest? Aan speculaties dienaangaande zijn tientallen publicaties gewijd, en de laatste over deze kwestie zal pas een feit zijn als de tekst metterdaad wordt gevonden - wat de medioneerlandistiek van schrijnende fantoompijn zou genezen. Want vreemd en pijnlijk blijft het: een meesterwerk, Vanden vos Reynaerde, goed geconserveerd in ettelijke bronnen, plus een vertaling en een vervolg - en dan dat ene andere werk van deze zelfde

[pagina 497]
[p. 497]

grandioze schrijver: compleet verdwenen. Zou er een tweede voorbeeld in de wereldliteratuur bestaan? Hoe meer men erover nadenkt, hoe absurder het wordt. Maar we zullen het ermee moeten doen. Willems Madoc is de meest virtuele tekst uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis.

Onder de vele gissingen naar de aard van de Madoc zijn er drie varianten die aanspraak kunnen maken op zekere plausibiliteit. Ze spelen zich, opvallend genoeg, alle drie af in Keltische sferen - vooral omdat de naam Madoc Keltische origine oproept. De eerste hypothese is dat Madoc een Arthurroman kan zijn geweest. In Franse en Engelse Arthurromans komen diverse ridders met die naam (of de pendant Maduc) voor. Het zijn steevast figuranten; zou een van hen het onder Willems handen tot hoofdfiguur hebben gebracht? Bijvoorbeeld Maduc le Noir, een vijand van Walewein en koning Arthur, en dus misschien een geschikte kandidaat voor een Reynaert in harnas? Een tweede veronderstelling leidt ons naar een Welshe prins Madoc, die als leider en vooral zeevaarder tot de verbeelding heeft gesproken. Aan hem is zelfs wel toegeschreven dat hij westwaarts naar de Nieuwe Wereld zou zijn gezeild, om daar, meer dan driehonderd jaar eerder dan Columbus, voet aan land te zetten. De Madoc zou diens reisverhaal hebben betroffen, een soort ridderlijke Brandaan, en deze veronderstelling lijkt goed te passen bij Willems verbeeldingrijke temperament. De derde mogelijkheid verhuist Madoc naar gene zijde. Enkele verwijzingen in de Middelnederlandse letterkunde spreken van ‘Madocs droom’ of woorden van gelijke strekking. Dit heeft aanleiding gegeven tot het vermoeden dat de Madoc werd geïnspireerd op de Keltische droom- en visioenenliteratuur zoals het visioen van Tondalus en Sint-Patricius' vagevuur: verhalen over ridders die in een droom de Andere Wereld bezochten. Vooral Tondalus' visioen vertoont de kenmerken van een Oudierse fis, waarin de ziel van een schijndode met een gids de andere wereld bereist, om ten slotte gelouterd in het eigen lichaam terug te keren. Als pendant van deze literatuur kwam weldra het genre van het spotvisioen op, over een quasibezoek aan het hiernamaals. We zouden de Madoc voor zowel de serieuze als de satirische variant van het genre kunnen aanzien.

Bijkomend voordeel van de laatstgenoemde hypothese is dat zij de Madoc situeert in het occulte en speculatieve - wat beter begrijpelijk zou maken waarom van deze tekst niets substantieels is bewaard. Net zomin in andere talen trouwens, en ook dat blijft vreemd aan deze zaak: dat de drie hierboven genoemde varianten alle duiden op een werk dat eerst in een andere taal moet hebben bestaan, maar dat ook daar niets van een Madoc resteert, niet eens een nadere verwijzing. Die grote stilte zou misschien nog het best te verklaren zijn indien de materie van Madoc omstreden was en min of meer in schemertoestand verkeerde. Zo'n werk op het randje past natuurlijk goed bij

[pagina 498]
[p. 498]

Willems profiel en wie weet koos hij mede daarom voor zijn volgende werk de relatief veilige omhulling van een dierenverhaal? Overigens lijkt het bij hem telkens om verhalen te gaan die in een alternatieve wereld spelen: onder dieren, bij een antiridder, op ontdekkingsreis of in een droom. Maar laten we oppassen, hier daagt een cirkelredenering van jewelste.

Blijft de Madoc verdwijnpunt, de schim van Willem krijgt wel degelijk contouren. Hij moet in elk geval een intellectueel zijn geweest, passief en actief vloeiend in drie talen en grondig kenner van de bijbel, getuige vele referenties in zijn tekst. Een boekenman voorzeker, die naar het zich laat aanzien de tekst van de Roman de Renart in verscheidene handschriften raadpleegde, om als een filoloog zijn bron te ijken aan de beste varianten. Als hij dit inderdaad zo intensief heeft gedaan - hij is de enige auteur van wereldlijke Middelnederlandse literatuur die voor iets dergelijks is aangezien - bewijst alleen dat al dat het zijn bedoeling was om van zijn Vanden vos Reynaerde iets heel bijzonders te maken. Die intentie spreekt trouwens ook uit zijn bewerkingstechniek. Vele Middelnederlandse bewerkers van Oudfranse romans schreven aantoonbaar currente calamo, hetgeen wil zeggen dat ze (misschien na globale oriëntatie vooraf) bij het begin van het verhaal begonnen en wel zagen waar ze uitkwamen. Zo niet Willem; uit de systematiek van afwijkingen die hij zich in het eerste stuk jegens zijn bron veroorloofde, blijkt zonneklaar dat hij bewerkte met een scherp besef van waar het verhaal heen ging, of beter: waar hij heen wilde.

Meer nog dan een boekenman moet Willem taalman zijn geweest, en misschien zelfs in letterlijke zin. In de middeleeuwse rechtbanken der Lage Landen traden taelmanne op die het woord voerden namens partijen die zelf geen oratorische talenten hadden of niet thuis waren in het rechtssysteem. Deze taelmanne beperkten zich vooral tot zuiver formele formules. Partijen konden ook terzijde worden gestaan door een raadsman. Dit was iemand die niet zelf optrad en ook geen contact had met de rechter, maar voor consult beschikbaar was of via tekens kenbaar maakte dat partijen moesten spreken of zwijgen. Het duidt allemaal op strikt gereglementeerde rollen, zoals die al in het vroege Vlaamse strafprocesrecht werden gehuldigd. Volgens sommige rechtshistorici echter vloeide de rol van taalman over in die van advocaat. Bovendien kende de juridische bureaucratie al in de dertiende eeuw de figuur van de griffier, de stille getuige die alle juridische schermutselingen waarneemt en verwerkt.

Zo iemand - taalman, raadsman of griffier - kan Willem heel goed zijn geweest. De Reynaert is, veel meer dan de Roman de Renart, overduidelijk geschreven door een kenner van het recht. Het begin van het proces bijvoorbeeld, Ysengrijns aanklacht tegen Reynaert, die het hele rechtsgeding in gang zet, lijkt hoewel berijmd, rechtstreeks uit de realiteit gegrepen:

[pagina 499]
[p. 499]
 
Nu gaet hier up eene claghe.
 
Isingrijn ende sine maghe
 
Ghinghen voer den coninc staen.
 
Ysengrijn begonste saen
 
Ende sprac: ‘Coninc heere,
 
Dor u edelheit ende dor u eere
 
Ende dor recht ende dor ghenade,
 
Ontfaerme u miere scade
 
Die mi Reynaert heeft ghedaen,
 
Daer ic af dicken hebbe ontfaen
 
Groeten lachter ende verlies.
 
Voer al dandre ontfaerme u dies
 
Dat hi mijn wijf hevet verhoert.Ga naar voetnoot*

Niet dat de Reynaert altijd naar de letter van de wet de procedures volgt. De dichter was een schrijver in de eerste plaats, die wist van comprimeren en vertekenen ter wille van het literaire effect; zijn werk is geen procesverslag, maar een roman. Maar tussen literatuur en recht bestaat wel vaker kruisbestuiving. Het zijn nu eenmaal allebei bij uitstek talige bedrijven, en rechtszaken met hun frontale conflicten bedienen de literatuur gul met een plot en een conflict. Legal thrillers zijn niet voor niets een probaat recept voor detectives, toneelstukken, films en televisiedrama. Ook de dichter(s) van Le plaid - de Franse branche aan de basis van de Reynaert - en Willem zelf moeten van het rechtsgeding de literaire mogelijkheden hebben gezien. Waarbij de Vlaamse dichter meer dan zijn Franse voorganger(s) geboeid blijkt door de rechtsgang op zichzelf. Hoe het recht zijn loop (niet) krijgt, is voor hem niet slechts decor en vehikel van zijn verhaal, maar ook het verhaal zelf.

Inmiddels hebben generaties rechtshistorici hun expertise laten resoneren met de Middelnederlandse tekst en in de taal en handeling daarvan tal van juridische finesses thuisgebracht. Bijzondere bijdragen op dit terrein kwamen van de Nijmeegse rechtsgeleerde B.H.D. Hermesdorf en werden ter gelegenheid van zijn emeritaat in 1955 gebundeld tot Recht en taal te hoofde. Opstellen over de ontmoeting tussen Middelnederlandse letteren en Oudnederlands recht. Een bijzonder stuk over de Reynaert publiceerde Hermesdorf echter een jaar later, in het Advocatenblad van 1956. Hij geeft daarin zijn professionele appreciatie van de verschillende pleidooien en pleiters in de Reynaert en herleidt de dieren tot bepaalde advocatentypen. Zijn stuk leest als de jurering van een pleitconcours, of als advies voor welk type zaak men zich tot welke procureur zou moeten wenden. Voor echtscheiding of burenruzie kan men dan gerust terecht bij mr. Ysengrijn de Wolf, voor letselschade bij mr. Pancer de Bever en voor algemene rechtsbijstand bij mr. Grimbeert de Das. Ga onder geen

[pagina 500]
[p. 500]

beding naar mr. Cortois, de brekebeen onder de confrères, ‘het type van de pleiter die zich zelf over- en het geldend recht onderschat, ja zelfs miskent’. En als noch de feiten noch de wet aan onze kant staan, resteert als enige hoop dat wij ons wenden tot degene die ook voor Hermesdorf de ware meester blijkt, Reynaert de Vos zelf: de werkelijk briljante advocaat, desnoods van kwade zaken, die geen middel onbeproefd zal laten en ‘zijn doel weet te verwezenlijken tegen het recht in’. Hij is de ware meesterpleiter, die natuurlijk geen gelijk heeft, maar het intussen wel krijgt.

Hermesdorf concludeert met betrekking tot Vanden vos Reynaerde: ‘De schrijver kent de geheimen der pleitkunst.’ Maar meer nog dan door zijn expertise lijkt Willem een jurist wat profiel betreft: verbaal begaafd, vlijmscherp in de analyse, moeiteloos schakelend tussen de stijlregisters van zoetgevooisd, vilein en meedogenloos. Al Reynaerts streken, strijkages en acties worden ingegeven uit koele strategie. In vergelijking tot het Franse origineel blijkt Willem gefascineerd door de structuur van de list, waarin zetten vooruit worden gedacht, de tegenstander in diens zwakke plek wordt opgezocht, omstandigheden worden gemanipuleerd en een route wordt doorlopen van quasizoetsappigheid via subtiele ironie naar een genadeloze afrekening.

Misschien waren juridisch formalisme en jargon niet genoeg voor een man die zo opzichtig hield van fantasie en dubbelzinnigheid? En wellicht bood de literatuur hem ruimte - als we durven psychologiseren over meer dan zeven eeuwen heen en over iemand die we verder in het geheel niet kennen - om lucht te geven aan zijn ervaringen bij de rechtspleging, die hem een ontluisterende blik boden op mens en macht. Zoals hij naar eigen zeggen voor de Madoc menig nacht doorwaakte en zoals Reynaert zijn grote list om Nobel te verschalken had ghevonden vor den dagheraet, zo kan ook Vanden vos Reynaerde zijn geschreven in de kleine uren, na gedane zaken in de arena van hoge woorden en lage bedoelingen, als Willem weer eens scherpe inkijkjes had gekregen in de zwakheid van de mens en alle moedwil en misverstand herschiep in zijn sadistisch universum. Ook W.F. Hermans - die voor zover bekend nooit iets over de Reynaert heeft gezegd, hoewel het scheppend nihilisme ervan hem toch moet zijn bevallen - schreef bij voorkeur 's nachts, de accu opgeladen met weerzin over wat de dag aan het licht had gebracht.

De sterk empathisch ingestelde dichter-geleerde Heeroma zag achter de Reynaert een dichter schemeren die geobsedeerd was door haat (Heeroma zelf was in die fase van zijn leven trouwens evenmin vrij van fel ressentiment, miskend als hij zich voelde door de vernietigende kritiek van collega's op zijn liefdesbaby, zijn editie van het Gruuthuse-handschrift). Schrijvend in 1970 lijkt Heeroma zich niet te hebben gerealiseerd dat nagenoeg dezelfde diagnose ook al in 1920 was gesteld door de latere theatermaker August Defresne, op

[pagina 501]
[p. 501]

zevenentwintigjarige leeftijd auteur van het hoogst curieuze boek De psychologie van Van den vos Reynaerde. Defresne past daar een methode toe waarvan het niet verwonderlijk is dat zij geen school heeft gemaakt: zijn levende mensen in analyse al precair genoeg, zoveel te meer literaire personages, laat staan literaire dieren van zeven eeuwen her. Toch geeft het in het licht van alles wat wij hebben gezien en sinds Defresne aan de weet zijn gekomen - zoals door grondige vergelijking van de Reynaert met zijn Franse voorbeeld - te denken hoe bij hem Willem uit de verf komt. Ook volgens Defresne moet hij nagenoeg zijn samengevallen met zijn hoofdfiguur en werden beiden fundamenteel gedreven door haat. Vanden vos Reynaerde zou het werk zijn van een tot spot gesublimeerde haat jegens de medemens, gegoten in de vorm van een dierenverhaal waar zoiets in de Middeleeuwen nu eenmaal niet onverhuld kon worden beleden, en voortgekomen uit een ‘onmachtsgevoel’ met ‘de maatschappelijkheid tot aanleiding’. Het is een psychologie die past bij kunstenaars. Concreet maatschappelijk verzet lag hoogstwaarschijnlijk buiten Willems macht; zijn wapens waren de pen, zijn humor en zijn taal. Of in de woorden van Philip Roth: ‘Satire is moral outrage transformed into comic art.’

Hoe zou het Willem na zijn Reynaert zijn vergaan? Wederom weten we niets naders en verdwijnt hij voor ons in de mist, alle succes van zijn roman ten spijt. We mogen aannemen dat, indien hij nog meer had nagelaten, zoiets op grond van virtuositeit allang als werk van hem herkend zou zijn, en moeten het er dus op houden dat Vanden vos Reynaerde zijn tweede en tevens laatste werk was. Wellicht viel na een dergelijke tekst ook niet veel meer te zeggen. Hoe het hem in de realiteit verging - gevierd, gestraft, gevlucht naar een woestine dan wel geaccommodeerd in Firapeels geest - blijft een raadsel. Gelukkig hebben wij wel dat ene werk van zijn hand, dat nu al eeuwenlang magnetiseert en steeds weer nieuwe omgang uitlokt bij onderzoekers, liefhebbers en nieuwe navertellers. Het is eigenlijk verwonderlijk dat één beproefd episch procedé nog niet is benut: om een verhaal te maken over Reynaert jr., de oudste zoon van Reynaert, wiens snorharen hem al jong zo aardig stonden, of over de tweede zoon, Rossel, die scone dief. Alleen al sinds 1945 zijn aan Vanden vos Reynaerde tienduizenden pagina's gewijd, en het is een bemoedigende gedachte dat de tekst daarmee nog bij lange na niet is uitgeput. Integendeel, de interpretaties composteren met de tijd. De meesterfiloloog F. Lulofs (1919-2003), leerling en volgeling van Hellinga, publiceerde zijn hele werkzame leven over deze tekst, kende alle variante versies uit het hoofd, en kon tot op het laatst in vuur en vlam staan over alle vraagtekens die hem nog kwelden - de Reynaert was voor hem een gelukzalige obsessie. Willem zelf interesseerde hem bepaald minder, want zoals steeds bij grote literatuur heeft de tekst geen paspoort nodig. Willem maakt zichzelf bekend in zijn allereerste

[pagina 502]
[p. 502]

woord en via het acrostichon van zijn laatste verzen, maar blijft voor het overige buiten beeld. Wel voelt men zijn hand alom aanwezig; op hem is dan ook voluit het gezegde van Flaubert van toepassing: ‘L'auteur, dans son oeuvre, doit être comme Dieu dans sa création, présent partout, et visible nulle part.’ Wat hier de eerste grote moderne romancier zegt naar aanleiding van Madame Bovary, geldt ook voor Willem en diens Vanden vos Reynaerde, zeldzaam genoeg waar het de middeleeuwse literatuur betreft.

Flaubert schreef zich leeg, Willem zoals wij hem kennen vlamde in één keer. Als zodanig is hij de absolute tegenpool van die andere grootmeester die in dezelfde tijd en omgeving actief was, en die zijn meest roemruchte werk aanprees met de verzekering dat dit niet Madox droom, no Reynaerds [...] boerden [verzinsels] was. Ook hij wist al te goed hoe fout het er in de wereld aan toeging. Maar hij stookte zijn onvrede daarover niet om tot nachtelijke wraakoefening, maar stond bij wijze van spreken elke ochtend bij het eerste hanengekraai op om met hernieuwde moed door middel van zijn ganzenveer die wereld te verbeteren. Hij was, anders dan Willem, optimist tegen wil en dank, pedagoog van de hoop, de onderwijzer die conflicten niet verscherpt maar schikt, die onvermoeibaar middelt en het goede voorbeeld wijst - een oeuvrebouwer ook, geen man voor een finale afrekening, wat temperament betreft veeleer een rechter dan een advocaat, de vaderlijke Jacob, schoolmeester Maerlant.

Meester Maerlantaant.

De natuur onder ogenaant.

De een kwam uit Gent, de ander was van Brugge. Behalve vrijwel streekgenoten waren de twee grootste profane schrijvers van de Nederlandse Middeleeuwen ook nog eens zo'n beetje tijdgenoten, met de Bruggeling als jongste van de twee, maar beiden furore makend omstreeks 1260. Het is zelfs allerminst uitgesloten dat ze elkaar wel eens hebben ontmoet; zo niet, dan waren ze via de herenkringen waarin zij verkeerden hooguit twee (onmiddeleeuwse) handdrukken van elkaar verwijderd. Op zijn minst waren zij op de hoogte van elkaars werk. Jacob van Maerlant kent de Madoc (hij wel), refereert enkele malen aan Reynaert de vos en een keer aan die hase, die bloede [laffe] Cuwaert. Veel lijkt hij met Willems werk niet opgehad te hebben, blijkens de pennenstreek waarmee hij diens oeuvre (plus heel het genre van de Arthurroman) ten achter stelt bij zijn eigen Rijmbijbel: Want dit nes niet Madox droom, noch Reinaerts noch Arturs boerden. Maerlant was nu eenmaal geen man van fictie, en dat wilde hij weten. De antipathie is overigens waarschijnlijk wederzijds geweest. De Reynaert lijkt soms speciaal Maerlants vroege werken op de hak

[pagina 503]
[p. 503]

te nemen. Er is niet veel fantasie voor nodig om ons te kunnen indenken dat de non-conformist Willem, na zijn Reynaert in het niets verdwenen, bezwaren voelde tegen de man die altijd maar bleef doorschrijven voor de elite. Het wordt dan haast symbolisch hoe ze allebei - als eersten in het Nederlands, zover bekend - het stijlmiddel van het acrostichon hanteren: in Maerlants Alexanders geesten als eerbetoon aan zijn opdrachtgeefster Aleide, in de Reynaert een rechttoe rechtaan bi Willeme. Er spreekt zowel verschil in temperament als in positie uit. Maar een aanzienlijk zelfbewustzijn hadden ze alle twee. Het zijn de enige Nederlandse schrijvers uit die tijd die met hun eigen naam durven beginnen. Willem die Madocke makede, zo begint de Reynaert. Jacob van Maerlant die dit dichte, luidt het eerste vers van Der naturen bloeme.

Eén middeleeuws boek brengt juist deze twee teksten gebroederlijk bijeen: het Dyckse handschrift, op 9 december 1991 voor het alleszins fatsoenlijke bedrag van anderhalf miljoen Duitse marken aangekocht door de universiteitsbibliotheek van Münster. Dit Middelnederlandse topstuk was sinds 1430 in bezit geweest van de grafelijke familie Zu Salm-Reifferscheid op slot Dyck te Neuss (bij Düsseldorf), waar het pas in 1907 was ontdekt als kapitale bron voor de Nederlandse literatuurgeschiedenis (al was het maar omdat alleen dit boek de regel Willem die Madocke makede bevat; in het andere complete handschrift van de Reynaert is het kennelijk onbegrepen Madocke veranderd in vele bouke). Toen de vondst op 15 januari 1908 bekend werd gemaakt in de vergadering der Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde te Gent, begroetten de aanwezige filologen (allemaal deftige mannen uiteraard) het nieuws blijkens het verslag eerst met ‘algemeene beweging’ en daarna met ‘levendige toejuiching’. Het Dyckse handschrift, vervaardigd te Utrecht rond het midden van de veertiende eeuw, was met - in die volgorde - Jacobs Der naturen bloeme en Willems Vanden vos Reynaerde terdege gevuld, ook kwantitatief (125 folia, 250 bladzijden). De teksten vormen bovendien een prachtig tweeluik, zozeer zelfs dat men zich afvraagt of toenmalige gebruikers niet net zo gevoelig zullen zijn geweest voor het spiegeleffect. Beide leiden ons in de natuur, de een als feit, de ander als fictie. Het Dyckse handschrift verenigt bestiarium en fabel, schoolmeester en spotter.

