Stemmen op schrift. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur vanaf het begin tot 1300
(2016)–F.P. van Oostrom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
1
| |
[pagina 26]
| |
Voor menigeen zullen de meeste citaten in dit boek Oudnederlands aandoen, maar het vakjargon wil anders. Het overgrote deel van dit geschiedverhaal behelst het Middelnederlands, zijnde de periode 1200-1500. De term Oudnederlands reserveren de deskundigen voor de taal van vóór 1200. Blijkens de tellingen voor het daarvan op stapel staande woordenboek zijn uit dit Oudnederlands zo'n vijfduizend verschillende woorden bewaard gebleven. Dat is verrassend veel voor een taal die doorgaans slechts bekend is via Hebban olla vogala. Het allervroegste Nederlands is inderdaad omvangrijk en complex genoeg om specialisten levenslang bezig te houden, en de ‘oudneerlandistiek’ heeft inmiddels haar eigen congressen. Ging het in de letteren zoals in de geneeskunde, dan waren voor het Oudnederlands allang bijzondere leerstoelen ingesteld. Dat hoeft allemaal niet te verhinderen dat wij die Oudnederlandse taalschat naar zijn aard en omvang enigszins relativeren. In de eerste plaats betreft een derde van het materiaal namen van plaatsen en personen. Die zijn natuurlijk interessant genoeg - we komen erop terug - maar geven uiteraard maar een beperkte indruk van het taaleigen. Verder gaat het bij al die woorden voor ruim de helft om hapaxen: woorden die maar één keer in de bewaarde bronnen voorkomen. Dat bemoeilijkt een trefzekere interpretatie zeer en doet bovendien vermoeden dat ontelbare Oudnederlandse woorden compleet verloren zijn gegaan. We hebben dus maar een gebrekkig zicht op de taal van toen. Nog minder hebben we uit deze vroegste tijden in het Nederlands significante literatuur overgeleverd gekregen, of zelfs maar substantiële teksten. Nog nooit is er een zinnige verklaring voor geopperd, maar het is een feit dat juist voor zijn eerste fase het Nederlands minder goed af is dan de omringende talen. Het hangt een beetje af van de criteria, zoals waar men de (nogal fluïde) grens wil trekken tussen Nederlands en Duits in deze vroege eeuwen, en hoe men sommige teksten precies dateert. Maar zelfs bij een ruimhartige benadering hebben we voor het Oudnederlands niet meer dan een vijftiental authentieke bronnen. Daarvan behelzen er slechts twee een coherente tekst: de aanstonds te bespreken Williram - waarvan het Nederlands vernis is - plus de sluitsteen van dit hoofdstuk, het roemruchte versje Hebban olla vogala, dertien woorden in totaal. Heel de rest van het Oudnederlands bestaat uit flarden, doorgaans niet meer dan losse woorden. Reconstrueren is hier alsof men een perceel wil herbebossen met een stuk schors, een afgebroken tak en een partij bijeengeharkte bladeren. Op het Oudnederlands rust dus een zware hypotheek. Maar voor wie zich ervoor openstelt, werkt het zoals bij fossielen. Het materiaal heeft een heel eigen bekoring en nodigt uit om achter de verstening zich het volle leven voor te stellen. Wie daarbij de verbeelding aan het werk laat, kan zelfs betoverd | |
[pagina 27]
| |
raken door die vroege wereld, die nog veel te veel verwikkeld was in de primaire strijd tegen de elementen - en tussen God en Wodan en de zijnen - om de eigen taal op enige schaal te boek te stellen. Om de stemmen van die schriftloze cultuur te horen, zullen we de ramen wagenwijd open moeten zetten. | |
Latijnse boekenBoekcultuur in Egmond-Binnenaant.Beginnen we bij de sonore stem van het Latijn. In die taal zijn ons uit de middeleeuwse Lage Landen volop perkamenten folianten overgeleverd. Zo ongeveer de vroegste cultuurdaad in de Noordelijke Nederlanden is zelfs verbonden met een boek, en nog wel het Boek der Boeken. In het jaar 975 deed het tweede grafelijke paar van Holland, graaf Dirk ii en zijn gemalin Hildegard, de benedictijner abdij Egmond een zeer kostbaar evangelie ten geschenke. De band ervan was rijk bezet met goud en kostbare stenen - ter wille van de luister en ter ere Gods natuurlijk, en wellicht ook wegens de wonderbare kracht die men destijds aan edelstenen toekende. Driehonderd jaar later zou Hollands eerste geschiedschrijver Melis Stoke in zijn Rijmkroniek van Holland deze schenking memoreren: enen ewangelienboec [...] ghemaect met groter dierhede van edelen stenen, van finen goude; in weet wie beteren toghen soude.Ga naar voetnoot* Het laatste vers hoeft allerminst een loze stoplap te zijn. Vermoedelijk heeft Melis Stoke het Egmondse evangeliarium zelf wel eens gezien. Toen hij zijn verzen schreef, berustte dit nog steeds in de abdij, die eeuwenlang nauwe betrekkingen was blijven onderhouden met het Hollandse gravenhuis, ten dienste van het wederzijdse heil: dat van de monniken op aarde en dat van de edelen hierna. Bijna zes eeuwen lang is het Evangeliarium van Egmond in de sacristie aldaar opgeborgen gebleven, om alleen op hoogtijdagen naar het altaar te worden gebracht. Alsof men de Beeldenstorm voorvoelde - het was inmiddels 1538 - werd het boek uit veiligheidsoverwegingen via Haarlem naar Keulen gebracht. Het laat zich raden wat er anders zou zijn gebeurd. In 1573 werd de hele abdij Egmond door de geuzen met de grond gelijkgemaakt. Op die vluchtroute raakte het evangeliarium zijn band kwijt; het is beslist niet uitgesloten dat de edelstenen zich vandaag de dag bevinden in een kluis of in een broche van een persoon van minder oude adel. (De huidige band stamt uit de twintigste eeuw en werd gemaakt door de beste boekrestaurateur die het naoorlogse Nederland heeft gekend: de benedictines zuster Lucie Gimbrère van de Onze | |
[pagina 28]
| |
Lieve Vrouwe Abdij te Oosterhout.) Het handschrift zelf bleef intussen met zijn 218 bladen perkament nagenoeg ongeschonden, en toen de kust weer veilig was belandde het in de bisschoppelijke schatkamer van de Geertekerk in Utrecht. In 1830 werd het boek op voorspraak van rijksarchivaris Van Wijn vanwege zijn cultuurhistorisch staatsbelang aangekocht door de Nederlandse overheid en in de Koninklijke Bibliotheek gedeponeerd. Het Evangeliarium van Egmond oogt onverminderd als de kerkschat die het altijd is geweest, maar is gemeten aan de hoogste standaarden van toen toch wat onhandig in elkaar gezet. In zekere zin was het als gift trouwens een tweedehandsje, want toen graaf Dirk ii het boek aan Egmond schonk, had het al een heel leven achter de rug. Uiteraard was het geïmporteerd; een zo hoogwaardig boek kon toentertijd in geen geval in Holland, en misschien niet eens in Vlaanderen worden vervaardigd. De aangewezen ateliers voor zoiets bevonden zich in Noord-Frankrijk. Kenners houden het er tegenwoordig op dat het boek al in het derde kwart van de negende eeuw te Reims werd gemaakt en van een sobere versiering werd voorzien. Die decoratie werd algauw te schamel bevonden. Nog in dezelfde eeuw werd elders in Noord-Frankrijk een reeks geïllustreerde bladen ingevoegd, geschilderd op extra zwaar perkament om weerschijn te voorkomen. Aan het begin van elk van de vier evangeliën plaatste men illustraties in de laat-Karolingische stijl van omstreeks het jaar 900. De eerste daarvan toont telkens links de symbolische voorstelling van de evangelist in kwestie, rechts diens portret: de evangelist gezeten op een bank en met een boek en schrijfgereedschap onder handen. Daarna volgt dan de evangelietekst, met grote initialen, gul versierd met goud en zilver. (Dit laatste zelfs zo gul dat het zilver in de loop der eeuwen is geoxideerd en vlekken heeft gegeven.) Maar voor graaf Dirk was het geschenk daarmee klaarblijkelijk nog te weinig persoonlijk - ten aanzien van hemzelf als gulle gever welteverstaan - en dus liet hij achter in het boek nog eens twee grote tekeningen toevoegen, uitgevoerd in smaakvolle pasteltinten. De ene afbeelding toont Dirk en Hildegard geknield voor de heilige Adalbert, de schutspatroon van Egmond. Gravin Hildegard knielt zelfs in proskynese: languit ter aarde, in diepste aanbidding. Blijkens het bijschrift bidt Sint-Adalbert voor het grafelijk paar tot Christus, die hoog in de voorstelling troont: ‘Hoogste Heer, ik smeek U nadrukkelijk om met welwillendheid het welzijn van deze mensen te verzorgen, die zich zozeer moeite geven om U op waardige wijze te dienen.’ Het tweede blad - ook uitgevoerd in gracieuze kleuren - laat zien hoe graaf en gemalin dit evangelie plechtig plaatsen op het Egmondse altaar. Een tekening van de abdijkerk - met pannen en bakstenen - omlijst de voorstelling schetsmatig. Een bijschrift in hexameters vereeuwigt het tafereel nog eens: | |
[pagina 29]
| |
Hoc textum dedit almo patri Teodricus habendum
Nec ne sibi coniuncta simul Hildgardis amore
Altberto quorum memor ut sit iure per evumGa naar voetnoot*
Dit bijschrift in het Egmondse Evangeliarium is, zeker voor de begrippen van die tijd, vrij specifiek; en op zijn minst de tweede afbeelding verbeeldt een ceremonie die zich metterdaad kan hebben afgespeeld. In elk geval staat de boekengift als plechtig moment opgetekend in een kroniek en een oorkonde uit Egmond zelf. Beide brengen de schenking door het grafelijk paar in verband met de plechtige wijding van de nieuwgebouwde stenen kerk. Die laatste was ook al bekostigd door graaf Dirk ii, ter vervanging van de eerste, houten kloosterkerk. De documenten vermelden behalve de moderne baksteen van het nieuwe kerkje ook het nieuwe boek en in het bijzonder de edelstenen, waaraan veel later Stoke zich nog zou vergapen. Het Evangeliarium van Egmond was dus evident voor de plechtige gelegenheid aangepast, maar niet verdietst. En waarom zou men ook? Het zou vrijwel letterlijk zijn neergekomen op vloeken in de kerk. Het Latijn had in de tiende eeuw nog het alleenrecht op bijbel en liturgie, en was van Sicilië tot Noorwegen de voertaal voor eenieder die op school gezeten had. Waarschijnlijk was de volkstaal zelfs non grata binnen Egmonds muren en liepen jonge kloosterlingen die dat taboe doorbraken een fikse kans op lijfstraf. Hier, onder benedictijnen, zette de vadertaal en niet de moedertaal de toon. Hoezeer Latijn binnen de muren domineerde, blijkt overduidelijk uit de bewaarde boekenlijst van de abdij Egmond. Het is een lijst uit omstreeks 1530, die ook het oudste bezit boekstaaft. De boeken staan gerubriceerd volgens de chronologie der abten onder wier bewind men ze verwierf; de lijst is dus catalogus en koraalrif tegelijk. In totaal beloopt de inventarisatie zo'n 250 banden, met per band vaak verscheidene teksten. Dat moge naar toenmalige verhoudingen een alleszins respectabele bibliotheek heten, voor moderne begrippen zegt het veel over de zeldzaamheid van boeken in de Middeleeuwen, zelfs binnen intellectuele bolwerken. En hoewel de lijst uit 1530 zeker niet het complete boekenbezit van Egmond documenteert, is het heel sprekend dat het bij al die items exclusief om boeken gaat in het Latijn. Op één item na welteverstaan, en dan nog wel een vroeg. De oudste kern van de catalogus vermeldt een psalterium teutonice glossatum, een psalter dus met glossen in het Diets of Duits (teutonice kan dat allebei betekenen), eind tiende eeuw geschonken door aartsbisschop Egbert van Trier. Hij was | |
[pagina 30]
| |
de tweede zoon van Dirk ii en Hildegard, en was misschien zelf monnik te Egmond geweest. Dit moet haast wel een boek zijn geweest zoals de Wachtendonckse psalmen uit de ‘Ouverture’ hierboven, en het is erg jammer dat deze Oudnederlandse bron voor ons alleen maar (virtueel) bestaat als een vermelding in een boekenlijst. In Egmond zelf zal het handschrift intussen van beperkt belang zijn geweest: de teksten die er daar vooral toe deden, bestonden zonder Nederlandse glossen. Een benedictijn rond het jaar 1000 kende trouwens, dankzij de intensieve geheugentraining, alle honderdvijftig Latijnse psalmen uit zijn hoofd, en kon ze zo nodig zelfs achterwaarts opzeggen, beginnend bij het laatste vers van psalm 150, en zo terug tot het Beatus vir van psalm 1. Zoals de monniken lazen, schreven ze. De inkt vloeide in Egmond rijkelijk. Er werd gepend aan annalen, kronieken en heiligenlevens, aan kopieën van kerkvaders, geschiedschrijvers en schoolauteurs, aan heel veel theologica en enkele juridica, en ook aan oorkonden, correspondentie en daarbij behorende bureaucratie van brievenboeken, registers en zogenoemde cartularia, banden waarin van alle oorkonden afschriften werden bijgehouden. De Hollandse graven lieten hun voornaamste stukken in Egmond bewaren; het was er zeker zo veilig als in een kasteel, en er waren daar tenminste altijd lieden in de buurt die zulke akten konden lezen, kopiëren of als dat zo uitkwam: vervalsen. Van deze omvangrijke Egmondse tekstproductie is heel wat bewaard gebleven, van ambtelijk tot verhalend en zelfs uitgesproken literair, zoals een gedicht over leven en dood - de moord in de kathedraal van Canterbury op 29 december 1170 - van Thomas Becket. Maar uit vrijwel geen enkel boek of stuk spreekt enige omgang met het Nederlands. Wellicht dat men zo laat als de veertiende eeuw wel eens een volkstalige akte heeft gekalligrafeerd voor de Hollandse graaf of voor de naburige heer van Egmond, maar veel zal het niet hebben voorgesteld. En wat hun lectuur betreft konden deze latinisten het zo te zien moeiteloos stellen zonder Ruusbroec, laat staan Hadewijch of Maerlant, om van de mindere goden niet te spreken.
Toch komt het alleroudste Nederlandstalige boek wel degelijk uit Egmond. Het gaat hier zelfs om een boek dat in dit klooster werd geschreven, omstreeks 1100. Dezelfde kopiistenhanden zijn aanwijsbaar in een aantal andere codices uit Egmond, waaronder die van de annalen van de abdij zelf (thans in de British Library te Londen) en van een exemplaar van Julius Caesars De bello gallico (inmiddels te Oxford). We mogen dus wel aannemen dat we in dit handschrift de Egmondse benedictijnen op de vingers kijken - hier werkend aan een boek waarin te midden van overvloedig Latijn zowaar authentiek Oudnederlands doorklinkt. Het boek geeft onder meer de oudste vindplaats van de Neder- | |
[pagina 31]
| |
landse lidwoorden de en een, maar ook de vroegste vermelding van het werkwoord schrijven (thar nah gescriven is), en van ‘kunst’ met de connotatie ‘creatief’ (mit hiro kunste). Het boek in kwestie is al sinds circa 1600 een van de vele kroonjuwelen van de Leidse universiteitsbibliotheek en staat bekend als de Egmondse Williram. Abt Williram was kloostervader van het voorname Beierse benedictijner klooster Ebersberg (bij München) en schreef rond 1060 een beroemd geworden commentaar op het oudtestamentische Hooglied. Dat was niet alleen vanwege de inhoud een prestatie, maar ook vanwege het concept ervan. In de eerste plaats maakte abt Williram van het Hooglied een nieuwe berijming in Latijnse hexameters. Annex daaraan schreef hij een Latijnse parafrase plus commentaar in het Oudduits, zij het doorspekt met Latijn, met name waar het theologische en kerkelijke termen gold, waarvoor de volkstaal nu eenmaal geen equivalenten kende. Met dit tweeluik van zijn nieuwe berijming en commentaar omlijstte Williram de centrale tekst: het Hooglied in de tekst van de Vulgaat. Hij orkestreerde deze driestemmige partituur tot in de typografie. In de vroegste handschriften zien we een opmaak in drie parallelle tekstkolommen, met in het midden de Vulgaattekst, soms iets uitrijzend boven berijming en commentaar ter weerszijde. De symboliek is onmiskenbaar: de Williram is als een kerkgebouw met zijbeuken, en de Vulgaat als middenschip. Een dergelijke opmaak stelde hoge eisen aan de boekverzorging, en het hoeft niet te verbazen dat de parallelle presentatie niet in alle exemplaren van de Williram is doorgevoerd. Ook de symbiose tussen Latijn en volkstaal in het commentaargedeelte was natuurlijk delicaat. Al met al lijkt Willirams liefdeskerk verbaal en picturaal een hoogstandje te zijn geweest, dat zich niet direct voor navolging leende. Maar des te meer voor kopiëring. Eeuwenlang werd zijn werk vol respect doorgegeven, tot in zestiende-eeuwse drukken toe, waarmee de teksttraditie naadloos overging in de geleerde bestudering van het werk door humanisten. De meeste exemplaren van de Williram dateren uit de twaalfde eeuw. Met bijna twintig bronnen is het zelfs de overvloedigst overgeleverde Duitse tekst uit deze vroege tijden, met een verspreiding door het hele taalgebied. De overlevering is wel hochkonservativ genoemd: de tekst werd uiterst nauwgezet gekopieerd, op het serviele af. Behalve dan in dat ene, Egmondse exemplaar - wat herkomst betreft het verst van Ebersberg verwijderd en niettemin een van de vroegste. Er lag hooguit zo'n dertig jaar tussen het ontstaan van deze Williram in het diepe zuiden van Beieren en de aankomst ervan in de Egmondse duinen. Als intermediair hiervoor zal abt Stephanus hebben gediend, onder wiens bijna vijftig jaar lange bewind (1057-1105), zo melden de annalen, de bibliotheek van Egmond werd verrijkt met vele banden. Hij | |
[pagina 32]
| |
moet zich hebben beijverd om van heinde en ver bij broederkloosters boeken ter kopiëring los te krijgen. Gegeven de aanmerkelijke afstand tussen Ebersberg en Egmond is het niet zo vreemd dat de Hollandse benedictijnen zich genoopt hebben gevoeld de taal van Williram te retoucheren. Dat hoefde uiteraard niet voor het Latijn, maar wel voor het gedeelte in de volkstaal. Het Hoogliedcommentaar in de Egmondse Williram getuigt van een proces van taalbewerking dat weliswaar hybride blijft, maar onmiskenbaar naar het Oudnederlands is opgeschoven. Zo schrijft de Egmondse redactie in afwijking van Willirams Oudduits stelselmatig v voor b (leven, sterven, lief), d voor t (deil, muoder, bidden) en th voor d (thing, bruother). Ook worden suffixen vernederlandst, getuige bijvoorbeeld skiph in geselskiphe (in plaats van het Oudduitse suffix op -ft in geselliscefte). Ook hele Nederlandse woorden zijn voor Duitse in de plaats gezet, bijvoorbeeld beke (voor bach), thimsternisse (in plaats van vinstre, duisternis) en herdnisse (in plaats van corter, kudde). Beken, duisternis en kuddes kende men in Egmond per slot van rekening volop. Maar de vaktermen uit de wijnbouw waarmee abt Williram in Beieren vertrouwd was (en die goed van pas kwamen in de met druiven en ranken beladen verzen van het Hooglied), schoten geen wortel in Egmondse zandgrond, en werden meestal weggelaten. Daarentegen had men aan zee niet de geringste moeite om zich in te leven hoe Jezus met droge voeten over het water ging, en dus werd mit trokkenen fuozen veranderd in mit drugon fuozen. In haar context geciteerd geeft die passage een goede indruk van taal en sfeer van deze unieke tekst: [Dat Christus honger en dorst leed, is een teken van Zijn menselijkheid - daartegenover staat:] Ook het typografische concept van Williram onderging in Egmond herziening. Als eerste handschrift is het Egmondse niet langer in drie verticale zuilen opgemaakt, maar in drie horizontale tekstblokken. Dit was zeker geen winst voor het vergelijkende lezen van Vulgaat, nieuwe berijming en commentaar, maar voor de boekproductie wel zo praktisch. Toch zal de functie van het boek even veelzijdig zijn gebleven als van de Beierse exemplaren (‘een vroom spel met de Schrift’ heeft Max Wehrli het genoemd). De symbiose van de sacrale tekst met een retorische berijming en een theologisch commentaar | |
[pagina 33]
| |
nodigde uit tot een meervoudige omgang met het Hooglied, gericht op uiteenlopende facetten als taalbegrip, versificatie, exegese en devotie. De Williram lijkt uitgelezen materiaal voor benedictijnse kloosterscholen, met hun verwevenheid van cognitieve en affectieve vorming. Ter wille van die vorming was het wel zaak om de Williram ruim ná de psalmen op het curriculum te plaatsen, en de jonge monniken er goed van te doordringen dat deze erotische poëzie verstaan diende te worden als een lofzang op het liefdeshuwelijk van Christus en Zijn kerk. Voor deze allegorische interpretatie van het Hooglied werden in middeleeuwse kloosters alle zeilen bijgezet, bijvoorbeeld in een Hoogliedcommentaar dat in het Egmondse handschrift de Williram vergezelt, van Angelomus van Luxeuil (kort na 850). Gewapend met het juiste kader voor een overdrachtelijk begrip konden de monniken de joodse liefdesliederen wel te lijf, en hoefde vader abt niet zo beducht te zijn dat hun gedachten in verkeerde richting zouden afdwalen bij regels als de volgende (Hooglied 3:1), hier geciteerd naar wat dus niets geringers is dan de eerste poëzievertaling in het Nederlands: Thes naghtes an minemo beddo vortheroda ich minen wino.
Ich vortheroda hine ande ne vand sin niet.Ga naar voetnoot*
Wie de woorden proeft uit het vergeetboek dat de Egmondse Williram inmiddels is geworden, voelt hoe het Nederlands al bijna duizend jaar geleden stevig op eigen benen stond - alleen nog niet of nauwelijks op schrift. | |
Het creatieve zuidenaant.De abdij Egmond was gesticht als Hollandse pendant van Vlaamse kloosters. In het bijzonder de twee formidabele abdijen in het Gentse, die van Sint-Pieters en Sint-Baafs, hadden model gestaan, en meer, want zowel de vroegste monniken als de eerste abt van Egmond waren ingetrokken Gentse benedictijnen. In de Gentse kloosters waren waarschijnlijk ook de dedicatieminiaturen gemaakt die graaf Dirk ii aan het Egmondse Evangeliarium liet toevoegen ter gelegenheid van zijn vorstelijke wijdingsgeschenk. De keuze voor Vlaanderen als stam om Hollands vroege ontwikkeling op te enten was voor de hand liggend, gegeven de persoonlijke connecties, de taalverwantschap en - vooral - het ontwikkelingsverschil tussen de beide graafschappen. Dat de noorderlingen graag leentjebuur speelden in het zuiden, blijkt al uit het feit dat men de jonge Hollandse graaf in spe Dirk ii had laten opvoeden aan het Vlaamse hof, en hem | |
[pagina 34]
| |
in 938 verloofde met Hildegard, de tweede dochter van de machtige graaf Arnulf i van Vlaanderen. Ten tijde van deze verloving was Dirk een jaar of acht en Hildegard een kleuter. Twaalf jaar later traden ze formeel in het huwelijk en werd dit naar de middeleeuwse vereiste via de bijslaap officieel bekrachtigd. Het ontwikkelingsverschil tussen het toenmalige zuiden en het noorden van de Lage Landen weerspiegelt zich in beider boekcultuur. In Holland wist men nagenoeg alleen in de abdij Egmond wat boeken maken was; verder was dat boven de rivieren alleen in Utrecht, in kringen rond de bisschop. In Vlaanderen zien we terzelfder tijd dicht bij elkaar verscheidene centra, met een groter en ook vitaler boekbedrijf. De bewaarde boeken uit het noorden beperken zich tot liturgie, studieboeken en aanverwante standaardteksten uit de klerikale basisbibliotheek. In Vlaanderen zijn deze nog veel talrijker voorhanden, maar daar zijn bovendien getuigenissen van een uitgesproken creatieve schrijfcultuur. Het is misschien wat te schematisch, maar het lijkt niet zonder een kern van waarheid: was de boekencultuur in het noorden vooral reproductief of hooguit registrerend, die in het zuiden was bovendien voluit scheppend. Het lijkt op het verschil tussen geletterden en letterkundigen. In het noorden zien we redacteuren, in het zuiden al waarachtige auteurs. En misschien zelfs was het noorden prozaïsch en het zuiden poëtisch. In elk geval was in het noorden de verbeelding nog niet aan de macht, maar wel aan het werk. En terwijl de monniken van Egmond hun annalen bijhielden als ‘een accountant, scherp en strikt’ (om met Achterberg te spreken), pakte in Vlaanderen de eerste gepassioneerde schrijver de ganzenveer op. Zijn naam: Galbert van Brugge. Nu was zijn stof er dan ook naar. Het ging om de dramatische moord op Karel de Goede, de Vlaamse graaf die door verraders met zwaarden werd doorstoken toen hij op de vroege ochtend van 2 maart 1127 in de kerk van Sint-Donaas (op het burchtplein van Brugge) in gebed geknield zat. De moord kreeg een al even heftig vervolg in de schreeuwende wraak van de bevolking op de daders, die door het hele graafschap werden nagezeten. Al tijdens dit tumult moet Galbert van Brugge zijn begonnen aan notities voor zijn De multro, traditione et occisione gloriosi Karoli comitis Flandriarum (Over de verraderlijke moord op de glorieuze Karel, graaf van Vlaanderen). Toen moord en wraak waren vereffend en alle heibel in het graafschap enigszins was betijd, herschreef Galbert zijn impressies tot een verhaal met compositie en reflectie. Toch blijft zijn tekst leesbaar als de zinderende reportage van een ooggetuige. En hoezeer Galbertus ook zijn best doet om, als godvruchtig middeleeuwer, het gruwelijke onrecht van de moord enige diepere zin toe te denken in Gods heilsplan, ten slotte kan hij toch niet in het reine komen met de al te wrede werkelijkheid. | |
[pagina 35]
| |
Kroniek van Galbertus van Brugge over de moord op de Vlaamse graaf Karel de Goede; enig bewaard afschrift, zeventiende eeuw.
| |
[pagina 36]
| |
Het meeste houvast in de duivelse chaos zal Galbertus hebben gevonden in het feit dat de daders hun gerechte straf niet waren ontlopen. Dit zal voor hem stellig reden zijn geweest om juist de nasleep van de moord uitvoerig en gedetailleerd te verhalen. Met zo te zien meer enthousiasme dan compassie beschrijft hij hoe bij ene ridder Joris eerst zijn handen worden afgehakt, waarop de ongelukkige vlucht, zich verstopt, gegrepen wordt en aan zijn voeten in de beerput wordt verzopen; en hoe een zekere Fromold (hij had geprobeerd te ontkomen in vrouwenkleren) publiekelijk een stok dwars door zijn knieholten en benen krijgt geramd en zo wordt opgehangen, ‘met zijn hoofd omlaag, zodat zijn schaamdelen naar de burcht gekeerd waren ter ontluistering en tot smaad van de belegerde verraders die op de grafelijke galerij en op de trans stonden, waar ze goed zagen dat men dit deed om hen in hun eer te krenken’. En dit is hoe het hoofddader Bertulf, proost van Brugge, bij zijn executie op de markt van Ieper vergaat: Toen werd hij in het midden van de markt van de Ieperlingen opgehangen aan de paal zoals men dieven en struikrovers pleegt te executeren. Ze trokken zijn broek uit, zodat zijn schaamdelen bloot kwamen. Geen smaad of schande bleef hem bij zijn foltering bespaard. Op de paal strekte men zijn armen in kruisvorm uit en bond zijn handen vast en stak zijn hoofd door het gat van die paal: de rest van 's mans lichaam zou dan, opgehangen aan de eigen genoemde lichaamsdelen - als waren het stroppen die niet bij zijn lichaam hoorden - de verstikkingsdood sterven. Aanvankelijk, toen men hem nog maar net opgehangen had, gaf de man met zijn tenen op het strafwerktuig zijn lichaam een weinig steun om dan toch op die manier zijn erbarmelijk leven iets te rekken. [...] En zie! Zij die op de markt waren samengekomen om vis te kopen, begonnen met ijzeren haken, stokken en staken het lichaam van de man stuk te slaan. En ze lieten niet langer toe dat hij de stut van het strafwerktuig, waarop hij zich steun gaf met zijn tenen, gebruikte en ze duwden hem van zijn steunpunt weg. Zo gaven ze hem, terwijl ze hem ophingen, prijs aan de duisternissen van een wrange dood. [...] De op de dood van de proost beluste menigte der Ieperlingen wond hondendarmen in een wrong om zijn hals en plaatste een hondenmuil tegen zijn mond, terwijl hij de laatste adem uitblies. Daarmee gaf men te kennen dat hij op een hond geleek en zich honds had gedragen. Ook in het kleine uiten zich Galbertus' beeldende stijl en scherpe oog voor sprekende details. Sterk evocatief werkt hoe ridder Weriot met zijn linkerhand stenen werpt naar zijn belagers; hoe de Brugse geestelijken met koorbanken en bidstoelen inbeuken op de vijanden van de graaf, en hoe kanunnik Fromold twee dagen na de moord voor het goede doel ter grafelijke zielenrust aalmoezen aan de armen uitdeelt en daarbij ‘meer vrome tranen plengde dan | |
[pagina *1]
| |
I
Evangelium van Egmond: graaf Dirk II van Holland en gravin Hildegard plaatsen het door hen geschonken boek op het altaar van de abdij.
| |
[pagina *2-*3]
| |
Evangelium van Egmond: openingsbladen van het evangelie van Mattheüs.
| |
[pagina *4]
| |
Hooglied 3:1 in de Egmondse Willeram.
