Stemmen op schrift. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur vanaf het begin tot 1300
(2016)–F.P. van Oostrom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Ouverture
| |
[pagina 12]
| |
Van Wachtendonck naar Gruuthuseaant.De Middeleeuwen waren nog maar nauwelijks ten einde, of ze werden al ontdekt als onderzoeksobject. De humanisten brandmerkten weliswaar de eeuwen tussen 500 en 1500 als geestloze middenperiode - medium aevum; vandaar de termen ‘Middeleeuwen’, ‘Middle Ages’, ‘Mittelalter’, ‘Moyen Age’ - die de aansluiting verstoorde tussen de grandioze Oudheid en henzelf. Toch waren ze wel degelijk geïnteresseerd in documenten uit die dorre tussentijd, vooral wanneer die licht wierpen op de vroegste stadia der Europese talen. Aldus is menig middeleeuws boek dat in de volkstaal werd geschreven zijn geleerde leven onder de handen van een humanist begonnen. Zo stuitte in de zomer van 1591 Justus Lipsius, professor in Leiden en Leuven, toen hij op doorreis was in Luik vanuit het kuuroord Spa, waar hij voor zijn gezondheid had verbleven, op een oud Nederlandstalig boek. Het is een verbazingwekkend toeval dat Lipsius juist dit boek trof, en zeldzaam knap dat hij - ‘Le plus savant homme qui nous reste,’ schreef Montaigne - meteen zag waar het om ging. Speurend naar antiquarische boeken had hij in theorie van alles kunnen vinden: een manuscript met werk van Hadewijch, een ridderroman of heiligenleven (waarvoor hij stellig zijn neus zou hebben opgehaald), wie weet Willems Madoc of juist een onbeduidend blaadje met het bloedeloze maakwerk van een anonieme derderangs poëet. Maar wat Lipsius in Luik in handen viel, was het handschrift dat nog steeds kan gelden als het alleroudste Nederlandse boek. Het was het handschrift van de Wachtendonckse psalmen, zo genoemd naar de Luikse kanunnik Arnold Wachtendonck, die het uit zijn bezit aan Lipsius liet zien. Het eerste Nederlandstalige boek stamt dus, toepasselijk genoeg, uit de traditie van het Boek der Boeken, meer speciaal de psalmen, de gezangen van kleine mensen tot hun ontzagwekkende God. Het manuscript dat de kanunnik in 1591 aan Lipsius toonde, dateerde uit omstreeks 900 en was geschreven in de streek waar het zich zevenhonderd jaar later nog steeds bevond: te weten nabij Luik, wellicht concreet het klooster Munsterbilzen, dat daar in de tiende eeuw een voorname abdij was van adellijke nonnen. Het boek is eveneens de eerste plaats waar ons woord ‘boek’ voorkomt: gespeld als buok, als vertaling bij het Latijnse liber. Hetgeen meteen de status van de Nederlandse tekst in deze Wachtendonckse psalmen aangeeft: het Nederlands begint op schrift als ondertiteling. Of eigenlijk boventiteling - want boven de Latijnse psalmwoorden in het handschrift zag Lipsius Germaanse equivalenten genoteerd staan (misschien was dit wel extra reden voor zijn alertheid: dat de volkstaal hier verscheen in conjunctie met het Latijn; een handschrift met alleen de Reynaert zou de humanist waarschijnlijk minder hebben gefascineerd). Opgetogen schreef hij aan de Antwerpse humanist Henricus Schottius: vidi | |
[pagina 13]
| |
psalterium vetus [...] Latinum quidem, sed inter lineas ad singula verba germanica interpretatione superscripta.Ga naar voetnoot* Blijkens hun glossen stammen de Wachtendonckse psalmen uit de tiende-eeuwse onderwijspraktijk. Daarin waren de psalmen de basisteksten waaruit jonge monniken (en ook wel nonnen) hun allereerste lesjes kregen in lezen en taal. Hun alfabetisering verliep dus via het Latijn, een voor hen vreemde taal, die de kinderen in het begin wel met behulp van hun moedertaal moesten interpreteren - en vandaar de glossen. De Wachtendonckse psalmen zijn dus weliswaar de oudste, maar beslist geen autonome Nederlandse tekst, laat staan een creatieve psalmberijming. Misschien verdienen ze niet eens ten volle het predicaat van (interlineaire) psalmvertaling, en ging het toch primair om losse woordverklaringen. Als Latijnse hoofdtekst dienden de Karolingische psalmen van de Angelsaks Alcuin, die omstreeks 790 ad aan de paleisschool van Karel de Grote diverse bijbelboeken redigeerde ten behoeve van het onderwijs dat in het kader van de ‘Karolingische renaissance’ door heel Europa werd bevorderd. Zonder veel acht te slaan op de afwijkende syntaxis van de volkstaal schreef de glossator