De teksten zijn dus tegenpolen, maar niet zonder synergie. Want ook Jacob van Maerlant maakt zijn dichtwerk over dieren soms tot spreekbuis voor maatschappijkritiek, tot aan de hoogste kringen toe. Sommige van zijn verzen zouden zeker Willems instemming hebben genoten. Zoals waar Maerlant van leer trekt tegen heren die uit winstbejag het recht verkrachten. Der naturen bloeme doet dit in het omstandige artikel over de valk, een edel dier dat ook een onedele variant kent. Als zo'n onedele valk een reiger vangt die net een paling in zijn bek verschalkt, laat hij de reiger los en pakt de paling. Hetgeen

[pagina 504]
[p. 504]

zeer te betreuren valt, natuurlijk (Maerlant schrijft nu eenmaal voor liefhebbers van de valkenjacht). En zoals de edele valk symbool kan staan voor nobel bewind, doet ook donedel valke de dichter aan bepaalde heren denken:

 
Donedel valke, dat verstaet,
 
Bediet der heren onedelen staet.
 
Als hi wettelike heeft verstaen,
 
Dat sine liede hebben mesdaen,
 
So laet hise quijt omt ghelt:
 
Dus wort hi van der eren ghevelt;
 
Want hi tonreyne quade goet
 
Vor trecht minnet in sinen moet.
 
Maer dit en doet niet dedele valke:
 
Hi vaet, hi slaet, hi velt die scalke,
 
Ende doet elken na die wet,
 
Die in sijn lant sijn gheset.Ga naar voetnoot*

Maerlant zegt hier niet dat alle heren van deze soort zijn, net zomin als Vanden vos Reynaerde koning Nobel prototypisch noemt voor elke vorst. Maar de onttakelde leeuw en de onedele valk hebben wel veel gemeen. Op vergelijkbare wijze vaart Maerlant in zijn biologieboek vaker uit tegen de macht die geen gezag verdient: de heer die zwakke liede fnuikt en plukt, die zich in weelde wentelt, zich als een roofdier van de eigen kudde manifesteert en zich omringt met vleiers, smekers en scalken aan zijn hof.

Op dergelijke plaatsen komen Jacob en Willem elkaar nabij. En waarom ook niet: ze waren allebei scherpzinnige, zelfstandige en geëngageerde clerken in de omgeving van machthebbers die al te gemakkelijk tot willekeur vervielen. En al was Maerlant dan misschien de meest opportunistische van de twee, hij betoont zich in zijn werk geen hielenlikker. Juist via het indirecte beeld van de natuur wist hij de macht een kritische spiegel voor te houden. Als hij in Der naturen bloeme vertelt over de vervaarlijke viervoeter pirander, waarvan de vacht de kleur aanneemt van de omgeving en die daarom zo moeilijk te bejagen valt, verbindt hij daaraan een tirade tegen vleiers aan het hof, die handig (en gevaarlijk) met de stemming van hun heer meewaaien. Es hi vro, si willen singhen / wat so hi doet, si volghen mede / ende dits der heren onsalichede, / dat si dat niene verstaen / dese mach men qualike vaen.Ga naar voetnoot** De goede verstaander kon bij deze passage gerust even om zich heen kijken.

Maar hoe streng dikwijls van ondertoon, per saldo zijn de lessen van Der naturen bloeme eerder opbouwend dan afbrekend. Wat dat betreft is Maerlant

[pagina 505]
[p. 505]

echt de volbloed schoolmeester, die het positieve prefereert en het nihilisme mijdt waartoe de Reynaert overhelt. Minstens zo graag wijst hij op het goede voorbeeld dat de natuur ons voorhoudt. Aan ‘stomme beesten’ (zoals hij ze geregeld aanduidt) ziet men volgens hem soms beter hoe God de wereld heeft bedoeld dan aan de mens, die weliswaar de kroon der schepping is maar al te zwak en zondig. Zo zou men op het stuk van machtsmisbruik - een thema dat de schrijver duidelijk hoog zit - een voorbeeld kunnen nemen aan de molosus: een hondachtig monster dat niets en niemand ontziet, behalve kinderlijke onschuld:

 
Dus merctmen in dese maniere,
 
Dat die wreetheit van dien diere
 
Got makede om sulke zake,
 
Dattet si der sonde wrake,
 
Niet om scade noch oec om lette
 
Der gheenre die sijn sonder smette.Ga naar voetnoot*

En ook aan man en vrouw houdt de natuur een spiegel voor. Zo kunnen volgens Maerlant onschamel wijf ende man een voorbeeld nemen aan de beren, die altijd een hol maken of minstens een verborgen leger; waarmee de schrijver zich een voorstander betoont van een discrete beoefening van seksueel verkeer (in de Middeleeuwen dikwijls in gedeelde ruimten beleefd). Dat tortelduiven (stomme voglen) na de dood van hun geliefde niet naar een nieuwe partner talen, vindt de dichter mooi. Maar hij neemt aanstoot aan de mannelijke zelfbevlekking: Niet dat leeft ne werpt sijn saet buten der femelen [wijfjes, vrouwtjesdieren] daert toe gaet, wakende noch slapende, sonder die man - ende dits grote onsalicheit nochtan. Soms doen zijn lessen haast modern aan, zoals waar hij de grananes bespreekt, een waterdier waarvan het vrouwtje en acht niet een twint [helemaal niet] hare jonghen, maer die vader draecht die sorghe altegader. Men heeft misschien geen hoge verwachtingen van Maerlants moralisatie dienaangaande, maar dat blijkt reuze mee te vallen:

 
Sie vaert spelen, ende hise wacht
 
Tote dat si hebben cracht,
 
Ende eer beghevet hise niet.
 
Recht ist dat elc vader siet
 
Den kindren haer bedoerfte winnen,
 
Onthier ende si hem bekinnen.Ga naar voetnoot**

Naast haar praktische toepasbaarheid op menselijk gedrag heeft de natuur in Der naturen bloeme ook een metafysische dimensie. Op dergelijke plaatsen blijkt hoezeer de schepping voor een middeleeuwse intellectueel een goddelijk

[pagina 506]
[p. 506]

weefwerk vormt, waarin alle onderdelen, en in het bijzonder vele wonderbaarlijkheden, verwijzen naar Zijn heilsplan. Sterker nog, de ratio achter die vele wonderen in de natuur is juist dat zij de mens doordringen van de goddelijke oorsprong van alles wat leeft, die herkomst en doel van dit bestaan is. Het is een natuurbeschouwing die de zuiver wetenschappelijke reputatie van de Middeleeuwen weinig goed heeft gedaan, maar hun culturele voortleven des te meer. Sommige van deze symbolen behoren immers tot de krachtigste emblemata van tweeduizend jaar christendom, vereeuwigd in kathedralen en in spreekwoorden. De pelikaan die met zijn eigen bloed zijn jongen voedt (daarmee verwijzend naar Christus' kruisdood); de opgejaagde bever die zijn testikels afbijt (zoals de mens zijn zonden voor de duivel moet afwerpen); de krokodil die zijn tranen laat vloeien als zou hij spijt hebben van zijn moorddadigheid; de eenhoorn, het tegelijk wonderschone en ontzagwekkende dier dat alleen bij een maagd tot rust komt, daarmee Jezus en Maria symboliserend - vanaf het Liber floridus tot aan Gerard Reves katholieke dieren behoren ze tot de levenskrachtigste zinnebeelden van ons patrimonium. Ze ontbreken ook in Der naturen bloeme niet op het appèl.

Per saldo blijft echter zowel sociale moraal als christelijke symboliek in Der naturen bloeme bijzaak. Bij het leeuwendeel van de behandelde zoogdieren, vogels, vissen, bomen, planten, kruiden, geneeskrachtige bronnen, edelstenen, metalen, slangen, insecten en wonderbaarlijke volkeren gaat het Maerlant primair om de overdracht van feitelijke informatie. Hiermee voegt hij zich in een voor die tijd moderne school, verbonden met het nieuwe paradigma dat in de dertiende eeuw de wetenschappelijke wereld domineerde: het aristotelisme. Symbolische duiding van de natuur zou nog lang courant blijven om koorbanken en preken mee te stofferen, maar was niet langer hoofddoelstelling van natuurbeschouwing in boekvorm. Zonder een duimbreed af te wijken van het christendom als levensleer richtte dit jonge paradigma de blik veel meer op de materiële dan op de religieuze aard van de natuur. De doorbraak hiertoe kwam, toen een groot deel van de natuurfilosofische en natuurwetenschappelijke geschriften van Aristoteles, die in hun Griekse originelen onbekend waren gebleven aan de Europese Middeleeuwen, via Arabische en Hebreeuwse vertalingen (veelal gemaakt in Spanje) in het Latijn doordrongen in geleerde kringen. Deze Aristoteles Latinus gaf de stoot tot curriculumherziening aan met name jongere universiteiten - de gevestigde garde is nu eenmaal eo ipso conservatiever - zoals het studium generale van Keulen, gesticht in 1248. De tegenwoordige Keulse universiteit heet met recht naar de formidabele geleerde die daarvan in de dertiende eeuw het sieraad was: Albertus Magnus (1193?-1280).

‘Doctor universalis’ was Albertus' bijnaam - en inderdaad, wat was hij niet?

[pagina 507]
[p. 507]

Duits Dominicaan, met universitaire graden uit Padua en Parijs, professor aan diverse colleges, bisschop van Regensburg, diplomaat, prediker en kerkelijk jurist, polemist maar ook arbiter en bemiddelaar in tal van geschillen. Zijn reizen voerden hem van het Vaticaan tot aan de Wadden, tochten die hij allemaal te voet aflegde, zoals de dominicaanse regel voorschreef. Minstens zo veelzijdig was Albertus' cognitieve leven: theoloog, filosoof, logicus, Mariavereerder, componist van hymnen en sequensen, bijbelexegeet, alchemist en medicus. Doch bovenal was hij natuurwetenschapper, en als zodanig wellicht de belangrijkste van de hele Middeleeuwen. Albertus Magnus was een leidende denker op het gebied van mathematica, fysica, astronomie en vooral de biologie van dieren en planten. Van de dieren onderzocht hij hun anatomie, motoriek, gedrag en zelfs hun psychologie (Konrad Lorenz had in hem een verre voorganger). Albertus vervatte zijn kennis hieromtrent in zijn hoofdwerk De animalibus, plus in tal van flankerende geschriften, waaronder traktaten over valken, paarden en honden. Van planten maakte hij in De vegetabilibus uiterst gedetailleerde beschrijvingen om hun zelfs wille; aan krokus, andijvie, papaver en komkommer worden hele bladzijden gewijd.

In Albertus' natuurwetenschappelijke geschriften treft de kritische zin ten opzichte van overgeleverde kennis, met als pendant een manifeste hang naar eigen observaties. Terwijl bestiaria zich in de vroege Middeleeuwen voor de feiten volledig op antieke voorgangers verlaten, zet Albertus een beslissende stap van autoriteit naar empirie. Zo stelde hij op basis van eigen experimenten in de Donau vast dat kreeften wel degelijk vlees eten, en onderbrak hij zijn diplomatieke missies geregeld om in de berm te gaan botaniseren of vanuit het struikgewas een roedel herten te observeren. Dankzij geregelde reizen naar Friesland, Vlaanderen, Holland, Zeeland en zelfs de Waddeneilanden was hij goed op de hoogte omtrent de fauna van de Lage Landen, en hij bericht met achting over de koeien (‘die soms zo groot als paarden worden’), de meeuwen en de karpers (die hij bij hun Nederlandse naam kent) en de uit de kluiten gewassen witte kippen. Als docent ging van de doctor universalis grote werfkracht uit. Van heinde en verre kwamen zijn studenten, van wie sommigen op hun beurt wereldberoemd zouden worden, zoals Thomas van Aquino en meester Eckhart. En volgens het klassieke beginsel van de academische schering en inslag gaf Albertus niet alleen college, maar publiceerde hij ook verwoed. Zijn opera omnia beslaan in hun laat-negentiende-eeuwse editie 38 banden.

De Vlaming Jacob van Maerlant, één generatie jonger dan Albertus Magnus en gedurende zo'n veertig jaar diens tijdgenoot, is omstreeks 1270 veruit de eerste schrijver in Europa die het nieuwe, aristotelische bestiarium in de volkstaal toegankelijk maakt voor leken. In zijn lijst van biologische autori-

[pagina 508]
[p. 508]

teiten noemt hij Aristoteles als eerste, en al snel daarna van Colne meester Albrecht, die men wel met rechte hetet ‘bloeme van der clergien’: up hem dar ix conlike lien [durf ik met een gerust hart te vertrouwen]. Maerlant meende met de Latijnse hoofdbron voor zijn biologieboek, De natura rerum, een authentiek geschrift van laatstgenoemde in handen te hebben, maar die encyclopedie was in feite van een leerling van Albertus, de Leuvense (!) dominicaan Thomas van Cantimpré (sommige handschriften, waarvan Maerlant er kennelijk een zag, schreven de tekst toe aan Albertus; pseudo-oeuvre was het onvermijdelijke bijeffect van middeleeuwse schrijversroem). Geest en gedachtegoed waren echter dezelfde. Ook in De natura rerum gaat het om descriptie, niet om symboliek of moralisatie, ook al duikt er af en toe een ethisch lesje op. De feiten als zodanig prevaleren. Zie hier hoe het artikel over de waterbuffel inzet:

De waterbuffel, zoals het Liber rerum zegt, is een dier groter en hoger wat lichaam betreft dan een os en zwart van kleur. Het heeft lange en gekrulde hoorns, een lange nek, een reusachtig hoofd, magere poten, een kleine staart en een goedaardige en naïeve blik in zijn ogen. Maar in werkelijkheid is het dier zeer behendig en wreed, wanneer het tot woede wordt uitgedaagd. Het dier is zeer geschikt voor gebruik door de mens aangezien het een enorme kracht bezit.

Natuurlijk bevatten De natura rerum en bijgevolg Der naturen bloeme voor onze verlichte begrippen nog meer dan genoeg folklore en bijgeloof. Zo was Jacob van Maerlant (net als Albertus Magnus) rotsvast overtuigd van de wonderbare werking van edelstenen en mineralen. Als een man zijn vrouw van overspel verdenkt, moet hij een magneetsteen onder haar hoofd leggen wanneer zij slaapt. Is zij onschuldig, dan zal zij hem al slapend omhelzen; is zij dat niet, dan zal zij uit bed vallen. Maerlant noemt het zelf ook een cracht die men over wonder acht, maar het gezag van de traditie is voldoende. Toch is de empirie in opmars. Zelfstandige natuurobservaties van Maerlant zijn weliswaar nog uiterst dun gezaaid. Dat hij op eigen gezag weet te vermelden dat bilzekruid vele hier int tlant groeit en dat op Westvoorne geen ratten kunnen leven, zijn hooguit minuscule weetjes in de marge. Maar wel baseert hij zich met De natura rerum op de modernste biologische encyclopedie die in zijn tijd voorhanden was.

Uiteraard was Der naturen bloeme, alleen al uit consideratie met het lekenpubliek, wijselijk selectief tegenover De natura rerum en de soms uitputtende volledigheidsdrang daarvan. Het hoofdstuk over de vogels bijvoorbeeld verhoudt zich (in de snedige vergelijking van W.P. Gerritsen) als Wat vliegt

[pagina 509]
[p. 509]

daar? tot een handboek voor ornithologie. Om vergelijkbare redenen van toegankelijkheid heeft Maerlant de verhalende dimensie van zijn biologieboek extra aangezet. Hij doorspekt de feitelijke informatie af en toe met anekdoten uit het dierenrijk, bij voorkeur in verbinding met beroemde wereldburgers: over een hond die Alexander de Grote kreeg van de koning van Albanië, of over een profetische papegaai die Karel de Grote als keizer begroette nog voordat hij dat was. Per slot was Der naturen bloeme, in de woorden van de proloog, bedoeld voor zowel leringhe als dachcortinghe, tijdpassering. Maar verstrooiing is hier duidelijk ondergeschikt aan de voor die tijd moderne - en in de volkstaal zelfs letterlijk ongehoorde - kennisoverdracht.

Daarbij past dat Maerlant soms de staf breekt over wat hij ziet als twijfelachtig of zelfs kletskoek. Dat harpijen kunnen spreken, is voor hem onvoldoende verzekerd; dat een dadelpalm honderd jaar oud moet zijn alvorens vrucht te dragen, durft hij niet over waer vortgheven; dat een slapende gaat praten over geheimen als men de tong van een kikvors onder zijn hoofd legt, hoont hij als quenicum. Hier zien we de oude wereld tot in de taal op zijn retour: quenicum komt van het Nederlandse quene, ‘oud wijf’. In Der naturen bloeme moeten mondeling overgeleverde huisgeneeswijzen van ervaren vrouwen ruim baan maken voor boekenkennis van gediplomeerde medici. Hetgeen ons trouwens weer eens herinnert aan de immense kloof tussen geschreven woord en werkelijkheid in deze tijden. In een wereld vol ziekte en geweld, waarin leven zozeer overleven was, moet de hoeveelheid medische praktijk reusachtig zijn geweest. Van al dat geneeskundig handelen is tot aan Jacob van Maerlant vrijwel niets in Nederlandstalige geschriften neergeslagen.

Maar dan komt, omstreeks 1270, Maerlant met zijn Der naturen bloeme, dat de naam verdient van eerste Nederlandstalige medische encyclopedie. Maerlant gaat daarbij uit van zelfhulp. Nooit spreekt hij over een consult bij professionele medici, en waarschijnlijk waren die ook zelfs in de betere kringen schaars. Maar met een exemplaar van Der naturen bloeme bij de hand kwam men een heel eind, zo belooft de tekst bij implicatie. Tegen wiebelende tanden neme men ezelsmelk, tegen dolle-hondenbeten wortel van een wilde roos, terwijl spinnenwebben wonden helen; geitenlever helpt tegen nachtblindheid, dassenvet tegen de koorts, vleermuisbloed tegen slangenbeten, verpulverd hertengewei (met wijn) tegen de platjes, enzovoort: voor wel honderd kwalen en kwetsuren reikt de tekst de passende remedie aan. Maar beter dan genezen is natuurlijk te voorkomen, en vandaar de grote aandacht voor diëtiek. Voor goede spijsvertering en tegen constipatie weet Der naturen bloeme heilzame voeding; een gelukkige bijkomstigheid is voor lezers uit de Lage Landen dat vooral eten van vis gezond blijkt. Overigens is olijfolie van eerste persing de beste.

[pagina 510]
[p. 510]


illustratie
De geit (capra) in Der naturen bloeme; afgebeeld naar het Detmoldse handschrift uit Maerlants eigen tijd.


[pagina 511]
[p. 511]

Toch draait Der naturen bloeme niet alleen om nuttige kennis. Uit de tekst spreekt ook een dorst naar kennis als doel op zich. Het gaat daarbij om kennis van de eigen wereld, getuige gedegen kapittels over valk, hond, koe, eik en meeuw, kievit en Vlaamse gaai (welke laatste krijst zoals die menestrele, zo voegt Maerlant toe; en wie ooit een Vlaamse gaai heeft gehoord, moet wel concluderen dat de geleerde dichter het klaarblijkelijk niet had op verbale potsenmakers). Bij vogels met kromme snavels zijn de vrouwtjes sterker dan de mannetjes; een gevilde beer lijkt op een mens; slakken hebben geen tanden en mieren groeten als ze elkaar tegenkomen. Maar de kennis geldt evenzeer de wijde wereld en wat daar allemaal aan wonderen voorhanden schijnt: de verre streken van Sicilië en India; landdieren als struisvogel en olifant; en - niet te vergeten - al die wonderen inder zee: de walvis, de zeeridder en de zeemeermin. Maerlants exposé daarover appelleert zwaar aan de fascinatie voor het onbekende, maar niet zoals bij Sint-Brandaan als manifestatie van Gods almacht - louter geloof, geen rede - maar om de onbekende verten te kennen en te duiden. Door aanpak en schaal (zeventienduizend verzen, dertien boeken, circa 640 artikelen) kweekt Der naturen bloeme een diep besef aan van de rijkdom van de schepping. Het is het eerste Nederlandstalige boek in een inmiddels ellenlange reeks: de wondere wereld van vul-maar-in. Of nog anachronistischer: Discovery Channel op perkament.