| |
[pagina 37]
| |
penningen’. Galbertus blijkt zowel een rasverteller als een volbloed schrijver, hoewel hij zijn geschrift oorspronkelijk misschien niet eens ter publicatie had bedoeld of zelfs maar als lectuur voor derden. Het heeft er alle schijn van dat de hoofdfunctie van zijn kroniek het schrijven zelf was, en dat Galbertus dus de eerste literator van de Lage Landen was voor wie het schrijven zweemde naar therapie. In de voorrede lijkt hij zich daarvan op verrassend moderne wijze bewust te zijn: ‘Dáár, te midden van zo veel rampzalige omstandigheden en zeer benauwde ruimtes, begon ik mijn hevig wankelende geest [...] te beteugelen en schrijvenderwijs te kalmeren [...].’ Was Galbertus een schrijver die aan zichzelf genoeg had? In elk geval is zijn De multro eeuwenlang in de beslotenheid gebleven van dezelfde Brugse burchtkerk waar het drama was begonnen. Er is geen enkele aanwijzing dat er tijdens de Middeleeuwen meer dan één exemplaar van heeft bestaan. Pas via zeer late afschriften zou het werk naar buiten komen, en kunnen wij nu lezen hoe hij niet alleen de verwatenheid maar ook de eenzaamheid weet op te roepen van de hoofddader, de hoogmoedige proost Bertulf, op diens barrevoetse nachtelijke vlucht: ‘Wat zag die man toch vreselijk af! Hij die onlangs nog over iedereen regeerde, die schitterde van weelde en aardse glorie en die, badend in luxe, een vlooienbeet duchtte alsof het een speerstoot was. Zie, hij liep alleen en verlaten te dolen, de eenzame banneling in zijn eigen gebied.’ Of lees hoe Bertulf, nadat hij in de schone stad Ieper door de joelende bevolking aan lange koorden is voortgetrokken, zijn publieke folterdood ondergaat: ‘Zo ging die man, voorheen met roem, nu met schande beladen, voorheen geëerd, nu geschandvlekt, met onbewogen gezicht en zijn ogen ten hemel gericht. En, tenzij ik mij vergis, riep hij - zonder stemgeluid, maar alleen in de verborgenheid van zijn hart - de altijd helpende God te hulp.’ Het zou voor Galbertus zelf beslist geen zegenrijke troost zijn geweest, laat staan een heilsgedachte, maar niettemin: de redeloze moord op Karel de Goede in 1127 heeft in elk geval de eerste voor ons herkenbare schrijver uit de Lage Landen voortgebracht. | |
De wereld volgens Ysengrimusaant.Behalve Brugge heeft ook Gent zijn kroongetuige voor Latijnse literaire creativiteit in twaalfde-eeuws Vlaanderen. Het is een tekst die ook de nauwe connecties tussen Egmond en de Gentse kloosters documenteert: de Ysengrimus. Deze is kort voor 1150 geschreven, is meer dan 6500 verzen lang en is vervat in de retorische stijl van het antieke epos, zij het nu bevolkt door louter antihelden. Het raakte in zijn eigen tijd ruim verbreid, en weet tot op de dag van vandaag de internationale geleerde wereld te fascineren. Of om de mediolatinist Jan Ziolkowski (Harvard University) te citeren: ‘It is widely recognized as | |
[pagina 38]
| |
a work of genius, even unprecedented genius.’ De Ysengrimus is de eerst bekende tekst waarin de wolf Izengrin en de vos Reynaert met naam en toenaam tegenover elkaar staan. We zullen op die kant van de zaak terugkomen op een plaats die zich laat raden, namelijk wanneer we spreken over het Middelnederlandse dierdicht van die andere en in meer opzichten congeniale dichter uit het Gentse, Willem die de Reynaert maakte. Hier gaat het niet om de Ysengrimus als dierenepos, maar als sociale satire, en wat deze laat zien van het omringende milieu. Dat laatste moet in elk geval een fikse dosis zelfspot hebben kunnen velen. Geen stand komt er beroerder af dan die waartoe auteur en publiek van Ysengrimus hebben behoord: de geestelijkheid. De clerus krijgt er van hoog tot laag van langs, tot aan paus Eugenius iii toe, die wordt voorzien van het snijdende epitheton papa dolosus, de doortrapte paus. Deze opvolger van Petrus heet hier sarcastisch een visser van mensen, zij het niet in apostolische zin: hij hengelt liever naar hun geld. Ook een voornaam mikpunt van spot in Ysengrimus is de gemeenschap van Blandinia claustra: het klooster op de Gentse Blandijnberg, de abdij Sint-Pieters, waar de wolf Izengrin als lupus monachus intreedt. Het blijkt een klooster waar de monniken de wijnkelder verkiezen boven de koorbanken, en nooit zo stralend zingen als op hoogtijdagen - vanwege het jubelmaal dat hun te wachten staat. Liefde voor God gaat bij allen door de maag, en de wolf-monnik Izengrin maakt zich verdienstelijk door met het oog hierop de gewijde kloosterregel van Sint-Benedictus enigszins te amenderen. Ook hij blijkt een warm voorstander van een stevig middagdutje na een voedzaam noenmaal, en stelt daartoe het rantsoen per monnik op vijf schapen daags, voor de aankoop waarvan volgens de kloosterregel nieuwe stijl gerust kerkelijk vaatwerk te gelde kan worden gemaakt. Uiteindelijk blijkt Izengrin de geest van deze nieuwe regel als geen ander te verstaan. Hij wordt aangesteld als wijnschenker voor vader abt, en trekt in de kelder alle sponningen uit de vaten. Terwijl de wolf drijft in de grands crus, beleert hij de te hoop gelopen benedictijnen omtrent een nieuwe procedure voor de bisschopskeuze. De mijter zou dienen te gaan naar de monnik die zich hebzuchtiger betoont dan alle andere. Waar evident is wie het best aan dit profiel voldoet, krijgt Izengrin een episcopale stoel. Die zal hem overigens geen zegen brengen, want de bisschopswijding door zijn broeders verloopt zo gewelddadig dat Izengrin het klooster moet ontvluchten, waarna hij de dood vindt. Ook in voorafgaande anekdoten die de tekst aaneenrijgt, eindigt hij steevast als deerniswekkende schlemiel, dikwijls op tekenfilmachtige wijze afgerost door medegeestelijken of -dieren, onder wie Reynaert de vos, die wat graag een handje toesteekt. De pastoor beukt Izengrins slapen met een zware bijbel; bij een andere klap stroomt door een hoofdwond een deel van zijn | |
[pagina 39]
| |
hersens weg; men stroopt zijn hele vel af, ‘zodat zijn bloed stroomde als de regen uit een donderwolk’, een paard trapt hem een hoefijzer tussen zijn oren; de horens van een bok doorboren zijn bovenlip, neusgaten, voorhoofd en gehemelte; hij verliest een stuk uit rechterbil en linkervoet, en zijn lever wordt uitgerukt, die door een wrede zeug wordt opgevreten. Zo zit de wereld volgens Ysengrimus in elkaar. Het is eten of gegeten worden. Dat de wolf telkens aan het kortste eind trekt, is voor Ziolkowski reden te betwisten dat de tekst het leven voorstelt als een eindeloze kringloop van roofdier en prooi. Er zou zelfs fiducie in de instituties van de kerk uit spreken dat Izengrin zozeer antiheld is met een navenant cv. Intussen liegt het demasqué der clerici er toch niet om. In het klooster vieren vraatzucht (tevens metafoor voor hebzucht) en luiheid hoogtij; de hele communauteit heeft maling aan haar spirituele missie. Van de liturgie maakt men een potje, zoals trouwens ook de geestelijkheid buiten de muren dat doet. De gelovigen, misleid door oerdomme en lakse celebranten, verwarren daar gebeden en heiligen, en roepen om het hardst de heilige Excelsis aan, en vrouwelijke heiligen als Sinte-Osanna en Sinte-Alleluia, plus de eerbiedwaardige pater Nuster. Bij de koorzang in het klooster wordt het Kyrie eleison verbasterd tot kyrie olé, en Izengrin zegt tot zijn schapen niet dominus vobiscum (de Heer zij met u), maar in een mengeling van potjeslatijn en koetervlaams cominus ovis cum (kom in ons, schaap, kom), wat de suggestie wekt dat de kudde voor hem eerder een prooi dan een parochie voorstelt. Wanneer op zeker moment de wolf een godsoordeel moet ondergaan, bekogelt men hem met crucifixen en andere heilige voorwerpen; zou hij dit zonder builen en schrammen doorstaan - quod non, natuurlijk - dan houdt men zijn onschuld voor bewezen. De omgekeerde wereld moge een beproefd satirisch recept zijn, de spot met riten en religie gaat in Ysengrimus wel heel ver. Hij richt zich zelfs op bisschop Anselmus van Doornik persoonlijk, onder wiens diocees Gent ressorteert. Volgens Ysengrimus gaat Anselmus gekleed in nederige lompen, maar is hij zo hebzuchtig dat hij zelfs kiezelstenen zou pellen en kraanvogels melken. Daarmee krijgt deze prelaat er weliswaar het hardst van alle geestelijken van langs, maar diens ondeugden zijn geen incident, veeleer een plaag in Ysengrimus. De hoofdfiguur is letterlijk een wolf, de rest is het figuurlijk, zowel de monniken als de wereldgeestelijken. Het pikante geval wil dat dit allemaal werd gedicht door een auteur die hoogstwaarschijnlijk zelf een Gentse benedictijn was. De meest recente editeur, Jill Mann, ziet Ysengrimus als een sollicitatiegedicht van een in ongenade gevallen blandiniaan naar een plaatsje in de abdij Egmond. De zwaar aangezette lofrede aan het adres van abt Walter van laatstgenoemd klooster zou in die zin zijn te verstaan. Of is die lofspraak op ‘de morgenster onder de abten’ - wiens enige foutje schijnt te zijn dat hij gravitas vertoont, | |
[pagina 40]
| |
plus meer gevoel voor humor zou mogen hebben - zoals nagenoeg alles in Ysengrimus ironisch bedoeld, en ging het de auteur juist om het tegen elkaar uitspelen van Hollandse ernst en Vlaamse esprit? | |
Gentse boekerijenaant.De Ysengrimus is zo uniek dat hij vermoedelijk niet veel anders vertegenwoordigt dan zichzelf. Toch is deze tekst ondenkbaar zonder resonantieruimte van niveau, waar men gevoel had voor het schitterendste aan dit werk: de stijl. Volgens kenners is haast in geen enkele andere tekst het middeleeuws Latijn zo zichtbaar een levende taal. Evengoed talloos zijn de referenties aan de canon van de Oudheid: Vergilius, Ovidius (hier de favoriete dichter), Lucanus, Juvenalis, Statius, Boethius, Cato, Horatius, de fabels van Avianus, et cetera. Verder wemelt het van stof uit het curriculum der artes liberales, en zit de tekst boordevol woordspelingen op liturgie en kloosteridioom. Ysengrimus representeert een hele bibliotheek aan Latijnse teksten, en een cultuur die zich deze compleet eigen had gemaakt. Nu blijkt ons ook uit andere bron dat de Gentse benedictijnen boekenwurmen waren. Het ex-libris waarvan de abdijen hun handschriften voorzagen, is eigenlijk al tekenend: ‘Liber sancti Bavonis/sancti Petri Gandensis ecclesie. Servanti benedictio, tollenti maledictio. Qui folium ex eo tulerit vel curtaverit, anathema sit.’ Oftewel: ‘Dit is een boek van de abdij Sint-Baafs/ Sint-Pieters te Gent. Gezegend zij de bewaarder, vervloekt de dief ervan. Wie een blad eruit trekt of scheurt, kome in de ban der kerk.’ Gegeven deze bezitsdrang is het feitelijk een gotspe hoe de monniken zich soms andermans boeken lijken toe te eigenen. Zowel in 986 als in 987 zag Gerbert van Aurillac, aartsbisschop van Reims (en latere paus Silvester ii) zich er althans toe genoopt de benedictijnen van Sint-Pieters ernstig te manen om de van hem geleende boeken te retourneren. Zijn tweede brief begint zelfs met een vertwijfelde toespeling op de beroemde openingszin van Cicero's redevoering tegen Catilina: ‘Hoe lang nog, vrienden, wilt gij ons geduld misbruiken?’ Er zijn heel wat handschriften bewaard gebleven met bovenvermeld ex-libris, en dus uit bovengenoemde kloosters. Uit Sint-Pieters resteert een subliem achtste-eeuws antifonarium (gezangenboek voor de mis), waarvan de later toe gevoegde muzieknotatie in het zogenaamde neumenschrift het tot het oudst bewaarde Europese handschrift met liturgische gezangen maakt. Van Sint-Baafs is trouwens bekend dat de gregoriaanse zangstijl deze abdij al in de vroege negende eeuw bereikte. Karel de Grotes biograaf Einhard - hij was zelf abt geweest in Gent - verwijst er met respect naar in een terzijde bij zijn verslag over hoe in het jaar 811 de grote keizer hoogstpersoonlijk een bezoek bracht aan de Gentse scheepswerven, ter inspectie van de krijgsvloot die daar | |
[pagina 41]
| |
Ex-libris van de Gentse abdij Sint-Pieters (inclusief vervloeking van een eventuele boekendief).
op stapel lag tegen het noormannengevaar. Verder bezitten we uit Sint-Pieters kerkrechtelijke codices, alsmede een luxeboek (thans in de Gentse universiteitsbibliotheek) met het leven van Sint-Amand, ‘de apostel van Vlaanderen’, vereerd als stichter van dit klooster. Bovendien resteren boeken met werk van kerkvaders zoals Augustinus en Beda, en verscheidene handschriften van Hieronymus. Minstens zo karakteristiek voor het intellectuele leven in het klooster zijn de resten van de schoolbibliotheek, die een hoge dunk geven van het onderwijs in de abdijschool. Het Vaticaan bezit bijvoorbeeld uit Sint-Pieters een volgekrabbeld handschrift met tekst en commentaar van Isidorus van Sevilla's Etymologiae. De twee bewaarde topstukken uit de kloosterschool zijn een overvloedig gecommentarieerd handschrift van de encyclopedie van Martianus Capella, en een handschrift met, let wel, de komedies van Terentius, stikvol glossen en zelfs met pentekeningen geïllustreerd, mogelijk door de abt zelf (van wie overigens ook eigenhandig vervalste oorkonden bekend zijn). De gezaghebbende paleograaf Bernhard Bischoff beschouwde dit handschrift als de vroegste manifestatie in Europa van het gotische schrift, dat het Karolingische in de elfde eeuw verdrong en de hele Middeleeuwen door het beeldbepalende lettertype zou blijven. In vergelijking met Sint-Pieters was de bibliotheek van de Sint-Baafsabdij misschien wat minder imposant, maar intussen rijk genoeg. Al omstreeks 800 moet deze abdij boeken hebben bezeten. Niet lang na het rampjaar 851, toen de noormannen Sint-Baafs hadden geplunderd, werd de inventaris opgemaakt van wat er restte, en begon de wederopbouw. Men zocht boeken voor zowel devotie als voor studie. Een schitterend sacramentarium uit Sint-Baafs (thans in de British Library) spiegelt de openings-t van het canongebed Te igitur in een bladgroot kruisigingstafereel (conform aan de mooie woorden van paus Innocentius iii uit 1216, dat de letter t door zijn vorm aan de Passie herinnert: ‘Het is een gelukkige ingreep van de goddelijke Voorzienigheid, dat de canon met een t begint, want door de kracht van zijn vorm drukt de letter het kruis figuratief uit.’). Ook had men in Sint-Baafs een exemplaar van Isidorus, wiens | |
[pagina 42]
| |
Etymologiae tot aan de dertiende eeuw de voornaamste intellectuele encyclopedie in West-Europa zou blijven. Het boek uit de abdij Sint-Baafs bevindt zich duizend jaar na dato nog steeds te Gent, maar nu in de universiteitsbibliotheek. | |
Een boek als levenswerkaant.Het topstuk van de Gentse universiteitsbibliotheek is het cultuurhistorisch belangrijkste boek uit twaalfde-eeuws Vlaanderen. Het is het Liber floridus, een zuivere autograaf en indrukwekkend eenmanswerk op groot formaat: ruim 30 bij 20 cm en 287 bladen dik. De man erachter was kanunnik Lambertus van Sint-Omaars, thans Saint-Omer, vlak over de Vlaams-Franse grens. Hij was de zoon van de klaarblijkelijk slechts voor de vorm celibataire kanunnik Onulfus van hetzelfde kapittel. Dat vader en onwettige zoon dezelfde positie hadden in een ambt dat geen erfopvolging kende, doet flink wat nepotisme vermoeden; en kijkend naar het Liber floridus zou men haast gaan denken dat het kanunnikaat voor Lambertus qui librum fecit (zoals hij zichzelf in het boek aanduidt) vooral een sinecure was om heel veel aan zijn grote boek te kunnen werken. Zijn zelfgekozen titel maakt van het Liber floridus een veldboeket, maar dat is eigenlijk te weinig voor een levenswerk dat meer heeft van een orchideeënkas. Lambertus had wel twintig jaar gewerkt aan dit boek toen hij het afsloot omstreeks 1120 (dus kort voor de moord op Karel de Goede). Hij had het samengesteld op basis van meer dan honderd bronnen, waarvan alleen al het vinden, doornemen en excerperen hem danig in beslag zullen hebben genomen. Het is eigenlijk niet zo verwonderlijk dat we omtrent de verdere biografie van deze kanunnik in het duister tasten: hij moet voor zijn boek hebben geleefd. Zelfs het persoonlijkste wat we van hem vernemen, is geobjectiveerd tot item in zijn levenswerk. In de annalen in het Liber floridus memoreert Lambertus bij het jaar 1077 een reeks sterfgevallen van prominente figuren, onder wie (op 27 januari): Onulfus canonicus, pater Lamberti qui librum scripsit, obiit. Zo schrijft de zoon over het overlijden van zijn eigen vader. Meer vertoon van emoties hoeft men op schrift van middeleeuwers als Lambertus niet te verwachten. Kenmerkend is hoe het perkament voor het Liber floridus - bijna zeshonderd pagina's - uit alle hoeken en gaten is bijeengegaard en hoe er onophoudelijk mee is gewoekerd. Er zit veel huisvlijt bij. Vaak is het perkament van inferieure kwaliteit, letterlijk lapwerk, met reepjes die zijn gehecht, gerepareerde gaten of aangenaaide slips op reeds beschreven bladen. Er zijn palimpsesten (tekst die over een andere tekst heen is geschreven), rasuren (weggekrabde woorden), bijgeprutste toevoegingen en andere zelfcorrecties. Al dat kunst- en | |
[pagina 43]
| |
vliegwerk illustreert wat een schaars en kostbaar goed perkament toentertijd was en hoezeer boekgebruik van de omstandigheden afhing. Ook de ingewikkelde katernstructuur van het handschrift getuigt van een gecompliceerde wordingsgeschiedenis, door de Gentse bibliothecaris Albert Derolez knap ontrafeld in fasen van supplementen en herzieningen, bijvoorbeeld als Lambertus een bron in handen kreeg die het reeds geschrevene op losse schroeven zette. De ordening van Liber floridus in driehonderd associatieve hoofdstukjes zal mede door de veelbewogen genese verre van systematisch zijn, en is tamelijk wanordelijk voor de moderne begrippen van een encyclopedie. Toch valt het niet moeilijk te sympathiseren met deze even hooggegrepen als kleinmenselijke poging om vanuit het individuele standpunt van een twaalfdeeeuwse intellectueel in een Zuid-Vlaams provinciestadje zicht te krijgen op het samenstel van God, mens en wereld. Dat dit, voor de begrippen van die tijd, wonderwel lukte, zegt veel over de prestaties waartoe middeleeuwers zelfs in betrekkelijk obscure omstandigheden in staat waren, en over hoe boekenkennis weliswaar exclusief was maar toch ook bereikbaar voor wie, zoals Lambertus, zich alle moeite van de wereld wilde getroosten. Het Liber floridus ontvouwt een microkosmos van toenmalige kennis omtrent geschiedenis, tijdrekening, eschatologie, wonderverhalen, astronomie, geografie, mineralogie, geneeskunde, zoölogie, botanie en genealogie. Er ligt een zwaar accent op kennis van de ruimte: hemellichamen, topografie, plus flora, fauna en mirabilia van deze wereld, zijnde talloze wonderbaarlijkheden zoals het mensenras met maar één been. Het primaat gaat echter naar de kennis langs de lijnen van de tijd: geschiedenis is het voornaamste kader voor het weten. Het Liber floridus spant een bezield verband vanaf de schepping naar de eigen periode, en via deze naar de jongste dag. Lambertus toont zich bij dit alles meer een feitenfrik dan filosoof, getuige ook de vele lijstjes die zijn encyclopedie bevat: van opeenvolgende pausen, keizers, koningen van Frankrijk en Engeland, hertogen van Normandië en bisschoppen van Reims, Keulen, Trier en Kamerijk, proosten van Sint-Omaars en graven van Vlaanderen. Het Liber floridus vermeldt daarbij als vroegste bron wat sindsdien in menige Vlaamse geschiedenis zou figureren: de cultivering van het graafschap door de eerste graaf, Liederic van Harelbeke, die het gewest in bezit nam toen het nog vacuam et incultam ac nemorosam (leeg en woest en dicht bebost) was. Van woestenij tot wereldleider: in Lambertus' eigen dagen was kruisvaarder Godfried van Bouillon gekroond tot koning van Jeruzalem door graaf Robrecht ii van Vlaanderen, die in het Liber floridus met alle eer vermeld staat (zijn dood in 1111, zo weet Lambertus ons te melden, vond 6369 jaar plaats na de geboorte van Adam). Het zal Lambertus hebben gesterkt in zijn fiere ver- | |
[pagina 44]
| |
melding van Flandria op de kaart van Europa in het Liber floridus, trouwens de eerste zelfstandige kaart die van dit werelddeel bekend is. Gezien het onmiskenbare Vlaamse chauvinisme in het Liber floridus valt eens te meer op hoe onder de opgenomen teksten van Lambertus' tijd- en plaatsgenoot Petrus Pictor - hij was behalve schilder tevens dichter - diens Laus Flandriae ontbreekt: een hooggestemde lofzang op Flandria, dulce solum, super omnes terra beata (Vlaanderen, zoete grond, land boven alle gezegend). Waarschijnlijk berijmde Petrus Pictor dit gedicht tijdens zijn verbanning, en was Lambertus onbekend met het bestaan ervan. Alleszins respectabel is intussen het aantal teksten dat hij wél vergaarde. Er zijn excerpten uit canonieke schrijvers, met in de hoofdrol Augustinus, kerkhistoricus Orosius en astronoom Macrobius. Maar ook meer nabije magisters zijn van de partij, zoals Gregorius van Tours, Hrabanus Maurus en nog maar recent gestorven tijdgenoten als Anselmus van Canterbury (1109), Odo van Cambrai (1113) en Gilbert Crispin (1114). Lambertus moet een bibliomaan zijn geweest. Voor sommige teksten is zijn Liber floridus de vroegste en soms zelfs de enige getuige, zoals voor het allegorische herbarium dat bomen en bloemen overdrachtelijk als deugden determineert - bijvoorbeeld: de zevenlobbige lelie = de zeven gaven van de Heilige Geest - en twee gestaalde polemieken tegen het jodendom. Maar het allerbijzonderst zijn de illustraties in het Liber floridus. Het boek is de eerste doorlopend in kleur geïllustreerde encyclopedie ter wereld, tot in Italiaanse uithoeken van internet gevierd als ‘indiscutibilmente [...] la più bella enciclopedia medievale illustrata’. Op elk van de bijna zeshonderd pagina's treffen we decoratie aan. Dit kan simpele rubricatie zijn: het ‘uitlichten’ van tekst door het gebruik van rode inkt bij kernwoorden (in Liber floridus vooral gebruikt bij namen en getallen; Lambertus hield zoals gezegd van harde feiten). Een middencategorie vormen allerlei versierde kapitteltitels en hoofdletters. Maar de ware blikvangers zijn de grote illustraties. Aan dergelijke schilderingen - meest uitgevoerd in tinten blauw, olijfgroen en helderrood - tovert het Liber floridus ons onder andere voor: planten en dieren, de ark van Noach, keizer Augustus, Christus tussen de vier elementen, Lambertus zelf (het vroegst bekende Europese zelfportret!) plus heel veel kaarten: een hemelkaart, de dierenriem, een heuse uitvouwkaart van de wereld, een stadsplan van Jeruzalem... En verder nog: een flamboyante Balinese draak, Alexander de Grote te paard, de kerk van Sint-Omaars, de antichrist met kroon en scepter tronend op de staart van een gifgroene Leviathan. Deze illustraties lijken voor het overgrote deel zonder bekende voorbeelden vervaardigd; waarschijnlijk door Lambertus zelf, al is niet uitgesloten dat vriend Petrus Pictor hier of daar een handje heeft geholpen. In elk geval zien we een meesterhand aan het werk, gestuurd door een geest vol smaak en fan- | |
[pagina 45]
| |
Liber floridus: leeuw in een late kopie.
| |
[pagina 46]
| |
tasie. Het artistieke hoogtepunt is wel de fraaie leeuw (leo potens, Christus symboliserend), geschilderd in subtiele tinten, vanuit de hoogte kijkend naar een stekelvarken. De leeuw is zeldzaam goed getroffen voor de begrippen van de westerse Middeleeuwen. Wie weet of Lambertus op zijn boekenreizen ergens een konvooi kruisvaarders heeft gezien dat met een gekooide leeuw als pronkstuk onderweg was naar het Franse hof, en toen meteen zijn schetsboek heeft gepakt? Op 30 maart 1106 was het kruistochtleger van Bohemond van Antiochië trouwens door Sint-Omaars getrokken. Opgezet als eenmansboek - of beter: als eendelige bibliotheek - moet het Liber floridus al in de eigen tijd uniek en waardevol zijn geweest, zodat het niet hoeft te verbazen dat het door de eeuwen heen is beschermd als een schat. Op zijn minst vanaf de dertiende eeuw bevond het handschrift zich in de bibliotheek van de abdij Sint-Baafs te Gent. Waarschijnlijk werd het mede door toedoen van deze abdij gekopieerd in exemplaren die elk voor zich weer nieuwe schatten waren die verdienden om bewaard te blijven. Zo resten ons in boekvorm maar liefst negen nazaten van Lambertus qui librum fecit, daterend uit de twaalfde tot de zestiende eeuw. Hoe prachtig ook, ze blijven als kopieën toch achter bij het origineel, vooral wat de illustraties aangaat. De majesteitelijke leo potens bijvoorbeeld degenereerde tot een poes met pijpenkrullen, en de draak van oosters fabeldier tot opgefokte kalkoen. | |
Oudnederlands als zijsprongNatuurtaal en cultuurtaalaant.Wie heel goed kijkt, ziet in het Liber floridus welgeteld één keer de volkstaal oplichten. Een fraaie schildering van de windroos, met in de cirkel impressies van blauwe wolken en blazende gezichtjes met bolle wangen, vermeldt in de rand de officiële Latijnse benamingen van twaalf verschillende windrichtingen (boreas, subsolanus, vulturnus, zefirus, eurusauster, et cetera). Buiten de ring staan in rood corresponderende termen in het Vlaams genoteerd: ost, sudost, sud, sudwest, west, nordwest, nord en nordost. Het verschil tussen de complexe Latijnse terminologie in twaalven en het zoveel simpeler volkstalige achttal weerspiegelt het contrast tussen academische theorie en levende praktijk. Ook is typerend dat juist op een plaats als deze de volkstaal in het Liber floridus doorbreekt. Latijn mocht dan het monopolie hebben op boekenwijsheid, de volkstaal wist heel wel uit welke hoek de wind woei. Hetzelfde zien we in een elfde-eeuws Egmonds handschrift met Einhards biografie van Karel de Grote. Wanneer deze Vita Karoli magni vertelt hoe keizer Karel in zijn streven naar unificatie binnen zijn rijk officiële benamingen vaststelde voor het stelsel van maanden en windrichtingen (‘omdat de maan- | |
[pagina 47]
| |
den voordien onder de Franken soms in het Latijn en soms met volkstalige benamingen werden aangeduid [...] en van de twaalf windrichtingen er maar vier gestandaardiseerd waren’), staan deze er in de volkstaal bij: subsolanum vocaret ostrono wind, zephirum westronowind, ianuarium-wintarmanoth, iulium-haymanoth. (Dat de zevende maand van het jaar officieel naar Julius Caesar heette, was in die tijd natuurlijk minder significant dan dat het hooi dan van het land moest.) De rijke documentatie uit de Gentse abdijen toont vergelijkbare verhoudingen. Het Latijn is er allesbeheersend, maar sporadisch duikt er authentiek Oudnederlands op. Dit kan verschillende redenen hebben. Soms was er voor een zaak simpelweg geen Latijns woord; soms doet men het ter wille van de maximale duidelijkheid; soms gaat het om associatieve toevoegingen van klerken die hun moedertaal (nog) niet compleet hadden verdrongen. Voor de kennis van het oudste Nederlands betekenen zulke insluipsels uiteraard even zovele cadeautjes. Van bijzonder belang in dit verband is het Goederenregister van Sint-Baafs, waarin vanaf 1200 gedurende decennia en door verschillende handen werd bijgehouden welke landerijen de abdij verwierf en welke inkomsten hieruit werden genoten. De mate waarin deze handen de volkstaal te pas brengen, loopt uiteen. Er is er een die duidelijk purist is, en zelfs een boer die Willem Vogel heet zal opvoeren als Willelmus Avis. Twee anderen zijn rekkelijker, en aan hen danken wij heel wat voor de oude woordverzameling. Zo bevat het Goederenregister bijvoorbeeld de eerste vermelding in het Nederlands van hek, van allerlei soorten turf en van oeroude landbenamingen als bec (driehoekig perceel) en driesch (braakliggend weiland). Het type woorden past bij het karakter van dit register, dat door zijn aard nu eenmaal vooral documenteerde wat er met grond gebeurde. Intussen biedt het toch een doorkijkje naar de achterliggende wereld. Juist in de agrarische sfeer was het Nederlands destijds volop ontwikkeld en veelal rijker geschakeerd dan het intellectualistische Latijn. Ietwat op de spits gedreven: natuurtaal versus cultuurtaal. Van nog hogere ouderdom dan het register uit Sint-Baafs is een verwant handschrift dat ons uit Sint-Pieters rest (en in het Gentse Rijksarchief wordt bewaard): het Liber traditionum Sancti Petri Blandiniensis. Het registreert de schenkingen aan deze abdij, en werd vanaf de tiende tot de dertiende eeuw met grote trouw en vaste hand bijgehouden, inclusief (lijsten van) cijnsplichtigen, huishoudelijke regelingen, verkopen en dergelijke meer. Het Liber traditionum is een omvangrijke bron: tot 1200 beslaat het meer dan honderd folia formeel Latijn. Maar ook daarin valt ons af en toe onvervalst Oudnederlands in de schoot. Alweer vooral uit de sfeer van waterbeheer, landbouw en veeteelt, zoals beswink voor ‘gewoon gebuild meel’ en verskinghe voor ‘bigge- | |
[pagina 48]
| |
tjes’. Maar ook een mensenwoord als muderkin (moedertje) of hagastaldi id est iuvenes, met andere woorden ‘dit betekent: jonge mannen’, plus veruit de vroegste Nederlandse vermelding van vastelavonde. De hoofdprijs voor osmose van Latijn en Nederlands gaat in het Liber traditionum naar het stuk dat de rechten van de keukenmeester van het klooster beregelt in bewoordingen als de volgende: partes vero que dicuntur netten et nerebedden, domini erunt. Quando truncantur carnes, habent coci halsknoc et caudas et isben.Ga naar voetnoot* Verder blijkt dat anno 1166 het Nederlands ook al belastingtermen kende. Het Liber traditionum vermeldt in dat jaar als lokale heffingen die de benedictijnen van Sint-Pieters bij de dorpelingen mochten incasseren de molenpenninc (bijdrage voor het onderhoud van de gemeenschappelijke molen) en de voor ons moeilijk te duiden balcpenninc (rechten op een sluis met balken?).