boven Alcuins psalmen woordelijke synoniemen in het Nederfrankisch, de Germaanse taal van het Maas-Nederrijngebied, en verre oostelijke voorouder van het Nederlands. De eerste Nederlandse (bijbel)tekst op schrift diende dus voor het goede begrip van het Latijn. Overigens beginnen vrijwel alle Europese literaturen wat hun bijbelvertalingen betreft, en soms zelfs geheel (zoals het Nederlands), met dergelijke interlineaire psalmvertalingen. Het Engels heeft hier de primeur, met een vertaling uit de negende eeuw; dan volgen reeds de Wachtendonckse psalmen, en omstreeks het jaar 1000 de interlineaire psalmvertaling in het Duits door Notker van Sankt-Gallen (bijgenaamd Labeo, ‘met de grote lippen’). De Romaanse talen (die dichter bij het Latijn stonden en daardoor waarschijnlijk niet zo dringend vertaald hoefden te worden) komen hier later op dan de Germaanse, met de vroegste Franse door Lanfranc rond 1100, en vervolgens interlineaire psalmvertalingen in het Italiaans, Spaans en Catalaans. Al die vertalingen presenteerden hun tekst volgens hetzelfde principe als de Wachtendonckse psalmen. Het volgende citaat betreft de Nederlandstalige versie van psalm 18 uit de Vulgaat, door Lipsius per brief in september 1591 bekendgemaakt aan Jan van Hout, de Leidse stadssecretaris en curator van de jonge universiteit aldaar, en vergezeld van de verzekering: ‘Ik weet dat je veel genoegen zult beleven aan dit oude monument van onze taal, waarvan je nog nooit iets soortgelijks onder ogen hebt gekregen’: | |
[pagina 14]
| |
De Wachtendonckse psalmen (ca. 900): gedeeltelijk afschrift uit omstreeks 1600 met aantekeningen van Lipsius.
| |
[pagina 15]
| |
Himila tellunt guolikhêide godes
coeli enarrant gloriam dei
Inde werk hando sînro
et opera manuum eius
Furkundit festi
annuntiat firmamentum.
Dag dages ûtropizot uuort
dies diei eructat verbum
In naht nahti cundit uuîsduom
et nox nocti indicat scientiamGa naar voetnoot*
Dat de Wachtendonckse psalmen er zo uitzagen, valt niet meer te zien. Het eerst ontdekte Nederlandse boek was namelijk tevens het eerste om weer zoek te raken. Het blijft een raadsel hoe dit kon gebeuren, na al die eeuwen van verzekerde bewaring, en juist nadat Lipsius er het unieke belang van had herkend. De ontdekker zelf is bij dit alles niet geheel boven verdenking verheven. Hij omschreef zijn eigen levenswijze ooit als rore fraudis aspersus (met een druppeltje bedrog besprenkeld); wie weet beschouwde hij het boek na de door hem vastgestelde betekenis al te gemakkelijk als zijn geestelijke en meteen ook maar materiële eigendom? Van een ander oud (Latijns) boek was Lipsius in elk geval de gretige heler, nadat derden het uit de abdij van Ename hadden ontvreemd. Maar in het geval der Wachtendonckse psalmen blijft zoiets gissen op de rand van smaad. Feit is dat de codex na Lipsius nooit meer is gezien, laat staan bestudeerd. Een tweede, nauw verwant manuscript, eveneens uit de tiende eeuw, dat bij psalm 55 zeven glossen in het Nederlands bevatte, is sinds de twintigste eeuw spoorloos in de Verenigde Staten. Ook allerlei flankerende bronnen schijnen definitief verdwenen te zijn, waaronder Lipsius' eigenhandige afschrift van het oude boek plus het grootste deel van zijn notities over deze materie. Zo moeten we ons voor de Wachtendonckse psalmen dus behelpen met kopieën, soms met kopieën van kopieën, of zelfs kopieën daar weer van. Reconstructie en interpretatie van de Wachtendonckse psalmen zijn daardoor eens te meer een heksentoer, maar ook daarom als het begin van ons geschiedverhaal misschien wel zo toepasselijk. De weg naar de middeleeuwse literatuur is geplaveid met mediëvistiek. In het geval van de Wachtendonckse psalmen is | |
[pagina 16]
| |
dit vooral goed voelbaar omdat wij het alleroudste Nederlands alleen maar kennen via de verwerking door een humanist van zeven eeuwen later. De rest moet men reconstrueren op basis van alfabetische woordenlijstjes Nederlands-Latijn zoals Lipsius die aanlegde - ook allerminst compleet bewaard - en afschriften daarvan, met alle onbetrouwbaarheid van dien. Het is al met al een enorm gepriegel met een kleine duizend losse woordjes, meestal bewaard dankzij de woordenlijstjes Nederlands-Latijn zoals Lipsius die aanlegde, terwijl de authentieke hiërarchie der talen in het handschrift dus de omgekeerde was.