En dan nog het immense karwei om voor al deze natuurverschijnselen het vaak zo zaakrijke Latijn te vertalen - met om te beginnen al de heksentoer om per vis of boom uit te knobbelen hoe deze in het Nederlands heet - en ook nog eens in volkstalige verzen te vervatten. Maerlants keuze voor de versvorm moge gezien de stof bevreemden, eens te meer sinds we hebben gezien tot welk Nederlandstalig proza sommigen van zijn tijdgenoten in staat waren. Maar klaarblijkelijk vereiste de behoefte om met zijn boeken elitaire leken te bedienen - grosso modo hetzelfde publiek als dat van de ridderroman - dat de teksten moesten kunnen worden voorgelezen in versen die sijn licht, om een citaat uit Der naturen bloeme zelf te bezigen. Maerlant haalde zich daarmee intussen wel een reusachtige extra taak aan. Want terwijl het adequaat verdietsen van Thomas' Latijn hem in proza waarschijnlijk gemakkelijk zou zijn afgegaan, stond hij nu voor de opgave zijn woorden niet alleen te laten kloppen, maar ook nog eens te laten rijmen. Een voorbeeld als het volgende laat zien hoe bewonderenswaardig hij zich van dit karwei kweet. Ziehier het eerste Nederlandse portret van de geit, met melk en kaas en al:

Capra, ut dicitur in Libro rerum, animal barbatum est, longis et acutis cornibus, pascitur in convallibus, in montibus et in ramis arborum, quos ore potest attingere. Lacte habundat, et lac eius sanissimum est, sed statim, ut coagulatum fuerit, vitiatur; nam caseus ex eo factus ad nichil pene utilis est.Ga naar voetnoot*
[pagina 512]
[p. 512]
 
Capra dats in Dietsche een gheet,
 
Die hoerne hevet scarp ende wreet
 
Ende onder den kin ene baert.
 
Haer weide leghet te dale waert,
 
Ende in busschen ende in haghen,
 
Al daer sise can bejaghen.
 
Hare melc es dueregoet,
 
Maer alsmere lib in doet,
 
So corrumpertet, want dat case,
 
Si segghen, ens niet waert een blase.Ga naar voetnoot**

En zoiets niet voor een handjevol natuurverschijnselen, maar voor meer dan zeshonderd, stuk voor stuk bloedig te berijmen. Der naturen bloeme was een reuzenwerk, en volkomen terecht stelt Maerlant dat nooit eerder in het Nederlands zoveel over de natuur te lezen viel. Anno 1270 trouwens ook nergens in het Frans, Duits of Engels. Maar dat kon Jacob van Maerlant niet zo zeker weten, en dat zei hij dus ook niet.

Maerlants wereldaant.

Maerlant draagt zijn Der naturen bloeme op aan heer Nicolaas van Cats, als een rijk boek over de natuur voor het geval dat ghi ledech sout wesen. Deze Nicolaas was heer over het Zeeuwse eiland Noord-Beveland; het geslacht van Cats had daarnaast aanzienlijke belangen in Vlaanderen, waaronder in de tol van Damme. Wellicht heeft Nicolaas in dat verband Damme wel eens bezocht - nu een dromerig stadje, toen de dynamische voorhaven van de handelsmetropool Brugge, waar schepen van heinde en ver aankwamen, met (blijkens het bewaarde tolreglement uit 1252) Engelse wol, makreel uit de Oostzee, bezems en zoethout uit Spanje, amandelen uit Aragón, vijgen en rozijnen uit Portugal, komijn uit Marokko en aluin uit Tunis. In dat geval kan Nicolaas in Damme Jacob van Maerlant hebben ontmoet - maar de proloog van Der naturen bloeme rept van contact in omgekeerde richting. Omme te sendene tere gichte, zegt Maerlant daar over zijn eigen boek, daarmee de indruk wekkend dat zijn boek (al dan niet onder de arm van de schrijver zelf) is scheep gegaan van Damme naar Catseveer: bij goede wind vanuit het Brugse Zwin de Westerschelde overstekend, oostelijk om Walcheren heen en zo naar Noord-Beveland.

Maerlants opdrachtgevers lijken overigens bijna allemaal uit Zeeland afkomstig, meer speciaal uit de Zeeuwse entourage van de Hollandse graaf Floris v, inclusief de graaf zelf. Heer Nicolaas van Cats behoorde tot Floris' voor-

[pagina 513]
[p. 513]

naamste Zeeuwse getrouwen, evenals heer Albrecht van Voorne, aan wie Maerlant een kleine tien jaar vóór Der naturen bloeme zijn dubbelroman Historie van den Grale / Merlijns boec had opgedragen. Het groepsportret kent ook zijn dame: de opdrachtgeefster achter Maerlants Alexanders geesten, wier naam versluierd zit in een anagram dat vrijwel zeker opgelost moet worden als Aleide. Zij was een dochter uit het Hollandse gravenhuis, op zestienjarige leeftijd uitgehuwelijkt aan de Henegouwse graaf Jan van Avesnes, met wie zij binnen tien jaar zeven gezonde kinderen kreeg en naar het schijnt gelukkig leefde in Valenciennes totdat Jan op kerstavond 1257 overleed en Aleide met haar kinderen (zes jongens en een meisje) terugkeerde naar Holland.

Via Aleide zou Jacob van Maerlant connecties hebben gekregen met de familie der Avesnes, hetgeen extra voeding kan hebben gegeven aan zijn rivaliteit met Willem, de dichter van de Reynaert, die immers tot de invloedssfeer van de Dampierres hoorde. Tussen de families, allebei takken van het Vlaamse vorstenhuis, heerste een vete die de adel van de Lage Landen decennialang doorsneed. In 1246 was ingevolge een scheidsrechterlijke uitspraak van de Franse koning het gezag over Vlaanderen namelijk aan Gwijde van Dampierre toegevallen, terwijl Jan i van Avesnes werd afgescheept met (het veel minder rijke) Henegouwen. De Hollandse Aleide deelde de wrok hierover met haar Henegouwse schoonfamilie; ook na de dood van haar man bleef zij hartstochtelijk ijveren voor de belangen der Avesnes en voor goede posities voor haar kroost. Kennelijk moest hun tot elke prijs bespaard blijven wat hun voorvaderen was overkomen: in het politieke machtsspel aan het kortste eind trekken.

In 1258 had Aleide ook nog eens speciale verantwoordelijkheid gekregen voor de toekomst van haar hooggeboren neefje Floris v, toen een vierjarige kleuter, graaf in spe van Holland en de enige nog levende telg in mannelijke lijn. Voor het middeleeuwse denken en gevoel vielen vorst en staat nagenoeg samen; Hollands glorie stond of viel met Floris' heil. Zijn grootvader, Floris iv, was in 1234 gestorven, zijn vader, de Hollandse graaf Willem ii, in 1256. Diens (en Aleides) enige broer, Floris de Voogd, die het toezicht had gekregen over de piepjonge troonopvolger, liet in maart 1258 het leven. (Alle drie de mannen waren trouwens omgekomen door geweld. Floris iv sneuvelde in een Frans toernooi; Willem ii zakte op expeditie tegen de weerspannige West-Friezen met paard en al door het ijs en werd in die deerniswekkende positie gelyncht; Floris de Voogd kwam om in een toernooi te Antwerpen.) De kleine Floris v, enig kind, bleef achter met zijn moeder, grootmoeder en overgrootmoeder. De vrouwen in een vorstenhuis hadden destijds evident betere kansen op een oude dag dan de mannen, mits zij het kraambed overleefden. Omdat van hen waarschijnlijk niemand sterk genoeg was om de wankele troon te stutten,

[pagina 514]
[p. 514]

werd Aleide teruggeroepen naar haar land van herkomst om het voogdijschap op zich te nemen. Zij moet een uitgesproken sterke vrouw zijn geweest, die eerder al tezamen met haar broer Floris zelfs militair bevel had gevoerd over het kleine Hollandse leger dat op 4 juli 1253 in de slag bij Westkapelle (Walcheren) een Frans-Vlaamse overmacht versloeg. Het zal zeker mede aan haar temperament te danken zijn geweest dat, hoe penibel ook de situatie was rond de kleine troonopvolger - kind tussen vier vrouwen -, de Hollandse aspiraties er niet minder om waren.

Bij dat alles werkte het vereerde voorbeeld van graaf Willem ii als ‘noblesse oblige’. Floris' vader was tot aan zijn dood namelijk niet alleen een krachtige graaf over Holland en Zeeland geweest, maar vanaf 1247 zelfs rooms-koning. Dat de keus van de Duitse keurvorsten destijds op deze onbekende jongeling uit het excentrische Holland viel, was stellig om uit de impasse te geraken van twee meer gerede pretendenten die elkaar de eer niet gunden. De historische vakpers pleegt dan ook het rooms-koningschap van de Hollandse Willem ii gering te schatten. Maar psychologisch moet het voor de man en zijn gewest een formidabele verheffing zijn geweest: een jonge graaf van Holland die het trotse koningszegel mocht gaan voeren van de Rex Romanorum, waarop hij troonde met de scepter en rijksappel die hem tot opvolger van onder anderen Karel de Grote maakten. Het moet in tijden en kringen die zo statusgevoelig waren, een wending van de eerste orde zijn geweest. Willems uitverkiezing impliceerde overigens dat hij spoorslags een koninklijke kanselarij moest inrichten, waarvoor hij de klerk-supervisor uit het buitenland aantrok. Het zou de verschriftelijking van de Hollandse grafelijkheid een grote impuls geven.

Het tot op heden zichtbaarste gevolg van deze nieuwe koninklijke status is het Haagse Binnenhof, en meer speciaal het kasteel dat de Ridderzaal herbergt. Het werk voor deze grafelijke residentie werd aangegaan tijdens de regering van Willem ii en bracht een kasteel tot stand zoals het middeleeuwse Holland nog nimmer had gezien, en dat bijvoorbeeld ook het Gentse Gravensteen overtroefde, niet wat zijn militaire doelmatigheid betreft, maar wel in zijn representatieve functie. Het Binnenhof was dan ook eigenlijk geen burcht voor een graaf, maar een paleis voor een koning: de koning die graaf Willem ii inmiddels was geworden en waarvan hij de allure in zijn behuizing wilde laten spreken. De latere Hollandse kroniek van de Clerc uten laghen landen bider see legt een rechtstreeks verband tussen koningschap en Binnenhof, waar hij vertelt hoe Willem ii na zijn kroning naar Den Haag kwam ende dede ontbieden verstandele wercluden om een coninclic palays aldaer te maken. Vanwege zijn West-Friese Waterloo heeft de rooms-koning zelf nooit in zijn geprojecteerde paleis geresideerd, maar het lijkt alsof zijn zoon Floris v de voltooiing als een erezaak te meer heeft opgevat. Onder zijn bewind kwam het

[pagina 515]
[p. 515]

gereed: het gedurfde en op het Europese vasteland unieke ontwerp waarvoor Westminster Hall model stond, met zijn hoge topgevel geflankeerd door slanke, ronde traptorens. Bij binnenkomst betrad men (en nu nog) meteen de grote zaal (thans met een mediëvaliserende term Ridderzaal genoemd), met zijn reusachtige afmetingen van veertig bij twintig meter, en met op zesentwintig meter hoogte de sublieme dak- en kapconstructie: een ‘ziende’ (dat wil zeggen niet weggetimmerde) kap, die in vrije bespanning, dus zonder steunberen, de gehele indrukwekkende ruimte overwelft.

Dat voor het Binnenhof een Engels koninklijk paleis model stond, is niet zo vreemd gezien het levendige handelsverkeer dat Holland onderhield met gene zijde van het Kanaal, waarlangs de fameuze Engelse wol werd aangevoerd en die Dordrecht, zolang het stapelhaven bleef, tot de welvarendste stad van Holland maakte. Bovendien bestonden er familiebanden tussen het Hollandse en het Engelse vorstenhuis; betrekkingen die Floris v decennia later nog maximaal zou uitvergroten om zijn claim op de vacant gekomen Schotse troon te schragen. Het proces hierover voor de dynastieke rechtbank met een raad van meer dan honderd auditores zou anderhalf jaar duren, en eindigde voor Floris in een fiasco, al had het maar een haar gescheeld of de Schotse kroon was hem toegevallen.

Doch zover was het nog lang niet toen de jonge Vlaamse klerk Jacob - hij zal dichter bij de twintig dan de dertig zijn geweest - naar Holland kwam. Het is de zoveelste keer dat we dit gewest leentjebuur zien spelen bij Vlaanderen, waar men met alles zoveel verder was (en toch verstaanbaar bleef). We zagen reeds hoe de abdij Egmond bij haar stichting werd bemenst met monniken uit Gent. De abt van Sint-Truiden was in de jaren na 1250 kapelaan en vertrouweling van de Hollandse graaf Willem ii. Verder importeerde men graag huwelijkspartners uit het zuiden; zulke gearrangeerde huwelijken zijn een probate graadmeter voor de ambities (en de marktwaarde) van middeleeuwse adelsfamilies. Ook voor techniek ging men in Vlaanderen te rade. Zo is, anders dan veel Hollanders zullen denken, de molentechnologie daar afgekeken. Dat is aantoonbaar via de terminologie van molenaars, zoals ‘schijfloop’ voor het rondsel (een bepaald type tandwiel) in de windmolen, of het bekendere ‘vang’ (voor de rem die de gang van de molen stuit), termen die uit Vlaanderen noordwaarts zijn verbreid. Verder werkten er Vlaamse timmerlieden en bouwmeesters aan de Ridderzaal; de kapconstructie daarvan was geïnspireerd op de (nog altijd indrukwekkende) hooischuur van de cisterciënzer abdij Ter Doest bij Brugge. Deze cisterciënzers hielpen trouwens ook met droogmaken en inpolderen van land in de natte kustgebieden van Holland en Zeeland; als dank verwierven ze op de Zeeuwse eilanden zogenoemde uithoven, die gingen functioneren als kleine dependances van hun moederabdij,

[pagina 516]
[p. 516]

waarin een handvol monniken en lekenbroeders op het vlakke natte land van slikken, schorren en schapen het ascetische woestijnvaderbestaan herschiepen naar het poldermodel.

Er waren dus meer Vlaamse geestelijken in Hollands-Zeeuwse streken toen Jacob omstreeks 1257 op Voorne arriveerde. Daar zou de dichter letterlijk naam maken, en gaan heten naar het plaatsje Maerlant (van Mare-lant, land aan de zee), waar hij koster was van de piepkleine Pieterskerk. Het kosterschap werd in het middeleeuwse Holland veelal gecombineerd met onderwijzerschap; niemand zal voor die vereniging van functies beter zijn gekwalificeerd geweest dan deze Jacob, die, zoals overvloedig uit zijn werken blijkt, een uitstekende intellectuele opleiding had genoten (in het Brugs Ambacht en waarschijnlijk meer in het bijzonder aan de kapittelschool van Sint-Donaas te Brugge). Maar zelfs in combinatie lieten koster- en onderwijzerschap nog ruimte over, wat Maerlant tijd gaf voor wat al snel zijn hoofdbezigheid lijkt te zijn geworden: het schrijverschap. Vanzelfsprekend in het Nederlands, want in het noorden was Latijn noch Frans een serieuze optie; hier was het Diets de voertaal. En dan ook nog op rijm, wilde zijn werk tenminste aanslaan in de kringen waar men tot dan toe alleen ridderromans in boekvorm kende. Alleen: waarover zou men willen dat hij schreef - of beter gezegd, gezien het heldengenre dat hier aan de orde was: over wie?

Het debuutaant.

Op dit belangrijke punt in zijn leven deed Maerlant een gouden greep in zijn belezenheid. Hij koos als hoofdfiguur voor zijn debuut Alexander de Grote. Diens biografie moet hij op school hebben leren kennen. De Alexandreis van Gautier de Châtillon, die hoofdbron was voor Maerlants Alexanders geesten (naar gesta, grote daden), behoorde tot de canonieke teksten van het onderwijs in grammatica en retorica. Het was zelf overigens geen klassiek werk, maar een Middellatijns gedicht van omstreeks 1170, berijmd door een magister van de kathedraalschool te Reims in verzen die zoveel mogelijk het vergiliaanse epos imiteerden. De hoogdravende stijl van deze Alexandreis, met complexe zinsbouw en zwaar uitgesponnen vergelijkingen in een overrijpe vergiliaanse traditie, kon Maerlant uiteraard niet in het Nederlands navolgen. Zo deze taal daartoe destijds al bij machte was, dan was het zeker niet het stijlregister van de ridderroman. Maar wat zijn stof betreft kon de Alexandreis moeiteloos plaatsnemen tussen de volkstalige teksten in dit genre. Per slot draaide het allemaal om die ene grote held, wereldveroveraar zelfs, van erkende historiciteit en met solide adelspapieren, die al op jonge leeftijd wapenfeiten op zijn naam stelde waarbij die van de Tafelronde en zelfs Karel de Grote haast verbleekten. Als zodanig introduceert Maerlant zijn held dan ook in de proloog:

[pagina 517]
[p. 517]

als een voor zijn publiek klaarblijkelijk volstrekt nieuwe ster aan het ridderlijke firmament, die hoognodig een eigen roman verdient omdat alles wat de bekende helden meemaakten - en in dit verband noemt hij Walewein, de Trojanen en de verhalen over Roncevaux en Attila de Hun - in het niet valt bij hetgeen desen man ghevel.

Wat de proloog niet expliciet vermeldt, maar in de context zeker zwaar resoneerde, was dat Alexander de Grote een personage was dat op dat moment voor Holland en speciaal voor Floris als geroepen kwam. Ook Alexander was immers een koningskind, jong vaderloos geworden, en dankzij talent, ambitie en de goede opvoeding door onder anderen Aristoteles (aan wie Maerlant zichzelf kan hebben gespiegeld) al vroeg tot grote dadendrang geraakt. Er was nog hoop volop voor Holland en zijn Floris, als men Alexanders geesten mocht geloven. Maerlant zet de parallel zwaar aan waar hij Alexander de Grote het schildteken laat voeren van een lyoen rampant op een veld van goud: de klimmende rode leeuw op goud, oftewel het Hollandse wapen. Hij moet heel goed hebben geweten dat hij zich hier een dichterlijke vrijheid permitteerde waarvoor geen enkele serieuze bron historische grondslag bood. Maar dergelijke hoofse knipoogjes hoorden nu eenmaal tot de plaisanterieën van de middeleeuwse literaire opdrachtkunst, en dienden bovendien het doel dat Maerlant zijn hele leven zou blijven hooghouden: geschiedenis als bron van inspiratie voor het heden. Het verhaal van Alexanders geesten kon uitstekend dienstdoen als vorstenspiegel, ook al vanwege de exempelwaarde die het levenseinde van de hoofdfiguur vertegenwoordigt, bij wie hoogmoed voor de val zal blijken te komen. Zo is Alexanders biografie tegelijk heldenepos en een les in nederigheid. Of met de woorden van een van de (apocriefe) filosofen aan zijn graf die Maerlant sprekend opvoert: toen Alexander leefde, was de wereld hem te klein; nu volstaat een kist van een paar voet (de spreuk komt uit dezelfde oosterse traditie waaruit J.H. Leopold putte voor diens ‘Laatste wil van Alexander’).

Naast alle morele lessen bood het levensverhaal van Alexander ook nog eens ampel gelegenheid tot feitelijke kennisoverdracht, iets wat Maerlant dus al ruim voor Der naturen bloeme zichtbaar ter harte ging. De Latijnse Alexandreis reikte hem drie staaltjes aan van retorische descriptio in navolging van Homerus' breedvoerige beschrijving van het schild van Achilles, waarop de smid Hephaestus de ganse mythologie had afgebeeld. In de Alexandreis krijgt het schild van Achilles een pendant in de drie omstandige beschrijvingen van respectievelijk het schild van de Perzische koning Darius (waarop de voorgeschiedenis van diens geslacht staat afgebeeld), zijn praalgraf (met daarop een wereldbeschrijving) en het graf van zijn gemalin Telico (wereldgeschiedenis). Als retorisch hoogstandje had Maerlant aan de descriptiones geen bijzondere boodschap, maar aan hun functie als vehikel voor informatie des te meer. Hij

[pagina 518]
[p. 518]

heeft ze alle drie dan ook omstandig uitgewerkt tot zelfstandige terzijdes over geschiedenis en geografie. De wereldbeschrijving op Darius' graf is zelfs uitgedijd - onder gebruikmaking van Honorius' Imago mundi als supplementaire bron - tot een complete geografie van alle toen bekende werelddelen, landen, zeeën en grote rivieren. Als we het narratieve kader naar de letter nemen, zou Alexander de Grote via de aanblik van Darius' graf zelfs zijn geïnformeerd over bestaan en ligging van Henegouwen, Vlaanderen, Brabant en de Ardennen... Maar iets anders prevaleerde hier: het ging hier niet om Alexanders wereldbeeld, maar om de wereldoriëntatie van de jonge Floris en de zijnen. Via de ingelaste geografie in Alexanders geesten kregen zij een nuttig lesje aardrijkskunde voorgeschoteld. De geografie is overigens bijna duizend verzen lang, hetgeen betekende dat bij voordracht van Maerlants debuut als feuilleton - Alexanders geesten telt ruim veertienduizend verzen, geleed in tien boeken, die waarschijnlijk per stuk werden voorgedragen - vrijwel een complete sessie heen ging met aardrijkskunde in plaats van actie.