Zo dragen sommige Latijnse documenten uit de Lage Landen heel wat bij aan onze kennis van het oudste Nederlands en zijn omringende cultuur. De bronnen zijn wat dit betreft trouwens nog niet uitgeput; omdat de vondsten hier in kleine hoekjes schuilen, komen er geregeld nieuwe woorden bij. Daarbij kan zelfs het Frans onze leverancier zijn, aangezien die taal nogal wat leenwoorden uit het Oudvlaams kent. Daaronder bevinden zich opmerkelijk veel militaire termen. Zo levert dan het Frans via zijn leenwoorden voor 1200 de vroegste Nederlandse bewijsplaatsen van ‘helm’, ‘draagbaar’, ‘vaan’ (banier) en ‘vouwstoel’ - dit laatste als een attribuut voor een vorst op krijgstocht, in het Frans verwoord als fauteuil en in die vorm veel later weer als leenwoord aan het Nederlands geretourneerd. Dit soort woordarcheologie is een complex bedrijf, maar alleszins de moeite waard. Waar het Oudnederlands nu eenmaal bijna geen goudmijnen heeft, zullen we de kleine korrels moeten uitzeven. Het lexicon van het Oudnederlands is intussen eerder vloeibaar dan vast. De woordenlijst doornemend, krijgt men een vergezicht op oude polders. Vaak gaat het om woorden van wind en water, hier zogezegd ingedijkt en drooggelegd door het Latijn. Dat geldt al voor het alleroudste (pre-)Nederlandse woord: het hoogst toepasselijke wada of wad voor een doorwaadbare plaats. Het is als Germaans woord zo vroeg als anno 107 bij Tacitus te vinden, waar deze het Romeinse leger apud Vadam (in casu bij Wadenoijen) de rivier laat oversteken. Daarmee is wad de eerste in een stroom van vroege Nederlandse waterwoorden. Broke (variant broek) voor moerasland, en dam, dijk, | |
[pagina 49]
| |
sluis, vliet, wetering, polder (gespeld als polre); voorde, rak, geul, poel, gracht, sloot - ze zijn allemaal al in het Oudnederlands aanwijsbaar, evenals sindsdien verzonken woorden als gemarchi voor grenswater, haf voor zee, hem voor een stuk land omgeven door een sloot, kni (een metafoor?) voor een bocht in de rivier, sielland voor uiterwaarden en ghiestlant voor geestgrond. Al even dicht bij de natuur verkeert het lijstje woorden waarvan de etymologie nog steeds onopgehelderd is: erf, bok, paling, kabeljauw... Relatief talrijk zijn de dierennamen, in de consumptieve sfeer welteverstaan, want de natuur was toen nog louter nutsbedrijf en de documenten gaan nu eenmaal over transacties (we kennen dus wel allerlei Oudnederlandse vissen, maar geen woord voor vlinder). Eten en drinken oogsten heel wat vroege vermeldingen, niet in de laatste plaats doordat de bierbrouwerij voor Vlaamse abdijen minstens vanaf de elfde eeuw een voorname bron van inkomsten was. Het levert ons een scala op van oude benamingen voor maten en gewichten (waarvan de ijking soms onduidelijk is): roede (als lengtemaat), suster (maat voor olie, wijn of graan), viertale (graanmaat), pisa (speciale maat voor boter en kaas), aker (maat voor vloeistof), bunre (bunder, landmaat) en rasiere (inhoudsmaat voor droge waren). En verder: namen van planten, gereedschap en lichaamsdelen, met als oudste naast arm en schedel kinnebak, dat al in de Wachtendonckse psalmen voorkomt. Met betrekking tot de omgang tussen de seksen biedt de volkstaal soms een woordenschat die in het monnikenlatijn ontbrak. Dat geldt bijvoorbeeld voor de vrouwenroof, waaraan als een bekend misdrijf wordt gerefereerd in twaalfde-eeuwse oorkonden van de Vlaamse graven: furta, duella, raptus mulierum, quod vulgo dicitur wijfverdragen.Ga naar voetnoot* Vredelievender is het gebruik van de morgengave, geschonken door de bruidegom aan zijn bruid na afloop van de huwelijksnacht. De eerste vermelding hiervan in het Neder lands brengt ons naar een aanzienlijke sponde en een dito geschenk. In juli 1220 vaardigde de graaf van Holland, Willem i, een oorkonde uit die hij als gift aan zijn gemalin Maria van Brabant bezegelde: de tolinkomsten en andere inkomsten verkregen van de stad Dordrecht, de ambachten van Poortvliet en Malland en de hof van Valkenburg. Bovendien kreeg de negenentwintigjarige Maria van haar kersverse man - hij blies wel in de bus; wilde hij niet onderdoen voor Maria's eerste echtgenoot, de Duitse keizer? - de water molens van Zierikzee, de hooimannen van Schouwen en alle buiten Hol land wonende dienstlieden. En dat allemaal in dono matutino et nupciali, que vulgo appellatur morghinegave.Ga naar voetnoot** | |
[pagina 50]
| |
Natuurlijk is het geen toeval dat zoveel van de Oudnederlandse woorden verband houden met primaire leefomstandigheden. Pure abstracta zal men in de bronnen vergeefs zoeken, en het is de vraag of het Oudnederlands daarvoor al woorden had. Directheid is troef in deze oude inheemse taal; begrippen zoals aanspreekpunt en faalangst moesten nog worden gemunt. Bij het Oudnederlands gaat het om basisbehoeften, en het ligt in de rede om daarachter een al even primaire wereld te zien schemeren. Wat hield hen dan bezig, afgaand op de stukken? Het weer, het voedsel en het vee, en hoe het land erbij lag en wat erop gedaan moest worden. Natuurlijk zal onze woordkennis tal van lacunes hebben: wat zeiden zij bijvoorbeeld bij een regenboog, en kenden zij ook sport en spel? Maar leven was vooral overleven, in die eeuwen, en de Oudnederlandse taal is als de wereld die haar maakte: concreet, primair, ruraal. Het was een harde wereld, dicht bij de natuur, grotendeels in het teken van sappelen in kleine bedoeninkjes. Een beetje landbouw, veeteelt, visvangst, leven in weer en wind en volgens de seizoenen; waarin men pas ging zaaien als de maanstand ernaar was, trekvogels herkende aan hun vlucht, geen tandarts nodig had maar wel een goede smid, wist dat er storm op til was als de meeuwen op het land zaten, opstond bij het krieken van de dag en als het donker werd ging slapen.
Maar liefst een kwart van de bekende woordenschat van het Oudnederlands berust op dit soort incidentele vermeldingen van volkstalige woorden in Latijnse stukken. Ze worden vaak voorafgegaan door frasen als quod vulgo dicitur..., quod secundum Flandrie ydioma... of woorden van gelijke strekking (tot aan plebeia linguaGa naar voetnoot* toe), waarna de Nederlandse inlas volgt. Zulke zijsprongetjes naar de volkstaal treden vooral op in documenten voor intern gebruik, zoals de hierboven besproken registers van de Gentse abdijen. Bij formele externe stukken zag men er klaarblijkelijk nauwlettend op toe dat deze homogeen in het Latijn werden vervat. Daar kregen zo nodig volkstalige begrippen een latinisering, veelzeggend genoeg voor het prestigeverschil tussen de vader- en de moedertaal in kerkelijke kringen. (Het schijnt overigens dat het Vaticaan nog steeds een speciaal bureau heeft dat belast is met de fabricage van Latijnse termen voor moderne begrippen. Naar verluidt vergadert het, vijf man sterk, iedere donderdag en bedenkt dan neologismen als vesticula balnearis Bikiniana voor een bepaald type badkleding en placenta compressa voor pizza.) Een aparte categorie Oudnederlandse woorden in Latijnse documenten vormen de namen van personen en plaatsen. Omdat juist voor de aanduiding | |
[pagina 51]
| |
van lokale aangelegenheden de volkstaal natuurlijk veel trefzekerder was dan het Latijn, vormen de namen binnen het Oudnederlandse materiaal zelfs een zeer grote categorie. Het betreft ook hier een kwart van het totaal, zij het met veel doubletten van veelvuldig voorkomende namen. Al in de vroegste documenten uit Egmond duiken oer-Hollandse plaatsen op, vaak met de typisch Oud nederlandse uitgang op -an: Bergan, Westerbeiran, Putan, Vorran (Voorne), Scotan, Velson, Scagon... En natuurlijk is ook Gent hier gul be deeld. Mevrouw Tavernier-Vereecken kon een standaardwerk van 625 foliobladzijden wijden aan de Gentse naamkunde van omstreeks 1000 tot 1253. Het namenmateriaal vormt al met al een aanzienlijke aanvulling op de Oudnederlandse woordenschat. Onze lijst van dierennamen bijvoorbeeld groeit aldus langs indirecte weg via plaatsnamen zoals Aelmere, Swanesdrisch en Bevorhem (thans Beverwijk) en personen zoals ene Jan de Otter. Het betreft daarbij voornamelijk inheemse dieren: geit, paard, vissoorten, horzel, mijt, vlo, kikker, meikever en vogels. De eerste keer dat de valk opduikt in het Nederlands, zit hij verscholen in het toponiem Valkanaburg (nu Valkenburg) in Zuid-Holland, in een oorkonde uit de eerste helft van de tiende eeuw (als zelfstandige vogelsoort verschijnt de valk in het Nederlands pas driehonderd jaar later). Zo maken we via persoonsnamen in het Oudnederlands ook voor het eerst kennis met de bok, de kraanvogel en de vlieg, en via plaatsnamen met de uil, de eend, de gans en zelfs de wisent. Het illustreert de bredere betekenis van naamkunde als een historische discipline. Niet in de laatste plaats door Het bureau van J.J. Voskuil heeft deze tak van wetenschap vandaag de dag een stoffig imago: Prikkebenen verkleefd aan schoenendozen vol systeemkaartjes (zoals ze ook daadwerkelijk worden bewaard op het Meertens Instituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, of in de grote collectie van wijlen dr. Maurits Gysseling, die berust op de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent). Maar niet voor niets belijdt Voskuil tevens zijn onverholen liefde voor dit dienende wetenschappelijke werk, dat behalve vlijt ook een groot vakmanschap vereist, en veel verbeeldingskracht. Om het maar eens niet al te nederig te zeggen: goede naamkundigen combineren het besef dat de lieve God in het detail steekt, met het vermogen om de wereld in een korrel zand te zien. | |
Boeken met glossenaant.Met nijver vlooien en piekeren valt aldus van het Oudnederlands heel wat te achterhalen, maar het blijft kruimelwerk. Oudnederlands bestaat in losse woorden. Dat komt waarschijnlijk niet zozeer omdat er zo veel boeken in de volkstaal uit die vroege eeuwen zijn verdwenen, als wel omdat er daarvan nooit veel zijn geweest. Volkstaal en boek verkeren in de vroegmiddeleeuwse | |
[pagina 52]
| |
periode elk in een ander universum, en zelfs volkstaal en schrift verblijven op verschillende planeten. De doodenkele keer dat de volkstaal in geschrifte opduikt, speelt het Nederlands steevast een ondergeschikte rol, en is het meestal bedoeld om het begrip van het Latijn te dienen. Dat geldt bij uitstek voor een teksttype - eigenlijk: woordtype - dat in de meeste Europese talen voor de vroegste notaties van de volkstaal tekent: glossen. Glossen zijn bros materiaal. Het betreft volkstalige verklaringen van Latijnse woorden of passages die in de marges van Latijnse boeken werden bijgeschreven, vaak in kriebelschrift, om te markeren dat het maar om bijwerk ging. Voor de taal- en cultuurgeschiedenis zijn de verhoudingen inmiddels omgekeerd en is de ‘ondertiteling’ veelal hoofdzaak geworden. Een middeleeuwse codex met de Latijnse grammatica van Priscianus, geschreven omstreeks 525 in Constantinopel - draaipunt van Oost en West, Latijn en Grieks, Oudheid en Middeleeuwen -, is uiteraard een fraai object, maar een zoals er heel wat meer resteren. Uit de Middeleeuwen kennen we wel duizend handschriften met de grammatica van Priscianus; alleen al de abdij Egmond had er diverse. Het ene exemplaar daarvan dat in de geleerde wereld echt fameus is, dankt dit aan de glossen die het herbergt. Die glosseren Priscianus nota bene in het Iers, dateren uit de negende eeuw en correleren dus naar tijd en plaats met de onmiskenbaar Ierse schrijfhand van de hoofdtekst. Die laatste werd geschreven door een zekere Dubthach, een Ierse monnik die zijn naam (en zijn gecijferdheid) prijsgeeft in een Latijns versje: ‘Dubthach kopieerde deze verzen in korte tijd: [...] op de derde dag voor de idus van April, in het derde jaar van de negentienjarige cyclus, op de derde dag voor Pasen, toen de dertiende dag sinds nieuwe maan begon, op het derde uur na de middag, met drie vingers, met drie gereedschappen: pen, perkament en inkt, en met de Drie-eenheid als helpster.’ (Voor wie benieuwd is naar de oplossing van Dubthachs cryptochronogram: 11 april 838.) Dubthach kreeg eer van zijn werk. Nog in dezelfde eeuw werd de door hem geschreven Priscianus gebruikt door niemand minder dan de filosoof Johannes Scotus Eriugena (‘geboortig uit Ierland’), die als geen ander in zijn tijd Grieks kende. Hij beijverde zich om in het boek citaten uit Homerus te herstellen die Priscianus in zijn tekst te pas bracht en die inmiddels waren verknoeid door kopiisten die geen Grieks kenden. Na het gebruik door Scotus is de codex dienst blijven doen in geleerde Ierse kringen op het Europese continent (vermoedelijk de kathedraalschool van Laon) totdat hij migreerde naar Vlaanderen, om van daaruit nog voor 1100 door een magister Boudewijn aan Egmond te worden geschonken. Of de Egmonders beseften dat zij hiermee onder andere een autograaf van een van de grootste vroegmiddeleeuwse geleerden (Johannes Scotus) in huis kregen, vertelt het verhaal al evenmin als | |
[pagina 53]
| |
wat zij maakten van het homerische Grieks en van de glossen in het Iers. Ook zal het schrift hun hoofdbrekens hebben gekost, want een zogenaamde insulaire minuskel als van Dubthach was inmiddels al zo'n tweehonderdvijftig jaar niet meer gangbaar. Toch is men in Egmond met de codex aan de slag gegaan, blijkens de bijgeschreven hoofdstuk- en kapitteltitels en samenvattinkjes. Eeuwenlang bleef deze Priscianus in de Egmondse bibliotheek, totdat ook dit boek bij de verwoesting van de duinenabdij in 1573 op drift raakte. Eerst ging het naar Kassel, toen naar Heidelberg, om vandaar via een veiling in bezit te komen van de Amsterdammer Isaac Vossius, destijds in Stockholm bibliothecaris van koningin Christina van Zweden. Uit Vossius' nalatenschap werd het voor 29 gulden en vijf stuivers in 1666 aangekocht door de nog vrij jonge universiteitsbibliotheek van Leiden. Daar wordt het boek sindsdien bewaard, en symboliseert het de ‘great chain of learning’ die Oudheid, Middeleeuwen, humanisme en moderne tijd verbindt - in dit geval gesmeed door Ierse, Vlaamse en Hollandse handen. Terug naar het fenomeen der glossen. Die komen vrijwel altijd neer op explicaties in het kader van het onderwijs ten dienste van het juiste tekstbegrip. Dit verklaart mede waarom wij volkstalige glossen vooral tegenkomen in typische schoolteksten, en vooral die van de basisvorming. Voor de gevorderden was het zaak om buiten de moedertaal te kunnen, en over Latijn te kunnen denken en delibereren in diezelfde taal. Veruit de meeste middeleeuwse glossen construeren dan ook van het Latijn naar het Latijn, zoals dat bijvoorbeeld gebeurt in de rijk geglosseerde codex van Terentius uit de abdij Sint-Pieters. Maar de beginners hadden soms een ruggensteuntje nodig in de moedertaal. Voor hen dienden de glossen in de volkstaal als vangnet, of eigenlijk als trampoline, want de bedoeling was van hieruit weer snel terug te keren naar het Latijn. Volkstalige glossen, zo kostbaar als ze zijn voor taalhistorici van nu, waren destijds niet veel meer dan een noodzakelijk kwaad. Typerend is dat juist de psalmen in het oudste Nederlands een interlineaire vertaling hebben gekregen, getuige de (verloren) Wachtendonckse psalmen uit onze ‘Ouverture’. De psalmen waren de absolute beginnersteksten bij het vroegmiddeleeuwse onderricht in lezen en schrijven, dat dus, mirabile dictu, van meet af via een vreemde taal verliep; aspirant-clerici eerst leren lezen en schrijven in hun moedertaal zou even zinvol zijn geweest als aankomende ridders leren paardrijden op een ezel. Het best voorziene handschrift met Oudnederlandse glossen komt uit de omgeving van het Liber floridus. Het werd geschreven in de Sint-Bertijnsabdij van Sint-Omaars, in de eerste helft van de elfde eeuw. Het was een tekst die ook Lambertus excerpeerde (zij het uit een ander exemplaar; hij had vermoedelijk geen toegang tot de bibliotheek van Sint-Bertijns). Deze Historiae | |
[pagina 54]
| |
adversum paganos was toentertijd de gezaghebbendste kroniek over de universele strijd tegen het heidendom. Ze was geschreven door de vroegchristelijke auteur Orosius en het werk behoorde tot de frequentst en intensiefst geglosseerde teksten van vroegmiddeleeuws Europa. Vergelijkenderwijs behoort de codex van Sint-Bertijns daarbij tot de bescheiden exemplaren, met slechts een beperkt aantal glossen, meestal in het Latijn. De luttele volkstalige betreffen vrijwel allemaal plaats- en riviernamen (waaronder temsa voor de Theems) en - alweer - aanduidingen van windstreken: ostan, westan, suth, northost, west wind. Een weg omzoomd door bomen schemert door in een annotatie met de klassieke vorm van een middeleeuwse schoolglos. Bij het Latijnse zelfstandig naamwoord farum staat boven de regel bijgekrabbeld .i. dref, dat wil zeggen id est dref, ‘dit betekent dreef’. Middeleeuwse schoolglossen dienden niet zozeer ter vertaling als wel ter explicatie, en reikten dikwijls stof aan voor de tekstbehandeling door de magister met zijn klasje. Alleen de meester had een echt boek met tekst(en), dat voor hem en de school in enkelvoud al kostbaar genoeg was. De leerlingen noteerden op hun wastafeltjes (voorlopers van leitjes) de losse woorden met hun uitleg ter memorisatie. Af en toe mochten ze een blik werpen in het boek van de magister. Het was vast niet de bedoeling dat ze daarbij in de glossen gluurden, en dit zal wel verklaren waarom we zo vaak glossen tegenkomen in geheimschrift. Bij zulke cryptografie werden zinnen, woorden of lettergrepen omgedraaid, cijfercodes toegepast of letters omgewisseld. Een voorbeeld uit onze gewesten biedt een te Brussel bewaard handschrift uit de tiende eeuw, waarin de gedichten van de vroegchristelijke auteur Prudentius gul zijn geglosseerd. Hierbij wordt de letter a weergegeven door een dubbele punt, de i door een enkele, en wordt bij de overige klinkers uitgeweken naar de volgende letter in het alfabet. Het zal de scholieren de lust in spieken zeker hebben benomen, want wie nu niet wist - toepasselijk genoeg - wat de betekenis was van Prudentius' ignosco, zal niet gemakkelijk komen op ‘ik weet niet’, ni uuitu (weer met dubbele u voor w) waar hier n.xx.tx staat. In het Oudnederlands geglosseerde bronnen zijn evenwel minder dan een handvol in getal, en dat bevreemdt. Blijkens de laatste tellingen zijn er meer dan 1200 handschriften met Oudduitse glossen: in totaal wel 250.000 stuks, bij vijfhonderd verschillende teksten. Een dusdanig flagrant verschil, dat zo haaks staat op de veel evenwichtiger verhoudingen ten aanzien van het oudste taalmateriaal in toto, vraagt om een bijzondere verklaring. De meest optimistische - dat de Oudnederlandse glossen voor het overgrote deel nog moeten worden ontdekt - is vrijwel zeker een illusie (al kunnen er nog best een paar aan het licht komen, in het bijzonder zogenoemde griffelglossen, zonder inkt geschreven met een stift en dus veel minder zichtbaar dan met een ganzenveer | |
[pagina 55]
| |
gekrabbelde). Ook de veronderstelling dat zulke bronnen voor het Oudnederlands wel degelijk op grote schaal hebben bestaan, maar simpelweg zijn verdwenen, verdraagt zich slecht met de historische kansrekening. Zodat we wel gedwongen zijn te wennen aan de gedachte dat ze in het Nederlandse taalgebied destijds veel minder dik gezaaid waren dan in het Duitse. Voor het waarom daarachter dienen zich voorshands alleen verlegenheidsverklaringen aan. Waren er zoveel minder onderwijscentra, werd de scholing van beginnelingen minder interactief aangepakt, of hadden de magisters maar zelden het Nederlands als tweede taal? Was het veelal het Frans (dat zeker in het Zuiden zeer nabij was) dat de rol toekwam van volkstalige souffleur van het Latijn? Of kende men in onze streken gewoon beter Latijn? In elk geval zijn ettelijke schoolhandschriften uit de middeleeuwse Nederlanden maagdelijk gebleven, terwijl men zich er volop Oudnederlandse glossen in had kunnen voorstellen. Dat geldt bijvoorbeeld voor de Priscianus uit het klooster Egmond, die uit een vorig leven dus wel glossen telde in het Iers, terwijl er zeventien Prisciani bekend zijn met Oudduitse glossen. Ook verbazingwekkend is dat er nog nooit een Nederlandse glos is aangetroffen in al die handschriften uit de abdijen van Sint-Pieters en Sint-Baafs. Hoog tijd voor het betere nieuws. Juist voor de állervroegste periode is het Nederlands met glossen mooi bedeeld. Naast de Wachtendonckse psalmen is er namelijk nog een glossencorpus uit de negende eeuw: de Malbergse glossen bij de Lex salica. Die laatste is een Latijnse wetstekst uit de tijd van koning Clovis (zesde eeuw), alleen bekend uit handschriften vanaf de negende eeuw. Het gaat om een ternauwernood geordende verzameling rechtsregels - soms niet meer dan lijsten van overtredingen plus bijbehorende boetes - die straffen boekstaven voor een lange reeks van welomschreven misdrijven. De overlevering van de Lex salica kent een vertakking waarin de Latijnse hoofdtekst wordt omkranst door Frankische glossen. Men noemt deze tekstvariant de Malbergse glossen naar de gelatiniseerde vorm (in) mallobergo, die het handschrift zelf gebruikt, en die ‘(op) de gerechtsberg’ betekent, hetgeen verwijst naar de gewijde plaats waar de Germanen recht spraken. Hoewel de dialectbepaling van dit materiaal een rijkelijk complexe en omstreden zaak is, vloeien ons uit deze bron een flink aantal glossen toe die voor het woordenboek van het Oudnederlands relevant zijn. De betekenisvelden die de Malbergse glossen bestrijken, doen langzamerhand vertrouwd aan. Zo zijn er maar liefst 63 glossen waarin een dierbenaming figureert. Nu werd de Lex salica minstens zozeer opgesteld voor misdrijven tegen de dieren als tegen intermenselijke moord en doodslag: diefstal van andermans vee welteverstaan. De Merovingische wet specificeert bijvoorbeeld fikse boetes wegens diefstal van een strijdros, van de leidende stier van | |
[pagina 56]
| |
een kudde, van geiten, een speurhond - of zelfs, drie keer zo zwaar beboet, een afgerichte speurhond -, een havik of een bijenkorf. Men blijkt zelfs een speciale straf te kennen voor joyriding op andermans merrie; ook is er een artikel inzake diefstal van ‘iemands slaaf of dienstmeid, paard of ander lastdier’. De volkstalige glossen bij deze straffen en vergrijpen bieden kostbare doorkijkjes naar het alleroudste landelijke Nederlands. Bijendiefstal noemde men klaarblijkelijk antedio olechardis, een merrie marchi en een rit op een gestolen paard rosridio. Te oordelen naar de Lex salica en zijn Malbergse glossen moet bovenal het varken een sieraad van de Germaanse samenleving zijn geweest. Het was vooral geliefd om zijn gunstige prijs-kwaliteitverhouding. Als varkensvoer voldeden eikels en beukennootjes, en het dier was weinig onderhoudsgevoelig: men hoefde varkens niet te melken en ze liepen niet snel weg. Varkens spekten, zoal niet de kas, dan toch de maag (in de Oudnoorse mythologie eten de krijgers in het Walhalla van het edelvarken Saehrimnir, dat elke ochtend door de kok Andhrimnir wordt gebraden in de ketel Eldhrimnir en nooit opraakt). Buiten elke mythomanie komt in de uiterst feitelijke context van de Malbergse glossen het ronduit verbluffende gegeven aan het licht dat in de 63 Oudnederlandse ‘dierglossen’ maar liefst dertien verschillende benamingen voor het varken figureren! Zie hier deze varkensstapel in zijn Oudnederlandse habitat: chramnichalti en hlerichalti (varken dat binnen een omheining wordt gehouden); gimnis figgo en gimnis thertica (eenjarig varken); narichalti (zogend varken); fokichalti (fokvarken); suainichalti (varken dat nog geen biggen heeft gehad maar wel in de kudde leeft); dragi (mestvarken); gristio (manlijk varken); wrepunia (leidende zeug in de kudde); chammo en barcho (gecastreerd varken); bagine (big). | |
Latijnse topstukkenaant.Tot 1200 is uit Vlaanderen of Holland niet één oorkonde of boek bewaard waarin het Nederlands de voertaal vormt. Wel kennen we uit die tijd en regio vele honderden ambtelijke stukken in het Latijn, en minstens honderd markante boeken in die taal. Zo valt te wijzen op de Augustinus en de Isidorus uit de abdij Villers-in-Brabant, en uit datzelfde klooster de commentaar op het boek Job door Gregorius de Grote in vier elegante banden, waarvan er één bewaard bleef; of op het kleine boekje met de pastorale regel van dezelfde paus Gregorius uit de Brugse abdij Ter Doest, de vijfde-eeuwse(!) Livius, die rond 800 in het bezit was van de verjaagde Utrechtse bisschop in Dorestad, en de zogenoemde Palatijnse Vergilius (‘one of the noblest books of the Western world’, volgens J.P. Gumbert), die omstreeks 850 in bezit was van Gerward, de | |
[pagina 57]
| |
voormalige bibliothecaris van keizer Lodewijk de Vrome, toen woonachtig nabij Nijmegen. Uit de noordelijke Nederlanden resten ons de kleine collectie fraaie twaalfde-eeuwse handschriften van de Utrechtse Mariakerk, en de nog altijd in zijn authentieke band stekende Ansfriduscodex van omstreeks het jaar 1000, met op het achterplat de in zilver gegraveerde beeltenis van de bisschop zelf. Uit het Zuiden komen onder meer het statige exemplaar van Augustinus' traktaat over de Drie-eenheid uit de Duinenabdij in Koksijde, alsmede de sobere Beda van dezelfde cisterciënzers, met in een grote letter p de dringende oproep geschreven om de bladen bij het omslaan toch vooral niet te knakken. Plus absolute pronkstukken zoals de negende-eeuwse bijbel van Karel de Kale, geschonken aan het benedictijner klooster Sint-Amands, met daarin het gedicht van abt Hucbald (circa 930) Ecloga de calvis, ‘Lof der kaalkoppen’; of de maar liefst twintig prachtboeken in Ottoonse stijl, verlucht met medaillons en bladgrote schilderingen vol goud, groen en purper die abt Olbert (968-1007) van Sint-Bertijns naliet en voor de verluchting waarvan hij Engelse monniken liet overkomen; het vroeg-twaalfde-eeuwse missaal van de premonstratenzers van de Sint-Michielsabdij te Antwerpen, of als oudste verluchte handschrift uit de Lage Landen: het achtste-eeuwse evangelieboek uit het Limburgse klooster Maaseik, geschreven door de zusjes Harlindis en Relindis, de eerste nonnen in dit door hun ouders gestichte klooster. | |
Vrijheid en veelkleurigheidaant.Al het tot nu toe besproken Oudnederlands is als een vorm van noodhulp op schrift gekomen. Het ging nooit om zelfstandige notatie van de volkstaal, laat staan om boekstaving daarvan vanwege literaire waarde. De moedertaal was slechts zijspan voor Latijn: als glos, of waar de vadertaal het adequate woord nu eenmaal niet voorradig had, zoals bij namen van lokale plaatsen, maten en personen. Het Nederlands op schrift in deze vroegste periode lijkt weinig anders dan een figurant die eventjes uit de coulissen wordt geroepen om een brief op te brengen. We zullen deze stereotiepe middeleeuwse rolverdeling, met het Latijn als bovenlaag en de volkstaal op de achterhand, in deze literatuurgeschiedenis nog dikwijls genoeg tegenkomen. Toch mogen we het middeleeuwse Nederlands, en zelfs het vroegste, niet verabsoluteren tot louter tweede stem. Als kleine, symbolische tegenpool voor alle metaforiek rondom de glos zijn er immers ook de tekens van de dijk en de bijt in het ijs: de woorden dicus en byta, die het middeleeuwse Latijn der Nederlanden gebruikt voor deze fenomenen, zijn doorzichtige latiniseringen van het volkstalige spraakgebruik. Er is dus ook | |
[pagina 58]
| |
een sterke krachtbron aan de andere kant. Op schrift mag dan nagenoeg exclusiviteit hebben geheerst, de werkelijkheid kende geen grote stilte. Het Nederlands had daar van meet af rijkdom en zelfstandigheid. Het heeft niet veel gescheeld of deze parallelle wereld was voor ons puur virtueel gebleven. Maar in de marge of op overgeschoten bladen van Latijnse boeken komt zowaar een enkele keer een tekstje in het Nederlands aan de oppervlakte. We merken dan iets van opwaartse druk. De volkstaal reikt hier naar het schrift. | |
De magie van het schriftaant.Bij dit proces ging extra stuwing uit van de magie die in het schrift besloten lag. Geschreven taal was van een hogere orde; door de fixatie namen ook de waarde en de werking van de woorden toe. Iets van dien aard moet in het spel zijn geweest, willen we verklaren waarom de vroegste representanten van volkstalige verschriftelijking zo vaak - en dat geldt wereldwijd - bezweringen behelzen. Die magie van vastgelegde tekst is beslist niet voorbehouden aan religies met een heilig boek, maar is een vrijwel universeel verschijnsel. Het strijkt met zijn schaduw langs de Nederlandse literatuurgeschiedenis in de roemruchte runen, het Germaanse alfabet uit de tijd der grote volksverhuizingen. Bij de bespreking hiervan moeten we ons zeer in acht nemen. De stand van de runologie is in veel opzichten namelijk even troebel als het gebruik dat soms van runen is, en nog wel wordt, gemaakt. Nergens raakt literatuurgeschiedenis zozeer aan archeologie. Het runenschrift is immers zelden vastgelegd in inkt, maar verschijnt vooral in steen, metaal en hout, in casu van de taxus, de boom waaraan de Germanen be schermende kracht toeschreven. Runen zijn gevonden van Engeland tot IJsland en diep in Italië; in de Lage Landen vooral in het Friese terpenland, maar ook, onlangs, in de Betuwe. Het zijn steevast luxeobjecten waarop men runen aantreft: kostbare wapens, siermunten, gedenkstenen, gespen, hangertjes en spelden. Het heeft er alle schijn van dat het runenschrift niet zozeer communicatiemiddel is geweest als wel een statussymbool. Als schrift was het alleen bekend aan runenmeesters en werd het benut door de elite in bijzondere omstandigheden: als inscripties met een aura voor zowel object als eigenaar. De beoogde werking kon zich soms beperken tot de fixatie van bezit of gift, maar ook gericht zijn op bescherming tegen onheil, getuige runeninscripties als ‘Ik, de onverminkte, greep dit zwaard’ (aangetroffen op een gevest in de terp van Raskwerd in Noord-Groningen; de interpretatie is overigens omstreden). Bij de bezwerende functie van de runen past dat ze dikwijls worden aangetroffen op aan de hals gedragen, veelal gouden amuletten (vakterm: bracteaten, naar het Latijnse bractea, ‘dun metalen plaatje’). Maar het meest sprekende getuigenis uit onze streken voor de magische functie van het | |
[pagina 59]
| |
runenschrift is het gebedsstaafje van Westeremden (Noord-Groningen), gevonden in 1917. Het is een stukje taxushout, via de c-14-methode dateerbaar op de achtste eeuw, en bekrast met een doorlopende inscriptie die getranscribeerd als volgt luidt: ophaemugistndaaemluϸ
:iwimostaehϸuaen
iwiosustduaeale
Het laat zich raden dat dit geen onproblematische vondst kan zijn. Zelfs is niet uitgesloten dat de hele inscriptie vals is. (In elk geval heeft het staafje van Westeremden zelf model gestaan voor falsificatie. In 1948 werd een naar later bleek vervalste pendant geschonken aan de Dokkumse oudheidkamer door amateurarcheoloog en verzamelaar Romke de Jong, als zogenaamde bodemvondst van zijn grootvader, die terparbeider was geweest. Bij contra-expertise van Romkes collectie kwam aan het licht dat hij voornamelijk vervalste frisica had vergeven en verpatst.) Ten volle overtuigd van de authenticiteit van het object, gaf de oudgermanist J.M.N. Kapteyn als zijn interpretatie van dergelijke houtjes dat de Germanen ze bij springtij en ander noodweer ritueel in de branding plachten te gooien, met de bedoeling het natuurgeweld te bezweren. De inscriptie op het staafje van Westeremden zou dan als volgt moeten worden begrepen: Op [de terp] Opheim vatte Amluϸ post.