Helemaal aan het eind van dit geschiedverhaal wacht ons een ander boek, ook uit privébezit en als zodanig de meest formidabele Middelnederlandse bron die nog niet openbaar toegankelijk is: het zogenoemde Gruuthuse-handschrift, bekend van het Egidiuslied (Egidius, waer bestu bleven?). Dit boek werd eeuwenlang bewaard op kasteel Koolkerke nabij Brugge, en bleef dus ook dicht bij de stad waar het zo'n zeshonderd jaar geleden, omstreeks 1400, tot stand kwam. En ook deze codex heeft een rechtstreekse connectie met de psalmen. Het Gruuthuse-handschrift opent met een dichterlijke meditatie op psalm 50 (huidige nummering 51), vers 3 en volgende: Miserere mei deus. De tekst zet in met het Latijnse vers van deze boetpsalm, waarop een vrije parafrase in het Vlaams volgt: Miserere mei deus
Dat ic in ydelheden dus
Hebbe versleten mijn jonghe leven.
Vader, dat wil mi nu vergheven
Na dijnre groter ontfaermicheit;
Sie op mi, vader, het es mi leit
Dat mi niet leet ghenouch en zi
Dat ic mesdaen hebbe jeghen di.
Recht als een worm van groter onwerde
Boghe ic mijn aenscijn totter erde.Ga naar voetnoot*
Hier is het Latijn niet meer dan een opstapje tot een zelfstandig Nederlands gedicht van 22 lange strofen. Het getuigt van zelfbewuste, zelfs nogal precieuze artisticiteit, en het werd dienovereenkomstig genoteerd. Het Gruuthuse-hand- | |
[pagina 17]
| |
Het gedicht Miserere mei in het luxe handschrift in Museum Meermanno. (De spelling wijkt af van die in het Gruuthuse-handschrift.)
| |
[pagina 18]
| |
schrift zelf staat dicht bij het dichterlijke origineel, maar juist de berijmde gebeden uit die collectie werden herhaaldelijk gekopieerd in de fraaiste handschriften die vijftiende-eeuws Brugge kon vervaardigen. Het museum van het boek, Museum Meermanno in Den Haag, bezit een subliem exemplaar uit omstreeks 1440 dat opent met het Miserere mei. Toppunt van ‘diglossia’ in Gruuthuse is een variatie op de Mariahymne Salve regina. Het gedicht bestaat uit 22 strofen met in totaal 297 verzen, en vormt een sterk staaltje poëtische acrobatie. In 286 opeenvolgende verzen is de complete tekst van de Latijnse antifoon als een acrostichon verwerkt: Sonder smette saliche roze / Acoleye preciose / Lelie vul der zuverheit [...]. De slotstrofe onthult, alweer via acrostichon, de naam van de dichter: ian van hulst. Hij maakte een hoogst geconstrueerd gedicht, met het Latijn als basis voor een bijna wellustige experimenteerdrift in het Nederlands. Ten opzichte van de Wachtendonckse psalmen is de hiërarchie van de twee talen volledig omgekeerd. | |
Van stamelend naar soevereinaant.Het grote verhaal achter dit boek - uiteindelijk bleken het er twee te worden, waarvan dit, Stemmen op schrift, het eerste is - is dat van deze rolomkering. Het zal gaan over geboorte, groei en bloei van een volwaardige literatuur in het Nederlands gedurende de Middeleeuwen. Over hoe in het begin van deze periode het Nederlands op schrift letterlijk marginaal was tegenover het Latijnse monopolie, en aan het einde als volkomen autonome literatuurtaal toonaangevend was, met grote poëtische spankracht en artistiek zelfbewustzijn, waarbij als dat zo uitkwam aan het Latijn een bijrol werd gegund. Anders gezegd: het gaat over de lange mars uit de marge naar het centrum, de evolutie van glossen tot gedichten, en van ondertiteling naar autonomie. In den beginne zien we hooguit anonieme glossatoren, en aan het einde fiere dichters zoals Jan van Hulst, die leefden voor de kunst en die hun naam graag mochten rondbazuinen. Van bijgekrabbelde woordverklaringen tot pretentieuze poëzie, geboekstaafd in manuscripten die een vermogen kostten. Van stamelend naar soeverein, en van souffleur naar eerste stem. Het verhaal over dit alles zal zelf ook een lange mars blijken. Ze voert door vele eeuwen en genres, en langs talloze pleisterplaatsen: klassieke haltes, zoals de eerste Nederlandse dichter Heinric van Veldeke, maar ook langs teksten die alleen de specialisten kennen, zoals de Roman van Limborch met zijn geprononceerde vrouwenrollen, of het fragment over de beer Wisselau, die tot genoegen van Karel de Grote een kok afkluift, of het heiligenleven over Christina de Wonderbare, die psalmen zong vanuit een boom. Alles bijeen gaat het om veel meer materiaal dan ons culturele geheugen aankan, waarin doorgaans alleen namen zoals Reynaert, Hadewijch, Beatrijs en Elegast als iconen zitten | |