Doordat Alexander zoveel reist en dankzij het onderwijs van Aristoteles blaakt van nieuwsgierigheid naar allerlei natuurverschijnselen, biedt zijn biografie ook volop gelegenheid de wonderen van de wereld tentoon te spreiden. Zoals bij het verhaal - door Maerlant met smaak naverteld - waarin Alexander de Grote het aardse paradijs bezoekt. Dit was de plaats waar volgens middeleeuwse overtuiging Adam en Eva hadden geleefd en die dus wel, logischerwijze, nog ergens op aarde lag, maar sedert de zondeval ommuurd en ontoegankelijk was. Zelfs Alexander moet hier buiten blijven staan, maar krijgt als memento wel een paradijssteen mee. Die blijkt op een weegschaal zwaarder dan wat men ook maar op de andere schaal legt, maar lichter dan het kleinste korreltje zand. De moraal van dit wonder kan Alexander zoals elke ambitieuze vorst ter harte nemen: eenmaal ter aarde besteld, is zelfs een wereldheerser lichter dan een veertje.

Zo overklaste Maerlants debuut uiteindelijk het hele genre van de ridderroman: rijkere stijl, indrukwekkender daden, historisch gefundeerd, en ook nog eens leerzaam en inspirerend. Wat kon men meer wensen? Het enige wat er in vergelijking tot de ridderroman bekaaid afkwam, was de liefde. Alexander heeft noch zoekt een vrouw. Maar getuige passages elders in zijn werk, zal dit (historische) gegeven Maerlant allesbehalve slecht zijn uitgekomen. De dichter geloofde blijkbaar niet in liefde als de uitgesproken positieve kracht die ze in de hoofse roman zo dikwijls is, en lijkt wars te zijn geweest van alles wat zweemde naar seksualiteit en erotiek, vrouwen incluis. In dat opzicht was Alexanders geesten dus niet hoofs, evenmin als de rest van Maerlants oeuvre. Wel was zijn debuut volop ridderlijk, met uitgewerkte beschrijvingen van strijd, veldslagen, belegeringen en tweegevechten, cumulerend in het vorstenduel

[pagina 519]
[p. 519]

tussen Alexander en de Indische koning Porus. Die laatste is een reus die tegen de kleine Alexander (een historisch feit) aantreedt zoals ooit Goliath tegen David, maar die ten slotte moet erkennen: Al was ic staerc, staerker ic vant. Zo staat, gesymboliseerd door het koningskoppel Alexander en Aristoteles, Maerlants eersteling vol in het teken van de fusie tussen het ridderlijke en het intellectuele (chevalerie en clergie). Het zou het motto voor zijn hele oeuvre blijken. En zoals wel vaker in de literatuurgeschiedenis blijkt achteraf bezien het debuut de kiemcel voor een oeuvre.

Oeuvre in opbouwaant.

Het is wel zeker dat Maerlant met zijn eersteling furore maakte. Dat blijkt niet eens zozeer uit de huidige overlevering ervan, al mag ook die er zijn: vijf bronnen, in de tijd gespreid van dertiende tot en met vijftiende eeuw en in de ruimte van het westen tot het oosten van het Nederlandse taalgebied. Veelzeggender is echter het gegeven dat de dichter klaarblijkelijk al spoedig ettelijke vervolgopdrachten kreeg, op royale schaal en voor dezelfde kring. In zijn eerstvolgende werk, de dubbelroman Historie van den Grale/Merlijns boec, stelt hij zichzelf niet zonder zelfvertrouwen voor als Jacob die coster van Maerlant, dien gy te voren hebbet becant [die u al eerder hebt leren kennen] in des konincx Alexanders jeesten. Ditmaal gaat het over koning Arthur, wiens historiciteit, en meer nog van de graal, Maerlant heel wat meer hoofdbrekens kostte dan bij de solide Alexander. Sterker nog, zo'n kwarteeuw later, tegen het einde van zijn schrijversleven, zou hij erachter komen dat die hele graal een fictie was, en zijn tweede werk dus grotendeels luchtspiegeling.

Maar omstreeks 1260, als jonge koster-klerk op het eiland Voorne, zette Maerlant nog alle zeilen bij om op gewetensvolle wijze de geschiedenis na te vertellen van hoe de graal (de schotel van het laatste avondmaal) met Jozef van Arimathea van Palestina naar Brittannië was gekomen, om daar als het ware te wachten op, eeuwen nadien, de ultieme queeste van de Tafelronde. Om die laatste gaat het Maerlant echter niet. Zijn Graal/Merlijn, berijmd naar een Oudfranse bron, verhaalt de voorgeschiedenis: over de herkomst van de graal, alsmede over de jonge koning Arthur. Merlijns boec vertelt hoe Arthur met de hulp van de beroemde tovenaar Merlijn op de troon komt. Dramatisch hoogtepunt vormt de onvergetelijke episode waarin de onbekende jongen Arthur als enige in staat blijkt het magische zwaard Excalibur uit de steen te trekken en zich daarmee bewijst als de door God uitverkoren nieuwe vorst over Brittannië. Gesacreert wart hi aldaer, als men enen koninck soude, voegt Maerlant wereldwijs toe, en gegeven wat wij weten van zijn milieu, is het meer dan verleidelijk om zich hier de geschiedenis van Alexanders geesten te zien herhalen. Alweer schreef Maerlant een roman over een jonge koning

[pagina 520]
[p. 520]

op weg naar glorie. Uit zijn bewerkingstechniek blijkt trouwens dat hij de educatieve functie van zijn tekst voor jonge edellieden maximaal heeft aangezet.

Hierna schreef Maerlant de Torec, een ridderroman in keltische sfeer, met reuzen, feeën, een vliegend schip en een vergiftigd zwaard en zelfs een heuse geliefde, prinses Miraude, met wie de held aan het slot door koning Arthur in de echt verbonden wordt, daarbij de gouden cyrkel, een diadeem die zijn geslacht toekomt, herwinnend met een troon als bonus. De Torec is wel een beetje buitenbeen in Maerlants werk: zo weinig historiserend en zelfs opzichtig sprookjesachtig, lijkt het geen kolfje naar zijn hand - tot men beseft dat hier alweer een identificatiemogelijkheid voor het milieu van Floris v daagde. Torec is immers het verhaal van hoe een jonge prins zijn rechtmatig erfdeel herkrijgt en gaat regeren over het koninkrijk van die Baser Rivire- een curieuze naam, waarvan men zich kan afvragen of het een verfranste woordspeling betreft op de rivierdelta der Lage Landen.

Alsof hij wilde bijkomen van de wel erg opzichtige fictie van Torec, schreef Maerlant in dezelfde periode twee puur informatieve werken over respectievelijk dromen en edelstenen, maar deze zijn verloren gegaan. Wel goed bewaard is de laatste, zeer grote ridderroman die hij op Voorne schreef (gemaakt te Merlant, zei hij later zelf over deze veertigduizend verzen) en die breed opgang zou maken: de Historie van Troyen, uit het Frans bewerkt naar de Roman de Troie van Benoît de Sainte-Maure (circa 1160). De stof is weer historisch en de stijl net als in het Frans zeer ridderlijk, met een aaneenschakeling van veldslagen en tweegevechten waar ook Maerlant zich met duidelijke kennis van zaken, zelfs plezier aan wijdt. Saillant is zijn laconieke commentaar wanneer de sluwe Odysseus een speer vol in de geopende mond van een Trojaan ramt, waarna deze gespiest ter aarde stort: ‘Wie het zou hebben gezien, zou hebben moeten lachen.’ Aan het slot van de roman voegt Maerlant aan de Trojaanse geschiedenis een bewerking toe van de Aeneis van Vergilius. Met deze toevoeging geeft hij het verhaal een wending in vertrouwde geest: terwijl Troje in puin ligt, ontpopt de jonge prins Aeneas zich na allerlei beproevingen als grondlegger van Rome - alweer een wereldrijk, en dan nog wel het rijk waarvan de rooms-koning in zekere zin de actuele erfgenaam was.

Na de Historie van Troyen berijmde Maerlant een werk dat zijn curieuze titel Heimelijkheid der heimelijkheden ontleent aan zijn Latijnse bron: Secretum secretorum. Het is een heuse vorstenspiegel, met allerlei adviezen voor wijs landsbestuur, maar ook voor goede voeding en concreet beleid, zoals de aanbeveling om met gulle hand scholen te stichten en te steunen. Hetgeen Floris v daadwerkelijk zou doen, bijvoorbeeld blijkens een oorkonde van 15 april 1290 betreffende scole ende costerie in Dordrecht. Magister daar zou voor Jacob een mooie betrekking zijn geweest, maar zijn taak in het graafschap zat er

[pagina 521]
[p. 521]

klaarblijkelijk op. Met de Heimelijkheid sloot zich in zekere zin een cirkel. De tekst is, net als het Latijnse Secretum maar nog nadrukkelijker dan laatstgenoemde, gegoten in de vorm van een college over bestuurskunde van Aristoteles gericht tot Alexander de Grote. Het lijkt alsof Jacob van Maerlant met de terugkeer naar het duo uit zijn debuut zijn aandeel in het opvoedingsprogramma van de jonge Floris afrondde. Heimelijkheid past wat betreft datering het best in 1266, het jaar van Floris' wettelijke mondigheid en zijn bekleding met de officiële grafelijke waardigheid. De vorst was evengoed nog maar twaalf jaar oud, en toch zal er in Holland opluchting hebben overheerst over het feit dat het graafschap door de kwetsbare jaren van zijn enige troonopvolger heen was gekomen.

Ook Maerlant had alle reden tot tevredenheid. In zeven jaar had hij maar liefst zeven geschriften, zo'n zeventigduizend verzen, op het perkament gekregen (dat overigens in deze tijd en contreien steeds vaker van geiten afkomstig was, en minder van kalveren). De middeleeuwse Nederlandse literatuur had tot dan toe geen tweede voorbeeld van een dergelijke productiviteit in de volkstaal gekend, en zelfs Europees gezien was zij uitzonderlijk. Die grote en continue productie moet, behalve door talent en gedrevenheid, sterk bevorderd zijn doordat Maerlant steun en belangstelling genoot van een Hollands-Zeeuwse elitekring met aspiraties, die kennelijk iets in deze Vlaming zag voor de verwezenlijking daarvan. In elk geval zat hij als schrijver stevig in het zadel.

Toch schijnt zijn loopbaan in zijn Voornse periode niet zonder tegenwerking te zijn verlopen. Zoals hij zelf in Alexanders geesten vaststelt als Alexander in een vlaag van woede zijn trouwe generaal en jeugdvriend Clitus doodslaat: de gunst van heren is geen onvervreemdbaar erfstuk. En als er al geen vorstelijke grillen waren, dan was er aan het middeleeuwse hof nog volop jaloezie, die nu eenmaal altijd het laagste punt zal zoeken. Maerlants opgang was stellig in andermans nadeel, en gebrek aan effectief opportunisme kon een klerk destijds duur komen te staan. Studie van oorkonden, medezegelaars en andere getuigen van de vorst geven ons enig zicht op de wisselende krachtsverhoudingen in diens entourage - zo ongeveer zoals men vroeger promoties en demoties in het Kremlin moest zien af te leiden uit balkonfoto's van de 1-mei-parade op het Rode Plein. Zo zien we ook rond Floris sterren rijzen en dalen; en wel zeker is dat Maerlants werken te midden van heel wat meer turbulentie zijn ontstaan dan zich laat afzien aan die statige rij banden in de universiteitsbibliotheek.

De beste inkijk in de wisselvalligheden van Maerlants carrière bieden de verzen waar hij, meer dan elders, persoonlijk is en heetgebakerd, en die literair dan ook meestal voor zijn beste werk doorgaan. Centrale tekst is hier de Eerste Martijn, ook wel genoemd naar zijn striemende openingswoorden:

[pagina 522]
[p. 522]

Wapene Martijn. In dit strofische gedicht, naar de vorm geïnspireerd op de Latijnse poëzie van de vaganten - studenten en scholieren zoals Maerlant er zelf een was geweest? -, fulmineert een nauwelijks fictief aandoende Jacob tot een waarschijnlijk even reële (maar voor ons onachterhaalbare) vriend Martijn over de actuele wantoestanden aan de hoven. De heren daar verwelkomen den valschen als hun vriend, terwijl die goede onder voet ligt. Zo iemand tobt zich vergeefs af, of zoals het gedicht met een pakkend concreet beeld zegt: hi delvet sonder spit, hine hevet te pointe niet ghehit in neghere baelgie.Ga naar voetnoot* ‘Het doet mij pijn de waarheid te moeten zeggen,’ verklaart Jacob nog, en Martijn kan het alleen maar beamen:

 
Wat sal seghel ende was
 
Ende brieven die ghewaghen das
 
Van wat die heren gheven?
 
Hets al niet, hets een ghedwas;
 
Alse lief hadt mi een wilt Sas
 
Oft een Vriese bescreven!
 
Trouwe es brooscher dan een glas:
 
Die hier te voren so sterc was,
 
Soe es te broken bleven.Ga naar voetnoot**

Waar het allemaal precies aan refereert, zal wel altijd onnaspeurlijk blijven. Wapene Martijn suggereert iets omtrent een hoge heer die in weerwil van formele toezegging (brieven met seghel ende was) een bepaalde gift (een baantje of prebende?) niet heeft toegekend en vermoedelijk aan een ander heeft gegund. In een volgend Martijn-gedicht doen de twee vrienden, sarcastisch genoeg, alsof zij uit deze deceptie lering hebben getrokken en voortaan zullen handelen zoals de heren en hun hoven dat vereisen: zij zullen leren veinzen (vensen) en:

 
Vor gout vercopen keselsteen
 
Om te clemmene hoghe.
 
Waerheit en wint dinc engheen
 
Smekers hebben dat hogheste leen,
 
Waersaghers nappe es droghe.
 
Wilwi scuwen armoede ende ween
 
So laet ons wisselen ja omme neen!Ga naar voetnoot***
[pagina 523]
[p. 523]

Wie weet was het niet helemaal vrijwillig, maar ook niet zonder opluchting dat de Vlaamse intellectueel, inmiddels dichter van naam, fysiek afstand kon nemen van het kleine en kwetsbare Hollandse wereldje, en kon terugkeren naar het opener en dynamischer Vlaanderen en Damme. Op zijn minst waren daar veel meer van de Latijnse boeken die hem interesseerden. We weten niet wat terug in Vlaanderen Maerlants functie is geworden, maar het zal allicht enigerlei klerkenbaantje zijn geweest. Schrijven was inmiddels zijn handelsmerk geworden; feitelijk was hij de eerste schrijver in de Nederlandse literatuurgeschiedenis die dit (min of meer) van zijn vak was. Intussen bleef hij, terug in Vlaanderen, contacten onderhouden met zijn netwerk in het Noorden: getuige Der naturen bloeme voor Nicolaas van Cats en, meer nog, Spiegel historiael, zijn laatste grote werk, zijn magnum opus en in menig opzicht zijn meest koninklijke boek.

De wereld als geschiedenisaant.

 
Grave Florens, coninc Willems sone,
 
Ontfaet dit werc! Ghi waert deghone
 
Die mi dit dede anevaen.Ga naar voetnoot*

Aldus de proloog van de Spiegel historiael. Geen werk van Maerlant kent zo'n grote rol toe aan de opdrachtgever. Die zou in dit geval naar Maerlants eigen zeggen de schrijver deze arbeid hebben doen ondernemen en daarmee daadwerkelijk aan de wieg staan van dit werk. Hetgeen gezien de omvang van de Spiegel historiael niet verbazingwekkend is. Want terwijl de compacte Martijns zeer wel kunnen zijn ontsproten aan spontane aandrift, was Spiegel historiael een werk van jaren, waaraan geen middeleeuwse schrijver kon beginnen zonder steun. Spiegel historiael zou Maerlant zeker zes jaar bezighouden, alvorens hij omstreeks 1288, in het zicht van de haven maar kennelijk oververmoeid, de pen neerlegde. Toen hij de proloog berijmde, was het omstreeks 1282. Des te opmerkelijker is hoe Maerlant Floris v aanspreekt, die toen bijna veertig jaar oud was en op het toppunt van zijn macht stond: als coninc Willems sone - zoon van koning Willem, die inmiddels al meer dan een kwarteeuw dood was. Aangezien Floris toen Willem ii tegen de West-Friezen sneuvelde anderhalf jaar oud was, kan hij in 1282 geen enkele bewuste herinnering aan zijn vader hebben gehad. Maar daar ging het ook niet om. Belangrijk was de bloedband als zodanig en de meer dan symbolische betekenis ervan. Floris v was

[pagina 524]
[p. 524]

geen graaf zoals zovelen, maar een koningszoon. Wat natuurlijk ook geen kwaad kon voor de aura van de Spiegel historiael.

Er lag trouwens ook al een koninklijk mecenaat ten grondslag aan de bron van Maerlants onderneming: het Speculum historiale van de Franse dominicaan Vincentius van Beauvais. Dat was met recht een vorstelijk werk - zoals Maerlant niet nalaat te onderstrepen in zijn eigen proloog -, ondernomen als het was op gezag van coninc Loduwike, die coninc was in Vrancrike. Genoemde Lodewijk was niemand minder dan de latere ‘Saint Louis’, Lodewijk ix, in wiens opdracht nog maar zo kort geleden als omstreeks 1255 deze reusachtige encyclopedie van de wereldgeschiedenis was voltooid. Wilde Floris v met de opdracht tot Spiegel historiael de Fransen naar de kroon steken, of op zijn minst onder de Europese vorsten de primeur hebben van een Speculum historiale in de volkstaal? Die primeur had hij in elk geval ruimschoots. De eerstvolgende vertaling (in het Frans) verscheen pas in 1333. Van een Duitsof Engelstalige pendant is nimmer iets vernomen. In die contreien wierp zich geen Jacob van Maerlant op.

Steunde Vincentius op een complete equipe van redacteuren en assistenten, Maerlant ging het werk in zijn eentje aan. Vol vertrouwen niettemin, te oordelen naar de zelfbewuste toon van zijn proloog, waarin hij met gezien zijn eerdere prestaties zeker niet ongerechtvaardigd optimisme een schat aan historie in het vooruitzicht stelt: hier vindijs meer, in rechten ware / dan els ieweren openbare [...] eist dat mi God wille gheven / ghesonde, tijt ende leven.Ga naar voetnoot* (Het is vast niet toevallig dat hij bij dit ‘meer’ in de eerste plaats blijkt te denken aan (de historische waarheid over) allen coningen die oint waren.) Zijn alomvattende verhaal zal lopen van God zelf - aan wie na de proloog het eerste kapittel is gewijd - en Zijn scheppingsarbeid in den beginne tote onsen tiden, Maerlants eigen tijd. En dit reuzentraject zal hij bepaald niet in vogelvlucht behandelen. Aan Alexander de Grote bijvoorbeeld zal de Spiegel historiael liefst drieduizend versregels besteden, en dat na de reeds geschreven veertienduizend van Alexanders geesten, waarnaar hij wie nog meer wil weten welgemoed doorverwijst.

Voor de structuur van zijn wereldgeschiedenis volgt Maerlant wijselijk de opzet van Vincentius, maar met een intelligent amendement. Vincentius had zijn Speculum historiale geordend in 31 opeenvolgende boeken; Maerlant bracht een hogere ordening aan in vier ‘Partieën’. De Eerste Partie beslaat bij Maerlant acht boeken (529 kapittels, 32.000 verzen) en loopt tot aan de dood

[pagina 525]
[p. 525]


illustratie
Het begin van Spiegel historiael. ►


[pagina 526]
[p. 526]

van de Romeinse keizer Claudius. De Tweede Partie telt zeven boeken (461 kapittels, 42.000 verzen) en eindigt in het jaar 381 ad, als het concilie van Constantinopel het christendom vestigt in Oost en West. De Derde Partie (462 kapittels, 40.000 verzen) loopt tot de tijd van Karel de Grote. De Vierde Partie begint bij hem, en was bestemd om door te lopen tot de eigen tijd, maar Maerlant legde de pen neer toen hij in de twaalfde eeuw was aangeland; altijd nog 191 kapittels, 40.000 verzen. Vermoedelijk waren zijn fysieke krachten tanende; het resterende traject zou één generatie later Maerlants bewonderaar Lodewijk van Velthem voor zijn rekening nemen. Werkendeweg aan Spiegel historiael was trouwens reeds besloten de Tweede Partie toe te vertrouwen aan ene Philip Utenbroeke (Maerlants assistent?), wiens verzen werden nageleverd toen Maerlant al was gestopt.