Voor [zijn] houtjes heeft de branding gebukt.
Voor [dit] houtje bukke de branding.
Gebedsstaafje uit Westeremden (achtste eeuw) met runeninscriptie.
| |
[pagina 60]
| |
ken, eedformules en bezweringen tot de vroegste notaties in de volkstaal behoren. Ook voor het oudste Nederlands is dit het geval. Voor ons eerste tekstje in dit genre geldt zelfs dat het de oudste toverspreuk is uit het hele Duitse taalgebied. Het handschrift in kwestie (thans in Wenen) moet in de negende eeuw zijn geschreven in Keulen en bevat gedeelten uit het Nieuwe Testament, brieven van Bonifatius, synodebesluiten en preken van Augustinus. Al deze christelijke leerstelligheid belette kennelijk niet dat aan het slot een aantal toverspreuken werd bijgeschreven. Twee daarvan zijn Germaanstalig, waarvan de laatste een Oudnederlandse kleuring heeft. Het gaat hier om een spreuk, zoals het bijgevoegde opschrift in het Latijn aangeeft, Contra vermes: tegen wormen. Volgens de vroegmiddeleeuwse medische wetenschap waren wormen de fysieke dragers van aandoeningen in lichaamsdelen waarin zij zich nestelden. De onderhavige spreuk is een formule om zulke wormen te verdrijven uit een paardenhoef. De bezwering spreekt de wormen rechtstreeks toe op de toon van dienstbevel, en met de dwingende kracht van het herhalende woord als autoriteit: Gang út, nesso, mid nigun nessiklinon -
Út fana themo marge an that ben,
Fan themo bene an that flesg,
Ut fan themo flesgke an thia hud,
Ut fan thera hud an thesa strala!
Drohtin, uuerthe so!Ga naar voetnoot*
De stuwende ritmiek van de bezwering loopt parallel met hetgeen zij met de wormen hoopt te doen: gefaseerd uitdrijven. (De paardenfluisteraar is wormenexorcist.) Weer zien we hoe in deze rurale cultuur het menselijk welbevinden samenhing met de conditie van het vee. Van de eerstvolgende in het Oudnederlands bewaarde spreuk, die dient om bloed te laten stollen, mag men veronderstellen dat zij op dier én mens kon worden toegepast. De spreuk is bijgekrabbeld door een elfde-eeuwse hand in de benedenmarge van een tiende-eeuwse codex met materiaal voor bijbelexegese. Ze vertoont eindrijm; iets wat we wel vaker aantreffen in (middeleeuwse) toverspreuken, en dat waarschijnlijk bijdroeg aan de bezwerende toon. Opmerkelijk is hier de verregaande vermenging van talen en sferen: van volkstaal en Latijn, van christendom en toverkunst: | |
[pagina *5]
| |
II
Liber floridus: zelfportret van Lambertus van Sint-Omaars.
| |
[pagina *6-*7]
| |
Liber floridus: leeuw in de autograaf van Lambertus.
| |
[pagina *8]
| |
Liber floridus: kaart van Europa, met o.a. Flandria.
| |
[pagina 61]
| |
Ad catarrum dic:
Crist uuarth giuund,
tho uuarth he hel gi ok gisund,
that bluod for stuond:
so duo thu bluod!
Amen ter, Pater noster ter.Ga naar voetnoot*
Een spreuk om bloed te laten stollen die begint met de aanroeping van Christus, daarbij verwijst naar Zijn - volkomen apocriefe - bloedbezwering, en afrondt met een driewerf amen plus drie Onzevaders... Of het per se een priester moest zijn die deze incantatie uitsprak, staat er niet bij, maar uitgesloten is het allerminst, gegeven de beknopte aanduiding van het bijbehorende Latijnse gebed. Voor ons besef is zo'n mengelmoes van christendom en heidendom bizar, maar voor de realiteit van toen is het waarschijnlijk wel zo karakteristiek. Er was vergaande co-existentie tussen beide cultuursferen, verenigd in het levens gevoel omsloten te zijn door onverklaarbare krachten, waartegen men alle mogelijke middelen moest mobiliseren. Het mooiste document uit de osmose tussen christendom en heidendom in het vroegmiddeleeuwse West-Europa berust vandaag de dag, saillant genoeg, in de bibliotheek van het Vaticaan. Het is geschreven in een continentale Angelsaksische minuskel: het schrift dat missionarissen als Willibrord en Bonifatius gebruikten. Het handschrift in kwestie dateert nog uit hun eigen tijd (tweede helft achtste eeuw), en schijnt geschreven te zijn in geen geringer scriptorium dan van de Dom te Mainz, destijds een centrum van de kerstening. Het bevat teksten van kerkrechtelijke aard plus citaten en preken van kerkvaders. Het boek zal als een vademecum voor vroege predikers hebben gediend, waarin zij pastorale stof en kerkelijke regels konden vinden. Eén tekst schrijft bovendien voor hoe zij moesten handelen, en wel in zeer concrete zin. Het is een doopbelofte die als tweespraak tussen priester en bekeerde heiden moest worden opgezegd (om niet te zeggen opgevoerd). Gezien de beoogde participatie van laatstgenoemde zijde is het niet vreemd dat juist bij dit ritueel de volkstaal in het spel komt - weliswaar vol latinisering en met een Oudnederlandse grondkleur die door de Mainzer kopiist verduitst is neergepend, maar die het toch rechtvaardigt om in de tekst iets te zien doorklinken van de rituele dialogen zoals Willibrord en Bonifatius ze met de Germanen kunnen hebben gevoerd na hun vurige prediking. Alvorens dezen zich ritueel onderdompel- | |
[pagina 62]
| |
den in de rivier, het meertje of de put waarbij de prediker zich strategisch had geposteerd om na een geslaagde preek sacramentele boter bij de vis te kunnen serveren, liet de missionaris hen als volgt plechtig het heidendom afzweren en het christendom belijden: Forsachistu diobolae? Et respondeat: Ec forsacho diabolae. End allum diobol gelde? Respondeat: End ec forsacho allum diobol geldae. End allum dioboles wercum? Respondeat: End ec forsacho allum dioboles wercum and wordum, Thunaer ende Woden ende Saxnote ende allum them unholdum the hira genotas sint.Ga naar voetnoot* Het tweede deel van deze rituele strijd tegen de duivel maakt de wending van exorcisme naar geloofsbelijdenis: Gelobistu in Got alamehtigan fadaer? Ec gelobo in Got alamehtigan fadaer. Gelobistu in Crist, Godes suno? Ec gelobo in Crist, Gotes suno. Gelobistu in halogan gast? Ec gelobo in halogan gast.Ga naar voetnoot** Ten gerieve van de praktische missionering verschaft het handschrift aansluitend nog een lijst met dertig heidense praktijken die de predikers met wortel en tak moeten uitroeien. Ook in dit memorandum breekt een mondje volkstaal door, en zelfs de allereerste vermelding in het ‘Nederlands’ van (sacrale) sport, te weten hardlopen in lompen: De sacrilegio super defunctos id est dadsisas [...] De sacris silvarum quae nimidas vocant [...] De igne fricato de ligno id est nodfyr [...] De pagano cursu quem yrias nominant scisis pannis vel calciamentis.Ga naar voetnoot*** Het kan zijn dat zulke cultpraktijken omtrent dodenzang, heilige wouden, reinigingsvuren en ritueel rennen onder invloed van de zegenrijke missie van Willibrord cum suis in onbruik zijn geraakt. Van Donar, krijgsgod Saxnoot | |
[pagina 63]
| |
en Wodan zullen we in elk geval, na deze tekst, de hele Middeleeuwen door niets meer in het Nederlands vernemen. Wodan zal in onze taal zelfs pas in 1859 voor de tweede keer opduiken. Doch de heidense Middeleeuwen als zodanig zijn - zoveel is uit modern onderzoek wel gebleken - met de kerstening beslist niet compleet uitgebannen. Niet alleen loopt volgens sommigen maar een vliesdun scheidingslijntje tussen christelijk sacrament en heidens ritueel, maar ook kenden bepaalde Germaanse gebruiken en opvattingen een heel taai voortleven. Maar het schrift, waarop wij vrijwel exclusief zijn aangewezen voor ons beeld van de vroegmiddeleeuwse mentaliteit, was zozeer een prerogatief van de clerus dat het gemakkelijk kan lijken alsof het christen dom alleenvertegenwoordiger was in metafysica. Zolang de kerk de pen voerde en zulke geloofspraktijken te vuur en te zwaard bestreed, was de kans vrijwel nihil dat zij werden geboekstaafd. Niettemin schemert bij Galbert van Brugge iets ervan door, waar deze vertelt hoe de twee pretendenten voor de opvolging van Karel de Goede als graaf, Willem Clito en Diederik van de Elzas, elkaar door priesters ritueel laten vervloeken. Het komt Galbert voor alsof de partij van Diederik (die ook de zijne is) daarbij succesvol was, hetgeen hem een wonderlijke mengeling van beslistheid en verbazing in de pen geeft: ‘Doch deze keer bleek de vloek van onze priester krachtiger. [...] Het is toch wonderlijk dat een priester God zo zou kunnen betoveren [incantare] dat, of God wil of niet, Willem uit het graafschap zou worden verjaagd!’ Men voelt dat Galbertus geen geloof hecht aan een zo verstrekkende magie, maar voor de strijdende partijen was het kennelijk de poging waard, en waren er priesters die zich ervoor leenden. Pas als in veel later tijd het schrift een algemeen maatschappelijk gebruik is, worden manifest onchristelijke teksten genoteerd, getuige de receptenverzamelingen voor zwarte magie die in het laatmiddeleeuwse Nederlands zijn over geleverd. Het leeuwendeel ervan dateert pas uit de zestiende eeuw; toch is het zonneklaar dat hierin vaak veel oudere relicten zijn bewaard, en zelfs gebruiken die tot in hun taal terugvoeren naar de Oudnederlandse periode van vier eeuwen daarvoor. De toverspreuk van toen is inmiddels een recept geworden, en navenant minder beladen, maar dat doet weinig af aan de verbluffende continuïteit die erin schuilt. Laatmiddeleeuwse receptencollecties bieden zicht op een betoverende onderwaterwereld van magie die kennelijk de hele christelijke Middeleeuwen door is blijven bestaan, en soms tot in Oudnederlandse tijden terugreikt. Hoewel wij daarmee buiten het chronologische kader van dit hoofdstuk stappen, kan het toch de zijweg waard zijn - al was het maar om ons te realiseren wat wij uit die vroegste tijden allemaal aan taal en tekst tekortkomen. | |
[pagina 64]
| |
Weerwolven en drempelritenaant.Een zestiende-eeuwse druk uit Antwerpen weet een probaat middel tegen wolven die een vrouw nazitten. Vernam een vrou een wolf, haer volghende, soo soude sij terstont haer gordel laten sleppen [slepen], en seggen: Wacht u wolf, dat u die moeder Gods niet en sla! En terstont sal hy weghlopen als ver vaert. Het is een curieuze passage, die niet direct gegrepen lijkt uit het reële leven in een zestiende-eeuwse stad (al kwamen wolven tot in de achttiende eeuw in onze streken voor, en werden ze gevreesd, en niet voor niets: in 1148 verscheurde een monster van een wolf in Genève dertig mensen, en nog in september 1439 richtte een troep wolven een bloedbad aan in het centrum van Parijs, met veertien doden tussen Montmartre en de Marais). De wolvenschrik heeft dan ook oude antecedenten, die door W.L. Braekman - kenner van de Middelnederlandse magie - zijn opgehelderd. Het aanroepen van moeder Maria is stellig secundair, en is als christelijke vorm van afweer toegevoegd aan de oeroude heidense waarmee de receptuur begint. Het laten slepen van de damesgordel was erop gericht de aandacht van de wolf af te leiden: zijn agressieve begeerte zou zich in het voorkomende geval fetisjistisch richten op de gordel in plaats van op de vrouw zelf. En die wolf is hier natuurlijk niet het gewone roofdier uit de wouden, maar een weerwolf, waarmee tevens is verklaard waarom het juist een vrouw is die wordt achtervolgd. Oorspronkelijk moet het een recept zijn ter bescherming van vrouwen die een man, wie weet hun eigen echtgenoot, tot weerwolf zagen transformeren en zijn agressie moesten zien af te weren.
Het animistische geloof dat op gezette tijden sommige mannen zich ontpoppen als monsters die vrouwen overweldigen en liefst met huid en haar verslinden, is al aanwijsbaar bij Herodotus en literair het eerst benut door Petronius in diens Satyricon (ad 55). In bepaalde varianten bestaat het nog tot op de dag van vandaag; en dat niet alleen op platteland, prairie en witte doek, maar zelfs wel in de forensische psychiatrie. Daar heet het dan lykantropie, ‘wolfmenselijkheid’. Uiteraard is hierbij geen complete metamorfose in het spel, maar wel een zeer ernstige vorm van pathologische depersonalisatie waarbij de waanzinnige oprecht meent in een wolf te zijn veranderd, dierlijke geluiden en bewegingen maakt en levende wezens moordzuchtig aanvalt. Sinds Freud is de casus van de Wolfman wereldberoemd; en nog in 1975 verwilderde een zevenendertigjarige Amerikaanse boer, die tot dan toe een normaal leven had geleid en ook nadien zonder aanwijsbare organische stoornissen was, tot leven buitenshuis en met het laten groeien van zijn haren, die hij als een vacht beschouwde. Bij elke volle maan barstte hij uit in wolfsgehuil en roofdiergedrag, een drang die sterker bleek dan medische behandeling, al konden | |
[pagina 65]
| |
psychofarmaca de allerscherpste kanten afslijpen. Een psychiatrische kliniek in een buitenwijk van Boston, gelieerd aan Harvard University, diagnosticeerde tussen 1974 en 1985 twaalf gevallen van lykantropie, in duur uiteenlopend van één dag tot dertien jaar. Rondom weerwolven bestaat een niet te onderschatten empirische evidentie, die zich al evenmin volledig laat begrijpen als negeren.
De hele Middeleeuwen door schijnt het geloof in het fysieke bestaan van weerwolven zeldzaam sterk te zijn gebleven, dit in weerwil van de banvloeken die - zowel op rationele als op theologische gronden - autoriteiten als Augustinus en Thomas van Aquino erover hadden uitgesproken, en allerlei wetten die ertegen optraden. Het was kerkrechtelijk verboden geloof te hechten aan weerwolven, en in het wereldse recht was het strafbaar iemand voor weerwolf uit te maken. Bonifatius verbood in een doopsermoen te geloven aan fictos lupos (verzonnen, dat wil zeggen niet-bestaande wolven) en bisschop Burchard van Worms hekelde omstreeks 1020 de dwaasheid quod vulgaris stultitia ‘werwolf’ vocat.Ga naar voetnoot* Het zal geen toeval zijn dat deze vroegmiddeleeuwse getuigenissen uit de Germaanse wereld stammen. Daar komt het woord ‘weerwolf’ vandaan, met in de samenstelling we(e)r, van Gotisch wair (Latijn vir) voor ‘man’, dus letterlijk ‘man-wolf’. De Oudnederlandse vorm was ook werwolf, al is dat woord niet gedocumenteerd in authentieke bronnen. Zelfs in de rijk gedocumenteerde Middelnederlandse periode vertoont de weerwolf zich maar zelden op schrift. Het massieve Middelnederlandsch woordenboek geeft niet meer dan twee bewijsplaatsen. De ene is een ondergeschoven variant, verscholen in een tekst die melding maakt van nachtmerries, waarbij één handschrift toevoegt: ofte van werwolven. Het andere is het enige Middelnederlandse verhaal waarin een weerwolf optreedt, maar dan niet eens een echte. Het gaat over een goede man die in het kader van een list in bed gaat liggen met een vossenstaart gestoken in sijn fundament. Hij maakt zijn vrouw vervolgens wijs ic ben een weerwolf, dats waer, en dat hij in die rol het vee in de omgeving heeft verbeten. Geschokt bazuint zijn vrouw dit rond, waarop de buurt te hoop loopt om de man te lynchen. Deze openbaart dan snel de ware toedracht. Daaruit blijkt maar weer eens, aldus de Antwerpse stadsklerk Jan van Boendale, die dit exempel opdist, hoe babbelziek de vrouwen zijn. Dit is alles wat het Oud- en Middelnederlands aan weerwolven te bieden hebben. Waar schijnlijk was erover schrijven en lezen haast even ijzingwekkend als het wezen zelf. Maar het geloof in weerwolven was volop verbreid - we zullen er verderop trouwens nog sporen van tegenkomen in de verhalen over heer Halewyn en | |
[pagina 66]
| |
Roodkapje. En kennelijk gingen in onze contreien zo veel en zulke aansprekende verhalen over weerwolven rond dat het Frans er leentjebuur voor speelde. Het Franse loup-garou is namelijk verbasterd uit het Oudnederlandse werwolf. De Oudfranse vorm luidde oorspronkelijk garwal, nadien garoul en toen garou; toen ook dit niet meer voldoende werd begrepen, ontstond het hedendaagse loup-garou, wat dus een pleonasme is.
De Gentse universiteitsbibliotheek bezit een oblong papieren handschrift uit de vijftiende eeuw, bevattende een gedicht over de kracht van de maan, een exempel en vooral een grote verzameling recepten, medische en magische. De laatste categorie vertoont grote diversiteit aan doeleinden: recepten om een hond het blaffen te beletten, om een geliefde in te palmen, om te weten of een vrouw een jongen of een meisje verwacht, om boter te laten karnen, vissen te vangen, vogels te verstaan, om iemand zijn of haar kleren te laten uittrekken... Maar het meest geëlaboreerde tovermiddel betreft een ritueel voor wie iets kwijt is. Probatum est, het is proefondervindelijk bewezen, noteert de kopiist onder de receptuur - maar dit moet wensdenken zijn. In elk geval is de bezwering volgens Braekman ‘een van de merkwaardigste incantamenta uit ons taalgebied’. Zoals zo veel magie werkt ook dit ritueel door middel van analogie. De grondgedachte is dat het vermiste goed - in de instructie aangeduid met ‘.N.’, waarvoor men dan de naam van het gestolene moet invullen - kan worden herverkregen door referentie aan de gezegendste hervinding uit de heilsgeschiedenis: die van het kruis van Christus door de heilige Helena (overleden in 329). Zij was de moeder van de eerste christenkeizer Constantijn, en zou (volgens Johannes Chrysostomus en Sint-Ambrosius) door een visioen de plaats hebben ontdekt waar Jezus' kruis kon worden opgegraven. Met deze fameuze kruisvinding als precedent reikt het Gentse handschrift ons nu een handleiding aan om eigen verdwenen goed te recupereren. Alstu eyet verloren hebs, so saltu ten eersten male aldus segghen: ‘Dat cruus Christi was gheborgen in der erden, ende het es vonden van sente Heleenen der coninghinnen bi den helighen dienst des wonders. So moet[en] dese verloren dinghen .N. vonden werden’. | |
[pagina 67]
| |
moet weder bringhen den dief met desen verloren dinghen .N.’ Ende dan ten noerden, ende maken een cruus, ende segghen: ‘Cruus Christi van noerden moet weder bringhen den dief met desen verloren dinghen .N.’ Het christelijke kader van het ritueel is evident. De kruisvinding van Helena vormt de spil waarom alles draait, en zo spoedig mogelijk na de rite dient men een mis te laten lezen voor deze heilige en haar familie. Er is echter weinig verbeeldingskracht voor nodig om onder deze christelijke laag een heidens substraat te zien. Vooral het tweede deel van de bezwering draagt daarvan de sporen: het gebruik om bij deur en drempel van een bestolen huis een loden plaat te leggen met daarin gekrast de naam van het vermiste. Daarmee, zo nam men aan, was het herstel nog slechts een kwestie van tijd geworden, omdat het gestolen goed als door een magneet zou worden teruggetrokken naar zijn rechtmatige plaats. Dergelijke drempelrituelen waren er veelsoortig. Zo begroef men ook wel onder zijn vijands huis een pad onder de drempel | |
[pagina 68]
| |
teneinde diens veestapel of huwelijk te infecteren. Van heidense Friezen in de wierden rondom Ezinge wordt gemeld dat zij onder de drempel kinderen begroeven ten afweer, opdat de dood voortaan een deurtje verder zou mogen gaan. Ook van het eerste deel van de gebruiksaanwijzing is de heidense oervorm reconstrueerbaar. In het Oudengels is een elfde-eeuwse tekst bekend, die weliswaar vier eeuwen ouder is dan onze Nederlandse, maar hiermee onmiskenbaar parallel loopt. Ook hier is er een drieledig bezweringsformulier voor diefstal, met in de kern een magische handeling naar vier windstreken, omlijst met referenties naar het kruis van Christus. De afsluitende formule is een incantatie tegen veeroof en luidt in vertaling aldus: Garmund, jonge man Gods,
Vind dit vee en breng het terug,
Heb dit vee en houd het,
En breng het naar huis.
Opdat hij [de dief] nooit land hebbe om het heen
Te dragen en te leiden, noch een plaats,
Noch gebouwen om het in te houden.
Indien iemand dit zou doen, dat het hem nooit lukke!