Het maken van de Spiegel historiael vereiste dus kunst- en vliegwerk - maar tot het laatst bleef Maerlant met de grootste zorg doende. Uiteraard bekortte hij Vincentius grootscheeps, wiens Speculum historiale ten gerieve van de geleerde wereld al even nietsontziend uitputtend was over geschiedenis als De natura rerum dat was geweest ten aanzien van de natuur. Maar het snoeien ging weloverwogen en met veel beleid: bekortend waar dat zonder overwegende nadelen kon of voor leken zelfs beter was (zoals in het geval van Vincentius' 77 hoofdstukken over de sacramentsleer), maar soms ook niet of nauwelijks, en bij gelegenheid zelfs uitbreidend. Diepteonderzoek heeft inmiddels meer dan tien aanvullende bronnen aangewezen waaruit Maerlant voor zijn Spiegel historiael heeft geput. Heel grondig deed hij dit nog op het laatst, in het uitvoerige relaas waarmee hij zijn geschiedverhaal beëindigt. Niet voluit in de eigen tijd, zoals aanvankelijk zijn bedoeling schijnt te zijn geweest, maar wel bij een recent hoogtij, een gouden tijdperk noemt hij het zelfs (onafhankelijk van Vincentius): de Eerste Kruistocht (1095-1099). Het was behalve de eerste ook de enige geslaagde kruistocht vanuit het christendom bezien (ook al had meer dan de helft van de kruisvaarders al het leven gelaten voor zij het Heilige Land bereikten). Wat dat betreft kwam het extra goed uit dat juist aan deze kruistocht Hollanders en Vlamingen zo'n werkzaam aandeel hadden geleverd: de Haarlemmers speelden een glansrol bij de inname van Damiate, en de Vlamingen waren geparenteerd aan Godfried van Bouillon, de held van deze kruistocht en in triomf gekroond als koning van Jeruzalem. Maerlant beschrijft de Eerste Kruistocht veel uitvoeriger dan Vincentius, en in gloedvolle verzen.

Veruit de grootste wereldburger ooit is voor Maerlant Karel de Grote. Met hem opent de Vierde Partie: een koning die een tijdperk draagt, en aan wie Maerlant meer dan dertig hoofdstukken besteedt. Ze zijn te lezen als een biografie van Charlemagne, waarin Maerlant ook kleinmenselijkheden niet onvermeld laat, zoals dat Karel hield van wildbraad aan een spies en op

[pagina 527]
[p. 527]

zomerochtenden graag een ongeschild appeltje soldaat mocht maken. Maar bovenal verschijnt Karel de Grote als de ideale vorst: de grootste roomskoning en keizer ooit, de schrik der Saracenen en de geweldenaar die een imperium in even stevige als rechtvaardige greep hield. En die voorbeeldige vorst zou aan de Friezen uit het niets de absolute vrijheid hebben geschonken? In een speciaal ingelast kapittel rekent Maerlant in honende verzen af met wat hij beschouwt als de fictie van de Friese vrijheid. Hij acht zoiets op voorhand al een onbestaanbaarheid, omdat het nu eenmaal Gods gebod is dat iedereen aan iemand moet wesen onderdaen. Geen wonder, schampert Maerlant, dat de Friezen nog nooit de relevante stukken hebben kunnen tonen waaruit het hun verleende privilege blijkt - en zouden zij zoiets toch doen, dan zouden de betreffende oorkonden al snel doorzichtige vervalsingen blijken: hun zegels ‘zouden smelten als boter in de zon’. Nu, ghi Vriesen, laet u genoeghen, / leert u onder die heren voeghen! / U privilegie es spot ende sceren [scherts] / voer alleprincen, vor allen heren! De verzen zullen Floris v als muziek in de oren hebben geklonken en hem hebben gesterkt in zijn expedities tegen de Friezen, tevens wraak voor zijn vader, die overigens zelf het Friese privilege nog wel in 1248 had bevestigd. Maar dat was voor de schanddaad van de moord geweest; hier werd de onderwerping van de Friezen gelegitimeerd als weinig minder dan een goddelijke opdracht, door een schrijver van statuur.

Wat diezelfde intellectuele schrijver gezaghebbend uitsprak maar aan Floris en de zijnen waarschijnlijk minder voldoening schonk, was dat hun geliefde ridderromans niet deugden. Maerlants ingelaste polemiek hiertegen is een van de mooiste voorbeelden van middeleeuwse literaire kritiek. De kapitteltitel zet de toon: Tscelden jeghen die borderers, ofwel ‘het tieren tegen de fantasten’. Onder die titel en in aanverwante uitvallen in Maerlants tekst komen heel wat bekende namen terug uit ons hoofdstuk over de ridderroman, teksten die tot de favorieten van Maerlants gehoor zullen hebben behoord, maar waarover hij hier onverbiddelijk de staf breekt. Dat Vanden bere Wisselau niet meer dan snodelhede is en derhalve zotteklap, zal niemand in het gehoor van Spiegel historiael hebben verwonderd; maar predicaten als die loghene van Perchevale of de Vier Heemskinderen als boerden klonken al schriller, en anders wel de soevereine mededeling dat van de beroemde ridders van de Tafelronde Walewein (naast Arthur zelf) historisch is, maar Lancelot compleet verzonnen, en dat het verhaal van de Zeven vroeden van Rome (zie p. 110) pure apekool betreft.

We zien hier voor het eerst in het Nederlands een frontale botsing tussen twee literatuuropvattingen: die van de fictie en de non-fictie. De literatuurgeschiedenis heeft Jacob van Maerlant hierom al dikwijls veroordeeld als man die geen greintje gevoel had voor literatuur met een grote L. Toch doet men hem daarmee onrecht, want in wezen zegt hij niet veel anders dan wat nog

[pagina 528]
[p. 528]

steeds geaccepteerde norm is onder zowel schrijvers als publiek: dat historische romans geen onbeperkte loopjes mogen nemen met de feiten. Maerlant fulmineert tegen degenen die vraye ystorien vermorden met sconen rime, met scoenre tale. Bij nader toezien blijkt dat hij er in het bijzonder aanstoot aan neemt dat in de ridderromans de paladijnen van de vorst zo vaak hun koning overvleugelen. Dat geldt voor Walewein, voor Lancelot, voor Roelant en voor Willem van Oringen. De laatste was dan weliswaar een ridder goet, maar daarmee nog geen schim van Karel de Grote, aldus Maerlant. Die was nu eenmaal verreweg de beste onder de Karolingers, zoals koning Arthur superieur was in zijn tijd, ‘wat de fantasten ook mogen zingen over Lancelot’.

Maerlant ontpopt zich hier als royalist, maar ook als idealist. Vorst komt nu eenmaal niet voor niets van voorste (in de strijd), en zeker de grote vorsten verdienen de ereplaats in het geschiedverhaal. De opeenvolging van grote leiders in de permanente strijd van goed en kwaad op aarde is de basso continuo van de Spiegel historiael. Veel meer dan Vincentius haalt Maerlant ze naar voren en stileert hij zijn geschiedverhaal als koningsestafette door de eeuwen heen: van Alexander de Grote naar Caesar naar keizer Theodosius naar koning Arthur naar Karel de Grote en naar Godfried van Bouillon. Het zal niet in de laatste plaats zijn gedaan om grave Florens, coninc Willems sone rolmodellen voor te houden en te inspireren. Ook wat dat betreft, kon Floris v een voorbeeld nemen aan Karel de Grote, van wie Maerlant vertelt dat hij aan tafel graag ystoriën van heren kreeg voorgelezen, omme orloghe, omme wijsheit leren. En misschien was Spiegel historiael voor Floris wel die ideale tafellectuur.

Maar Spiegel historiael bood zeer veel meer dan de geschiedenis van royalty. Het was bijvoorbeeld ook een wereldbibliotheek van filosofen, uit wier werk Jacob van Maerlant (via Vincentius) omstandige excerpten en citaten heeft berijmd. Alleen al voor (pseudo-)Seneca beloopt die bloemlezing 44 kapittels, bijna drieduizend verzen, waaronder spreuken als de volgende:

 
Al dattu does, bi nachte, bi daghe,
 
Doet also oft iemen saghe;
 
So sout du di scamen dan
 
Te doene daer begrijp es an.Ga naar voetnoot*
 
Doestu eenen quaet oft goet,
 
Bidt datti tselve een ander doet.Ga naar voetnoot**

Spiegel historiael spreidt een oneindige schakering aan stof tentoon, geplooid in een bezield verband. Het werk opent met God zelf en besluit (na het verhaal

[pagina 529]
[p. 529]

van de Eerste Kruistocht) met een reeks Mariawonderen. Aldus spant Jacob van Maerlant een fraai metafysisch kruisgewelf boven zijn wereldgeschiedenis.

Spiegel historiael ontvouwt een letterlijk en figuurlijk majesteitelijk panorama op het ondermaanse. In de openingsverzen brengt de dichter een waarschijnlijk door hemzelf bedachte woordspeling te pas. De wereld heet wereld, omdat daar alles sinds de zondeval zo werrelt (warrelt). Met zijn wereldkroniek plaatst Maerlant deze ogenschijnlijke warboel in het historisch gelid. In totaal betekende dit, alleen al van zijn hand (nog afgezien van de bijdragen van Velthem en Utenbroeke), meer dan 1200 kapittels, 91.000 verzen, zo'n half miljoen woorden (het dubbele van dit boek). Het was voor de begrippen van die tijd een Nederlandstalig boek van nooit vertoonde pretentie en schaal. In Arend van Dams jeugdboek Schildknaap op het Muiderslot (2004) bezorgt Jacob van Maerlant zijn magnum opus zelf bij Floris op het Muiderslot, als zeven zware folianten in een boekenkist. Dat is een dichterlijke overdrijving, maar een complete Spiegel historiael was stellig een turf van formaat. In het enige compleet bewaarde handschrift, dat nauw verwant lijkt aan het authentieke dedicatie-exemplaar voor Floris v, beloopt de tekst - in één fraaie hand te boek gesteld - wel 260 folia (520 bladzijden) van ruim 30 bij ruim 20 centimeter en opgemaakt in drie kolommen van zestig verzen elk. Voor Maerlants reuzenwerk werden zelfs een paar keer - zoals uit bewaarde resten blijkt - boeken in vier kolommen opgemaakt: de enige Middelnederlandse tekst in zo'n royaal formaat. Verspreid in Gent, Brugge, Brussel en Leiden liggen de resten van een exemplaar dat ook de supplementen van Utenbroeke en Velthem bevatte en dat oorspronkelijk een reusachtige codex van de Spiegel historiael moet zijn geweest: vier banden, met ruim driehonderd folia op het formaat van 42 bij 32 centimeter, opgemaakt in vier kolommen: in totaal meer dan tweeduizend kapittels, 185.000 verzen, ruim een miljoen woorden. Alleen al aan perkament moet deze set een kapitaal hebben gekost.

Maerlants wereldgeschiedenis was vermoedelijk de langste zelfstandige Nederlandse tekst tot dan toe, en stellig de meest omvattende van allemaal. Spiegel historiael was het beste venster op de wereld dat destijds in het Nederlands voorhanden was. Soms lijkt het ook het enige boek te zijn geweest dat de elite wenste te bezitten, zoals in het geval van de Gentse lakenkoopman en schepen Van den Pitte en zijn vrouw. Hun inventaris uit 1365 vermeldt één boek onder de kostbaarheden (naast een juwelenkistje daer mijn vrouwe de slotel af heeft en twee met parels bestikte hoofdkussens): deelft [de helft] van den Spieghel Ystoriaelle in 2 bouken ghescreven. En indien men slechts één boek in huis haalde, was Spiegel historiael vermoedelijk de beste keuze. Meer dan welke tekst in het Nederlands ook bood het een panorama op de wereldgeschiedenis, met naar de laatste stand der wetenschap geijkte informatie,

[pagina 530]
[p. 530]

gevarieerd, leerrijk en onderhoudend tegelijk, en soepel en lichtvoetig in de volkstaal berijmd. Of zoals de proloog belooft (en Maerlant hield woord): in sconen worden ende in lichten [in mooie, lichtvoetige woorden] waerheit ende menich wonder, wijsheit ende scone leringhe ende reine dachcortinghe.

De overlevering - resten van meer dan zestig handschriften - lijkt deze unieke status van de Spiegel historiael te weerspiegelen. Geen Middelnederlandse rijmtekst schijnt zo lang en wijdverbreid te zijn geweest als deze (waarbij het zeker niet altijd de volledige tekst zal hebben betroffen, maar ook geregeld bloemlezingen en excerpten, al naargelang beurs en belangstelling strekten). Terwijl de ridderromans in de loop van de veertiende eeuw op hun laatste benen liepen, en zelfs Der naturen bloeme maar ternauwernood de vijftiende eeuw haalde, bleef Spiegel historiael tot diep in de vijftiende eeuw, en zelfs tot na de uitvinding der boekdrukkunst, een hooggewaardeerde tekst. Uit de inventaris van pastoor Jacob Balderan uit Brugge, opgemaakt bij diens overlijden op 19 mei 1460, blijkt dat in de vooreetkamer van zijn fraaie huis in de Sint-Jansstraat onder een vijfarmige kroonluchter een tafel met schragen stond met twee Rijsselse stoelen en een bank, inclusief elf rode kussens - en eenen bouc gheheeten den Speghel ystoriael. Klaarblijkelijk placht de pastoor, alleen of als er bezoek was, rond het eten in de Spiegel historiael te lezen. Eerder in de vijftiende eeuw, en eveneens in Brugge, lag een exemplaar van de Spiegel historiael aan de ketting in de refter van het Sint-Juliaansgasthuis (bij de Boeveriepoort), waar lekenzusters en -broeders aan passerende pelgrims en andere reizigers voor één nacht gastvrijheid boden, met kennelijk naast avondmaal, bed en ontbijt ook de mogelijkheid zichzelf te laven aan Maerlants woorden.

Jacob van Maerlants laatste grote werk was stellig zijn voornaamste geschenk aan Floris v en misschien wel aan de Nederlandse letterkunde van zijn tijd. Toch had het maar een haar gescheeld of Spiegel historiael was nooit op schrift gekomen, vanwege trammelant rond een voorafgaand werk, dat Maerlant zo mogelijk nog beroemder maar klaarblijkelijk ook omstredener zou maken. Nu was dat ook een waagstuk vanjewelste: een berijmde bijbel in het Nederlands. Missiewerk voorzeker, maar tegelijk controversieel. Op religieus terrein betoont Maerlant zich evenzeer een trouwe zoon der moederkerk als hij het conservatisme in die kerk trotseerde, en soms met verzen durfde geselen.

Schrijven met scherpaant.

In de proloog van de vierde en laatste Partie van Spiegel historiael zinspeelt Maerlant erop dat het weldra voor hem rustens tijt zal worden en dat hij dus zijn reuzenproject niet zal volvoeren. Oorzaak daarvoor lijken in de eerste plaats gezondheidsperikelen te zijn geweest; misschien concreet fysiek malheur, maar wie weet ook een middeleeuwse vorm van burn-out. Maar tevens schemert

[pagina 531]
[p. 531]

door dat de auteur overhoopligt met niet nader genoemde derden, die hem maken tot een man die ploegt en zaait buten dunen en dan zijn werk zinloos ziet weggespoeld door die zoute zee. Hij spreekt over lose wichte, ypocriten ende apostaten, religieus geconnoteerde invectieven die erop duiden dat zijn tegenstrevers ditmaal veeleer uit de kerk dan uit de wereld komen. Al aan het begin van Spiegel historiael, in de proloog die aan het hele werk voorafgaat, laat Maerlant trouwens blijken beducht te zijn voor kritiek van kerkelijke zijde. Alweer met een agrarisch beeld kondigt hij aan de vele geleerdheid (clergie) die Vincentius in zijn Speculum zo kwistig heeft gesayt ongemaaid (en ongemoeid) te zullen overlaten aan datpaepscap (het priesterlijk gezag). Die keuze blijkt hem ingegeven door ervaring van een vrij bittere soort:

 
Ende anderwaerven hebbic gewesen
 
In haer begripen van desen,
 
Want ic leken weten dede
 
Uter byblen die heimelichede.Ga naar voetnoot*

Maerlant verwijst hier rechtstreeks naar zijn Rijmbijbel, ruim tien jaar voor de Spiegel historiael voltooid in 1271. Als bewerking van de onder intellectuelen toonaangevende bijbelse geschiedenis Historia scolastica van Petrus Comestor (circa 1170) plus Flavius Josephus' laatantieke Bellum Judaicum over de oorlog van de joden met de Romeinen, was het Rijmbijbel-project nauwelijks minder ambitieus geweest dan Maerlants wereldkroniek, en bovendien wel zo riskant. Hier dreigde immers niet alleen het uit de gratie raken bij heren zoals Floris v cum suis, maar een botsing met het kerkelijk gezag wegens (vermeende) ontwijding van de sacrale tekst, met alle risico's van dien: van afkeuring tot verkettering.

Niet dat Maerlant nu speciaal uit was op moeilijkheden of de contramine opzocht. In al zijn werken betoont hij zich een trouwe zoon van de moederkerk, rechtzinnig tot op het bot. Hij huldigt een diep en oprecht geloof in God en Zijn heilige instellingen, inclusief leer, heiligen en sacramenten. Hij verfoeit de ketterij, haat het heidijnscap als grootste plaag op aarde en toont zich van zijn vroegste tot zijn laatste werk een vurig pleitbezorger van de heilige oorlog overzee. Dat in Jeruzalem rond Christus' graf de volgelingen van Mohammed heer en meester zijn, beschouwt hij als de grootste schandvlek van het christendom. Toen met de val van de laatste kruisvaardersburcht Akko (1291) die schande nog eens werd bezegeld, gaf dit Maerlant, aan het einde van diens werkzaam leven, het strofische gedicht Vanden lande van oversee in

[pagina 532]
[p. 532]

de pen. Dankzij de felle, bittere verontwaardiging die ervan af vonkt, behoort het tot zijn vitaalste werk (woede lijkt literair gesproken niet zo'n slechte raadgever). Men moet de verzen eigenlijk horen voordragen met een stentorstem om de geselende openingsstrofe ten volle te ervaren:

 
Kersten man, wats di gheschiet?
 
Slaepstu? Hoe ne dienstu niet
 
Jhesum Christum dinen Here?
 
Peins, doghedi dor di enich verdriet
 
Doe Hi hem vanghen ende crucen liet,
 
Int herte steken metten spere?
 
Tlant daer Hi sijn bloet in sciet
 
Gaet al te quiste alsmen siet.
 
Lacy, daer en is ghene were!
 
Daer houdt dat Sarracijnsche diet
 
Die kerke onder sinen spiet
 
Daerneder, ende doet haer groot onnere -
 
Ende di en dunkets min no mere?Ga naar voetnoot*

Even intens als Maerlant de Saracenen haat, houdt hij van de moeder Gods. Hij is veruit de hartstochtelijkste Mariavereerder onder alle dertiende-eeuwse schrijvers in het Nederlands. Het wemelt in zijn werk van aanhankelijkheidsbetuigingen jegens Maria: die edele moeder, die maghet vrie, moeder der ghenaden, moeder der ontfarmicheit, voersprake ter noet, wortel van hovesheden, van doechden ende van edelheden, der wysheit fonteyn, fonteyne der ontfarmechede, vercoorne joegt, reene vat, coninghinne, sterre van der mere, vrouwe uutvercoeren, spiegel boven alle wive, rose aller wiven - en dit is nog maar een kleine bloemlezing. Wanneer hij de Spiegel historiael moet afronden, kiest hij voor zeven mirakelen van Maria. En in zijn eerste werk, Alexanders geesten, sluit hij een catalogus van vrouwelijk schoon uit Oudheid en ridderroman af met de wending (die wij een stijlbreuk vinden): geen van die vrouwen was zo mooi als die vrouwe die noit en dede sonde no ooc dorperhede (slechte, schandelijke dingen). Die visie op Maria als opperste vrouw werkt hij nader uit in het lange strofische gedicht Die clausule van der Bible, waarin hij haar als figuurlijk slot en sleutel (clausule) van de bijbel voorstelt en haar uiterlijk tot

[pagina 533]
[p. 533]

in detail stileert als overtreffende trap van hoofse schoonheid. Zij blijkt voor hem inderdaad de enige onder de vrouwen, of, met de titel van het boek van Marina Warner, ‘alone of all her sex’.

Maria is zelfs literair gesproken Maerlants muze. Nagenoeg geen proloog of epiloog van hem is zonder bede om inspiratie tot de moeder Gods, en ter ere van haar trekt hij speciale esthetische registers open. In de proloog van de Rijmbijbel richt hij zich tot haar in gekruist rijm, en voorafgaand aan de Mariamirakelen in Spiegel historiael last hij een Prologhe onser vrouwen in, die hij als een innig poëtisch intermezzo markeert binnen de doorgaans zakelijke verteltrant van zijn wereldkroniek door haar in monorime te vervatten:

 
Vrouwe, moeder alre vroude,
 
Fonteine van onsen behoude,
 
Precieus boven allen goude,
 
Dierst alre steenen menechfoude!
 
Mi bedinken mine scoude
 
Die ic wrochte in onghedoude;
 
Nu waert tijt dat ic mi scoude
 
Ende ic bade omme uwe houde.
 
Dies so biddic een deel boude
 
Welken tijt so mijn herte spoude
 
Dats alse dende coemt van mire oude
 
Hoet mi vanden helschen coude
 
Dat mi dat vier niet en bescoude,
 
Laet tfleesch hem mingen metter moude!Ga naar voetnoot*

Maar groot is het contrast tussen de moeder van de kerk en de vele zonen die haar zouden moeten dienen, maar verzaken. Maerlant durft ze genadeloos over de hekel te halen. Hamer en aambeeld voor zijn kerkkritiek vormt steevast het schrijnende contrast tussen de heilige taken van de clerus en wat daar feitelijk van terechtkomt. In de late Middeleeuwen zou zulke kritiek een topos worden en aanzwellen tot zodanige proporties dat men er haast preludes op de Reformatie in gaat zien. Maar in de tweede helft van de dertiende eeuw bevindt Maerlant zich met zijn kerkkritiek op zijn minst literair gesproken en waarschijnlijk ook sociaal in de voorhoede van kerkelijke progressieven.

[pagina 534]
[p. 534]

Die positie deelt hij met de tezelfdertijd opkomende bedelorden, met wie Maerlant allerlei gedachtegoed gemeen heeft en voor wie hij op zijn minst één belangrijke dienst zou verrichten: het berijmen, als een tweeluik hoogstwaarschijnlijk, van heiligenlevens van hun idolen Clara en Franciscus van Assisi.

Maerlants leven van Clara van Assisi is verloren gegaan, maar was net als zijn Sinte Franciscus leven veruit de eerste volkstalige vita van deze heilige in heel Europa. Het leven van Franciscus schreef hij zelfs binnen vijf jaar nadat diens vita door Bonaventura en Thomas van Celano in het Latijn was gepubliceerd. Pal nadat zij deze vita van hun stichter in huis hadden gekregen, zochten de Utrechtse minderbroeders Maerlant aan voor een verdietsing. Voor zover bekend was dit de enige keer dat hij een opdracht van kerkelijke zijde aannam (zoals een eeuw voordien Heinric van Veldeke dat deed in het geval van zijn Sente Servas). Misschien was het een zijsprong in zijn dichterlijke loopbaan tijdens een luwte bij zijn vaste opdrachtgevers; en in dat verband frappeert het hoe Maerlants proloog uitspreekt dat hij voor dit werk beghert den loon. Als deze frase inderdaad letterlijk moet worden opgevat - en dus niet als slaand op hemels loon - is het de eerste keer in het Nederlands dat schrijven en verdienen zo expliciet met elkaar in verband worden gebracht - en hier nog wel ten overstaan van minderbroeders, die officieel niet eens het koord mochten bezitten om hun eigen pij. Dit ietwat ongegeneerde materialisme verhindert echter niet dat Maerlant in dit werk en elders sympathisant blijkt van het franciscaanse ideaal van edele aermoede. Zo ongeveer als hij zich in Der naturen bloeme kan verbazen dat stommen beesten het goede voorbeeld geven aan de mens, zo wordt hij hier getroffen door een rijke Saraceen die onder de indruk van hun vrijwillige armoede aan volgelingen van Franciscus aanbiedt in hun levensonderhoud te voorzien:

 
O wi, edele aermoede,
 
Wie mach gemicken dine goede!
 
Bider cracht die du ebs in,
 
Es die wrede, wilde zin
 
Van den Sarrazinen ongeleert
 
Toter ontfarmicheit gekeert!
 
Elc merke dan die mach verstaen
 
Dat dorperlike es mesdaen
 
Dat yemen van kerstinre vite
 
Dese edele margarite
 
Onder sine voete leget.Ga naar voetnoot*

Is op een plaats als deze Maerlants kritiek nog alleszins globaal en impliciet geformuleerd, hij weet in zijn werk ook zeer concreet en frontaal te worden.

[pagina 535]
[p. 535]

Lage geestelijkheid en monniksdom worden gehekeld om hun zedeloze levenswandel: dronkenscap heeftse al besmet, en ze besmeuren de hostie met hun onreine handen. Ook gispt hij de abdijen om hun materialisme: de voorraadschuren van hun landerijen puilen uit en het overschot maken ze liever te gelde dan het aan de armen uit te delen, die letterlijk in de kou staan terwijl de monniken in weelden bider gloet zitten. De benedictijnen lappen volgens Maerlant de regel van Benedictus aan hun schoeisel en de cisterciënzers overtreffen zelfs de sluwste handelaren. Niet minder krijgt de seculiere geestelijkheid ervan langs. Parochiepriesters munten uit in domheid. Hets menich onbescheden swijn te priesterscap gheresenGa naar voetnoot*, stelt de Eerste Martijn op vanzelfsprekende toon vast. Cynisch kan Maerlant zijn over de motieven van zielenherders, die het volgens hem vaak meer om inkomsten is te doen dan om pastorale zorg. Uptie wulle men al siet, / der scape sorghe men al vliet; / heeft men die werdichede, / tscaep beveelt men den vrede.Ga naar voetnoot**

Opvallend is hoe Maerlant uithaalt naar prelaten. Bisschoppen, kardinalen en zelfs pausen moeten het ontgelden. Hij windt zich op over valsche clergie die koket zijn ambtskledij tailleert, en die te voren ghinc te voet, men siet dat hi hebben moet een paert dat metten monde scumet. Of anders houden zij er wel een bijzit op na: ic sie den hoop so putertiere [zedelijk verdorven], ende die doghet in hem so diere. De pausen zijn voor hem allesbehalve onschendbaar, of althans: in Spiegel historiael verbloemt hij niet dat Anastasius ii een ketter was, Johannes xii een dorper man en Urbanus ii een scheurmaker, dat Benedictus ix ongeletterd was en door corruptie aan zijn tiara kwam (Paues wart hi met valscen spronge), dat paus Formosus nota bene twee rivaliserende opvolgers kreeg, van wie er één Formosus' lijk in de Tiber smeet (Maerlant zegt niet te weten wie van beide pausen, maar diet dede was een hont), en dat de eminente paus Leo v werd opgevolgd door enen diemen hiet Jan, entie was wijf ende geen man, al tekent hij aan - het siert zijn zin voor realisme - dat hij niet zeker is of dit in de kronieken vermelde gegeven (omtrent deze pausin Johanna) favele es of waer.

Het summum aan kerkkritiek ventileert Maerlant in zijn gedicht Der kerken claghe, een achttien strofen lange diatribe tegen wantoestanden in de kerk die in de dertiende-eeuwse volkstaalliteratuur uniek is. Wie in dit ondermaanse makkelijk wil leven, schampert de dichter hier, exploiteert de wijngaard des Heren en gaat preken over goede werken zonder ze zelf te doen. Want terwijl de armen lijden en hun nood klagen, zit gij - zo spreekt hij deze geestelijken

[pagina 536]
[p. 536]

rechtstreeks aan - in weelde bij het vuur, verbrast het kerkelijk bezit en jaagt de armen van uw deur. Geen wonder dat de schapen (de gelovigen) verdwaald raken; dat ligt aan hun kwade herders:

 
Corte rocke, brede swaerde
 
Sijn nu nuwe, ende langhe baerde;
 
Trouwe es ghetrocken onder voet.
 
Ghierecheit ende hovaerde,
 
Diere cledere, hoghe paerde;
 
Opter heilegher kerken goet
 
Toont nu menech fieren moet!Ga naar voetnoot*

Voor zover wij kunnen zien, was zulke onverbloemde kerkkritiek in het Nederlands tot dan toe letterlijk ongehoord, of ten minste ongeschreven. Bedenken wij daarbij dat deze verzen hun beslag kregen in een wereld die kerk en hiërarchie een godgewijde zaak vond, en hoezeer Maerlant zijn eigen opleiding en positie dankte aan een klerikale context, dan treft eens te meer hoe fel hij zijn verontwaardiging in verzen vervatte. Op dergelijke plaatsen gaat hij feitelijk frontaler in de aanval dan de Reynaert. De Nederlandse literatuur kreeg in Jacob van Maerlant behalve haar eerste onderwijzer ook haar eerste hekeldichter.

Baanbrekend en omstredenaant.

En deze zelfde man was ook de eerste die de bijbel in het Nederlands berijmde. Zo op het oog was dit wel het tegendeel van provocatie. Met zijn keuze voor de Historia scolastica van Petrus Comestor als hoofdbron baseerde Maerlant zich op de canonieke tekst over de bijbelse geschiedenis, als standaardwerk in alle opleidingen voor theologen gerespecteerd en uitgeplozen. Ook zijn bewerkingstechniek verdiende alle sympathie van kerkelijke zijde, al was het maar door zijn extra accenten op Mariadevotie en de kruistochten. In nagenoeg elke typologie die Maerlant toevoegde - waarbij het erom ging verbanden te leggen tussen het Oude en het Nieuwe Testament - verschijnt Maria in een glansrol. Ook de proloog loopt, Maerlant getrouw, over van lof en deemoed voor de moeder der genaden, moeder der ontfarmecheit. Het kruistochtelan van Maerlants Rijmbijbel - of Scolastica, zoals hij zijn tekst zelf noemde - spreekt uit zijn geïntensiveerde aandacht voor vorsten die voorgaan in de strijd tegen de vijanden van Israël - dezelfde geest dus als in Spiegel historiael - en uit

[pagina 537]
[p. 537]


illustratie
Opening van de Rijmbijbel, afgebeeld naar Brussels handschrift uit Maerlants eigen tijd.


[pagina 538]
[p. 538]

zijn bijzondere occupatie met Jeruzalem en de devotie tot het Heilig Graf. En in de kern heerst in de Rijmbijbel een nobele ethiek van godsvertrouwen en naastenliefde, zoals Maerlant die zijn lekenpubliek bijvoorbeeld voorhoudt via het sterk uitgebreide boek Tobias (Tobit): een prachtig, bijna sprookjesachtig verhaal (dierhelper incluis) dat narratief de vergelijking met de ridderepiek aankon, maar anders dan die laatste geen moed, geweld of erotiek verheerlijkte, maar hoop, geloof en kuisheid. Uit alles spreekt Maerlants toewijding aan de moederkerk, ook al zoals zijn hele Rijmbijbel (35.000 verzen lang!) als het ware ligt ingebed in Maria's schoot: met zijn omstandige lof tot haar in de proloog, en blijkens de epiloog voltooid (in 1271) op Maria Boodschap (25 maart).

Zo kennen we Jacob van Maerlant weer. Nooit had men in het Nederlands zoveel te horen gekregen over de bijbelse geschiedenis, van schepping tot en met de handelingen der apostelen, en in zulke soepele verzen. De Rijmbijbel was een aanwinst voor het Nederlandstalige patrimonium. Het hoeft niet te verbazen dat het prachtexemplaar ervan dat nu wordt bewaard in het Haagse Museum Meermanno, tot diep in de zeventiende eeuw (en dus tot aan het tijdperk van de Statenbijbel) diende als de huisbijbel van een deftige familie, die er krachtens een oeroude traditie geboorte- en sterfdata van gezinsleden in bleef bijschrijven.

En toch was deze voorname tekst anno 1271 een waagstuk geweest, dat mogelijk Maerlants einde als schrijver had kunnen betekenen. Want met al zijn goede bedoelingen en leerstelligheid waagde de dichter zich in een risicogebied: de openbaring van de bijbel in de volkstaal aan leken. En Maerlant beperkte zich niet tot de evangelies - zoals Vanden levene ons Heren, het Luiks diatessaron en de Zuid-Nederlandse vertaling van het Nieuwe Testament dat deden - maar behandelde ook het Oude Testament, inclusief de profetische boeken. Vooral die laatste stonden als gevaarlijk te boek, omdat hun tekst nu eenmaal om diepzinnige duiding vroeg, en dat leidde onder onbevoegden maar al te makkelijk tot ontsporing. Iets dergelijks gold voor de typologieën die Maerlant zo kwistig aan zijn parafrase van het Oude Testament toevoegde, een riskante handelwijze omdat het daarbij ging om explicatie van de heilsgeschiedenis, wat formeel het prerogatief was van universitaire theologen. Jacob van Maerlant was daarentegen slechts een eenvoudige tonsuurklerk, met alleen lagere wijdingen en niet eens een priesterlijke status. Hij had misschien een degelijke opleiding, maar geen kerkelijke lesbevoegdheid of preekrecht, laat staan leergezag. Als we zien hoe scherp bevoegde intellectuelen onder elkaar al slepen en alles in stelling brachten indien een van hen ook maar de geringste afbreuk leek te doen aan de orthodoxie van een Latijnse tekst, is weinig voorstellingsvermogen nodig om ons in te denken dat wat Maerlant hier durfde en deed - en ook nog eens op rijm, met alle daarmee

[pagina 539]
[p. 539]

gemoeide kans op dichterlijke vrijheden - voor sommigen van aanmatiging getuigde die om argwaan schreeuwde. De Rijmbijbel kwam ruimschoots in aanmerking voor nauwlettend toezicht vanuit het leergezag.

Het heeft er alle schijn van dat Maerlant dergelijke spanningen zag aankomen. Buitensporig doet in de proloog zijn tirade aan tegen niet nader benoemde vijanden die achter zijn rug uit zijn op zijn val, en ook hoe Maerlant in de epiloog - de enige keer in al zijn werken - zich al bij voorbaat opwindt over domme kopiisten die zijn tekst zouden kunnen verknoeien (‘het maakt ze niet uit wat ze schrijven, als de plaatsruimte maar is gevuld’). Over hen stort hij welhaast oudtestamentische toorn uit, maar tegelijk betuigt hij deemoed jegens geleerde klerken en roept hij zelfs op (al evenzeer uniek in Maerlants werk) zijn tekst waar nodig te verbeteren. En ook de eerste honderd verzen van de Rijmbijbel vloeien over van defensie, schroom en risicobesef: met hun omstandige bede om bijstand van Maria, de vermelding dat hij onvervaert (onbevreesd) aan de slag zal gaan en zich zal toeleggen op vraie rime (ware rijmen). Allemaal signalen van de storm die hij op til voelde?

In elk geval: er volgde trammelant. Hoe hoog de zee precies is gerezen, zullen we wel nooit te weten komen. Volgens latere getuigenissen liep de zaak zeldzaam hoog op. Maerlant zou om zich voor zijn Rijmbijbel te verantwoorden nota bene over de Alpen hebben moeten reizen. Het klinkt ongeloofwaardig, maar helemaal uitgesloten is zelfs dit niet. Een eeuw voordien was de Luikenaar Lambert li Beges wel degelijk naar Rome afgereisd om zichzelf voor de pauselijke curie vrij te pleiten, onder meer van de beschuldiging dat hij geheimen van de Schrift aan leken zou hebben geopenbaard. Enigerlei vorm van verantwoording zal Maerlant wel hebben moeten afleggen, misschien bij de bisschop van Doornik, binnen wiens diocees Brugge viel (Maerlants tijdgenoot Hendrik van Gent, verklaard tegenstander van bijbelvertalingen, was raadsman van die bisschop). Aan sceptici en zelfs vijanden zal het Maerlant in elk geval niet hebben ontbroken, getuige al zijn uitvallen in zijn prologen. Hoewel daarvoor het getuigenis van de schrijver zelf natuurlijk een zwakke kroongetuige is, schijnt Maerlant bij al zijn successen (en misschien wel juist daardoor) flinke weerstand te hebben ondervonden. Maar bij alles wat de criticasters tegen de Rijmbijbel mogen hebben aangevoerd, moet toch de uitkomst zijn geweest wat Jan van Boendale, een generatie na hem, zijn publiek verzekerde, met een slotvers dat inmiddels allerminst als stoplap aandoet: Noyt men oec en ondervant dat Jacob van Merlant loghene dichte of voert brochte, hoe nauwe dat ment ondersochte.

Het lijkt erop dat Maerlant met de schrik is vrijgekomen. Wel kan de kwestie lang hebben aangelopen, wat wel eens mede de verklaring zou kunnen zijn voor de voor zijn doen geruime tijd dat hij in geschrifte zweeg tussen zijn

[pagina 540]
[p. 540]

Rijmbijbel en Spiegel historiael. Maar van geen mindere zijde dan Floris v kwam ten slotte toch de opdracht voor dat laatste grote werk, en men kan zich voorstellen dat Maerlant diepe voldoening voelde toen hij daarin terugverwees naar zijn Rijmbijbel en kon aantekenen dat deze inmiddels wijd en zijd verspreid was (gespreet es verre ende na). De overlevering van de Rijmbijbel (dertien complete handschriften, twee met alleen het Oude Testament, plus fragmenten van tientallen andere) bevestigt dit goedgunstige onthaal. En door het nageslacht zou Maerlant, meer dan om wat dan ook, worden herinnerd als de man die de bijbel in het Nederlands vertaalde - naar de letter misschien niet helemaal juist, maar naar de geest volmaakt getroffen.

Deze roem zou Maerlant tot ver over de grenzen bekend maken, en tot in de hoogste kringen. Omstreeks 1400 woedde aan de universiteit van Oxford een debat over wat er wel en niet aan theologie (inclusief bijbelteksten) in de volkstaal mocht worden geschreven en gezegd. De uitkomst daarvan, vastgelegd in Constitutiones, was eerder restrictief dan constituerend. Verboden werden bezit of gebruik van religieuze boeken die niet waren goedgekeurd door een twaalfkoppig panel theologen, benoemd door de aartsbisschop; verboden werden prediking zonder licentie, alsmede de bespreking van de zonden van de clerus in bevoegde prediking en alle andere vormen van onderwijs; verboden werd ook de discussie over geloofszaken buiten de muren van de universiteit. In dit geheel speelden de bijbelvertalingen uiteraard een cruciale rol. Hetzelfde Oxford was trouwens de bakermat van de (inmiddels ook verboden) Engelstalige Wyclif-bijbel. In de discussie dienaangaande op zoek naar precedenten wist iemand op gezag van een betrouwbare Duitser (a worthi man of Almaine) te melden:

[...]that summe tyme a Flemynge (his name was James Merland) translatid al the Bibel into Flemyche, for wiche dede he was somoned before the pope of grete enmyte, and the boke was taken to examynacoun and trwly aproved. It was delivered to hym agene in conficioun to his enmyes.Ga naar voetnoot*

Of het zo werkelijk is gegaan, is nu even bijzaak; belangrijk is dat men het in het Oxford anno 1400 voor waar aannam. Daarmee viel de Vlaams-Hollandse klerk Jacob van Maerlant, met zijn voor universitaire intellectuele begrippen beperkte opleiding en geringe kerkelijke status - maar kennelijk des te meer gedrevenheid -, ruim een eeuw later als James Merland het academisch eerbewijs te beurt in Oxford de citatie-index te bereiken. Misschien zou Oxford er

[pagina *33]
[p. *33]

IX



illustratie
Pentekening in een handschrift van Der naturen bloeme, voorstellende de vele geleerde bronnen van Maerlants natuurboek.


[pagina *34-*35]
[p. *34-*35]


illustratie
Opening van een veertiende-eeuws luxe-exemplaar van Der naturen bloeme; links Christofoor met op zijn schouders het kindje Jezus, en geknield de opdrachtgever van dit boek.


[pagina *36]
[p. *36]


illustratie
Vreemde volkeren in Der naturen bloeme; handschrift uit Maerlants tijd.


[pagina 541]
[p. 541]

goed aan doen om Maerlant, wegens bijzondere verdiensten voor de verbreiding van kennis, geloof en vrije woord, postuum een eredoctoraat te geven.

Evenwichtskunstenaaraant.