De naam Garmund verwijst naar een Germaanse god en betekent ‘speerbeschermer’. Hij moet de god zijn die in het Oudnoors Freyr heet, een god die vaak een helpende en beschermende rol speelt en de zoon is van Frigg, moeder aarde zelf. Daarmee lijken wij begrip te krijgen voor wat in de Middelnederlandse versie wel het meest curieuze element is en wat toch zo essentieel is in het hele ritueel: dat de bestolene zich languit op de grond dient uit te strekken en dan in alle windrichtingen het Kruis moet aanroepen - Ic mane di, erde, bi den Vader ende bi den Sone ende bi den heleghen Gheest ende bi den heleghen grave ons Heeren, dattu den dief met desen verloren dinghen .N. up di niet en houte, maer dattu hem rechtevoert doet weder bringhen of doet comen eer hi eet of drinct, hem vluchs omme doest keeren ende dese verloren dinc .N. weder bringhen. De aanroeping van Vader, Zoon en Heilige Geest is hier zonder twijfel secundair en een christianisering van wat oorspronkelijk de invocatie van (de zoon van) moeder aarde zelf moet zijn geweest. We hebben al met al diep moeten graven, en de grenzen van de chronologie wijd moeten oprekken, om via het vijftiende-eeuwse Middelnederlands een residu van heidendom uit de Oudnederlandse periode aan te boren. Door kieren in de schriftelijke overlevering krijgen we zicht op een verre, vreemde | |
[pagina 69]
| |
wereld waarin men ter vergelding van een diefstal nog geen aangifte deed bij een beambte, of zelfs maar heiligen aanriep of missen opdroeg, maar languit op het land ging liggen en naar alle windstreken toverspreuken tot de goden prevelde. | |
Poëzie in Oudfries rechtaant.Hoe dicht het ook mocht staan bij het primaire leven, Oudnederlands was geen louter utilitaire taal. Het kende zeker taalgebruik met een esthetische dimensie, ontsproten aan de creativiteit van speelse geesten. Soms lijkt het zelfs alsof die originaliteit langs mondelinge weg meer tot haar recht kan komen dan, gestreng, op schrift; naarmate men meer oog krijgt voor deze rijke, levende taal, gaat men het haast betreuren dat vanaf de dertiende eeuw het Nederlands voor ons zozeer een boekentaal gaat worden. Soms lijkt de geschoolde stijl van klerken wel een mal die vrijheid en veelkleurigheid, en soms zelfs pit en poëzie, in de taal inperkte. Dat Nederlands op schrift kwam, is dan ook niet alleen pure winst. Er laat zich ook verlies vermoeden, kwantitatief én kwalitatief. Het domein waar die verdringing van de vrijheid door de regels het scherpst waarneembaar is, ligt zowel naar taal als naar teksttype bezijden de hoofdweg van de Nederlandse literatuurgeschiedenis, maar is alweer de omweg waard. Het betreft het Oudfriese recht. Op gemengd taalkundige en cultuurpolitieke gronden pleegt de Friese literatuur in Nederlandse literatuurgeschiedenissen niet te worden ‘meegenomen’, klaarblijkelijk met wederzijdse instemming. Voor de vroegste eeuwen lijkt het Fries met recht een eigen domein, dat naar de sfeer vaak meer gemeen heeft met de middeleeuwse Scandinavische literatuur dan met die van Vlaanderen en Holland. In de tijd bezien loopt het wel parallel met het hoogtij van het Middelnederlands, want ook het Fries kwam pas vanaf de dertiende eeuw op enige schaal op schrift. Toch heeft het zijn rechtvaardiging dat men die taal benoemt als het Oudfries. Er schemeren in deze dertiende-eeuwse Friese teksten, vaak meer dan in de contemporaine Middelnederlandse, volop archaïsche gebruiken en bewoordingen door. De Oudfriese literatuur bestaat vrijwel volledig uit juridica. Voor het waarom van dit opvallende verschijnsel zijn nog niet veel meer dan verlegenheidsverklaringen geopperd: dat de geletterdheid in Friesland buiten gerechtelijke kringen gering zou zijn geweest, of dat Fries reeds toen in onderliggende positie jegens het Nederlands verkeerde. Maar misschien moeten we ter verklaring wel in omgekeerde richting redeneren. In de toenmalige cultuur kon men immers gemakkelijk buiten het schrift, zodat het wellicht eerder de wetsteksten op schrift zijn, en niet het ontbreken van andere genres, die een bijzondere verklaring behoeven. Die zou dan zijn dat in het recht, eerder dan | |
[pagina 70]
| |
elders, behoefte rees aan codificatie: omwille van objectivering, precisie en precedentwerking, met de magie van tekst-op-schrift als extra factor. Boekstaving van het inheemse recht zou bovendien voor Friesland een daad van culturele zelfbevestiging kunnen zijn geweest: vrije Friezen in een land van recht en orde. Wat hiervan zij, de Oudfriese teksten betreffen bij uitstek klerkengenres en hebben een dienovereenkomstige stijl: gestreng en nogal vormelijk. De rechtsteksten hebben de formele toon die tot op heden de juridische taal, hoe subtiel en trefzeker ook, zo moeilijk apprecieerbaar maakt voor buitenstaanders. Een formule zoals al da crediten toe berren [innen] ende da debiten to betellien [betalen], of een testament waarin Epo van Lyauckema zijn stins - Lyauckema State te Sexbierum, thans uitgebaat als restaurant en zalencentrum - via zijn echtgenote Hylk nalaat aan zijn neef Schelto in aeyndum [eigendom] ende possessie, ney Hylcke voorschreven vurlibben to apprehenderen ende aen toe fettien. Het is natuurlijk aardig om te zien dat hier het recht, door de Latijnse stadhuistaal heen, een mondje Fries spreekt, doch erg opwindend is het niet. Historisch gezien is dit Friese recht echter een secundaire ontwikkeling. Wij danken het aan import van het kerkelijke en (in mindere mate) het Romeinse recht in een gebied waar het Germaanse recht heel lang de dienst uitmaakte. Dat oude recht kende een diepe religieuze verankering, zoals blijkt uit godsoordelen, eedformules en sacrale straffen op het strand (voor tempelschenners: oren splitsen, castreren en daarna verdrinken) of rad braken op een wiel met negen spaken. Dergelijke straffen maken de indruk dat het mede om offers aan de goden ging, die evenzeer verzoend dienden te worden met de gepleegde wandaad als dat er compensatie werd gezocht voor de gedupeerde medemens of samenleving. Pas vrij geleidelijk zou deze magische rechtspleging overgaan in een meer ambtelijke, rationeel gefundeerde; en iets vergelijkbaars gold voor de bewoordingen waarin het recht werd vastgelegd. Juridisch-technisch was deze evolutie stellig een vooruitgang, en ethisch vermoedelijk al evenzo. Muzisch gesproken deed men echter een stap terug. Zo blijkt althans als wij de secundaire Friese rechtstaal vergelijken met de oudste laag, daterend van voor de ‘bureaucratisering’. Die oudste taal baadt in een sfeer die het juridische jargon sindsdien van zich vervreemd heeft: zij is net zo rechtstreeks als de gepleegde feiten. Het is geen wetstaal maar dingtaal: een taal die misdaad en straf niet abstract uitdrukt, maar zo concreet mogelijk. Zo kent het Oudfriese recht geen algemene wet op moord en doodslag, maar wel talloze gespecificeerde rechtsregels voor zulke gevallen. ‘Geen boete is verschuldigd voor het doden van: een kampvechter; degene die in een veldslag wordt gedood; een op heterdaad betrapte echtbreker; en een dief, indien hij wordt aangetroffen in een tunnel waarmee hij andermans huis probeert | |
[pagina 71]
| |
te ondergraven [...] en een baby die direct na de geboorte door de moeder wordt gedood...’ Of voor het al of niet zeldzame geval dat een bruidegom tijdens zijn eigen bruidsstoet wordt doodgeslagen: sa fulgat thio breyde tha lyke to howe and to grewe and to huse, and wint ther mithe here drecht pund. Het Oudfriese recht is wars van systematisering en kent louter casuïstiek. Zo catalogiseert men specifiek per lichaamsdeel de straf die staat op het verlies, de verwonding of de verlamming ervan door andermans toedoen. De wet verschijnt op schrift als tot dan toe mondeling overgeleverd en ongeabstraheerd gewoonterecht. Deze opvatting van recht en wet maakt het juridische discours niet alleen tamelijk breedsprakig, maar vooral bloemrijk. Het wemelt in het Oudfries recht van plastische omschrijvingen, zoals neilthiustera nachte (nagelduistere nacht) of benena burch (letterlijk: benenburcht) voor uterus. Als er in huis een kind geboren wordt, werthat tha wagar bewepen (worden de muren beschreid), en van een pelgrim naar Rome wordt gezegd and hi ferde inur berch fel and flasc (en hij droeg vel en vlees over de bergen). Een gewonde arm is hier: niet langer homerhaldand, hamer-vasthoudend. Een wetsartikel tegen wurging kenschetst dit misdrijf als huasa orem grypt oen syn hals, dat di adema hor ut ner in mey, dio bote is 10 penninghen. In een concreet geval van overmacht mag iemand wegblijven bij een rechtsgeding, zoals thet him wind and wetir withir wrden were and hi dika skolde withir thene salta se and withir thet wilde hef (wanneer hem wind en weer tegenwerken, zodat hij moet bedijken tegen het zoute zeewater en de woeste vloed). Het Oudfriese recht is met aardse zinnelijkheid genoteerd, vol oog voor beeldende details, leven en drama. Vrouwenroof is allerminst een abstract vergrijp: Ief ther en mon en wif nede nome end hi thenna to ene othere huse flechtech urde, fon tha othere to tha thredda, fon tha thredda to there kerka, tha thriu hus al til bernane end tha sziurka te brekane en hia therut til nimane (als een man een vrouw verkracht en vlucht naar een tweede huis, en van het tweede naar het derde, en van het derde naar de kerk, dan moeten alle drie de huizen worden verbrand en de kerk moet worden opengebroken en zij moet eruit worden gehaald). Maar ook de huwelijkssluiting tussen vrije Friezen brengt de dichters in de klerken boven (of liever: onderdrukt die niet). Zeer beeldend schotelt men ons voor hoe bij een huwelijkssluiting in het Friese land dio frie Fresinne (de vrije Friezin) in bruidsstoet kwam mit hoernes hluud ende mit bura oenhlest - met hoorngeschal en toegeroepen door omwonenden - mit bakena brand ende mit winna sangh - met vreugdevuur en vriendenzang - ende hio breydelike sine bedselma op stoed - en hoe zij bruidsgewijs zijn bedstee beklom - ende op dae bedde herres lives netta mitte manne - en op het bed haar lichaam gebruikte met de man. Sommige formuleringen zijn van een | |
[pagina 72]
| |
Het tweede Oudfriese landrecht (Londriucht), dertiende eeuw.
| |
[pagina 73]
| |
uitgesproken poëtische schoonheid, zoals waar het vallen van de avond wordt omschreven als als dioe sonna sighende is ende dyoe ku da klewende deth.Ga naar voetnoot* Men ziet de kudde sjokken. Maar de ereprijs in deze taalpracht gaat naar het zogenoemde tweede landrecht (Londriucht), over de noden van het vaderloze kind. Hierin staat beregeld dat een alleenstaande moeder te allen tijde is gehouden het erfdeel van haar kind ongemoeid te laten, maar dat er drie uitzonderingen zijn waarin de nood deze wet breekt. Vooral de derde daarvan wordt op zo roerende wijze beschreven dat men zich afvraagt of ook maar één wetboek ter wereld dit kan evenaren: Thio thredde ned is: Sa thet kind is stocnakend jefta huslas, and thenna ti thiuster niwel- and nedcalda winter and thio longe thiustre nacht on tha tunan hliet; sa faret allera monna hwelic on sin hof an on sin hus an on sine warme winclen and thet wilde diar secht thera birga hli and then hola bam, alther hit sin lif one bihalde; sa waynat an skriet thet unierich kind and wepet thenne sine nakene lithe and sin huslase an sinne feder ther him reda scholde with then hunger and then niwelkalda winter, thet hi sa diape and alsa dimme mith fior neilum is under eke and ther molda bisleten and bithacht - sa mot thio moder hire kindis erve setta and sella, therumbe thet hiu ach ple and plicht, alsa longe sa hit ungerich is, thet hit noder frost ne hunger ne in fangenschip urfare.Ga naar voetnoot** En dan durft men nog te zeggen: Frisia non cantat... Hier lijkt veeleer dat Willem Kloos het bij het rechte eind had, toen hij in zijn bespreking van Verzen van Gorter zei dat in de oertijd ieder mens een dichter was ‘die zijn verbazing, zijn verrukking of zijn droefenis uitgalmde of versmoorde in een spontaan door de werkelijkheid opgewekt geluid’. Wat hun juridische diepgang betreft scoren dergelijke teksten naar hedendaagse maatstaven misschien niet hoog, of doen ze zelfs ronduit primitief aan. Maar de taalliefhebber bemerkt niet zonder spijt hoe vrije expressie hier terugweek voor technocratie. | |
[pagina 74]
| |
Keren we terug naar het Oudnederlands, en meer speciaal naar elementaire deeltjes van de taal: de namen. Het zijn hooguit de bodembedekkers van een literatuurgeschiedenis. Maar als men ze uitgraaft, blijken ze sprekende getuigen van de scheppingskracht en de veelkleurigheid van het Nederlands, reeds in zijn allervroegste stadia. | |
Kleurrijke namenaant.Al lang voor 1200, dus voordat heiligen de toon zouden zetten bij de vernoemingen, getuigen onze bronnen, hoe schamel en beperkt ook, van een verbluffende rijkdom aan namen. Met noodgedwongen weinig vrouwennamen: de middeleeuwse verhoudingen maakten nu eenmaal dat het meestal mannen waren die als zegelaars of als getuige in de officiële stukken optraden. Voor vrouwennamen blijven we nog lang aangewezen op toevalstreffers. Zoals die enkele oorkonde uit Egmond uit 1246, bevattende de namen van dienstlieden van deze abdij die in de Noord-Hollandse plaats Rinnegom woonden. Daaronder bevinden zich maar liefst 119 vrouwennamen, herleidbaar tot 47 etymologisch verschillende, waarvan er 19 binnen Holland alleen in dit document zijn aangetroffen, en één - Saxiardis, zeg maar Saskia - nergens elders in het vroege Nederlandse taalgebied. Ten aanzien van de oudste vrouwennamen hebben we dus zeker geen compleet beeld, maar altijd nog voldoende incidenteel materiaal. Alles bijeen illustreren ze grootscheeps het gelijk van P.J. Meertens (door J.J. Voskuil literair vereeuwigd tot meneer Beerta), die het aldus verwoordde: ‘We vinden bij de Germanen een exuberantie van namen. [...] Zo is er vóór het jaar 1000 in West-Europa een zo grote menigte van namen, dat het er veel van weg heeft of ieder mens zijn eigen individuele, alleen door hem gedragen naam bezit.’ Dit alles getuigde volgens Meertens van een groot ‘scheppend vermogen’. A fortiori geldt die rijkdom voor wat men alleen met een fiks anachronisme ‘achternamen’ zou kunnen noemen, en waarvoor ‘bijnaam’ of ‘toenaam’ de juistere term is. Hoewel de Middeleeuwen zeker niet ten onrechte te boek staan als de tijd van de familie- en clanvorming, waren ze in hun naamgeving verregaand individualiserend. Vooral in het begin was het ieder voor zich. Pas in de loop der Middeleeuwen zouden zich erfelijke familienamen in het Nederlands ontwikkelen. Alleen al om het simpele feit dat het aantal voornamen ver achterbleef bij het aantal levende mensen, lag het voor de hand dat individuen ter identificatie bijnamen kregen met een op hun persoon toegesneden en onderscheidend karakter. Veelvuldig koos men daarvoor een patroniem, zoals Werenbold Werric (zoon van Widerik), of toponiem: Isbrand de Harlem, die uiteraard uit Haarlem kwam. Maar ook greep men opvallend vaak naar hyperindividuele verbijzondering, bijvoorbeeld op grond van een opvallend uiterlijk kenmerk of aan de persoon gerelateerd gedrag. | |
[pagina 75]
| |
Alweer bewijst het vroege materiaal hoe dicht de wereld van vóór 1200 bij de dieren stond. Waarom al deze personen nu precies dierlijke namen kregen, onttrekt zich aan onze blik. Het zal niet altijd zijn geweest omdat zij sprekend leken op het dier in kwestie; al zullen Gernout Fliege (vlieg) en Walter Flo (vlo) vast geen lobbesen zijn geweest, en Zeger Slak niet van de vlugste. Wat Albert Capun (gecastreerde haan) kan hebben gekenmerkt, laat zich zo'n beetje raden. Maar vanwaar kwamen de vogelnamen van Wolter Crane (kraanvogel; lange benen of nek?), Robin Mese (mees), Dirk Reigere (reiger; lange benen)? En wat hielp ene Hendrik aan de bijnaam Fisse (bunzing): zijn sluwheid of lichaamsgeur? Overigens is in al deze gevallen de bijnaam tegelijk de vroegste vermelding van het betreffende dier in het Nederlands en dus een kleine aanwinst voor het Oudnederlands woordenboek. Om dezelfde reden is het meer dan welkom dat we via bijnamen de fauna kennen van Willem Caunoga (kauwenoog; volgens Tavernier vernoemd ‘naar het aspekt der ogen, rond, donker en levendig’), Wouter Viscsterd (vissenstaart) en Simon Butorvalca (‘valk die voor de roerdompjacht is afgericht’). Welk voorval zal de naam van deze Simon met de betreffende vogel hebben verbonden? Of bezat betrokkene gewoon een eersterangs jachtvogel? In de namen nemen we een wereld waar vol kleurrijke figuren. Een kleine greep uit Dietse toenamen van voor 1200, hier voor het sfeerbeeld naar het moderne Nederlands vertaald: Hendrik Bigot, Hugo Flard, Eremboud Knoflookbal, Rudolf Knijp, Simon Bokser, Gerard Paling, Erkenbald Pastei, Simon Huiduitslag, Gerolf Ekster, Gerard Klappertand, Gilles Grappenmaker, Hendrik Duivel, Werenboud Hellehond, Daniel Kameel, Hugo Luiaard, Hugo Smeerlap, Witzo Slemper, Willem Drukbezet, Willem Deugniet, Willem Onmooi, Dodijn Vrijbuiter, Hugo Schademaker, Theobald Vleier, Herko Blootvel, Walter Elf, Walter Goudenbaard, Herman Wegkwijt. Alleen al uit de al vaker geroemde vroege Gentse (abdij)bronnen laat zich een parade op de been brengen van mannen zoals Willem Vechtersbaas, Wouter Badwagen, die waarschijnlijk warm water van de stookplaats naar de badkuipen vervoerde, IJzewijn met de korte beentjes, Hendrik Bijtvis, Albert Pottebreker, Malle Hugo, Odo Zak ken roller, Willem Aarsbil, Arnoud Schrijfstift, Razo Hardescheen, Simon Haartje pluk, Walter Hellebuik (een kanunnik!), Lambertus Platzak, Willem Kommer, Boudewijn Krommetje, Arnout Hegkruiper, Wouter Pechvogel, Hugo Mokkel, Rogier Muggenbek, Willem Watergeest, Simon Gierigaard, Willem Kreng, Zeger Rebel, Ringot Lawaaischopper, Simon Saffier, Everdei Krabbelaar, Willem Scheelvis, Arnold Valsaard, Hendrik Woelwater, Zeger Wip-op, Hendrik Priet praat. Aangezien het hier steevast lieden betreft die in relatie tot de grote abdijen stonden - want we kennen ze alleen omdat ze transacties aangingen met de monniken - moeten we veronderstellen dat het bij genoemden, globaal | |
[pagina 76]
| |
gezien, nog om het betere Gentse volk gaat. En wederom hebben we de relatieve stilte rond de vrouwen te betreuren, naar wier bijnamen we goeddeels moeten gissen. We hoeven ons intussen geen illusies te maken dat zij werden ontzien. Integendeel: de straat zal ze soms meedogenloos naar uiterlijkheden hebben benoemd, getuige alleen al de roepnaam van een van de weinige vrouwen in het Gentse oorkondebestand: in het jaar onzes Heren 1070 verschijnt daar Lisa dicta Honrecrop, oftewel Liesje Kippennek. Anderhalve eeuw later doet men op de Blandijnberg zaken met Grita Gapecase (Grietje Gekop-kaas) en met Avascone (mooie Ava), deze laatste kennelijk een bofkont wat zowel haar uiterlijk als naam betrof. Uit verschillende van de hierboven vermelde namen bleek al hoe creatief antipathie kan maken. Nog duidelijker is dit bij een zeer sprekend soort benoemingen: scheldnamen. Dat we deze scheldnamen kennen, is paradoxaal genoeg veelal te danken aan het verbod erop. We komen hun vermelding meestal tegen in de context van juridische sancties wegens bestraft gebruik ervan. Zo duiken ze ook op in wetsteksten uit Friesland, waar men er kennelijk al vroeg wel weg mee wist. Het Oudfriese recht heeft er speciale termen voor: niet alleen scheldwerd maar ook ethwitisword, een samenstelling met als kernwoord etwit, verachting. Waarschijnlijk met het oog op welvoeglijkheid duidt men het schelden doorgaans in abstracte termen aan (bijvoorbeeld als injurie of lelike injurie wirden), maar achter de stadhuistaal klinken soms de echte kreten door: hoerbred (hoergebroed), meinedige hond, teef, dronken slet, nachtmerrie (waarschijnlijk suggererend dat de vrouw in kwestie, schandelijk genoeg, haar man bereed), toverkol, en de Oudfriese hapax bechlep, letterlijk: ruggensprong. Een rechtshistoricus in 1901 legde dit uit als ‘iemand op korte afstand volgen terwijl men hem uitscheldt’, maar hoogstwaarschijnlijk doelt bechlep op een fysiekere vorm van iemands rug op gaan. Al zijn de scheldwoorden niet het fijnzinnigste domein van onze taalschat, ze zijn een teken van de pit en vindingrijkheid van de taal van toen, die juist voor de achter- en de onderkanten van het intermenselijk verkeer veel scherper was dan documenten kunnen tonen. | |
Spreekwoordenaant.Een oorkonde uit 1166 beslecht een langjarig geschil tussen de abt van Sint-Truiden en ene Arnold van Velpe. Het is klaarblijkelijk een conflict dat dateert, ut vulgo dicitur, non ab hodie vel heri, zoals de volkstaal zegt, niet van vandaag of gisteren. Het gezegde komt in het Middelnederlandsch woordenboek niet voor, maar is als staande Nederlandse uitdrukking blijkens deze akte dus wel degelijk oeroud. Een oorkonde uit 1220 over watersnood op het kwetsbare eiland Voorne opent met een antiquum proverbium, vermoedelijk | |
[pagina 77]
| |
uit het volkstalig spraakgebruik hier in het Latijn weergegeven, dat heer Dirk van Voorne te pas brengt als een opmaat tot zijn dank aan de hulpvaardige abdij Ter Doest in Brugge: veros amicos in sola necessitate probari, ‘in de nood leert men zijn vrienden kennen’. De uitdrukking was kennelijk al eerbiedwaardig anno 1220, en bestaat dus misschien al zo'n duizend jaar als spreekwoord in de Nederlandse taal. De vroege taalgebruikers waren uitgesproken creatief in het verzinnen van pregnante zegswijzen, waarin generaties levenservaring stolde in een trefzeker beeld - reden waarom spreekwoorden doorgaans tot het onverwoestbare repertoire in alle talen horen. Oudnederlandse spreekwoorden zijn als zodanig nimmer opgetekend, of in elk geval niet in geschrifte overgeleverd, net zomin als in de ons omringende talen. Voor vroege overlevering is dit kleingoed afhankelijk van de verzekerde bewaring in een groter kader, zoals in de Oudengelse Beowulf, waarin het ritselt van kernachtige uitdrukkingen (‘Het lot voltrekt zich zoals moet’, ‘Een man die roem wil oogsten in de strijd, moet niet malen om zijn leven’, ‘Beter niet gevraagd dan te veel ontvangen’). Ook kan het zijn dat zij vertaald in het Latijn wél zijn bewaard. Zo vinden we indirect Oudnederlandse spreekwoorden in de Ysengrimus, die een schat aan spreekwoorden bevat. Dit moet al in de eigen tijd zozeer zijn opgevallen dat er aparte Proverbia Ysengrimi werden gebloem leesd, waarin de spreekwoorden uit deze tekst als collectie een eigen leven gingen leiden, met items als ‘Men moet een gegeven paard niet in de mond kijken’ of ‘Eén vogel in de strik is beter dan acht in de lucht’. Sommige zijn aan klassieke auteurs ontleend, zoals (vruchteloos) ‘knopen in rietplanten zoeken’, dat al bij Plautus voorkomt. Andere zijn van bijbelse herkomst, zoals het ‘Wees niet bezorgd voor de dag van morgen’ van Mattheus en het ‘Keurt alles en behoud het goede’ van Paulus. Maar heel wat van de proverbia doen aan als (virtuoze) latiniseringen van volkstalige uitdrukkingen (Vlaamse én Franse?) uit het volle Gentse leven. ‘Volle bekers moet men voorzichtig dragen’, ‘Het is zinloos om voor een boer gekruide pauw te koken’, ‘Voor grote winst moet men wat kosten durven maken’, ‘De roe komt dikwijls neer op wie hem bundelde’, ‘Als de scheet eruit is, is het te laat om je kont dicht te knijpen’. | |
Vertellen, zingen en noterenLiteratuur van horen zeggenaant.Een cultuur die zo rijk was aan verbaal kleingoed, moet dat haast ook wel zijn geweest in de grootschaligere genres van epiek en lyriek. Maar helaas, die teksten zijn in het vroegste Nederlands compleet afwezig. Wederom blijken juist voor de vroege Middeleeuwen de Lage Landen schamel bedeeld in vergelijking met de andere Germaanse talen. Want hoewel bij Engels, Duits en Scandina- | |
[pagina 78]
| |
visch uiteraard evenzeer allerlei tekstverlies valt te betreuren, hebben deze literaturen allemaal wel enkele schatten uit die tijd op schrift, getuige Beowulf, Hildebrandslied en Edda. Zulke kroonjuwelen heeft het Nederlands niet. Zou men voor dit verschil naar een verklaring willen zoeken die meer behelst dan toeval en pech, dan is de gedachte dat de vroegmiddeleeuwse Lage Landen eenvoudig weinig van zulke archaïsche literatuur hebben gekend, de minst aannemelijke. Plausibeler lijkt dan nog de veronderstelling dat in de tijd van volksverhuizingen en kerstening deze gewesten dusdanige onrust kenden dat er een breuk optrad met het verleden. Het culturele klimaat zou pas weer stabiel zijn geworden in later eeuwen, toen inmiddels een meer ‘boekige’ vorm van literatuur de toon aangaf, en de orale naar de marge was gedrongen. Maar evengoed is het voorstelbaar dat mondelinge vormen hier zo levenskrachtig waren dat men simpelweg geen enkele behoefte had ze naar het aggregatieniveau van perkament te tillen en in boekvorm te bevriezen. Wij zouden dan dus, paradoxaal genoeg, weinig of geen geschreven relicten van orale literatuur in het Nederlands bezitten omdat die literatuur zo welig tierde. Want wat dat betreft, is oraliteit-op-schrift in feite haar eigen ontkenning. ‘Geboekstaafd’ is hier tegelijk ‘gecorrumpeerd’. Zodra men dergelijke teksten gefixeerd vindt, zijn ze de ware mondelinge literatuur voorbij. Wat hiervan zij, het nakijken hebben we. Zo is het bijvoorbeeld gissen naar het werk van verreweg de eerst bekende dichtersnaam in onze literatuurgeschiedenis, de blinde zanger Bernlef. Deze Friese Homerus zou al in de achtste eeuw tussen Dokkum en Delfzijl in aanzien hebben gestaan om zijn vertolkingen - vaak tevens zijn eigen scheppingen, vermoedelijk - van heldenliederen uit de Friese voortijd (‘om de voortreffelijkheid waarmee hij de heldendaden en de oorlogen der Friese koningen wist te bezingen’). Toen Bernlef, zo vertelt de vita van de heilige Liudger, door laatstgenoemde missionaris van zijn blindheid was genezen, verruilde hij de rol van lokale heldentenor voor een reizend bestaan als psalmenzanger annex kinderdoper. Maar zelfs van de gewijde zang van de bekeerde bard rest ons geen woord, en het is de vraag of zijn Oudfriese psalmen ooit het schrift hebben bereikt. We hadden al de indruk dat de Friezen slechts de ganzenveer opnamen voor wetsteksten, terwijl Bernlef als blinde wel elke behoefte aan notatie van zijn repertoire zal hebben leren sublimeren. Zijn handen had hij veeleer nodig voor de harp. (De Lex Frisionum, het stamrecht der Friezen omstreeks 800 opgetekend op last van Karel de Grote, vermeldt trouwens een bijzondere ‘verzekeringswaarde’ voor de handen van harpspelers, evenals voor die van goudsmeden en vrouwen die wollen kleden weven.) Ook het bestaan van andere Oudnederlandse gezangen is alleen uit vermeldingen bekend, nooit uit primaire teksten. Zo maakt de lijst van heidense | |
[pagina 79]
| |
praktijken die we reeds bespraken, melding van het Germaanse gebruik van dadsisas, dodenzangen. De lijkzang schijnt een wijdverbreid Germaans gebruik te zijn geweest - maar daarmee is meteen alles gezegd. Het laatste waar de missionarissen op uit waren, was de vereeuwiging van zulke heidense teksten, of die nu doden of Donar vereerden, krijgshymnen waren of wiegeliedjes. En zonder christendom geen stem op schrift, in deze vroege tijden. | |
De machtigste der koningenaant.Het is dan ook allesbehalve toeval dat uitgerekend de maar liefst zesduizend verzen van de Heliand wél zijn geboekstaafd. Ook dit is een oraal epos dat de glorie van de geschiedenis bezingt, maar in dit geval ten dienste van de christelijke zaak. Held is de Heiland zelf, hier figurerend als Germaanse vorst. Glorieus zit Hij te paard (niks ezel), voert als banier het Kruis, en trekt als allowaldo Crist (de geweldige Christus), the rikeo (de machtige) en cuningo rikeost (machtigste der koningen) met even fiere apostelen - Simon Petrus krijgt bijvoorbeeld het epitheton snell suerdthegan, de snelle zwaarddrager - te velde tegen alle kwaad en ongeloof tussen Nazarethburg en Romaburg. De grondtoon is overigens diep christelijk, en zeker voor de begrippen van die tijd pacificerend in zijn sympathie voor deemoed, vrede en liefde. In weerwil van zijn latere verheerlijking door het nationaalsocialisme is de Heliand beslist geen Ger maans heldenepos onder een dun christelijk vernis. In feite werkt het ‘germanisme’ andersom: als glazuur rondom een christelijke kern ten gerieve van een publiek dat leefde bij de strijd. Ten dienste van hun inlevingsvermogen zal het tevens zijn dat Jezus in de Heliand voorafgaand aan zijn publieke leven niet solitair verkeert in de woestijn, maar in een Urwald. Klaarblijkelijk behoorde het tot de retorische strategie van de vroege kerstening om de heidenen op eigen wapens tegemoet te treden. Als we hun biografen mogen geloven, waren de missionarissen in het verrichten van wonderen nogal eens in competitie met druïden en demonen. Zo wordt over de Friese missionaris Wulfram verteld dat deze ooit in het geweer kwam tegen iets wat zelfs koning Redbad en de zijnen hartverscheurend moet zijn voorgekomen. In barre tijden plachten deze Friezen via het lot te bepalen wie uit hun gemeenschap ritueel moest worden geofferd teneinde de klaarblijkelijk vertoornde goden gunstiger te stemmen. Zo geviel het kort voor 690 ad dat het lot twee broertjes aanwees, Eurinus en Ingomar, vijf en zeven jaar oud. Ophanging achtte men voor zulke kleine kinderen onmenselijk, en dus werden ze bij opkomend tij aan een strandpaal vastgebonden, ‘opdat de zee het beulswerk zou doen’. De vloed stond de jongste van de twee al aan de lippen, terwijl de oudste zijn broertje met de moed der wanhoop trachtte op te tillen. Toen richtte Wulfram zich tot koning Redbad en bad hem hartstochtelijk de | |
[pagina 80]
| |
kinderen te sparen voor de daemones. De koning toonde zich genegen de hand over het hart te strijken, mits Wulfram door gebed zou bewerkstelligen dat het wassende water week. En zo geschiedde. Voor de Oudsaksische Heliand is wel verondersteld dat deze tekst is ontstaan in Friesland. Sterker nog, volgens sommigen zou niemand minder dan Bernlef de dichter van de Heliand geweest kunnen zijn. De hedendaagse stand van zaken houdt het per saldo op ontstaan in de omgeving van Werden aan de Ruhr, dan wel nog verder oostwaarts, in de voorname abdij Fulda. Maar dat de Heliand in onze streken rondging, is alleszins plausibel. Het taalkleed van het volledigste handschrift van de tekst, het Cotton-manuscript uit de tweede helft van de tiende eeuw, dat in de British Library berust, is sterk verwestelijkt en wijst nota bene naar Brabant. De schrijfhand van hetzelfde boek gaat intussen voor Angelsaksisch door. De vroegste literatuurgeschiedenis heeft de afstemming van tijd en ruimte nog niet bepaald op orde. | |
Helden van de wereldaant.De vroegmiddeleeuwse heroïsche epiek kende natuurlijk ook wereldse helden. Binnen het Germaanse taalgebied zijn de Nibelungen daarvan de indrukwekkendste representant. ‘De Duitse Ilias’ is het gedicht al vaak genoemd; en het onderzoek aangaande het Nibelungenlied vertoont een duidelijke parallel met de beroemde homerische kwestie. Is dit gedicht, zoals het ons op schrift bekend is, vooral de schepping van één dichterlijk genie, of toch veeleer resultante van generaties- en misschien wel eeuwenlange mondelinge overlevering, gevoed uit de collectieve herinnering aan een heroïsche voortijd? Minstens zo duidelijk als bij Homerus lijkt bij de Nibelungen het laatste in het spel te zijn. De neergeschreven bronnen van dit heldenlied dateren pas van omstreeks 1200 en zijn daarmee contemporain aan de grote Staufische epiek over bijvoorbeeld koning Arthur. Maar de germanistiek houdt het er tegenwoordig op dat deze boekstaving geschiedde vanuit een soort behoefte aan rehabilitatie van een toen in onbruik rakend genre dat tot dan toe, eeuwenlang zelfs, als mondelinge stof een ‘subliterarische Existenz’ (Max Wehrli) had gekend. De geest van het Nibelungenlied dateert in elk geval van ver voor 1200 en is, ondanks een aantal secundair uitgewerkte episodes in hoofsere sfeer, in de kern archaïsch, om niet te zeggen barbaars. Het is een heldenepos over narcistische houwdegens die liever roemrijk sterven dan leven in vrede en veiligheid, want dat zou immers neerkomen op een eerloos bestaan. Het leven van de Nibelungen draait om strijd, rivaliteit, competitie, jaloezie, vete en wraak. List en bedrog worden zonder scrupules aangewend voor het enige doel dat ertoe lijkt te doen: macht over anderen te laten gelden. Resultaat is een handeling die baadt in razernij en bloed, omgeven door een donkere noodlotsstemming. | |
[pagina 81]
| |
Men voelt dat niet de vraag is of, maar slechts wanneer het doek valt. En ook al komen er wat kapelaans in voor (die trouwens net zo gemakkelijk in een rivier worden gesmeten, als dat zo uitkomt), het Nibelungenlied is voluit aards, en zonder metafysica. Het verhaal speelt in een wereld die aan zijn eigen halfgoden genoeg lijkt te hebben. Die zijn er dan ook naar, en zijn eigenlijk nog steeds onsterfelijk: de grote Siegfried, met zijn bovennatuurlijke lichaamskracht en magische attributen, on kwetsbaar sinds hij heeft gebaad in drakenbloed, zich zonder reserve stortend in zijn eigen lot; zijn tegenspelers Gunther en Hagen, met wie Siegfried om de macht strijdt, en om vrouwen als symbool daarvan. Intussen zijn die vrouwen in het Nibelungenlied in hun eigen strijd en rivaliteit verwikkeld. Zij zijn uitgesproken sterk, ook in fysieke zin. Zo is daar de machtige Brunhild van IJsland, met de verzengende woede van een beledigde koningin. Zij kan het in een triatlon (rotsblokslingeren, speerwerpen en verspringen-in-wapenrusting) opnemen tegen de held Gunther, welke laatste slechts met de ereprijs gaat strijken omdat Siegfried (onder zijn onzichtbaarheidsmantel) voor hem inspringt. En de ware hoofdfiguur der Nibelungen is misschien wel een vrouw: Kriemhild, wier levensloop van lieftallig meisje, via bruid van Siegfried tot formidabele wraakgodin het hele verhaal omspant. Dat verhaal wordt niet gedragen door een abstract thema of idee; de tekst kent trouwens nauwelijks abstracta. Alle licht valt op de charismatische personages, wier psychologie we moeten afleiden uit hun daden; hoe ze zo geworden zijn, blijft onbeantwoord. Zo stevenen de Nibelungen zonder remming of reflectie af op hun eigen Götterdämmerung. De kracht van het Nibelungenlied schuilt overigens niet in de spanningsboog tussen begin en einde of in enigerlei thematisch totaalconcept, maar in afzonderlijke scènes, gemonteerd in bonte verscheidenheid van onderwerp en toon. Soms feestelijk en vrolijk, dan weer boven alles spectaculair of juist aangrijpend. Wat dat betreft lag het materiaal volmaakt klaar voor Wagners Ring: de retoriek van Siegfried in de koningszaal te Worms, de jaloerse strijd tussen Kriemhild en Brunhild, de bruiloft van Kriemhild en Siegfried, hoe Kriemhild Hagen doodt met Siegfrieds zwaard, en het absolute hoogtepunt: Siegfrieds dood. Scenisch doet ook de Nederlandse versie van dit heldenepos aan. Dat ligt in de eerste plaats aan de deplorabele overlevering van dit Nevelingenlied. Het zijn slechts twee - niet-aaneensluitende - bladen perkament, 144 verzen in totaal, waarvan ettelijke fors verminkt. Door die schamele staat heen vangen we intussen wel een glimp op van twee fraaie scènes uit het epos: de jachtpartij waarin Siegfried (hier: Zegevrijt) zal excelleren - om daarna de dood te vinden - en de klacht van Kriemhild (Crimelt) over Siegfrieds dood. De Nederlandse versie concentreert zich nog meer op de hoofdfiguren dan de | |
[pagina 82]
| |
Duitse paralleltekst, maar is toch minder heroïsch. De dichter lijkt niet zo goed raad te weten met woorden van strijd en wapentuig, en laat een strofe over Siegfrieds magische zwaard Balmunc weg. Daarentegen heeft hij zich beijverd om religieuze elementen toe te voegen. Gevoegd bij de datering van de fragmenten als omstreeks 1280, en het feit dat hier de zangstrofen van het Nibelungenlied zijn omgewerkt naar gepaard rijmende (en soms nogal gebrekkige) vertelverzen, is rondom het Nevelingenlied het beeld gerezen dat hier archaïsche stof is vermalen tot late, smakeloze epische eenheidworst in christelijke saus en dat aldus de Nibelungen van alle glans en glorie zijn ontdaan. In het onderzoek lijkt sinds 1980 enige kentering op til. De versvorm van de Nevelingen zou wel degelijk archaïsch kunnen zijn. Het lijkt alsof de verzen elk uit twee halfverzen bestaan (in de fragmenten steeds gemarkeerd met een punt), waardoor versparen neigen naar vierregelige strofen, geëigend voor gezongen voordracht. En de beoordeling van de vertaaltechniek zou wel eens kunnen zijn vertroebeld doordat men de Nevelingen (noodgedwongen) vergelijkt met de geboekstaafde, maar zelf ook weer late, canonieke versie van de Nibelungen, terwijl er aanwijzingen zijn dat de Nederlandse dichter een primitievere Duitse Vorlage voor zich had. Misschien was dat trouwens geen complete versie van het epos, maar een losse episode zoals die in de orale cultuur volop rondgingen: een lied rondom de dood van Siegfried. In dat geval zou onze tekst met de bewaarde verzen nagenoeg ten einde zijn, uitlopend in een zangerig slot waarin Crimelt (Kriemhild) treurig bij Siegfrieds baar de wake houdt en naar haar eigen dood verlangt: Drie dage ende drie nachte / selen wi wachten dlijc;
Ende ic saelt bescouwen / elker dagelijc.