Ridderscap wert niet verheven, clergie en moester raet toe gheven,Ga naar voetnoot* laat Maerlant Aristoteles inprenten aan Alexander de Grote. Het heeft er alle schijn van dat hijzelf hetzelfde motto als programma voerde. Via zijn werk bracht hij een formidabele dosis clergie (intellectuele stof) in de geestelijke bloedbaan van de elite (ridderschap en naar we mogen aannemen ook patriciaat) die hij met zijn boeken in de eerste plaats bediende. Hij ontwikkelde patent op een zeer productieve kruising: de vorm van de volkstalige epiek met de inhoud van de Latijnse schoolbibliotheek. Iets dergelijks had bij een wat mindere verteller-onderwijzer gemakkelijk kunnen neerkomen op het mengen van olie en water. Maar bij Maerlant bleek het een succesrecept, door de gedoseerde wijze waarop hij de ingrediënten aanbood. Van de clergie reduceerde hij omvang en diepgang: door weg te laten, te simplificeren en waar mogelijk een vertellende vorm te kiezen en niet een redenerende. Maar ook de ridderschap moest inschikken. Liefhebbers van ridderromans kregen van Maerlant weliswaar een schat aan teksten voorgeschoteld in verse scone ende licht, maar moesten zich bij de koerswijziging van fictie naar feiten op zijn minst openstellen voor een veel substantiëlere inhoud dan zij van voordrachten gewend waren. De uitgebreide geografie in Alexanders geesten en de nieuwe zakelijkheid van Der naturen bloeme stelden als dachcortinghe voor die wile dat ghi ledich mocht wesen heel wat meer eisen dan de verhalen over avontuur en minne. En terwijl Maerlant met zijn beeldend beschreven vechtpartijen nog een heel eind (en met kennis van zaken) met hen meeging, plaatste hij de liefde buitenspel. Rond dit thema, literair naast strijd het productiefst van de toenmalige volkstalen, heerst bij hem grote stilte. De enige dragende, innige en geidealiseerde liefdesrelatie in heel Maerlants werk is die tussen de dichter en Maria.

Voor romantiek hoefde men dus niet bij Maerlant te zijn. Maar in ruil daarvoor kreeg het wereldse elitepubliek veel terug. Maerlants epische non-fictie opende voor hen diepten en verten op grote schaal, en bracht een ongekende horizonverbreding teweeg, zowel in tijd als in ruimte. Dankzij Maerlant hoorden zij over eeuwen en fenomenen waarvan ze voordien niet het flauwste benul kunnen hebben gehad, en al helemaal niet op zulke schaal en in zo goed gearrangeerd verband. Ruim twintig teksten in zo'n dertig jaar, van in totaal

[pagina 542]
[p. 542]

een kleine 250.000 verzen, zijnde zo'n anderhalf miljoen woorden, oftewel zes van de boeken die de lezer thans in handen heeft. Geen enkele middeleeuwse dichter in het Nederlands, Frans, Duits of Engels (of welke andere volkstaal ook) kan in productiviteit aan Maerlant tippen. Hij heeft zichzelf op ongeëvenaarde wijze leeggeschreven.

Maar het verbazingwekkendst is misschien niet zozeer de omvang maar de spanwijdte van Maerlants oeuvre. Hij legde een complete wereldbibliotheek voor leken open: de hele bijbel, de historie van Alexander, Troje en Rome, maar ook die van het vroege christendom, Karel de Grote en recente tijden, plus over flora en fauna van het eigen erf tot aan de verst verwijderde streken, geneeskunde, ethiek en theologie. Vrijwel al die materie werd hier voor het eerst in het Nederlands op schrift verwoord, en indien het niet de eerste keer was, beter en completer. Of het nu ging om het scheppingsverhaal, woestijnvaders, de voedingsleer, edelstenen of de eerste kruistocht: men kon ervoor bij Maerlant terecht, en hij stond garant voor meer en gedegener dan ooit.

Leverancier van al die kennis was voor het overgrote deel de Latijnse studieboekerij. Als hoofdbronnen hanteerde Maerlant de in zijn tijd geldende standaardwerken over bijbel, natuur en geschiedenis, en supplementair een hele boekenkist aan zelfvergaarde wetenswaardigheden over zulke diverse stoffen als Alexander de Grote, Jezus' stamboom, de kruistochten en de ethiek van (pseudo-)Seneca. In heel Maerlants werk vallen geen honderd opeenvolgende verzen aan te wijzen zonder dat een of andere specifieke bron in het spel is. Het onderzoek heeft inmiddels meer dan zestig bronnen voor zijn werk geïdentificeerd en via via verwerkte hij daar zelfs een veelvoud van.

Voor kenners van de stand van wetenschappelijke zaken in die tijd bracht Maerlant uiteraard maar zelden iets nieuws. Hij was veeleer de popularisator van in hun kringen gangbare, basale eruditie: een bachelor, geen master. Doch in een ander opzicht moet hij in die kringen wel degelijk een formidabele vernieuwer zijn geweest, namelijk dat hij zijn stof vervatte in berijmde boeken in de volkstaal. De eenvoudige tonsuurklerk bracht daarmee in de praktijk wat de intellectuelen van de toenmalige Lage Landen nog maar nauwelijks beseften, dan wel beneden hun waardigheid achtten: dat het boek voortreffelijk bruikbaar was als medium voor lering en stichting in de volkstaal, als tegenwicht tegen fabeltjes, kwakzalverij en bijgeloof. Maerlant liet zien dat het met behoud van inhoud en integriteit mogelijk was om via volkstalige dichtwerken leken serieus te informeren over intellectuele zaken, hen ervoor te interesseren en wellicht zelfs te mobiliseren. Uiteindelijk mocht ook de kerk hem dankbaar zijn: hij kweekte sympathie voor Mariadevotie, kruistochten en apostolische armoede, en het goede voorbeeld van zijn bijbelvertaling zou in de veertiende eeuw veel navolging krijgen.

[pagina 543]
[p. 543]

Maerlants weerklankaant.

Intussen zal het aantal lezers/luisteraars dat Maerlants volledige werken kende, beperkt zijn geweest. Als we van voordracht uitgaan en de lengte van de Karel ende Elegast (zo'n 1400 verzen) als maatstaf nemen voor een gemiddelde sessie, vergde het verzameld werk van Maerlant er een kleine tweehonderd. Dat viel te doen - de hele Maerlant in twee winters - maar of velen uit zulke ervaring hebben kunnen spreken? Waarschijnlijk kende bijna niemand alles van Maerlant, maar vrijwel iedereen wel iets. Vandaag de dag hebben we nog resten van zo'n 175 exemplaren van zijn werk (en er komen jaarlijks nog vondsten bij). Een zo zinnig mogelijke raming van de verhouding tussen bewaarde en verdwenen boeken uit de middeleeuwse Nederlanden kwam onlangs uit op 1: 14 (natuurlijk niet als algoritme, maar om de gedachten wat concreter te bepalen). Dit zou inhouden dat destijds zo'n 2500 boeken met werk van Maerlant in omloop zijn geweest. Bedenken we vervolgens dat boeken in de Middeleeuwen naar verhouding intensief werden gebruikt en dat bij voordrachten doorgaans meer toehoorders aanwezig zullen zijn geweest, dan zouden dus in de twee eeuwen dat Maerlants werk meeging, zeker honderdduizend mensen wel eens iets van hem kunnen hebben gelezen of gehoord. Wat wel zo ongeveer zal neerkomen op vrijwel elke passief geletterde in de toenmalige Lage Landen. Vooral Maerlants encyclopedische werken moeten een uitzonderlijke verspreiding hebben gekend (terwijl het toch om grote, dure boeken ging): met een huidige overlevering van 37 exemplaren Der naturen bloeme, een kleine vijftig Rijmbijbels en 64 bronnen van de Spiegel historiael slaan deze werken alle andere Nederlandse teksten uit die tijd met stukken.

De concrete sporen van Maerlants invloed zijn navenant. Het complete boek van Maerlants weerklank zou nog eens geschreven moeten worden; nog afgezien van alle intrinsieke waarde zou het vermoedelijk een schoolvoorbeeld opleveren van de open middeleeuwse tekstcultuur. Maerlants verzen vormden publiek bezit en waren vrijelijk voor hergebruik beschikbaar. Hun receptie was zo veelzijdig als het oeuvre zelf, of zelfs meer, gezien de eindeloze variatie in de omgang. Sommige Middelnederlandse auteurs moeten hun Maerlant hebben gespeld en blijken hele stukken te kunnen dromen, gezien het gemak waarmee zij kriskras uit zijn werk citeren. Ook de latinisten wisten trouwens de weg naar Maerlant. Zo is er onlangs een flard uit de Eerste Martijn (pro armoede en anti weeldezucht) ontdekt tussen Latijnse teksten voor prediking en liturgie. Overal in Nederlandse boeken uit de veertiende en vijftiende eeuw komen wij excerpten uit zijn werk tegen en tot in alle hoeken en gaten wordt hij vermeld en geciteerd. In al die receptiegetuigenissen is nog nooit een woord van kritiek op Maerlant aangetroffen. Het lijkt wel of het maximale

[pagina 544]
[p. 544]

wat men tegen hem durfde, hem negeren was. Nooit is iemand het frontaal met hem oneens; aartsvader Jacob lijkt inderdaad onaantastbaar.

Maerlants werk is niet alleen een magazijn, maar ook een creatieve inspiratiebron voor latere auteurs. Vanzelfsprekend in direct aanpalende genres zoals kronieken en artes, teksten over alle mogelijke kennis en kundes. Zijn Strofische gedichten schiepen een compleet nieuw teksttype in de Nederlandse poëzie, door allerlei dichters nagevolgd en doorwerkend tot in het sublieme Gruuthuse-handschrift (circa 1400), dat oorspronkelijk opende met verzen die op Maerlants strofische gedicht over de Drie-eenheid waren geïnspireerd. Zelfs hoogintellectuele schrijvers zoals Ruusbroec en Dirc van Delft - de enige universitair gedoctoreerde theoloog in Holland-Zeeland omstreeks 1400 - blijken hun Maerlant te kennen. Zijn werk diende als baken voor vele volgende generaties schrijvers en dichters in het Nederlands en wat dat betreft verdient hij inderdaad de bijnaam die zijn bewonderaar Jan van Boendale hem omstreeks 1330 toekende: vader der Dietse dichtren algader.

Over dit predicaat is vroeger nodeloos geharrewar gerezen. In zijn Handboek van den vroegsten bloei der Nederlandsche letterkunde (1845) nam B.H. Lulofs het letterlijk en proclameerde Maerlant tot de eerste schrijver van het Nederlandse taalgebied. Vervolgens werd het een leerstuk van Jonckbloet en de zijnen om te laten zien hoe voorafgaand aan Maerlant een rijke ridderlijke literatuur had gebloeid (waarmee Maerlant van vader tot boze stiefmoeder van de Nederlandse letterkunde werd gedegradeerd, als degene die de schoonheid had gesmoord onder zijn verstikkende kennisdeken). Toch moeten wij het vader der Dietse dichtren algader niet afdoen als inhoudsloos cliché; het blijft een zeer opmerkelijke typering, zeker als we zien hoe zelden in de middeleeuwse literatuur aan zulke expliciete ‘literaire kritiek’ wordt gedaan. Jan van Boendale zal vermoedelijk hebben geweten dat Maerlant niet de eerste dichter was in chronologische zin. Het ging bij deze eretitel veeleer om een metaforisch vaderschap, in de zin zoals bij zijn overlijden (op 5 november 2001) sir Ernest Gombrich wel ‘de vader van alle kunsthistorici’ werd genoemd: de autoriteit bij wie, via zijn boeken, iedereen in de leer was gegaan.

Niet minder bijzonder is overigens het tweede deel van Boendales betiteling van Maerlant. Het vaderschap over de Dietse dichtren algader impliceert iets van een collectief van literaire schrijvers in het Nederlands: de eerste keer in onze literatuur dat zich identiteitsbesef articuleert. Waarschijnlijk bestaat tussen de twee delen van de formule een rechtstreeks verband. Maerlant heet vader dankens zijn nakomelingschap, door hem kon worden gesproken over een familie van Nederlandse schrijvers, aan wie hij meer dan wie ook een referentiekader had bezorgd. Literair-historisch belangrijker nog was het feit dat onder Maerlants handen het Nederlands van derderangs medium ver achter

[pagina 545]
[p. 545]

Frans en Latijn werd omgesmeed tot serieus te nemen schrijf- en boekentaal. In het genre van de ridderroman bereed die taal een ventweg, in de mystiek was het een vluchtstrook, eerst met Maerlant werd zij hoofdweg. In zekere zin wordt de Nederlandse literatuur pas met Jacob van Maerlant volwaardig. Typerend is ook dat zijn boeken echte, door de schrijver in zijn tekst geijkte titels dragen: Scolastica bijvoorbeeld, of Jacob van Maerlant [...] wille dat men dit boec in Dietse noeme Der naturen bloeme. Ook dat spreekt voor de emancipatie van de volkstaalliteratuur: teksten met titels.

Schoolmeester Jacob lijkt op het eerste oog natuurlijk zoveel braver en saaier dan de superieure kunstenaar die Willem was, maar dan doen we Maerlant toch tekort. Alleen al artistiek gesproken, want zijn strofen zijn gloedvolle poëzie en zijn gepaard rijmende verzen lopen doorgaans in galop. Maar bovenal inhoudelijk: als literaire vernieuwer van de eerste orde, en in die rol in wezen innovatiever dan de dichter van de Reynaert, zo onnavolgbaar als die laatste was. Zodat de man die aan het begin vooral een opportunist of conformist kon lijken, nu toch (ook hij) als duivelskunstenaar verschijnt, die de cultuurmodellen van Latijn en volkstaal tot synthese wist te brengen - en dat niet als halfhartig compromis, maar met een ferme stem, vol autoriteit en allure.

Europees bezien was het niet alleen uitzonderlijk veel wat Maerlant schreef, maar tevens uitgesproken vroeg. Natuurlijk zijn er contemporaine parallellen en geestverwanten. Als maatschappijcriticus-in-strofen vond Maerlant zijn meester in Rutebeuf, die in dezelfde tijd in vlammend Frans de neergang van kerk en wereld hekelde. Op episch gebied had hij een evenknie in Rudolf von Ems, wiens oeuvre in het Duits een wereld aan kennis in volkstalige verzen openlegde (overigens al evenzeer in relatie tot het opvoedingsprogramma van een koningszoon). En dat tezelfdertijd aan gene zijde van de Alpen Dante Alighieri doende was als wegbereider van de volkstaal, stemt tot intense nederigheid in het geval van Maerlant. Toch is er, alles bijeen genomen, geen schrijver, en eigenlijk geen literatuur, in de andere taalgebieden die zich zo vroeg met Maerlant en diens Nederlandse wereldbibliotheek kan meten. Het proces dat in de Europese letterkunde in de veertiende eeuw zou doorzetten, kreeg dankzij hem in het Nederlands al in de dertiende zijn beslag.

Boeken op niveauaant.

Letterlijk illustratief voor Maerlants eenzame hoogte is dat we van zijn werk al uit de dertiende eeuw enkele super-de-luxe codices bezitten die alle omringende Nederlandse boeken uit die tijd gemakkelijk overtroeven. Handschriften uit de sfeer van missie en mystiek waren, passend bij hun inhoud, doorgaans uiterst sober verzorgd, al is de codex van het Leven van Lutgart door Willem van Affligem opvallend mooi (maar nog geen partij voor de mooiste Maerlant-

[pagina 546]
[p. 546]

Jacob van Maerlant als Europese pionier

Latijnse of Oudfranse bron Maerlants werk Europese pendanten
Lat. Alexandreis
(Walter van Châtillon, ca. 1180)
Alexanders geesten (ca. 1260) Spaans (midden 13e eeuw)
IJslands (midden 13e eeuw)
Duits (ca. 1280)
Tsjechisch (ca. 1300)
Ofr. Joseph d'Arimathie / prose-Merlin
(Robert de Boron, 1220)
Historie vanden Grale / Merlijn
(ca. 1261)
-
Ofr. Torrez (verloren gegaan) Torec (ca. 1262) -
Ofr. Roman de Troie
(Benoît de St. Maure, ca. 1160)
Historie van Troyen (ca. 1264) Duits (ca. 1200 en 1287)
Italiaans (14e eeuw)
Portugees (voor 1350)
Spaans (1350)
Engels (1e helft 15e eeuw)
Lat. Secretum secretorum
(1227)
Heimelijkheid der heimelijkheden
(ca. 1266)
Frans (ca. 1267)
Duits (1282)
Engels (1400)
Italiaans
Tsjechisch
Lat. De natura rerum
(Thomas van Cantimpré, ca. 1250)
Der naturen bloeme (ca. 1270) Duits (1350)
Lat. Historia Scolastica
(Petrus Comestor, 1173)
Rijmbijbel (1271) Duits (2e helft 13e eeuw)
Frans (1294)
Noors
Spaans
(alle onvoltooid)
Lat. Legenda maior
(Bonaventura, 1261)
Sinte Franciscus leven (ca. 1275) Duits (15e eeuw)
Lat. Speculum historiale
(Vincent van Beauvais, 1256)
Spiegel historiael (ca. 1284) Frans (1333)

handschriften). Die met de ridderromans en Vanden vos Reynaerde zijn uitgesproken eenvoudig, en geen schim van de contemporaine fine fleur onder de Franse; men zou haast zeggen dat ze op een (burgerlijk) koopje waren uitgevoerd. Pas uit de veertiende eeuw hebben we fraai uitgevoerde Nederlandse ridderromans, maar zelfs die zijn met hun altijd nog beperkte illuminatie lang niet zulke pronkstukken als sommige handschriften met Maerlants werk. Neem nu de veertiende-eeuwse codex van diens Spiegel historiael, met 64 hoogwaardige illustraties (plus een veelvoud aan marginalia, van eekhoorns, slangenmensen en vooral veel apen); daarmee vergeleken staan de stijlverwante boeken van Ferguut en Walewein beslist een treetje lager. De uitgesproken voorkeur

[pagina 547]
[p. 547]

voor plaatjes van vorstelijke leiders weerspiegelt Maerlants eigen accenten, en de zorg waarmee veldslagen zijn uitgebeeld (wonden en rondspattend bloed incluis, iets vrij bijzonders in die tijd) maakt het boek wat illuminatie betreft tot de meest martiale codex van de Middelnederlandse letterkunde.

Al tijdens Maerlants leven werd zijn werk uitzonderlijke boekverzorging waardig gekeurd. Terwijl de rest van de Nederlandse boeken uit die tijd het hooguit tot smaakvolle confectie schopt, maakt men van Maerlant haute couture. Het is vast geen toeval dat die eer te beurt valt aan Der naturen bloeme en de Rijmbijbel, samen met Spiegel historiael zijn meest gewaardeerde en fundamentele werken. Van beide zijn uit Maerlants tijd zeldzaam fraaie codices gespaard gebleven, thans in Detmold en Brussel, maar in hun stijl zozeer verwant dat ze heel goed kunnen zijn ontstaan in nabijgelegen ateliers, waar de intentie heerste om boeken van het hoogste niveau te maken. Dat blijkt alleen al uit hun overdaad aan miniaturen (159 in de Rijmbijbel, 500 in Der naturen bloeme) en de zorg waarmee hier woord en beeld op elkaar zijn afgestemd. Daarmee handelden de boekenmakers stellig in de geest van het perfectionisme van de schrijver. Zelfs is niet uitgesloten dat Maerlant op de productie van deze prachtboeken zelf het oog heeft gehouden: per slot vond die in Brugge plaats toen hij op loopafstand in Damme leefde.

Misschien heeft Maerlant dus ook gezien (of zelfs bevorderd?) dat beide boeken in hun opening hemzelf afbeelden. In de codex van Der naturen bloeme zien we hoe de J van het eerste vers (Jacob van Maerlant die dit dichte...) is uitgewerkt tot plaatje van de dichter zelf, staande in de knielange tuniek die past bij een klerk met lagere wijdingen. In zijn ene hand heeft hij een opengeslagen boek, terwijl hij met de andere een vinger heft, als spreekgebaar. Het is de traditionele pose waarin de dertiende eeuw predikers afbeeldt, en schrijvers met gezag. Het vroegste Rijmbijbel-handschrift portretteert Maerlant al evenzeer in een toepasselijke pose. Hier knielt hij voor Maria die zetelt op een troon: een miniatuur die perfect harmonieert met de tekst van de Rijmbijbel, die immers opent met de nederige bede van de dichter tot de hemelkoningin. En ook het luxueuze handschrift van de Spiegel historiael begint met een plaatje van de schrijver: gezeten achter een lessenaar boven een opengeslagen boek, de linkerhand onder zijn kin en mediterend boven zijn lectuur. Verderop in het handschrift komt de voorstelling in kleinere en variante vormen terug, ditmaal met de auteur al schrijvende. De iconografie gaat terug op de traditie van de voorstelling der evangelisten; en ook al was Maerlants werk veel minder sacraal, het duidt toch aan hoe erover werd geoordeeld: als het serieuze oeuvre van een echte boekenman. Toch wel iets anders dan het (latere) portret dat ons van Veldeke is overgeleverd: ook met zijn hand onder zijn kin, alleen niet achter een lessenaar maar in het vrije veld. Hoewel de portretten verre

[pagina 548]
[p. 548]

van realistisch zijn, zijn ze in hun symboliek juist zo typerend. De een zien we koket geknield te midden van de bloemen en de vogeltjes, de ander met gekromde rug boven een boek pennend in zijn werkvertrek. Het tekent net zoals hun beider haarstijl - bij Veldeke gekrulde lokken, bij Maerlant een tonsuur - hun auteursprofiel: de hoofse levenskunstenaar en de gedisciplineerde kenniswerker.