Hierbinnen sal mi comen / ocht God wilt die doet;
Soe waric verledecht / van wel groeter noet.Ga naar voetnoot*
Het Nevelingenlied stelt ons voor vreemde contradicties tussen vorm en inhoud, die tegelijk meer en minder archaïsch aandoen. Is de overgeleverde tekst misschien vergelijkbaar gelaagd als die van het Nibelungenlied zelf: van oorsprong ouder, maar overgewerkt? In elk geval lijkt het dossier rond deze 144 verzen nog allerminst gesloten. En waarom zou het ook? De Nederlandse | |
[pagina 83]
| |
Nevelingen zijn de enig bekende rechtstreekse vertaling van het Nibelungenlied in heel Europa. | |
Beer met een missieaant.Archaïsche epiek die alleen in het Nederlands is overgeleverd, is het fragment dat sinds de negentiende eeuw wordt aangeduid met de quasiauthentieke titel Vanden bere Wisselau. In 1858 was de Gentse hoogleraar C.P. Serrure eigenaar en eerste editeur van dit fragment. Bij het bezorgen van de tekstuitgave kreeg hij hulp van zijn zoon, die met voor die tijd modern vernuft ‘de noodige chemische middelen’ aanwendde om gehavende tekstplaatsen leesbaar te maken, hetgeen vooral nieuwe onleesbaarheden opleverde. Serrure noemde de Wisselau in 1858 ‘stellig een der merkwaerdigste voortbrengselen van onze middeleeuwsche letterkunde’ en ‘van eenen anderen aerd als al wat wy hiertoe kennen’, en hoeveel merkwaardigs er in de anderhalve eeuw sindsdien aan Middelnederlands bij moge zijn gekomen, voor Serrures opvatting valt nog steeds vrij wat te zeggen. Het fragment dateert uit de late dertiende eeuw; maar de tekst die het bevat, geldt op goede gronden als misschien nog twaalfdeeeuws. Wellicht werd het gedicht, net als het Nibelungenlied, pas genoteerd tijdens het hoogtij van de ridderroman-in-boekvorm? Wel maakt het gepaarde rijm duidelijk dat de dertiende-eeuwse roman niet ver meer is; maar mede gezien de rommelige wijze waarop het rijm is aangepakt, zou Vanden bere Wisselau, in alle gehavendheid, zeer wel aanspraak kunnen maken op het predicaat van het oudste opgeschreven verhaal in de Nederlandse taal. Naar versvorm en stijl te oordelen lijkt Wisselau zelfs ouder dan het werk van Veldeke; in elk geval is het fragment stilistisch veel minder gesoigneerd dan Veldekes elegante oeuvre (zie hoofdstuk 2). De Wisselau lijkt veel sterker aan de oraliteit verbonden. Meer speciaal is er verband met een genre dat zich op het snijvlak van oraliteit en verschriftelijking bevindt: de Spielmannsepik. Het betreft hier een handvol Duitse gedichten uit het Rijnland - soms ook pas in zeer late bronnen overgeleverd - die stammen uit het lichtvoetige vertellersrepertoire van vóór de gestileerde hoofse mode. Het repertoire van speellieden die met hun kunst langs 's heren wegen reisden en teksten ten gehore brachten voor wie er maar een maaltijd of een muntstuk voor overhad. Zo zien we in de luttele zevenhonderd verzen van de Wisselau - waarvan slechts vijfhonderd leesbaar - iets weerspiegeld van hoe literatuur eruitzag voordat dichten in de volkstaal de pretentieuze zaak werd waaraan klerken en boeken te pas dienden te komen. Karakteristiek voor zowel ouderdom als oraliteit van Wisselau is de versificatie. Het wemelt in de tekst van wilde verzen, in lengte uiteenlopend van vier tot elf lettergrepen, vol formulaire taal en assonerende rijmen zoals belgen- | |
[pagina 84]
| |
helden, ketel-lepel of een vierrijm als dat zo uitkomt (staen-gaen-waen-Espriaen). Het vormvaste, zuivere en gestileerde vers dat Veldeke zou ijken, moet de speellieden al net zo geaffecteerd zijn voorgekomen als de hoofse code die in zulke verzen werd verheerlijkt. Vergeleken daarmee maken stof en sfeer van Wisselau een primitieve indruk. Als de tekst inzet, is niemand minder dan Karel de Grote met zijn gevolg aan land gegaan in het rijk van Espriaen, de koning van de reuzen. Onder Karels getrouwen bevinden zich heer Geernout en diens kompaan Wisselau, een beer met wie Geernout zich verstaat in gargoensce tale, oftewel letterlijk: jargon. Op het strand vermorzelt en ontvelt de beer een reus, de kampvechter van Espriaen. In Espriaens burcht aangekomen stormt Wisselau door naar de keuken, waar hij de chef Brugigal in de ziedende ketel smijt. Daar kookt de kok vervolgens in zijn eigen soep gaar. Wisselau zeult de ketel naar de ridderzaal, en begint Brugigal publiekelijk af te kluiven: Hi sette neder den ketel
ende en eisscede crauwel no lepel;
sijn poten stac hi int sop
[...]
Vleeschstucken vele grote
trac hire uut van den coke
dien hi scoude in den sope.
Ay, hoe soetelike hijt at!Ga naar voetnoot*
Koning Karel en de zijnen vinden dit een reuzenbak, maar de reuzen jaagt het grote schrik aan. Sommigen klimmen tot in de nok van Espriaens gigantische ridderzaal. Daarvan maakt Geernout gebruik om de gastheren te imponeren. Na wat gargoens gesmiespel met Wisselau gaat hij vechten met de beer, waarbij laatstgenoemde zich uiteindelijk laat overweldigen. Espriaen en de zijnen krijgen het danig benauwd van al dat krachtvertoon van hun bezoek; dat zij de gasten blijven aanspreken als clene worme lijkt grootspraak tegen beter weten in. Het is trouwens intimideren troef in het fragment, dat iets gemeen heeft met het uit de ethologie bekende haantjesgedrag - blazende katten, pronkende pauwen - als opmaat tot (maar soms ook ter vermijding van) fysiek geweld. De list van Geernout, die zogenaamd sterker is dan de beer Wisselau, moet een vergelijkbaar doel hebben: de reuzen - tegen wie de mensen feitelijk uiteraard kansloos zouden zijn - te laten terugdeinzen voor een | |
[pagina 85]
| |
gevecht. Tevoren heeft Geernout koning Espriaen al afgebluft met de verzekering dat de Franken nog vier broederberen van Wisselau aan boord hebben (ongetwijfeld een leugen). Wisselau zelf kan er trouwens ook wat van. Na zijn koksmaal gaat hij breeduit liggen uitbuiken voor het haardvuur, zodat geen van de reuzen zich nog durft te warmen. Als collegiale vorst kan koning Espriaen moeilijk anders dan Karel en de zijnen logies aanbieden, waarbij hij wel bedremmeld vraagt: Sal u kempe [kampvechter, dat wil zeggen Wisselau] slapen met U? Dan breekt het fragment af. Of Karel de Grote voor Wisselau een prinsheerlijk reuzenbed liet aanrukken of dat de beer nu afdroop om bijvoorbeeld staljongens te gaan verorberen, vertelt het verhaal niet meer. Dat de eerste scène van Wisselau zich afspeelt op het strand, lijkt wel symbolisch. Strandscènes zijn een geliefd genrestukje in orale epiek (geen mooiere natuurlijk dan die tussen Odysseus en Nausikäa). Dat heeft alles te maken met een letterlijk drijvende kracht achter het genre: vaak gaat het over helden op een avontuurlijke zeereis, die naar verre, vreemde en vaak vijandige volken gaan om het object van hun begeerte te bemachtigen. Waarmee we komen op een vraag die wegens de fragmentarische staat van Wisselau noodzakelijkerwijs onbeantwoord zal blijven, maar niettemin opportuun is: wat drijft de beer en zijn gezelschap eigenlijk naar het reuzenrijk? Als we het genre van de Spielmannsepik hier mogen extrapoleren, moet het wel Brautwerbung betreffen, de queeste naar een bruid (ook een van de dragende motieven in het Nibelungenlied). Met als de logische vervolgvraag: bruidwerving voor wie? Gezien diens rol in het verhaal moet dat haast wel Karel de Grote zijn. Dat de doorluchtige vorst deel zou uitmaken van het bruidspersoneel van Geernout, of zonder speciaal motief in Wisselaus kielzog zou meereizen, is immers uitermate onwaarschijnlijk. Wat onze literatuurgeschiedenis pleegt te betitelen als Vanden bere Wisselau, zou dus oorspronkelijk hebben verteld hoe Karel de Grote aan een gemalin kwam. Hij zou daarbij de onwaardeerlijke hulp hebben gekregen van de gewiekste Geernout en diens superbeer. Dat klinkt misschien wat weinig soeverein voor deze keizer, en mede daarom kan de gewetensvolle historicus in Jacob van Maerlant zich zo hebben gestoord aan wat hij noemt van bere Wisselau die snodelhede (het kulverhaal). Maar laten we niet vergeten dat het Middelnederlands een tweede hoogst uitzonderlijk Karelverhaal in voorraad heeft: ook een verhaal dat om zijn lichte toets, Germaanse motieven en connecties oostwaarts wel eens met Spielmannsepik is geassocieerd (zij het in veel vormvastere verzen). Ook dit is trouwens een verhaal met een orale voorgeschiedenis, met humor en een hoofdrol voor een trouwe paladijn die dieren kan verstaan. Het is natuurlijk het verhaal over hoe Karel de Grote op een nacht uit stelen ging. | |
[pagina 86]
| |
Nu telt de Karel ende Elegast zo'n 1400 verzen, wat van belang lijkt voor de beoordeling van Wisselau. In laatstgenoemd geval kent het fragment maar liefst vier tekstkolommen op een folium: dus niet de traditionele tweekolomsopmaak die standaard is voor onze middeleeuwse epiek, of eventueel de drie kolommen die zeer lange werken soms vertonen, maar een vierkolommige opzet die voor het overige alleen bekend is voor de Spiegel historiael, Jacob van Maerlants wereldgeschiedenis van ruim 90.000 verzen lang. Het lijkt ondenkbaar dat de Wisselau een dergelijk reusachtig werk is geweest. Men kan een reizende beer en Karel de Grote op vrijersvoeten heel wat laten meemaken, maar zeven keer de Odyssee lijkt toch te veel van het goede. Het lijkt dan ook plausibeler om andersom te redeneren. Men schreef de Wisselau niet 86 op in vier kolommen omdat de tekst zo lang was, maar omdat men hem aldus compleet kwijt kon als het bijwerk in een boek dat naar formaat in feite om twee kolommen vroeg. Bij nader toezien vindt die hypothese steun: de kopiist van Wisselau schrijft weliswaar in een verzorgde hand maar heeft zichtbaar gewoekerd met de ruimte. De opmaak van de tekst in vier kolommen liet zo weinig marge over dat het vers soms noodgedwongen overloopt naar de vorige of volgende regel. Kon zo de hele Wisselau, een vers of 1400 in totaal, wellicht worden gepropt op twee dubbelbladen - waarvan er dus één bewaard bleef - die overschoten in een groter boek? Wat hiervan zij, we mogen de scribent wel dankbaar zijn voor deze ogenschijnlijke toegift. Verstechnisch moge Wisselau wat zwalken, de tekst komt van een schrijver met een goed gevoel voor spitse formuleringen. Zie hoe hij komisch en kernachtig de ontreddering van reuzenkoning Espriaen kenschetst na alle krachtvertoon van Wisselau en Geernout: dar sat hi met onminnen in sins selfs sale. De dichter was wellicht geen grootmeester van het gepaarde rijm, maar wel een rasverteller, van een verhaal met kleur en pit, tempo en humor tegelijk. Die laatste is van het grof-komische soort, met flink wat gooien smijtwerk en sardonische wreedheid in de plastiek waarmee de meesterkok door Wisselau wordt opgevreten. De beer is de onbetwiste hoofdfiguur in de bewaarde scène, en men kan goed begrijpen dat zelfs reuzenkoning Espriaen het in zijn broek doet voor deze vervaarlijke kruising van krachtpatser en kannibaal, die na het carnivore keukenbezoek prinsheerlijk voor het vorstelijke vuur gaat liggen spijsverteren als provocatief haardkleed. Alles wijst er trouwens op dat de reuzen helemaal niet snappen dat ze met een dier van doen hebben, maar in de waan verkeren dat Wisselau een monster van een mens is. Dat de beer kluift met zijn klauwen en op twee poten kan lopen, kan hun vergissing hebben bevorderd. Koning Espriaen duidt Wisselau tegenover Geernout stelselmatig aan als u kimpe (uw kampvechter) en blijkt vooral geschokt om het feit dat deze bruine vriend zo leelic is... | |
[pagina 87]
| |
Met de onfortuinlijke meesterkok zal het gehoor van Wisselau intussen weinig medelijden hebben gevoeld. Bij alle middeleeuwse smaak voor veel en vet eten genoot deze beroepsgroep toch maar geringe status. In middeleeuwse literatuur is de kok - grensganger tussen de letterlijk rauwe natuur van ingrediënten en culinaire cultuur - meestal een morsige en chagrijnige slachter, die dan als boontje om zijn loontje komt en bijvoorbeeld aan zijn eigen mes wordt geregen. In Wisselau krijgt hij niet eens gelegenheid zich te misdragen, en is hij misschien de prestigieuze chef van de ganse keukenbrigade die koning reus natuurlijk nodig heeft ter spijziging - maar vast en zeker stond de moord op de kok ook hier garant voor homerisch gelach, niet alleen binnen het verhaal van Karel de Grote en de zijnen, maar ook van het publiek in ridderzaal en herberg waar Wisselau zal zijn opgevoerd in een spektakelachtige voordracht vol buigingen van stem en lichaam, waarvan de platte tekst op perkament ons niet de flauwste afspiegeling kan bieden. Vrij zeker lijkt het dat de verteller van Wisselau als rekwisiet daarbij geen boek bij de hand hoefde te hebben. Eerder een ketel en een berenklauw. | |
Orale liedkunstaant.Naast heldenverhalen kende de orale cultuur natuurlijk ook een levenskrachtige traditie van gezangen. Ook al hoeven we de romantiek niet zover te drijven als de eerste literatuurgeschiedschrijver van het oude Nederlands, W.J.A. Jonckbloet, volgens wie zo'n beetje elke Germaan bij de minste of gering ste gelegenheid spontaan in zang uitbarstte, waarna de ganse stam inviel, aan liederen moet het Oudnederlands heel veel hebben gekend: sacrale en profane, individuele liederen en samenzang, a capella dan wel begeleid op houten of benen fluitjes, een lier of aardewerken rammelaars; liederen voor alledag en voor bijzondere gelegenheden, van innig lyrische tot dramatisch verhalende. Dit allemaal en nog veel meer is onherroepelijk vervlogen. Minuscule pleister op de wonde vormen de twee Vlaamse woorden (Herru en Got) in het meertalige refrein van het oudst bekende Europese pelgrimslied, een twaalfdeeeuwse hymne die als het Canción de los peregrinos flamencos genoteerd staat tussen teksten rond het heiligdom van Sint-Jakobus in Compostela. Waarschijnlijk zongen de Vlaamse pelgrims naar Galicië deze Latijnse tekst gedurende hun straffe dagmarsen, met een volkstalig refrein om er tijdens de ander-halfduizend mijl tussen Gent en Santiago vooral de moed in te houden: Herru Sanctiagu, Got Sactiagu, e ultreia, e suseia, Deus aia nos!Ga naar voetnoot* Maar de liederen van Bernlef over voorvaderen; de dadsisas, waarmee Germaanse doden naar | |
[pagina 88]
| |
de andere wereld werden begeleid; de minneliederen (winileodos) die blijkens een expliciet verbod uit de tijd van Karel de Grote de nonnen soms in kloosters maakten - indirecte getuigen te over, maar van de bijbehorende teksten en hun melodie geen spoor. Een lied verwaait nu eenmaal nog gemakkelijker dan een verhaal. Afgaande op orale culturen die in dit genre beter zijn bedeeld - dat zijn vooral hedendaagse in het niet-Westen, waar antropologen met hun film- en geluidsapparatuur heen kunnen - lijkt een ideaaltypische liedvorm de ballade te zijn: een sterk verhalend lied, met sprongsgewijze verteltrant, herhalend van stijl, veelal dramatisch en soms uitgesproken cru, gehuld in een sfeer van mythe en magie. En met opvallend vaak beginregels die zich meteen in het gehoor vastzetten. Het Nederlands heeft van zo'n ballade een schoolvoorbeeld in huis: Het lied van heer Halewyn. Het is een van de canonieke teksten van onze middeleeuwse literatuur, voor menigeen de eerste waarmee men via de school kennismaakt - hoewel de taal ervan, en de datering, op zwaargespannen voet staan met vermeende authenticiteit. Toch verdient het lied klassieke status te behouden, al was het maar om zijn ongeëvenaarde potentieel voor onderwijs, tot in de jongste klassen toe. Er is misschien geen tweede middeleeuwse Nederlandse tekst die zo weinig tijd, voorkennis en uitleg vereist en toch zo onweerstaanbaar werkt. Het lied lijkt zelf voorbeeld van zijn magnetiserende openingsregels: Heer Halewyn zong een liedekijn, al die dat hoorde wou bi hem zijn. En de magie houdt aan tot aan het happy end, waarvan de woorden met hun bizarre finaliteit al even onvergetelijk zijn: Daer werd gehouden een banket, het hoofd werd op de tafel gezet. Wat zich afspeelt in de 38 strofen waarin Halewyns hoofd transformeert van lokroep tot tafelgerei, is ronduit betoverend. Bezwerend werkt het lied alleen al door de vorm, met zijn ritmiek van tweeregelige strofen die per regel een syntactische eenheid bieden en steevast afronden in rust. Ook heerst er een vanzelfsprekende balans tussen herhalende effecten en pregnante regels. Die derwaert gaen en keeren niet is hier een voorbeeld van. De heldin krijgt deze onheilspellende verzekering tot drie keer toe te horen van opeenvolgende naasten - haar vader, moeder en zuster - aan wie zij, door Halewyns lied verlokt, vergeefs toestemming vraagt om naar heer Halewyn te mogen gaan. Totdat, na drie keer nul op het rekest, haar broer het goedvindt dat zij gaat: 't Is mi aleens waer dat gi gaet, als gi u eer maer wel bewaert, en gi u kroon naer rechten draegt. Daar gaat vervolgens de prinses, fier op haar paard, nadat wij hebben gehoord hoe zij zich op haar fraaist tooit in een reeks repeterende strofen die tot rust komen in alweer zo'n markant vers: Al zingend en klingend reed zi door 't bosch. Een wisse dood tegemoet, zo doen de precedenten vrezen. Stof en sfeer van het Het lied van heer Halewyn zijn stellig oud, en verbonden | |
[pagina 89]
| |
met een oraal Germaans of beter nog Keltisch substraat. Dit blijkt het duidelijkst uit de figuur van Halewyn zelf, etymologisch verwant met Halloween, en dus verbonden met de aanvang van de Keltische winter, de tocht van het vee naar de winterstallen en van - per symboliek - de dode zielen naar een warmere behuizing. In de nacht van Halloween komen mensen en boven - natuurlijke geesten bij elkaar, en dat is precies wat we in Heer Halewyn zien gebeuren. Er is een demon die een meisje lokt met de bedoeling haar te vermoorden, zoals hij dat al zoveel vaker heeft gedaan (Zi kwamen bi een galgenveld, daer aen hing menig vrouwenbeeld). Maar deze keer is de prinses Blauwbaard te slim af. Zij vraagt ter dood te mogen worden gebracht door middel van het zwaard en raadt heer Halewyn daarbij aan zijn bovenkleed uit te trekken, want maegdenbloed dat spreit zoo breed (alweer zo'n memorabel vers). Zodra Halewyn dit doet, is het lied al even flitsend als het meisje: zijn hoofd lag voor zijn voeten ras. Daarmee verlost de koningsdochter haar volk definitief van deze kwelgeest en kan zij als de fiere overwinnaar terugrijden naar de bewoonde wereld. Daar wordt gehouden een banket. Het hoofd wordt op de tafel gezet. Ook specifieke kenmerken van de Halewynfiguur duiden op Keltische genen. Hij herinnert aan de Oudierse sidh, het volkje dat leeft onder de grafheuvels en dat zich nu eens als vriend dan weer als vijand van de mens manifesteert. Hier is de geest een destructieve kracht, die aantrekt door zijn zang, de primi-tiefste vorm van betovering (Blauwbaard pakt het al heel wat moderner aan: met rijkdom). Dat Halewyn vrouwen verslindt, kan aan de hand van de Keltische mythologie worden verstaan als het vruchtbaarheidsoffer dat een gemeenschap periodiek moet brengen totdat een van hen deze gruwelijke ban verbreekt. In Heer Halewyn treedt de koningsdochter op als representant van deze gemeenschap; om dit te symboliseren dost zij zich uit in vol ornaat. Een uitgesproken Keltisch motief is dat Halewyn na zijn onthoofding voortgaat met spreken. Hij tracht de prinses te bewegen tot genezing met een toverzalf of blazen op zijn hoorn (Dat al mijn vrienden 't hooren). Maar zij houdt het hoofd koel: Moordenaers raed en doe ik niet. In plaats daarvan wast zij de bloederige kop uit in een bron, neemt Halewyns hoofd in haar schoot en rijdt - alweer fier zingend en klingend - het bos uit, terug naar de koningsburcht. Onderweg hoont zij nog even Halewyns moeder, die haar lieve zoon zoekt: ‘Uw zoon, heer Halewyn is dood.
Ik heb zijn hoofd in mijnen schoot;
Van bloed is mijnen voorschoot rood!’
| |
[pagina 90]
| |
Het lied van heer Halewyn, verbeeld in een prent uit 1905.
| |
[pagina 91]
| |
Toen ze aen haers vaders poorte kwam,
Zi blaesde den horen als een man.
Het is geen ridder op het witte paard die Halewyn onschadelijk maakt, maar een prinses. Juist in een wereld die zo in het teken stond van man en macht en kracht is dat opmerkelijk, en hierom is Heer Halewyn ook wel een vrouwenlied genoemd. Dat was het in elk geval omstreeks 1850, getuige de herinnering van flamingant en onderwijzer Alfons De Cock: ‘In mijn geboortedorp [Herdersem, in het land van Aalst] werd het, in mijn jeugd, nog door menige vrouw opgedreund.’ Een vrouwenlied kan het al van oudsher zijn geweest, want nagenoeg universeel zijn de aanwijzingen dat de orale literatuur, en helemaal de liedcultuur, in hoge mate een zaak van vrouwen was - totdat de mannen met hun pennen en prerogatieven op schrift de macht overnamen. Niet dat Heer Halewyn nu stamt uit een puur matriarchaat. De heldin vraagt eerst haar vader om toestemming en krijgt die ten slotte van haar broer, terwijl haar woonstede wordt omschreven als haer vaders poort. Maar slim en sterk is zij zeker, en zij is het die haar omgeving van de kwade Halewyn verlost. Wat dat betreft klinkt in Heer Halewyn een vrouwelijke heroïek door waarvan de Middelnederlandse ridderroman niet terug zal hebben.