Firmament met dubbelsteraant.

Jacob van Maerlant is de eerste volkstaalschrijver van Europa die wordt afgebeeld op de gezaghebbende wijze die voordien prerogatief was van Latijnse denkers en schrijvers. Hij is de eerste Nederlandse auteur die tevens autoriteit was. Met Maerlant zet de Nederlandse literatuur - en in zekere zin de Europese - een essentiële stap vooruit in het grote proces van de middeleeuwse literatuurgeschiedenis: de verschuiving van gezag van Latijn naar volkstaal.

Hoeveel zelfbewustzijn Jacob van Maerlant met betrekking tot het Nederlands teweegbracht, illustreert een curieus laat-veertiende-eeuws gedicht waarin hijzelf als personage optreedt. De dichter, hier alweer geïntroduceerd als de man die in het Nederlands de bijbel ontsloot en zich daarmee veel zwarigheden op de hals haalde - daer hi ons ane dede grote vrameGa naar voetnoot* -, zit in deze anekdotische tekst bijeen met, nota bene, Hendrik van Gent en Albertus Magnus. Zij spreken de lof van Maria en besluiten een wedstrijd aan te gaan wie haar het fraaist in verzen kan verheerlijken. Als alle drie hun beste beentje hebben voorgezet, leidt het voor Hendrik en Albertus geen twijfel wie de beste is. Meester Jacob, die meestrie gheven wi u op: want ghi hebt den lof van Marien boven ons ghesproken, dies wi lyen.Ga naar voetnoot** Natuurlijk is het opzichtige fictie en dat zal ook voor het toenmalige publiek evident zijn geweest. Onbestaanbaar zijn zowel deze (Nederlandstalige) competitie als zodanig als het feit dat academische giganten als Hendrik van Gent en Albertus Magnus ooit de eenvoudige klerk Jacob van Maerlant als ‘magister’ zouden hebben aangesproken en in hem hun meerdere op het stuk van wat dan ook zouden hebben erkend. Maar juist daarom zegt de tekst veel over de verering die Jacob van Maerlant in zijn eigen taalgebied ten deel viel, en over het zelfrespect dat het Nederlands inmiddels had verworven.

En dat allemaal in Nederlandse verzen - niet alleen waar het bloemrijke lof van Maria gold, maar ook de overdracht van kennis. Op Maerlants werk was

[pagina 549]
[p. 549]

niet van toepassing wat een vast leerstuk was in de poëtica van intellectuele kringen: dat verzen alleen bruikbaar waren voor poëtische creaties, omdat ze eo ipso een loopje met de waarheid namen. Maerlant liet zien dat het terdege mogelijk was non-fictie op rijm te maken. Het lijkt alsof zijn goede voorbeeld aanmerkelijke consequenties heeft gehad voor de ontwikkeling van de Nederlandse letterkunde sindsdien. De versvorm is namelijk in het Middelnederlands, Europees vergelijkend bezien, heel lang de dominante vorm gebleven, ook in de zakelijke genres van de historiografie en teksten over kennis en kunde. Terwijl die in Frans, Duits en Engels al heel vroeg in proza op perkament kwamen, bleef in het Nederlands de versvorm daarvoor het aangewezen format. Ook mist het Nederlands het poëticale debat dat elders zo fervent woedde en waarbij prozaïsten steevast de versvorm neersabelden als leugenachtig. Het zou heel goed aan Jacob van Maerlant te danken kunnen zijn dat de versvorm het in het Middelnederlands langer en sprekender heeft volgehouden. Hij had immers gedemonstreerd dat waarheid en rijm elkaar niet hoefden uit te sluiten, elkaar zelfs konden bevruchten. Met zijn tweesnijdende zwaard van vraie rime kapte hij een weg naar een berijmde vorm voor serieuze stof.

In de Nederlandse literatuurgeschiedenissen tot nu toe heeft Maerlant het meestal gedaan. Jonckbloet zag hem als de worgengel van zijn geliefde ridderroman, en Van Mierlo zei onomwonden dat hij het hele werk van Maerlant cadeau zou geven voor één lied van Hadewijch. Een literatuur die - in Van Mierlo's termen - vrijelijk ‘in het rijk der schoonheid’ had verkeerd, werd door Maerlant ‘in de boeien der didactiek’ geslagen. Nu moeten we hem niet van alle zwakke kanten willen vrijpleiten; soms zijn Maerlants verzen wel degelijk te waar om mooi te zijn. Maar per saldo kan men zijn historische rol veel positiever zien, en Maerlant als de man beschouwen die toen de ridderromans dreigden te verzanden in avonturenwoeker, de wereldlijke Nederlandse letterkunde op een nieuw spoor zette en aan publiek, collega's en establishment liet zien dat er met berijmde boeken in de volkstaal meer mogelijk was dan alleen nog meer verhalen over queesten, ridders, jonkvrouwen en een incidentele vos. Dankzij misschien wel de meest prozaïsche dichter uit onze literatuurgeschiedenis werd de onderhoudende non-fictie in het Nederlands een feit, eerder dan in het Frans, Duits en Engels.

De middeleeuwse Nederlandse letterkunde had in de Willem die de Reynaert maakte, voor het eerst een Louis Paul Boon; in de Jacob van de Spiegel historiael kreeg zij haar Geert Mak en meer. Al met al was de geschreven Nederlandse literatuur tussen 1200 en 1300 van nagenoeg non-existent tot een volwaardig fenomeen geworden, klaar voor een nieuwe fase in haar eeuwenlange toekomst.

[pagina 550]
[p. 550]

binnen

 
Wat je niet allemaal bestaan hebt, onteigend
 
omhelsd hebt, geweest bent, nu zit je
 
op wacht aan je bed
 
 
 
je bladert het boek door, bevingert de woorden
 
wantrouwt je gereedschap, stofgoud cicaden
 
 
 
het brood is verlegen, wil niet verstenen
 
het horloge maalt meel en weet het nooit zeker
 
 
 
diep in de tuin dooft het buitenste binnen
 
altijd die vogels die nesten beginnen -
 
 
 
gerrit kouwenaar (2005)
[pagina 551]
[p. 551]


illustratie

voetnoot*
Nu zal ik proberen of ik bij het hof kan aankomen met een bedenksel dat ik al piekerend vannacht, voor de dageraad, heb verzonnen. Als mijn list zo doortrapt is als ik hoop dat hij is, zal ik de koning erin laten lopen, al is hij nog zo slim en wijs.
voetnoot*
Help! Wat is dit voor een brief? Heer koning, bij alles wat me heilig is, dit is de kop van Cuwaert!
voetnoot**
De koning stond er terneergeslagen bij en liet het hoofd zinken.
Na lange tijd hief hij het weer op en stootte het vreselijkste gebrul uit dat ooit van een dier werd gehoord.

voetnoot*
Hij sprak: ‘Heer koning leeuw, waarom maakt u zo'n misbaar? U jammert alsof de koningin dood was! Wees zo goed en verstandig en matig uw geklaag een beetje!’
voetnoot*
Ysengrijn sprak tot de beer: ‘W at zegt u daarop, heer Bruun? Ik lig liever in de bosjes dan hier in de boeien. Laten we naar de koning gaan en de verzoening die hij aanbiedt accepteren.’

voetnoot*
Al was al het Gentse laken dat men tegenwoordig maakt van perkament, dan zou ik het nog niet ten volle kunnen opschrijven.
voetnoot**
‘Ben je thuis, Reynaert? Ik ben Bruun, boodschapper des konings, die bij God heeft gezworen dat hij je zal laten radbraken als je niet naar de rechtszitting komt en als ik je niet meeneem om recht te doen geschieden en in vrede verder te leven. Reynaert, doe wat ik je adviseer en ga met me mee naar het hof!’
voetnoot*
‘Wat? Reynaert, wat heb je gegeten?’
‘Heer Bruun, ik heb bedorven spul gegeten. Als je geen graaf bent, ben je maar een armzalig man, dat zie je aan mij.
Wij arme stumpers, wij moeten eten wat we niet lusten;
wisten we er maar iets op. Ik heb goede, verse honingraten in overvloed;
die moet ik helaas eten, omdat ik niets anders kan krijgen. Maar als ik ze op heb, krijg ik last van maagpijn.’
Bruun hoorde dit en zei: ‘Goeie genade, lieve Reynaert, vind jij honing zo smerig? Honing is een zoete spijs, die ik prijs boven al het andere en die ik het allerlekkerst vind!
Reynaert, help me dat ik die te pakken krijg, edele Reynaert, lieve neef, ik zal je er mijn hele leven dankbaar voor zijn.
Reynaert, help me die te bemachtigen!’ ‘Bemachtigen, Bruun? Je maakt een grapje.’ ‘O nee, Reynaert, ik zou wel gek zijn als ik de spot met je dreef, ikke niet!’
voetnoot*
‘Als je me een vette muis zou aanbieden, dan zou ik tevreden zijn.’ ‘Een vette muis...’ sprak Reynaert, ‘m'n beste Tybeert, wat zeg je nou? Er woont hier in de buurt een pastoor met een schuur naast zijn huis waarin een hoop vette muizen huizen. Volgens mij moet het meer dan een karrenvracht vol zijn, zo vaak hoor ik de pastoor klagen dat ze 'm uit zijn huis verjagen.’ ‘Reynaert, zitten daar zóveel muizen? Geve God dat ik daar was.’ ‘Tybeert,’ antwoordde Reynaert, ‘meen je dat? Wil je muizen?’ ‘Of ik muizen wil? Reynaert, hou toch op! Ik ben nergens zo gek op als op muizen. Weet je niet dat muizen lekkerder zijn dan om het even welk wildbraad? Als je me daarnaartoe zou willen brengen, zou je altijd over mijn diensten kunnen beschikken, ook al vermoordde je mijn eigen vader en mijn hele familie.’ Reynaert zei: ‘Neef, houd je me voor de gek?’ ‘Welnee, Reynaert, zo waarlijk helpe mij God.’ ‘God is mijn getuige, Tybeert, als ik niet zeker weet dat je nog vanavond je buikje vol zult hebben.’ ‘Mijn buik vol, Reynaert? Dat zou sterk zijn!’ ‘Tybeert, je maakt alweer een geintje!’ ‘Echt niet, Reynaert, ik zweer het. Als ik een muis zou hebben die lekker vet zou zijn, zou ik hem nog niet ruilen voor een goudstuk.’ ‘Tybeert, kom meteen met me mee. Ik zal je naar de plaats brengen waar je je buik vol kunt eten, nog voor ik afscheid van je neem.’ ‘Ik ga mee, Reynaert. Met zo'n begeleiding zou ik wel met je tot Montpellier gaan.’ ‘Laten we dan gaan. We zijn hier al te lang,’ sprak Reynaert.

voetnoot*
Toen Ysengrijn van zijn schoenen was ontdaan, moest vrouwe Hersint, de wolvin, wie het zeer droef te moede was, op het gras gaan liggen en haar vel en ook nog eens haar klauwen van haar poten laten afstropen.
Dat deed Reynaert in zijn bedrukte stemming wel goed. Hoor nu hoe hij nog durft te temen: ‘Tante,’ zei hij, ‘lieve tante, wat heb ik u toch vaak in de narigheid gebracht!
Dat spijt me bijzonder, maar deze keer ben ik er ook blij om, en ik zal u zeggen waarom: u bent een van mijn liefste familieleden, echt waar. Daarom zal ik uw schoenen aantrekken, en God weet dat u dat een hoop goed zal doen. U zult delen in de hoge aflaat en alle vergeving van zonden, lieve tante, die ik met uw schoenen aan mijn voeten in Rome zal verkrijgen.’
voetnoot*
Het gaat me voor de wind! Degene die mij aan het hof het meest kwaad zou kunnen doen,
is door mijn toedoen precies op tijd onschadelijk gemaakt.

voetnoot*
De vos is vals en slecht van nature, en hij staat in de Heilige Schrift voor alle onbetrouwbare en kwade lieden die met hun valse praktijken het christendom graag zouden willen vernietigen - mogen ze aan de kant van de duivel belanden!
voetnoot**
Zij die eens valken in ere hielden, koesteren nu uilsgebroed. De goeden zijn onder de voet gelopen. Valse sluwheid geeft de toon aan, en trekt alom medestanders.
voetnoot*
‘Luister,’ zei hij, ‘vrouwe Hermelijne, ik laat mijn kinderen in uw hoede achter, zorg goed voor hen. In de eerste plaats beveel ik mijn zoon Reynaertje in uw zorgen aan. Wat staan zijn snorhaartjes lief op zijn snuitje. Ik hoop dat hij op mij zal gaan lijken. En hier is Rosseel, die mooie boef, ook van hem houd ik zoveel als iemand maar van zijn kinderen kan houden.’

voetnoot*
Het was op een pinksterdag dat zowel bos als struikgewas met groene lover was bedekt.
Reeds was de pinksterdag daar. Het dal, met bloemen overdekt, lacht opgewekt, de bodem straalt weelderig door het gewas, het woud door loof, de weide door bloemen, zoete geur van rozen vervult de lucht en lelies geuren tussen de rozen.
voetnoot*
En zo ging hij bij de koning vandaan, met mooie woorden en in diens volle gunst. Degenen die nog steeds Reynaerts kunsten beoefenen, staan bij de hoge heren in hoog aanzien en zijn daar graag gezien.
Of het nu geestelijke of wereldlijke zaken betreft, alle beslissingen worden in Reynaerts geest genomen. Iedereen nestelt zich in Reynaerts hol en doet zijn best zijn pad te volgen. Het gezag dat hij toen kreeg, heeft hij sindsdien altijd behouden. Hij heeft een groot nageslacht nagelaten, dat nog steeds groeit en toeneemt in macht. Wie Reynaerts kunsten niet hanteert, kan heden ten dage geen machtspositie bekleden. Maar als hij in zijn strikken kan kruipen of als hij bij hem in de leer is geweest, dan vindt hij hier wel een plekje.
Dan weet hij goed wat daar allemaal voor nodig is en klimt hij op en men verheft hem.

voetnoot*
Nu komt het tot een aanklacht. Ysengrijn en zijn familieleden traden voor de koning. Ysengrijn nam meteen het woord en sprak: ‘Heer koning, in naam van uw edelheid en uw eer, en omwille van recht en genade, moge u zich de schade aantrekken die Reynaert mij berokkend heeft, Reynaert, door wiens toedoen ik dikwijls grote schande en schade heb ondervonden. Maar bekommer u allereerst over het feit dat hij mijn vrouw heeft verkracht.

voetnoot*
De onedele valk, begrijp dat goed, staat voor de levenswijze van onedele heren. Als zo'n heer erachter komt dat zijn onderdanen tegen de wet hebben gehandeld, laat hij ze vrijuit gaan tegen betaling. Dat kost hem zijn naam van eer, omdat hij het vuile slijk der aarde boven alles stelt en bemint.
De edele valk doet dat echter niet; hij grijpt die schurken en maakt hen onschadelijk. Hij behandelt iedereen volgens de wetten die in zijn omgeving gelden.
voetnoot**
Als hij opgewekt is, zijn zij dat ook; ze volgen hem in alles, wat hij maar doet; en dat ze dat nooit inzien, daarin zit de rampzaligheid van zulke heren.
Zulke vleiers zijn haast niet te ontmaskeren.
voetnoot*
En zo zien we dat God dit wrede dier geschapen heeft om zonden te wreken, en niet om hen die zonder zonden zijn kwaad te doen of te krenken.
voetnoot**
Zij gaat er voor haar plezier op uit, terwijl hij op de jongen past tot ze voldoende sterk zijn; eerder laat hij hen niet in de steek.
Het is terecht dat iedere vader erop toeziet dat zijn kinderen krijgen wat ze nodig hebben totdat ze voor zichzelf kunnen zorgen.
voetnoot*
De geit, zoals het Boek der natuur zegt, is een dier met een baard, en lange en scherpe hoorns. Hij graast in valleien en op bergen aan de bladeren van bomen waar hij met zijn bek bij kan. De geit geeft een overvloed aan zeer gezonde melk, maar zodra die klontert, bederft ze. De kaas die daarvan wordt gemaakt, is nergens goed voor.
voetnoot**
Capra, dat is in het Diets een geit, die scherpe hoorns heeft en een sik onder aan zijn kin. Ze grazen in dalen, bossen en struikgewas, overal waar ze bij het gebladerte kunnen komen. Ze geeft voortreffelijke melk, maar als er leb bij gedaan wordt, bederft hij, want de kaas die daarvan komt, is naar men zegt niets waard.

voetnoot*
hij doet vergeefse moeite, hij komt in geen enkel baantje hogerop.
voetnoot**
Wat stellen verzegelde oorkonden voor waarin staat wat deze tegenwoordige heren toezeggen? Het stelt allemaal niets voor, het is een drogbeeld.
Het was me net zo lief indien een wilde Saks of Fries ze had geschreven. Trouw is breekbaarder dan glas. De trouw, die eens zo sterk was, is nu voor altijd kapot.
voetnoot***
kiezelstenen verkopen alsof ze van goud zijn, om maar hogerop te komen.
Met de waarheid kom je nergens, mooipraters hebben alle macht en wie de waarheid voorstaat, verdient geen droge boterham. Wanneer we armoede en verdriet willen vermijden, moeten we vooral ‘ja’ voor ‘nee’ inruilen!

voetnoot*
 
Graaf Floris, zoon van koning Willem,
 
aanvaard dit werk! U was degene
 
die me eraan deed beginnen.
voetnoot*
hier zult u daarvan naar waarheid meer vinden dan waar ook elders, [...] gesteld dat God mij gezondheid en tijd van leven schenkt.
voetnoot*
Doe bij alles wat je doet, dag en nacht, alsof er iemand naar je kijkt. Dan zul je je er wel voor hoeden iets schandelijks te doen.
voetnoot**
Als jij iemand kwaad of goed berokkent, hoop dan dat iemand anders jou evenzo behandelt.

voetnoot*
Ze hebben me in dit opzicht al eerder op de vingers getikt, omdat ik leken had ingewijd in de diepere geheimen van de bijbel.
voetnoot*
Christenmens, wat is jou overkomen? Slaap je? Waarom dien je Jezus Christus niet, je Heer? Bedenk eens: leed Hij soms geen pijn omwille van jou, toen Hij zich gevangen liet nemen en kruisigen, en in het hart steken met een speer? Het land waar Hij Zijn bloed heeft vergoten, gaat compleet te gronde, zoals men kan zien; helaas, het wordt niet verdedigd!
Daar zet het Saraceense gebroed de kerk het mes op de keel en doet haar groot oneer aan. En jij bekommert je er geen zier om!
voetnoot*
Vrouwe, moeder van alle vreugde, bron van onze zaligheid, edeler dan goud, kostbaarste van alle edelstenen! Ik overdenk mijn zonden, die ik in mijn onvergeeflijke slechtheid heb begaan. Het wordt hoog tijd voor zelfkritiek en dat ik om uw bescherming bid. Daarom waag ik het u te bidden: op het moment dat mijn hart zal breken - dat zal zijn als er een einde aan mijn leven komt - behoed mij dan voor de koude van de hel, opdat het vuur mij niet zal verzengen, laat mijn vlees zich dan vermengen met de stof waaruit het voortkwam!
voetnoot*
Ach, edele armoede, hoe kan men je kostbaarheid op waarde schatten! Door jouw toedoen is de wrede, woeste aard van de ongeletterde Saracenen in barmhartigheid veranderd. Eenieder moet dan begrijpen dat het een schandelijke misdaad is wanneer een christen deze edele parel onder zijn voeten vertrapt.
voetnoot*
Er is menig dom varken tot priester opgeklommen.
voetnoot**
Ze zijn alleen maar uit op de wol, zorg voor de schapen gaan ze uit de weg; als ze eenmaal een baantje hebben, laten ze de schapen aan hun lot over.
voetnoot*
Korte jakken en brede zwaarden zijn nu in de mode, evenals lange baarden; trouw wordt met voeten getreden. Gierigheid en hovaardij, kostbare kleding en hoog te paard; menigeen speelt de grote meneer met het geld van de Heilige Kerk.

voetnoot*
dat weleer een Vlaming (zijn naam was Jacob van Maerlant) de hele bijbel in het Vlaams had vertaald, waarvoor hij was ontboden bij de almachtige paus, en het boek werd onderzocht en goedgekeurd. Hij kreeg het weer terug, tot wanhoop van zijn vijanden.

voetnoot*
Ridderschap kwam nooit tot aanzien zonder advies van klerken

voetnoot*
waarmee hij ons een grote dienst bewees
voetnoot**
Meester Jacob, wij geven U alle eer, want U hebt van ons drieën het mooist Maria's lof gezongen, dat geven wij toe.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Reinaert de Vos naer de oudste beryming

  • over Ysengrimus

  • over Der naturen bloeme

  • over Spiegel historiael (5 delen)

  • over Rijmbijbel


auteurs

  • over Jacob van Maerlant