Een lied met zo veel lagen en dimensies moest wel voeding geven aan veelkleurige interpretaties. Dat er een weerwolf in heer Halewyn zou huizen - we kennen inmiddels de geoccupeerdheid met dit wezen in de Middeleeuwen - is daarvan nog een van de eenvoudigste. In onze gendergevoelige tijd legt men graag alle accent op de heldin, en ziet haar weigering om zich te schikken in het vaderlijk verbod als essentiële stap naar vrouwenemancipatie, tot heil van iedereen, zoals uit het lied blijkt. Intussen ontbreekt het Halewyn ook niet aan sympathisanten. Volgens sommigen zou hij evenals Blauwbaard inzien dat ware liefde niet van deze wereld is, en daarom verkiezen te sterven. Eros en Thanatos - het zijn slechts twee van de fundamenteel menselijke polen waartussen men Heer Halewyn ziet zweven: liefde-haat, dood-leven, angst-verlangen, diesseits-jenseits, overtreding-bestraffing, gehoorzaamheid-nieuwsgierigheid... Het verst zijn wel de freudianen doorgestoten die op deze sprookjestekst hun interpretaties hebben botgevierd. Halewyn als de lustmoordenaar die men in hem kan zien, de schone maagd die van hem haar haar moet losmaken, het rood kleuren van haar schoot door zijn afgehouwen hoofd, ja zelfs haar schrijlings zitten op het paard - het apparaat der psychoanalyse weet wel weg met zulke elementen. Men ziet Halewyn als vrouwenhater, een moederskindje met castratieangst, van wie het afgehakte hoofd de maagd in haar schoot valt als | |
[pagina 92]
| |
symbolisch substituut voor amputatie van een ander uitsteeksel. Het meisje ziet men als symbool van ‘angstverlangen’: tegelijk verlangend naar en angstig voor haar seksuele initiatie, de ontmaagding, die voor vrouwen een fysiek en dus ook psychisch zoveel ingrijpender transgressie is dan voor mannen. Die derwaert gaen en keeren niet. En hoewel het moeilijk is bij dergelijke interpretaties niet een zeker mededogen met de middeleeuwse tekst te voelen die dit allemaal over zich heen krijgt, valt beslist niet uit te sluiten dat ook oude literatuur weerklank kan zijn van allerlei latente gevoelens en complexen waarvoor de psychoanalyse ons de termen en concepten aanreikt. Het zou in elk geval nog beter begrijpelijk maken waarom de fascinatie voor dit lied zich in zo veel talen en tijden laat aanwijzen. Want universeel is de verbreiding van dit lied toch wel te noemen, althans binnen Europa. Eeuwenlang moet het een mondeling bestaan hebben geleid, totdat de tekst door studieuze amateurs aan wie de wetenschap zoveel te danken heeft, in de negentiende eeuw werd opgetekend uit de volksmond, of in de vorm van vliegende blaadjes van jaarmarkten en kermissen werd opgeraapt (als melodie voor Halewyn geven de losse bladen soms het Credo uit de katholieke mis op). ‘Menigvuldig zijn de varianten,’ zo wist Jan Frans Willems al toen hij in 1836 Heer Halewyn voor het eerst publiceerde; en sindsdien is duidelijk geworden hoe zwak uitgedrukt dit was. Alle taalgebieden van Europa blijken versies van het lied te kennen. Ze zijn er in het Frans, Duits en Engels, maar ook in het Italiaans, Spaans en Portugees, in alle Scandinavische talen, alsmede in het Iers, Servisch en Hongaars. Om niet te spreken van alle streek-varianten binnen die talen, zoals voor het Nederlands een Groningse versie met in plaats van heer Halewyn ene Jan Alberts in de hoofdrol. Deze Jan Alberts zingt niet meer verlokkelijk, maar wilde volgens het openingscouplet een keer uit rijden gaan en zag toen van verre een koningskind staan... Zo is er ook een Twentse variant waarin Jan Alberts uit wandelen gaat en een juffertje ziet staan. Alleen al in het hedendaagse Nederlandse taalgebied blijken meer dan tachtig versies rond te gaan. Daarin is Halewyn meestal gemoderniseerd van demon tot seriemoordenaar. Bij dergelijke vergelijking is het geen wonder dat de ons vertrouwde tekst voor zeer oud doorgaat. In onderzoek zoals dat binnen de zogenoemde Finse folkloristische school op brede comparatistische schaal door H.O. Nygard is verricht, kwam het Vlaamse Het lied van heer Halewyn zelfs uit de bus als de meest authentieke versie van alle in Europa. Dat is een welkome gedachte voor het vroegmiddeleeuwse Nederlandse patrimonium, dat juist met liedteksten niet bovenmatig is bedeeld. Maar laten we ons niet rijker rekenen dan gerechtvaardigd is. Hoeveel archaïsche elementen Het lied van heer Halewyn ook mag bevatten, de ouderdom ervan is kwestieus. Op zijn | |
[pagina 93]
| |
minst blijft de taal ervan edelkitsch: die heeft veel meer met negentiende-eeuws te maken dan met Oudnederlands, en elke poging om de spelling wat te mediëvaliseren verhelpt daar geen moedertjelief aan. Het is dan ook een hele troost te kunnen vervolgen met een lyrisch tekstje in authentiek Oudnederlands, een vers dat poëtisch en historisch evenzeer - zij het heel anders - tot de verbeelding spreekt. In de immense holle ruimte van de Oudnederlandse poëzie is het de enige heldere stem. Of om te spreken met een mediëvaliserend beeld uit een heel andere tak van wetenschap: het is de vlieg in de kathedraal. | |
Poëzie als pennenproefaant.In de elfde eeuw zijn alle Europese volkstalen begonnen zich in boeken te nestelen, maar alleen het Nederlands wacht nog. Wel wordt ons wachten ruimschoots beloond: geen middeleeuwse literatuur begint uiteindelijk zo mooi als juist de Nederlandse. Of zoals Gerrit Komrij schreef: ‘Wij hebben het een beetje getroffen, met dat eerste zinnetje uit de Nederlandse literatuur. [...] Het had ook een ander zinnetje kunnen zijn, zomaar een notitie - “Molenaar, twee zakken meel graag”.’ Waarmee Komrij overigens op een haar na het eerste zinnetje in het Oudpools trof. Dat staat als een volkstalige inlas in een Latijns kloosterboek uit de tweede helft van de dertiende eeuw, en luidt: Day, ut ia pobrusa, a ti poziwai - als een gezegde van een boer tegen zijn vrouw: ‘Sta toe dat ik zal malen en jij rust wat uit.’ Ook een soort liefdesverklaring, zo men wil, maar toch niet zo'n literaire als Met zijn dertien woordjes is dit tegelijk veruit de langste zelfstandige tekst in het Oudnederlands én de eerste voluit literaire in de Nederlandse taal. Daarvóór hebben we volop losse woorden, glossen, een doopbelofte en een worm-bezwering - allemaal interessant genoeg natuurlijk, maar met literatuur hebben ze weinig te maken. Tot we opeens die verre en toch zo verstaanbare stem vernemen, een liedje van verlangen uit de elfde eeuw. En hoe vaker men het hoort, hoe dierbaarder het wordt. | |
[pagina 94-95]
| |
Het schutblad met Hebban olla vogala.
| |
[pagina 96]
| |
Wat zouden de negentiende-eeuwse aartsvaders der literatuurgeschiedenis niet hebben geglommen van nationaal gevoel bij dit oeroude versje! Maar zelfs Gerrit Kalff, die kort voor 1920 de middeleeuwse periode neerzette met een fijn gevoel voor smaak, en als geen ander juist lyriek wist te waarderen, was nog onkundig van het bestaan van Hebban olla vogala. Intussen lagen die regeltjes al sinds 1602 te sluimeren als Doornroosje in zo'n wereldberoemde en toegankelijke bibliotheek als de Bodleian Library te Oxford. Alleen: welke neerlandicus zou ooit op het idee komen om daar manuscript Bodley 340 op te vragen? Zo iemand gaat naar Oxford om Marshall 29 te zien (met een groot deel van het verzameld werk van Jan van Boendale, circa 1400) of Douce 381 (één blad van het Oudenaards rijmboek, circa 1300). Maar waarom in Oxford een vroeg-elfde-eeuws boek doorvlooien uit de priorij Sint-Andrew te Rochester in het Engelse graafschap Kent, bevattende Oudengelse preken van abt Aelfric? Totdat dan in 1932 de oudgermanist Kenneth Sisam het Aelfric-handschrift bestudeerde, inclusief de collectie pennenproeven op de achterzijde van het laatste blad (169v): krabbels waarmee de kopiisten van het boek - en ook latere gebruikers ervan die zelf weer aan andere boeken zaten te pennen - probeerden of een nieuw gepunte ganzenveer goed schreef en/of de vers aangemaakte inkt wel hechtte. Van zulke probationes pennae hebben de Middeleeuwen er ontelbare nagelaten. Meestal behelzen ze tekstueel al even weinig interessants als het kladblok in de moderne vulpenwinkel. Het zijn overigens niet vaak persoonsnamen - terwijl de eigen naam toch meestal het eerste is wat het moderne subject neerschrijft bij pennenproeven. Wel zien we dikwijls doel en boodschap samenvallen, in schrijfsels zoals probatio pennae, soms uitgebreid tot probatio pennae si bona sit of ook wel probatio pennae et incausti (‘een test van pen en inkt’, te vergelijken met het ‘test, test’ van de geluidstechnicus). Zulke pennenproeven prijken ook op het schutblad van Bodley ms. 340, maar enkele ervan - alle in dezelfde hand geschreven - hebben inhoudelijk meer om het lijf. De eerste is een gebed tot de heilige Nicolaas. Dan volgt een gedicht in Latijnse hexameters, dat Gods zegen afsmeekt over scribere qui cupiunt, al degenen die verlangen te schrijven. De derde doet zich aldus aan de beschouwer voor: quid expectamus nunc
abent omnes volucres nidos inceptos nisi ego et tu
hebban olla vogala nestas hagunnan hinase hic
enda thu wat unbidan we nu
Het schrift van deze regels is ondubbelzinnig vroeg: van omstreeks 1100 volgens de gangbaarste datering, die hedendaagse paleografen zelfs liever nog wat zou- | |
[pagina 97]
| |
den vervroegen. En ze bevatten poëzie, zowel naar inhoud als naar vorm: nog niet met eindrijm maar met stafrijm (hebban-hagunnan-hinase en wat-we) en veel assonanties. Sisam besefte gelukkig dat hij met deze pennenproef een unieke vondst voor ogen had: ‘[...] by far the earliest scrap of Netherlandish that has been recorded in England, and I doubt if it can be matched any - where. [...] There may well have been a Fleming among the monks of Rochester.’ Sisam kreeg meteen bevestiging van de toenmalige spreekstalmeester van de historische Nederlandse taalkunde, M.J. Schönfeld, die de taal met stelligheid als Oudnederlands determineerde. Sindsdien begint de Nederlandse literatuurgeschiedenis met Hebban olla vogala. Een zeer recent artikel dat betwistte dat de taal ervan Oudvlaams of zelfs maar Nederlands zou zijn (doch Engels met Westvlaams substraat), trok wel de aandacht maar nog weinig medestanders. De argumenten hielden ook niet over, en bovendien zet een cultuur haar kroonjuwelen niet gemakkelijk aan de dijk. De Nederlandse taalgemeenschap heeft de regeltjes als lieflijke oerknal in het hart gesloten, inclusief alle aangeklonterde interpretatie en creatief hergebruik die bij zulk erfgoed horen. Een kleine greep: Hebban olla vogala was het motto van de Boekenweek 2002, als vroegste vertolking van het thema ‘Liefde in de literatuur’. Het Nederlandse paviljoen bij de wereldtentoon - stelling in Sevilla in 1992 gebruikte als blikvanger een poster van een vrolijk multicultureel gezelschap onder de zinspreuk Hebban olla vogala - vermoedelijk om uit te drukken dat in toenmalig gastvrij Nederland plaats was voor vogels van de meest diverse pluimage. De Vlaamse troubadour Miel Cools schiep een sociaal bewogen versie, met een refrein over de vogels die dan weliswaar hun warme nestje mogen hebben, maar zo niet de bange vluchtelingenkinderen. En Gerrit Komrij gaf een liefdevolle analyse van zijn vroegste voorganger in Nederlandse poëzie (met zijn ongeduldige slotwoorden: wat unbidan we nu), en bedacht daarvoor het schitterende beeld dat we hier zien hoe de Nederlandse poëzie ter wereld komt ‘als een kuiken dat uit het ei kruipt, uit de eierschaal van het alomvattende Latijn. De schaal breekt en daar komt het snaveltje van de Nederlandse poëzie naar buiten: fris en nog ietwat schuchter, maar vooral ongeduldig.’ De metafoor was zeldzaam treffend - totdat Komrij uit de vakpers leerde dat de prioriteit van volkstaal en Latijn hier omgekeerd ligt, en even spijtig als ruiterlijk erkende: ‘Daar gaat mijn eierschaal-verhaal.’
Wat is Hebban olla vogala nu eigenlijk wel? Voordat we naar de inhoud overgaan, eerst iets over de plaats waar deze regeltjes op schrift kwamen. Het is toch wel merkwaardig dat het eerste Nederlandse zinnetje opduikt in Engeland, meer speciaal Kent, in de benedictijner abdij van Rochester. Nu blijken | |
[pagina 98]
| |
bij nader inzien de Vlaams-Engelse contacten over het Kanaal heel wat minder sporadisch te zijn geweest dan wij gevoeglijk aannemen waar het de vroege Middeleeuwen geldt. Al voor de elfde eeuw waren vanuit de kuststreken der Lage Landen stammen overgestoken die zich als kolonisten in Brittannië vestigden, en deze oude banden bleven nog lang stevig. In het gevolg van Willem de Veroveraar, gehuwd met een dochter van de graaf van Vlaanderen, staken rond 1066 ook Vlamingen over. Verder schijnen in de elfde eeuw in Vlaanderen af en toe hongersnoden te hebben geheerst, die velen noopten tot een oversteek naar gene zijde. Daarnaast was al gedurende de elfde eeuw een vaarroute in gebruik die in de volgende eeuw als weinig andere zou bijdragen tot de rijkdom van het graafschap Vlaanderen (en Holland): de wolroute, as van het intensieve handelsverkeer rondom de voornaamste commodity van de middeleeuwse Lage Landen. Al dan niet in het kielzog hiervan moet ook verkeer hebben bestaan op cultureel gebied, waarvan soms sporen aan de oppervlakte komen. Zo is in de Orosius-glossen in het handschrift uit Sint-Omaars (zie hierboven) een monnik aan het werk die vanuit Engeland in Zuidwest-Vlaanderen was beland. Daarnaast is er de indrukwekkende figuur van Goscelinus van Canterbury, een voormalige monnik van de Sint-Bertijnsabdij in Sint-Omaars, die omstreeks 1060 overstak en zich voor ettelijke opdrachtgevers ontpopte als een van de productiefste en meest geprezen schrijvers van het elfde-eeuwse Engeland. Het eerder besproken Cotton-handschrift van de Heliand schijnt door een Antwerpse hand in Engeland te zijn geschreven. Een andere expat moet in een verveeld of sentimenteel moment die dertien Vlaamse woordjes hebben neergepend waarover inmiddels honderden pagina's zijn volgeschreven. De abdij van Sint-Andrew in Rochester, waar dat gebeurde, was in de late elfde eeuw door Willem de Veroveraar bevolkt met benedictijnen die uit Normandië waren overgevaren. Het klooster voer er wel bij: de vijf Engelse kanunniken van de kwijnende abdij kregen in 1083 de wacht aangezegd, en werden tussen 1083 en 1108 opgevolgd door maar liefst zestig Normandiërs, van wie ettelijken zich gingen beijveren om de bibliotheek behoorlijk op poten te zetten. Onder hen bevonden zich ten minste twee Vlaamstaligen. Hetzelfde handschrift dat Hebban olla vogala bevat, draagt op het eerste blad, in andere hand, immers de Nederlandstalige glos keysere. Dezelfde kopiist pende ook aan de Engelstalige preken in het boek. Intussen is en blijft, naast deze Engelse, de Latijnse nesteling van Hebban olla vogala significant. De regeltjes werden geschreven op het schutblad van een vuistdik boek zoals dat in de elfde eeuw nog slechts in kerkelijke kringen maakbaar en zinvol was. Gebruikssporen waaraan het handschrift rijk is, wijzen erop dat het boek altijd in kloosterlijk milieu is gebleven. In een klooster moet dus ook het Vlaamse versje genoteerd zijn. De notatie verraadt een scribent die | |
[pagina 99]
| |
vertrouwd was met het schrijven van Latijn. In plaats van de w in wat (unbidan we nu) - een letter die het Latijnse alfabet niet kent - spelt de kopiist naar goed Latijns gebruik dubbel u: uuat. Bovendien is het Latijnse equivalent van de Vlaamse woorden heel wat meer dan bijschrift. Er is hier een subtiel taalspel gaande, waarbij het erop is aangelegd de volkstaal en het Latijn maximaal te laten correleren naar vorm en betekenis. Het zinnetje heeft in de beide talen evenveel woorden, in exact dezelfde volgorde, met exact hetzelfde aantal lettergrepen en vele overeenkomsten in klank en ritme: hebban-abent, olla-omnes en, nog meer opmerkelijk, vogala-volucres (dit laatste in plaats van het gangbaardere, maar syllabisch minder passende en minder poëtische aves). Zulke taalfoefjes zijn talrijk onder middeleeuwse pennenproeven. Het was niet ongebruikelijk om met probationes pennae tegelijk de pen en de geest te beproeven. En zo is ook het eerste Nederlandse zinnetje tevens het vroegste staaltje Opperlands. Het aanroepen van vogeltjes als inspirerend voorbeeld voor gelieven, past in een rijke traditie van Latijnse poëtische briefkunst en hofmakerij. Het betreft hier meestal vrij kleinschalige vormen, tussen groet en liefdesbriefje in. Dit type tekst heet dan ook wel ‘liefdesgroet’, en is als genre eveneens bekend als vingeroefening uit het Latijnse retoricaonderwijs. Veel probationes pennae gaan terug op zulke schooloefeningen. Is er een soort psychische regressie in het spel bij het elementaire schrijfvermogen dat men hier uittestte? In elk geval vinden we de liefdesgroeten veelvuldig in Latijnse handschriften, bijgepend als bladvulling en ook wel ter verstrooiing van zowel scriptor als lezer. Daarbij duiken in kloosterboeken vaker liefdesversjes op dan men misschien zou denken; klaarblijkelijk belette de clausuur niet dat in kloosters op zijn minst verbaal wel eens de liefde werd beoefend. Zo is er een gedichtje met precies dezelfde metriek als Hebban olla vogala, en dat als een Latijnse pendant kan dienen. Het is het kwatrijntje Cantant omnes volucres (Alle vogels zingen), dat te boek staat als het eerste Europese dageraadslied: gedichten over het heimelijke samenzijn van minnaars dat moet worden verbroken bij het krieken van de dag, die immers alles letterlijk aan het licht zou kunnen brengen. Het intieme liefdesversje staat genoteerd op het laatste blad van een elfdeeeuws handschrift met teksten van Boethius en Ambrosius, en is geschreven in de Oostenrijkse cisterciënzer abdij Sankt Florian. Daarnaast zijn er collecties van vaak zeer hoogstaande middeleeuwse Latijnse (liefdes)lyriek waarin volbloed dichters aan het woord zijn. Een van de vroegste daarvan - en in feite het belangrijkste poëzieboek tussen Karolingische collecties en de fameuze Carmina burana uit de dertiende eeuw - zijn de kleine vijftig liederen en gedichten die bekendstaan als de Carmina Cantabrigiensia. De vernoeming naar Cambridge heeft betrekking op de tegen- | |
[pagina 100]
| |
woordige bewaarplaats van het handschrift in de universiteitsbibliotheek aldaar. Oorspronkelijk legde de augustijner abdij van Canterbury (in een groot boek met allerlei schoolteksten) deze collectie aan van poëzie van het Europese continent. Met Canterbury bevinden we ons dicht bij het Rochester van Hebban olla vogala, en ook in de tijd komen we flink in de buurt: de codex Cambridge dateert uit de late elfde eeuw. Gegeven deze nabijheid in tijd en ruimte, en de herkomst van de teksten van het Europese vasteland, frappeert het des te meer hier verzen aan te treffen die tegen de Oudnederlandse regeltjes aan leunen. Dat geldt al voor het beroemdste lied uit de collectie, Iam dulcis amica, dat doorgaans wordt betiteld als Invitatio amicae. Het heeft dezelfde toon van innigheid en ongeduld als Hebban olla vogala, en koppelt eveneens 100 beschrijving van (natuur)decor aan aansporing tot liefde. In een parallelle overlevering van dit lied als bijwerk in een handschrift uit een augustijner klooster in Limoges duikt zelfs een slotstrofe op die uitgesproken vertrouwd aandoet: Iam nix glaciesque liquescit,
folium et herba virescit,
philomena iam cantat in alto
ardet amor cordis in antro.Ga naar voetnoot*
Een andere versie van dit lied - nu in een handschrift uit een abdij te Salzburg - voert aan het slot het amoureuze ongeduld ten top: Karissima, noli tardare, studeamus nos nunc amare! De parafrase van een mediolatinist voor dit elegante, naar het Hooglied zwemende Iam dulcis amica zou voor Hebban olla vogala geschreven kunnen zijn: ‘Alles blüht, grünt, singt - also lieben wir!’ Frappanter nog is het veertigste lied uit de Carmina Cantabrigiensia. Dit is een gedicht dat met Hebban olla vogala gemeen heeft dat, aldus editeur Jan Ziolkowski: ‘Although it is often accepted without question as a love song, the poem nowhere speaks explicitly of a lover or beloved’, en dat ‘it is most easily understood as a poetic monologue, but it could also be interpreted as a poetic epistle’. De eerste strofen van dit lied bezingen de natuur in lentetooi, met nestelende vogels, totdat de wending komt richting een minnend ik dat niets van meigeluk ervaart doch louter hunkering, en in de laatste strofe de geliefde daarop rechtstreeks aanspreekt: Struunt lustra quadrupedes
et dulces nidos volucres,
| |
[pagina 101]
| |
inter ligna florentia
sua decantant gaudia.
Quod oculis dum video
et auribus dum audio,
heu, pro tantis gaudiis
tantis inflor suspiriis.
Cum mihi sola sedeo
et, hec revolvens, palleo,
si forte capud sublevo
nec audio nec video.
Tu saltim, veris gratia,
exaudi et considera
frondes, flores et gramina -
nam mea languet anima.
In de berijming door Willem Wilmink: De dieren reinigen hun hol,
de vogels bouwen, bomen vol
en fluiten tussen 't lover door
een vrolijk liedje in mijn oor.
Hoe meer ik deze dingen zie
of luister naar die melodie,
hoe meer het nieuwe in de lucht
mijn hart beklemt, zodat ik zucht.
Wanneer ik in gedachten zit,
maakt het verdriet mijn wangen wit
en als ik dan mijn hoofd opricht,
hoor ik niets, komt niets in zicht.
Jij moet dan maar je voordeel doen
met alle vreugde van 't seizoen,
met alles wat er bloeien ging -
mijn ziel is niets dan hunkering.
| |
[pagina 102]
| |
Volgens Ziolkowski mogen de Carmina Cantabrigiensia vanwege hun vroege datering en poëtische rijkdom niet worden genegeerd ‘by anyone approaching [...] early medieval lyric traditions’. Dat desondanks de nogal opgelegde parallel tussen de bekendste liefdesliederen uit deze collectie en Hebban olla vogala niet eerder werd getrokken, illustreert vooral hoezeer inmiddels ook de wetenschap der mediëvistiek lijdt onder hyperspecialisatie. Niet dat de teksten volmaakt spiegelbeeldig zijn, maar de strofen uit de Carmina Cantabrigiensia zijn naar vorm, inhoud, stijl en sfeer toch wel zozeer verwant dat ze doen vermoeden dat de verbondenheid van Hebban olla vogala met de Latijnse poëtische traditie wel eens dieper kan liggen dan alleen de tweetalige notatie als pennenproef doet uitkomen. Hetgeen niet wegneemt dat bij de tweeling Hebban olla vogala/Abent omnes volucres het eerstgeboorterecht waarschijnlijk toekomt aan het Vlaams. Paleografisch is in elk geval aantoonbaar dat de volkstaal eerst werd genoteerd, en pas in tweede instantie het Latijnse equivalent werd bijgekrabbeld. Hoe valt immers anders te verklaren dat het slot (quid expectamus nunc) bovenaan in het kleine tekstblok staat? Dit is alleen begrijpelijk indien we aannemen dat eerst de Vlaamse woorden werden opgetekend; daarna werden - om het taalspel optimaal te laten uitkomen - de Latijnse equivalenten daar zo dicht mogelijk boven geschreven. Toen de scribent met het slot daarvan niet uitkwam, was er geen andere optie dan naar boven uit te wijken. Het zou dus heel wel kunnen zijn dat de Latijnse woorden een subtiele, maar per saldo secundaire tegenhanger zijn van een volkstalig versje. En laten we niet vergeten dat de regeltjes als pennenproef werden genoteerd - met andere woorden: waarschijnlijk niet zozeer poëtische creatie zijn van het moment, als wel (een flard uit) een bestaand tekstje dat de scribent uit zijn geheugen opschreef. Zo is het vers dat deze zelfde hand links naast Hebban olla vogala noteerde, Age iam precor (Welaan, ik bid.), de inzet van een nota bene vijfde-eeuws Latijns gedicht van Prosper van Aquitanië. Het moeten woorden zijn geweest die deze monnik om de een of andere reden waren bijgebleven. Zo zou ook diens Hebban olla vogala kunnen dateren uit een vorig leven, wellicht teruggaan op jeugdherinneringen uit de Vlaamse kuststreek. Deze laatste veronderstelling is temeer het overwegen waard, omdat er in de continentale lyriek inderdaad gedichten vallen aan te wijzen die als volkstalige pendanten van de strofen uit de Carmina Cantabrigiensia kunnen gelden, en daarmee ook van Hebban olla vogala. Zij duiden erop dat de Vlaamse regeltjes kunnen stammen uit een autonome, volkstalige poëtische traditie zoals die in deze vroege tijden in elk geval voor het Romaans is geattesteerd - het taalgebied dat grensde aan, of eigenlijk overlapte met, de Vlaamse kuststreek waaruit Hebban olla vogala afkomstig is. Ook deze paral- | |
[pagina 103]
| |
lellen zijn niet eerder aangewezen. Dat hoeft niet te verbazen, aangezien zij nog later zijn ontdekt dan Hebban olla vogala (namelijk pas vanaf 1948), en ook nog eens niet Franstalig zijn, maar Spaans. Of eigenlijk nog krasser: het zijn Spaanse strofen in de tweetalige liefdespoëzie van Andalusië, destijds het islamitische deel van Spanje. Het gaat hier om de kharjas (of eigenlijk zuiverder: kharajaat, meervoud van het Arabische kharja, uitgang). Dit zijn de slotstrofen van de muwashshahs, de liefdesliederen zoals die in het Arabisch (en soms Hebreeuws) werden gecomponeerd door dichters aan de hoogontwikkelde moorse hoven in Zuid-Spanje, zoals Sevilla en Córdoba. Zij dichtten in de roemrijke Arabische traditie van subtiele liefdespoëzie en maakten het tot speelse conventie om hun slotstrofe te ontlenen aan inheemse, Spaanse liefdesliedjes zoals die sedert de negende eeuw lokaal rondgingen. De vroegste Romaanse liefdespoëzie - want dat zijn de kharjas - kwam dus op schrift in een Arabische context. We zullen het nog vaker zien: in taalcontact bloeien dikwijls de innovaties op. Sinds 1948 zijn ruim vijftig kharjas thuisgebracht in de muwashshahs. Aangezien deze laatste werden gecomponeerd tussen het jaar 1000 en 1150, zijn de kharjas bijgevolg niet minder dan de oudste wereldlijke poëzie in de Romaanse talen (ouder ook dan de vroegst bekende Germaanse). Alleen al hierom vormen zij een interessant achterdoek voor Hebban olla vogala. Interessanter nog zijn echter de formele en inhoudelijke parallellen. Net als Hebban olla vogala zijn de kharjas korte, autonome strofen, en tegelijk eenvoudig, persoonlijk en poëtisch van karakter. Dikwijls zijn het kleine monologen, veelal in de mond gelegd van een ongeduldige geliefde die vanuit een kennelijke impasse de aanbedene, al is het maar door middel van een vraag, aanspoort tot tempo of toeschietelijkheid. Geregeld worden daarbij natuur en liefde aan elkaar gespiegeld, waarbij de natuur - meestal de lente - de liefde (die nog onvoldoende bloeit) het goede voorbeeld geeft. Flora komt daarbij veel meer in beeld dan fauna; voor zover er dieren figureren, zijn het gazellen en andere diersoorten uit de oosterse wereld, nauwelijks Europese fauna, en maar zelden vogels. Toch weegt het laatstgenoemde verschil niet op tegen de treffende parallellen. In sfeer en stijl komen de kharjas regelmatig in de buurt van Hebban olla vogala, vooral wanneer de miniatuurtjes de teneur hebben van zij wel en wij nog niet, en deuntjes van verlangen zingen, zoals de bloemlezing hieronder toont: Mooie dageraad, zeg mij, waar kom je vandaan? Waarom bemin je een ander,
en mij niet?
| |
[pagina 104]
| |
O jij, met je bruine ogen, zo mooi om te zien! Wie kan de afwezigheid verdragen,
mijn geliefde?
Mijn lief, je bent mijn buur, je huis is naast het mijne - en toch vermijd je mij?
O tovenaar, kom. Een zo betoverende dageraad vraagt om liefde als hij komt.
Als je maar had gezien wat voor vogel schitterde bij mijn huis en naast mij halt
hield! Toen hij de val zag, fladderde hij op en vloog weg met mijn hart.
Bij God, verwende vogel, opgegroeid in de woestijn - zorg dat je niet volhardt
in je gewoonte stenen op mijn huis te laten vallen.
Stuur je groet mee met de wind, naar een vurige geliefde die de mensen niet
vertrouwt.
Wat zal ik doen, wanneer zal hij de mijne zijn? Mijn vriend, verlaat mij niet!
Zeg mij, wat te doen. Ik verlang zo naar mijn geliefde, voor wie ik zou willen
sterven.
Heb dank, geliefde! Ik weet dat je mij niet zult verlaten.
Kom, kus mijn kleine mond, en je zult niet snel wegrennen!
Bij dit alles is nog één belangrijk ding vermeldenswaard. Muwashshahs en kharjas zijn voor het overgrote deel vrouwenliederen. Het vrouwelijke is daarbij eerder een interne dan een externe zaak, en schuilt eerder in de ‘stem’ van het gedicht dan in het auteurschap ervan. Dergelijke liederen zijn mogelijk wel eens gedicht door vrouwen of door vrouwen uitgevoerd, maar bovenal vanuit het vrouwelijke perspectief geschreven. De minnares verschijnt daarbij veeleer als een actieve geliefde dan als begeerd object. Ook in de Carmina Cantabrigiensia zijn trouwens de voornaamste liefdesverzen vrouwenliederen. Dat geldt voor het hierboven aangehaalde Iam dulcis anima, en ook voor het veertigste lied, dat men gewoonlijk aanduidt als de ‘Liefdeszuchten van een verliefde vrouw’, en volgens Peter Dronke zelfs een gelatiniseerde kharja is. Is Hebban olla vogala op zijn beurt een Germaanse variatie daarop, gedicht nabij de taalgrens Romaans-Germaans door een meertalige Vlaming? Het klinkt misschien absurd, deze connectie tussen pakweg Koksijde en Córdoba. Men bedenke echter dat juist de vroegste Europese liefdespoëzie zich laafde aan Arabische bronnen, en dat de studie van orale tradities telkens weer immense krachtlijnen aan de oppervlakte brengt. | |
[pagina 105]
| |
Er loopt van de kharjas nog een andere connectie naar ons taalgebied. Een arabist-hispanist van Nederlandse origine wees onlangs op de parallel tussen de mozarabische poëtische traditie en het taal- en vormspel in bepaalde geestelijke liederen uit de zestiende-eeuwse Antwerpse bloemlezing van het Suverlijc boecxken, waarbij de bemiddeling vermoedelijk verliep via de Spaanse entourage van keizer Karel v. De precieze wegen van de oraliteit mogen doorgaans onnaspeurlijk zijn, verre verbanden zijn er intussen volop. En misschien is in het geval van Hebban olla vogala zelfs iets van een route waarneembaar. Van bepaalde zeer innovatieve illustraties in het Liber floridus is wel geopperd dat zij zouden teruggaan op mozarabische inspiratiebronnen. Het Sint-Omaars waarin het Liber floridus kort na 1100 werd gemaakt, ligt in hetzelfde dialectgebied waar Hebban olla vogala in thuishoort; en volgens de historicus Ludo Milis, gespecialiseerd in het vroege Vlaamse kloosterwezen, had de benedictijnenabdij van Sint-Omaars nauwe betrekkingen met kloosters in Engeland.
Natuurlijk kan het allemaal ook minder deductief. Er is wel degelijk zoiets als poëtische polygenese. In de tijd ligt het navolgende gedichtje meer dan tweeduizend jaar van Hebban olla vogala vandaan, en in de ruimte minstens zo veel mijlen - en toch resoneert het tussen de Oudnederlandse regeltjes en dit Oudegyptische distichon. Het laatste werd, ook als een soort pennenproef, met rietstift uit de losse pols gekrabbeld op de achterkant van een papyrus met, alweer, schoolteksten: ‘Als de wind komt, wil hij naar de vijgenboom; als jij komt, wil je naar mij.’ Dit type dichterlijke hartenkreet tot de beminde, met vergelijking van natura en amor, kan met recht voor universeel doorgaan. Zoals de grote comparatist Leo Spitzer ooit zei: als men het min of meer vanzelfsprekend acht dat zulk literair kleingoed als volkspoëzie overal kan opduiken, veronderstelt men zeker geen creatio ex nihilo - tenzij men het verkeer tussen de seksen als nihil zou willen aanmerken. Aan deze universele traditie van orale liefdespoëzie namen ook de vroege Europese Middeleeuwen deel, ruim voordat de eerste bij naam en faam bekende troubadours en minnezangers het met perkament beklede podium zouden betreden. Zicht op het bestaan van zulke anonieme dichtkunst die nooit het schrift bereikte, krijgen we voor deze vroege tijden weer eens langs indirecte weg: via de polemiek van clerici die dergelijke gebruiken verwierpen als profane frivoliteiten. Vanaf de zesde tot de tiende eeuw klinken Latijnse klachten over abjecte, maar kennelijk onuitroeibare cantica turpia et luxuriosa, barbara carmina of ook wel illecebra cantica,Ga naar voetnoot* ‘die in de Germaanse volkstaal winileodos heten’. Winileot moet een benaming zijn geweest voor een lied van | |
[pagina 106]
| |
een frivool en amoureus karakter. Naar het schijnt hadden vrouwen, niet in de laatste plaats nonnen, een aanzienlijk aandeel in de creatie van dit soort zang. Vandaar ook de benaming als puellarum cantica (liederen door, voor en/of over meisjes?), en het dringende verbod in een door Karel de Grote uitgevaardigde regel uit 789 dat nonnen en abdissen onder geen beding zich mogen verstouten winileodos scribere vel mittere, dat wil zeggen dergelijke liederen te schrijven of aan elkaar te sturen. Dit vrouwelijke engagement strookt met de vroegste wél bewaarde teksten. Niet alleen zijn kharjas en hun Latijnse pendanten in de Carmina Cantabrigiensia overwegend vrouwenliederen, Theodor Frings stelde: ‘Auch in den frühesten deutschen Strophen führt die Stimme der Frau’, en elders: ‘das frühe Frauenlied sprach überwiegend von Trauer’. Hoort Hebban olla vogala hierbij? Het mag verbazingwekkend heten dat in het palet van interpretaties die het versje heeft gegenereerd, nog nooit een vrouwelijke toets is aangebracht. Is het typerend voor het masculinisme van onze literatuurgeschiedenis, en voor ons sjabloondenken in amoureuze zaken, dat het welhaast ondenkbaar maakt dat nu eens een vrouw de popelende partij zou zijn? Wat hiervan zij: nooit opgeschreven, maar intussen niet minder realiteit, was deze ‘primitiva lírica europea’ naast het Arabische voorbeeld voedingsbodem voor de latere hoofse poëzie. Het heeft er alle schijn van dat naast de kharjas het Oudnederlandse Hebban olla vogala een van de allervroegste sporen hiervan vormt, voor ons gelukkigerwijs bewaard doordat er als terzijde een afdruk in inkt achterbleef op het solide perkament van een Latijns-klerikaal cultuurmilieu waarmee de volkstaalpoëzie hier voor een moment co-existentie aanging.
Intussen weten we omtrent Hebban olla vogala heel veel nog steeds niet zeker. Zoals: of het een liedje was of een gedichtje, bestemd voor zeggen of toch zang; of dit het hele tekstje was of maar een flard, en in dat laatste geval begin, slot of tussenstrofe; of het van meet af een tweeluikje vormde met het Latijn of lang zelfstandig rondging; en nu lijkt het zelfs twijfelachtig dat hier een man aan het woord is, al heeft de sekse-stereotypie daar nog nooit enig probleem in gezien. Is het trouwens wel helemaal zeker dat de pennenproef de schrijfhand van een man vertoont? Sinds de mediëvistiek gevoeliger is geworden voor het vrouwelijke aandeel in die verre cultuur, blijken al vanaf de vroege Middeleeuwen meer nonnen als kopiist de pen te hebben gevoerd dan vaak zonder vorm van proces werd aangenomen. Waarvan akte allemaal, want zoals de mediëvist Giles Constable zijn studenten in Princeton geregeld tot hun wanhoop pleegt voor te houden: ‘True confusion is better than false clarity.’ En gelukkig blijft er bij al die onzekerheden nog voldoende te genieten | |
[pagina 107]
| |
van Hebban olla vogala, en misschien wel meer dan ooit. Dat ons het eerste Nederlandse gedicht is overgeleverd als een soort graffiti; dat het werd genoteerd door een schrijver in den vreemde; dat het versje vermoedelijk een vrouwelijke stem laat horen, veeleer als fluistering en marge aandoet dan als klaroenstoot, en dat het zich aan dwingende interpretatie onttrekt - het beroert allemaal postmoderne snaren, en maakt Hebban olla vogala tot een waardig en waarschijnlijk zelfs wereldwijd uniek beginakkoord van onze literatuurgeschiedenis. | |
Sterke verhalenaant.In het hierboven besproken elfde-eeuwse Orosiushandschrift uit de abdij van Sint-Bertijns (in Sint-Omaars) komt als piepkleine interlineaire glos bij de benaming Batavosque het Oudnederlandse woordje uuatanan voor. Het biedt een miniem kijkgaatje naar een klaarblijkelijk reeds toen bestaande overlevering - overvloedig gedocumenteerd uit latere eeuwen - die de plaats Watten (thans in Noord-Frankrijk, vlak bij Saint-Omer/Sint-Omaars) in verband brengt met kolonisering door Bataven. Het is een universeel gegeven dat in orale samenlevingen geschiedenis de favoriete stof uitmaakt van zangers en vertellers. Zulke culturen voelen een sterke band met voorouders en beleven de tijd als een continuüm. Het verleden is niet iets om in een boek na te slaan, maar om met zich mee te dragen in hoofd en hart. Heden en verleden liggen rechtstreeks in elkaars verlengde, waardoor zelfs verre historie als nabij aanvoelt. Het levend houden van de geschiedenis is voor de stam zowel een kwestie van eerbied als lijfsbehoud. Zie bijvoorbeeld hoe het gebedsstaafje van Westeremden tracht de branding te bezweren door het incanteren van het precedent van Amluþ. De voorvaderen zijn voorbeeld voor de levenden, en de herinnering aan hen is zowel formatief (wie zijn wij) als normatief (wat moeten wij doen). Meer dan geïntellectualiseerde samenlevingen die er lippendienst aan bewijzen, weten en voelen orale culturen dat er geen toekomst is zonder verleden. Het is vooral de oorsprong van het eigene die zij in het verleden zoeken. Uit deze drijfveer ontstonden de ongo-verhalen zoals over Watten en Bataven, en waarvan de Middeleeuwen er ontelbare hebben gekend. Het gaat om stichtingslegenden, die vertellen hoe een volk, land, gewest, geslacht of ook wel stad aan zijn naam kwam. Die naam blijkt steevast terug te gaan op een mythische stichter, wiens heroïsche prestatie intern de trots bevordert en bij de buitenwacht respect afdwingt. Voor het genereren van zulke herkomstverhalen viel de Middeleeuwen een geschenk uit heidense hemel in de schoot: de ondergang van Troje en de daaropvolgende diaspora van overlevenden uit het geslacht van de Trojaanse koning Priamus. Aangezien diens nageslacht | |
[pagina 108]
| |
nergens limitatief geregistreerd stond, was er ruimte om telkens weer nieuwe telgen van Troje op omzwervingen in de eigen regio te laten neerstrijken, om daar lokale heerschappij te vestigen en deze aldus een nobel fundament te geven. De stichting van Rome door Aeneas was hierbij uiteraard het grote voorbeeld. En zo heette weldra Brittannië gesticht te zijn door diens kleinzoon Brutus, koesterden de Franken aan de Rijn al sinds de zevende eeuw de Trojaan Francio als hun eerste koning, en beroemde Reims als eerste van vele steden - Parijs, Bonn, Venetië, maar ook Gent en Groningen - zich op Trojaanse wortels, gesticht als zij zich noemde (als een tweelingstad van Rome!) door Remus, nazaat van Aeneas. Intussen gingen de Henegouwers prat op Bavo, naar het heette neef van Priamus en zelfs in aanleg een betere koning dan laatstgenoemde, en een wiens bewind - zo suggereert althans een Henegouwse kroniek - wellicht had kunnen voorkomen dat het edele Troje in vlammen was opgegaan. Zo werd de Trojaanse stamboom alsmaar dikker en wijder vertakt. Want ook genoemde Bavo kreeg kompanen, die op hun beurt elders iets groots hadden verricht. Zo kon dan al in de elfde eeuw de stad Tongeren aanspraak maken op een plekje onder de Trojaanse zon, gesticht als Tongeren pretendeerde te zijn door ene Torgotus, een generaal van Bavo, wiens zoon Tongrus, als eerste van vijfentwintig koningen, al vóór Christus over Tongeren zou hebben geregeerd... Tegen het einde van de Middeleeuwen zou zo'n beetje elke institutie zijn eigen ere-Trojaan hebben. De onwaarschijnlijkheid van deze trojingitis moet middeleeuwers evenzeer als ons hebben getroffen. Jacob van Maerlant zou als een van de volkstaalschrijvers van Europa dit soort constructies honend naar de mestvaalt verwijzen. Maar zelfs tegen beter weten in bleef men in Brabant hechten aan het afstammingsverhaal over de antieke held Brabo, die Brabant gecultiveerd zou hebben en daarbij onder meer een tirannieke reus diens hand zou hebben afgehouwen. Aan deze door Brabo in de Schelde gesmeten reuzenklauw zou Antwerpen zijn naam danken: hand-werpen. Bij onderzoek in het kader van een soort empirische mediëvistiek bleek deze Brabolegende anno 2000 onder het Antwerpse cafépubliek nog volop bekend, al waren de verbasteringen legio en bleken de varianten dikwijls te herleiden op een stripversie in Suske en Wiske. De Antwerpse cafépraat staat in een traditie van rondzingende oorsprongsverhalen die in onze streken minstens duizend jaar oud is. Geen sterveling gelooft ze nog, en zelfs is het de vraag of de Middeleeuwen ze voor veel geloofwaardiger versleten. Doch als men ze al niet waar achtte, dan waren ze toch te mooi om niet voort te leven. Zeker in de mond van de betere vertellers zullen ze tot de verbeelding hebben gesproken, en heel wat meer geweest zijn dan het opgelegd pandoer van dikke duim plus etymologisch foefje dat | |
[pagina 109]
| |
ze thans lijken. De verhalen leefden om ze te vertellen, niet voor een status in de geschiedenisboeken. En zoals Bronislaw Malinowski ons heeft voorgehouden: in de driedimensionale wereld van de voordracht kan wat op papier is platgeslagen, zinderend tot leven komen. Het charisma van dit soort verhalen was zo groot dat ze de tegenstem van de deskundigen trotseerden en buiten het boek een onverwoestbaar leven bleven leiden. Hoe onuitroeibaar zulke mondelinge overlevering kan zijn, is nu nog zichtbaar aan de hedendaagse variant, die van de urban legends: sterke, liefst enigszins huiveringwekkende geschiedenissen met de suggestie van een waargebeurd verhaal. De volstrekt fictieve anekdote over het Amerikaanse oudje dat haar poedeltje na een regenwandeling had laten drogen in de magnetron, en toen het beestje was ontploft met succes de fabrikant zou hebben aangeklaagd wegens ontoereikend waarschuwen hiertegen in de gebruiksaanwijzing van het apparaat, bleek bij een enquête door 72 procent van de Nederlandse bevolking voor waar te worden versleten (39 procent wist het zelfs zeker, desgevraagd). Met literatuur in de hoogstaande hedendaagse zin heeft het weinig uitstaande, maar in de Middeleeuwen was dit de natuurlijke aggregatietoestand van verhalen, en heel lang de enige. Verbluffend zijn de continuïteiten die bij zulke processen soms aan de dag treden. Op jeugdkampen geliefd is Ach hoe zielig... - zoals de collectief gezongen refreinregel luidt na coupletten zoals Een jongeheer uit Bennekom
Vond in zijn tuin een vliegtuigbom
Hij nodigde zes vrindjes om
Dat ding te demonteren.
Op zijn begrafenis verscheen
Van de genoemde vrindjes geen
Zij lagen met versplinterd been
Dat kwam van 't exploderen.
Nadat het was gepubliceerd in een bloemlezing van anonieme ‘liedjes van school, club en kamp’, meldde zich bij samensteller Jacques Klöters een heuse maker voor dit lied, Robert van Cleeff uit Arnhem: ‘Hij schreef tekst en muziek in 1941, gaf het nimmer in druk uit en vergat het zelfs, totdat hij het lied tot zijn verbijstering in 1965 hoorde zingen door twee meisjes op een Zwitserse camping. De tekst was enigszins afgesleten en er waren wat coupletten bij gekomen.’ En natuurlijk is dit slechts een huis-, tuin- en keukenvoorbeeld uit de moderne tijd. De middeleeuwse oraliteit is nooit zo exact traceerbaar, maar het grondwater ervan welt soms over frappante afstand aan de oppervlakte. Wat de | |
[pagina 110]
| |
orale tradities betreft was feitelijk het ganse avondland één narratieve arena, die dankzij kooplieden en kruisvaarders ook nog eens in open verbinding stond met de wondere wereld van het Oosten. Het kon dus gebeuren dat een verhaal uit Bagdad via via opdook in Brugge. Dat geldt bijvoorbeeld voor de Zeven vroeden van Rome, een raamvertelling over een Romeinse keizerszoon die door zijn stiefmoeder valselijk wordt aangeklaagd wegens verkrachting en verraad. Onder invloed van de machinaties van zijn vrouw veroordeelt de keizer zijn bloedeigen zoon tot de doodstraf. Om de executie af te wenden treden gedurende zeven achtereenvolgende dagen zeven wijze mannen voor de jongen in het krijt, die de keizer ieder een verhaal vertellen, veelal met een verderfelijke vrouwenrol. Als tegengif vertelt de keizerin evenzovele verhalen over perfide mannen. Na afloop van het zevendaagse vertelduel mag de prins zelf op de achtste dag zijn zegje doen; hij komt met een verhaal dat zijn vader van zijn onschuld overtuigt. Dan wordt het zijn stiefmoeder die op de brandstapel belandt, en na het overlijden van zijn vader zou de prins nog lang en wijs regeren. Alweer Jacob van Maerlant blijkt vertrouwd met deze stof en doet er smalend over; hij veroordeelt haar als valsche faloerde (leugenverhalen). Intussen hebben de Zeven vroeden heel Europa aangedaan: van Wales tot Armenië en van Catalonië tot IJsland. Oostwaarts opent zich een nog veel wijdere connectie, namelijk naar het Boek van Sindbad de filosoof, bekend van Perzië tot Bulgarije. De oervorm daarvan schijnt in India of Perzië te zijn ontstaan, en eeuwenlang een overlevering te hebben gekend van mond tot mond. Op zeker moment sloeg de traditie op schrift neer in een Latijnse tekst van kort na 1180, bekend onder de naam Dolopathos. De auteur daarvan verklaart het verhaal op te dissen zoals hij het heeft gehoord, en niet gelezen: non ut visa, sed ut audita. De Dolopathos en andere boeken met verhalen van de Zeven vroeden zijn in feite niet meer dan een paar voor ons waarneembare bakens in een zee van mondelinge overlevering. Daarin dreef deze stof zowel als raamvertelling rond als in afzonderlijke vorm. Dit geldt bijvoorbeeld voor het verhaal dat door de eerste wijze wordt verteld: een narratieve smartlap over miskende hondentrouw. Een wurgslang valt de baby van een ridder aan; de hond des huizes, die de wieg bewaakt, springt vechtend en succesvol in de bres. Bij thuiskomst treft de ridder een omgevallen wieg aan; de hond heeft een bebloede bek, waaruit de ridder afleidt dat het dier zijn kind moet hebben aangevallen. Hij slaat de hond ter plekke de kop af. Wanneer de man daarna de doodgebeten slang ziet en zich de ware toedracht realiseert, rest hem niets anders dan een bedevaart uit boete. Dit verhaal over de valselijk ter dood gebrachte hond is al aanwezig in de | |
[pagina 111]
| |
vroegst gedocumenteerde Sindbadversie (Syrië, tiende eeuw). Het bleef behouden in de Dolopathos en in vrijwel alle Europese verwerkingen van deze stof, waaronder drie Middelnederlandse. Als zelfstandige vertelling uit de mondelinge overlevering is het zelfs bekend via het Sanskriet van de Pancatantra uit de derde eeuw voor Christus, en hoort het nog altijd tot de favoriete verhalen in het hedendaagse India. Ook in middeleeuws Europa moet het als leerrijk sprookje eindeloos zijn rondgegaan. De hond was hierbij meestal een hazewind, hetgeen vanaf de dertiende eeuw zelfs aanleiding gaf tot volksdevotie rond een geheiligde windhond Guinefort, die als wiegenwacht een martelaarsdood zou zijn gestorven en werd aangeroepen als genezer van kinderen. En het verhaal over de trouwe hond bleef onverwoestbaar. Als broodje-aapvertelling geniet het in moderne varianten tot op vandaag succes. In kringen van geletterden heeft men inmiddels het gevoel voor dit soort orale cultuur verloren. Wel vindt men het daar passend dat onlangs voor een exemplaar van een Middelnederlandse druk van de Seven vroeden door een antiquariaat maar liefst 300.000 dollar werd gevraagd. Positief bezien weerspiegelt zo'n exorbitante vraagprijs iets van de gestegen achting voor het middeleeuwse erfgoed. Maar voor het authentieke leven van de Seven vroeden is waarschijnlijk representatiever dat de stof nog na de Tweede Wereldoorlog op het Hongaarse platteland tot het geliefde repertoire behoorde van de verhalenvertellers die daar, veel meer dan schrijvers, tekenden voor ‘literatuur’. Hoewel ook die inmiddels de gemakken van de boekdrukkunst weten te mobiliseren; of zoals ene mevrouw Palkó aan de onderzoekers - niet zonder misprijzen - over een collega uit de school klapte: ‘Mevrouw Ömböli weet veel van De zeven wijzen van Rome, maar ze leest het uit een boek. Ze leest een verhaal en vertelt het dan.’ Heel in de verte, en over acht eeuwen heen, zijn zulke scènes op het Hongaarse platteland gemoderniseerde nazaten van die keer dat, volgens de Latijnse kroniek van het graafschap Wijnen - de streek van Liber floridus en Hebban olla vogala -, de jonge graaf Arnout van Wijnen (circa 1180) en zijn gezelschap op doorreis moesten schuilen voor een storm, en de tijd in het kasteel van Ardres doodden met verhalen. Graaf Arnouts metgezellen, alle drie ridder, zijn klaarblijkelijk geoefende vertellers. De bejaarde Robert van Coutances kent tal van verhalen over de Romeinse keizers, over Karel de Grote, Roland en Olivier, en over koning Arthur van Brittannië. Heer Filips van Monjardin is goed thuis in de stof van kruistochten en verre landen. De derde reisgenoot, heer Wouter van Cluse, kent verhalen over de Karolingische figuren Gormond en Isembard, over de tovenaars Marcolphus en Merlijn, en over Tristan en Isolde. Maar ook is hij goed thuis in de lokale historie, en als de anderen zijn uitverteld, vraagt men heer Wouter te verhalen over de geschiedenis van Ardres: | |
[pagina 112]
| |
[...] en terwijl de regen zonder ophouden neer bleef striemen, maar de razernij van de storm enigszins bedaarde - men zou zeggen als om mee te kunnen luisteren - en hij, zoals oude mannen dat doen, de vingers van zijn rechterhand door zijn baard liet glijden, begon hij te vertellen. Hier vinden we vanuit een Latijnse kroniek een venster op ridders die vertellen in het Frans of mogelijk zelfs in het Nederlands. Het zijn nog niet de geschoolde clerici-literatoren wier epische gedichten weldra de allure van een boek zouden verdienen. Maar evengoed heeft deze parallelle wereld zijn voor ons herkenbare verhalen, over geschiedenis, ridders en tovenaars. De mondelinge literatuur is om zo te zeggen het onderwaterscherm oftewel deel nul van onze literatuurgeschiedenis. Het is het deel dat nooit het licht zal zien. | |
Op schriftaant.Wij vergeten het al te gemakkelijk: een tekst is niet hetzelfde als een document, en het boek is slechts een van de manieren om teksten te bewaren. Het is bepaald geen natuurwet dat boeken het vehikel moeten vormen voor gedichten en verhalen. Niet uit te sluiten valt dat het boek zijn moderne heerschappij op dit gebied ooit weer eens zal verliezen, en dat er ‘middeleeuwse toestanden’ zullen terugkeren: literatuur niet louter voor de leunstoel, maar als multimediaal verschijnsel. De mate waarin tegenwoordig de performing poets, zeker bij de jeugd, de overhand hebben gekregen op dichters van leespoëzie, plus de immense rijkdom aan verhalen op internet, zouden hiervan zeer wel voorboden kunnen zijn. Het zijn boeiende speculaties voor de futurologie van literatuur, en misschien evenzeer op metaniveau, met betrekking tot de toekomst van de literatuurgeschiedenis. Want zoals in 1934 de Amerikaanse classicus Milman Parry, op zoek naar verre echo's van Homerus, de Balkan afstroopte met in zijn bagage duizend kilo lege grammofoonplaten om lokale zangers en vertellers vast te leggen, zo opent vandaag de dag één klik op Google desgewenst digitale stuwmeren vol gedichten en verhalen ter analyse. Maar vooralsnog heeft de literatuurwetenschap, en zeker de middeleeuwse, alleen houvast wanneer taal fuseert met techniek: stemmen op schrift. Maken we van die Nederlandse stemmen de partituur op voor de vroegste eeuwen, dan is dit eerst en vooral een exercitie in bescheidenheid. Het Nederlands, of dat nu literair van aard was of pragmatisch, is nimmer drager van een zelfstandig boek. Het duikt alleen op schrift op in conjunctie met Latijn, en dan meestal in de rol van bijwagen. Of het nu glossen zijn of insluipsels, bijgeschreven tekstjes met sacrale waarde, de interlineaire vertaling van de Wachtendonckse psalmen, de commentaar in Williram of zelfs Hebban | |
[pagina 113]
| |
olla vogala - nooit zal het Nederlands op schrift verschijnen of er zit Latijn aan vast. Zelfs de Malbergse glossen, die in hun Germaanse taaleigen veel rijker zijn dan de nogal steriele Latijnse Lex salica, zijn alleen maar aan ons overgeleverd omdat zij laatstgenoemde expliceren. De volkstaal was als levende taal niets minder dan Latijn, eerder meer; maar in geschrifte lag zij lichtjaren ten achter. Eeuwenlang moet het hebben geschenen alsof volkstaal en schrift evenveel met elkaar van doen hadden als wolken en ijs, en dat zij elkaar nooit zouden vinden. Ook de in dit hoofdstuk besproken tegenvoorbeelden doen daar niets aan af. Het lijken toevalstreffers, nooit voorboden. In het perspectief van hoe het verderging - wat altijd ongeduldig maakt - schijnt het misschien kortzichtig, hoe weinig in die vroege eeuwen van het Nederlands op schrift kwam. Het voelt als een gemiste kans, en niet alleen voor ons. Maar boven op alle factoren die daarvoor al ter verklaring zijn gereleveerd, zal de drempel tot verschriftelijking extra hoog geweest zijn omdat het fysieke schrijven destijds, vanuit hedendaagse verhoudingen bezien, zo ongelooflijk veel meer moeite kostte. Niet alleen vereiste het geletterdheid bij wie het deed en wie er wat aan had - maar ook voor wie daartoe de vaardigheden en bevlogenheid bezaten, was schrijven aan een boek een veel arbeidsintensiever proces dan nu. Ons tijdperk van papier, balpen en tekstverwerker kan zich nauwelijks voorstellen wat er allemaal kwam kijken bij schrijven in de Middeleeuwen. Te denken valt dan nog niet eens zozeer aan het snijden van de ganzenveren (al lagen die ook niet per gros klaar bij de kantoorboekhandel), als wel aan het zeer bewerkelijke bereiden van de inkt (uit fijngestampte galappels, water, zout en lijm), en bovenal de perkamentbereiding. Die vereiste om te beginnen het verwerven van geschikte (en bij het abattoir behoorlijk dure) huiden, het aanmaken van ongebluste kalk, en dan een heel proces in vele arbeidsintensieve fasen (zie het bijgaande vroeg-twaalfde-eeuwse recept) - met als product van deze ellenlange fabricage een goed geprepareerde huid voor meestal acht (nog precies te snijden) pagina's. En dan begon het eigenlijke schrijven pas, in een doorgaans onverwarmd en slecht verlicht vertrek en in een tempo van hooguit drie bladen per dag bij doorsneeschrift, waarvoor de ganzenveer gemiddeld zestig keer per dag moest worden vervangen (‘Drie vingers schrijven, maar het hele lichaam zwoegt,’ verzucht menig Latijns colofon). Gegeven al die moeite is het eigenlijk niet meer dan logisch dat men zich wel twee keer bedacht voordat men naar de pen greep, en dat men perkament graag reserveerde voor gewichtige zaken, zoals oorkonden en gewijde teksten. Intussen kon de volkstaal prima zonder. Als we de vroegste uitingen van Nederlands op schrift naar hun plaats van verschijnen intekenen op een kaart, dan belanden we opvallend vaak juist aan de grenzen van het Nederlandse taalgebied. Glossen uit Sint-Omaars, een Limburgse doopbelofte, de Nederrijnse bloedbezwering - de periferie is er | |
[pagina 114]
| |
Recept voor het vervaardigen van perkament | |
[pagina 115]
| |
vroeg bij als het om optekening van Nederlandse woorden gaat. Daartegenover blijven kerngebieden zoals Gent, Dordrecht, Utrecht en Brugge opmerkelijk leeg. Was op laatstgenoemde plaatsen het Nederlands zozeer gevestigd, en haast letterlijk vanzelfsprekend, dat de behoefte aan notatie zich daar minder opdrong dan in streken waar het Nederlands in wisselwerking stond met andere talen? Dat Hebban olla vogala in Engeland op perkament kwam, lijkt zo bezien misschien niet eens zo vreemd. Al gaat het vast te ver om van een oorzakelijk verband te spreken, er valt toch iets te zeggen voor het idee dat een Vlaming juist in een vreemdtalige omgeving ertoe kan zijn gekomen om als pennenproef - half sentimenteel, half speels - wat woorden uit zijn land van herkomst te noteren. Het is uit veel meer voorbeelden bekend dat een besef van roots nergens zo goed gedijt als onder druk of in een uithoek. Het carnaval is, blijkens de cultuursociologie, bij uitstek levenskrachtig waar het katholicisme op het protestantisme botst. Priscianus schreef de meest omvattende grammatica van het Latijn niet in Rome maar in Constantinopel, zoals de beste grammatica's van het hedendaagse Frans van Zwitserse en Belgische herkomst schijnen. Ook voor de Franse literatuur is de grens trouwens geboortegrond. De oudste Franse literaire bron, in casu de gezangen van de heilige Eulalie (het meisje dat met twaalf jaar de marteldood verkoos boven geloofsverloochening), staat in een codex die niet op het Île-de-France werd gemaakt, maar in de eerste helft van de negende eeuw in Vlaanderen. Het is een handschrift, mogelijk uit de abdij van Sint-Amand, gevuld met kerkvadersproza en liturgische poëzie in het Latijn; en op de overschietende slotbladen staat dan La cantilène de sainte Eulalie, opmerkelijk genoeg gevolgd door het Germaanse Ludwigslied, dat het verzet tegen de noormannen bezingt. Zo komt dus ook een van de oudste Duitse Denkmäler uit een contactgebied. Mogelijkerwijs duiden de notaties aan de grens dus op bijzondere gevoeligheid, maar bijschriften blijven het. Nooit zal in deze vroege tijden enig boek openen met de volkstaal, hooguit krijgt die een plekje achterin. Telkens als incidenten, bovendien. Geen enkele tekst komt twee keer voor, of is verbonden met een andere. Zelfs Hebban olla vogala is hoogstens - in de evolutionaire beeldspraak van Stephen Jay Gould - een schitterend ongeluk. De doorbraak naar een heuse volkstaalliteratuur in boekvorm vereiste heel wat meer dan louter het Latijnse voorbeeld. Was het daarbij gebleven, dan had het Nederlands op schrift nog eeuwenlang een letterlijk marginaal bestaan kunnen blijven leiden. Om te ontdekken wat volwaardige, geschreven boeken in de volkstaal konden betekenen, was weinig minder dan een culturele revolutie nodig. Die zette voor het Nederlands het vroegst door in - alweer - een baanbrekend grensgebied. |
|