[pagina 19]
| |
opgeslagen. Dankzij de vooruitgang van de techniek bestaat er sinds 1998 een cd-rom Middelnederlands waarop nagenoeg alle teksten in die taal te vinden zijn. Het totale bestand beslaat 34 mb voor teksten op rijm, plus 32 mb proza, en kan dus gemakkelijk op één schijfje, waar het hooguit tien procent van de capaciteit verbruikt. Maar intussen bevat dat schijfje heel wat meer dan één mens grondig kan lezen, laat staan op niveau kan verwerken. Tezamen bevatten de bewaarde rijmteksten 841.744 verzen (5.270.000 woorden), en het proza 3.700.000 woorden. In totaal dus 9 miljoen woorden, waarvan tweederde in verzen. Aan verschillende woorden tellen de verzamelde woordenboeken van het middeleeuwse Nederlands er 86.000, en de hedendaagse Van Dale 95.000. De verhouding tussen toen en nu is dus niet zozeer die tussen weinig en veel, als wel tussen anders en eender. In de vroegste eeuwen is de oogst aan literatuur uiteraard veel kleiner dan vandaag de dag, maar algauw groeit die flink aan, en kan men zich verbazen over rijkdom en niveau. Waarbij voor toen en nu blijft gelden: geen meesterwerken zonder middelmaat. | |
De tweede stemaant.Als tweede stem in dit verhaal klinkt op de achtergrond - vaak stil, maar impliciet altijd aanwezig - de melodie van onze eeuwenlange omgang met dit erfgoed. Die staat of valt met de geleerden in dit vakgebied, zoals bij alle historische disciplines ontdekkers en scheppers tegelijk. Onder hen logischerwijs als eersten de fanatieke boekenspeurders, zoals in 1591 eenmalig Justus Lipsius en veel later en frequenter Willem de Vreese (1869-1938), de man die het negendelige Middelnederlandsch woordenboek drie keer van a tot z gelezen had, en met de trein heel Europa afreisde met een kolossale fotocamera - met - toebehoren, om in alle mogelijke bibliotheken onbekende Middelnederlandse bronnen aan het licht te brengen. Het photographie-toestel was geleverd door de Gentse firma Julien De Clercq, waarvan de eigenaar ervaring had met het kieken van inboorlingen in de Congo. De Vreese zeulde het mee in een mahoniehouten kist, waarin ook een statief, een stapel glasplaten en een cape die dienstdeed als draagbare donkere kamer. Toen hij aan het einde van zijn loopbaan het Gruuthuse-handschrift in handen kreeg, sprak hij geroerd over ‘een handschrift waar ik 40 jaar lang en meer naar gehengeld heb en dat ik nu eindelijk heb mogen aanschouwen: ik acht mij gelukkig dat ik niet sterven zal, zonder ook dát boek [...] onderzocht en beschreven te hebben’. En op de schatgravers volgden steevast de tekstuitgevers, die de middeleeuwse bronnen via edities ontsloten en ze daarmee leesbaar maakten. Zoals pionier W.J.A. Jonckbloet (1817-1885), die in zijn jonge jaren onder meer Beatrijs, Karel ende Elegast, Vanden vos Reynaerde en tal van Arthurromans uitgaf, en zich op negenentwintigjarige leeftijd ter volvoering van zijn grootste project, de editie | |
[pagina 20]
| |
van de Lancelot-compilatie, met een persoonlijk smeekschrift tot de koning richtte, wellicht mede daartoe aangespoord door het gerucht dat hij diens bloedeigen buitenechtelijke kind was. Op Jonckbloets bedelbrief aan de koning werd van regeringszijde welwillend beschikt. Naast zwoegers waren er ook zieners, zoals K. Heeroma (1909-1972), die er op 8 juli 1965 na tien dagen en nachten doorwerken rotsvast van overtuigd was dat alle honderdzestig teksten in het Gruuthuse-handschrift het werk waren van slechts twee dichters: Jan van Hulst en diens nog veel begaafdere leerling Jan Moritoen. Zij zouden een artistiek driemanschap hebben gevormd met hun beider vriend de zanger Egidius, geliefde van de bekoorlijke Margriete die ook Jan Moritoens aanbedene was, maar die nadat Egidius (Waer bestu bleven...) jong was overleden het klooster verkoos boven de dichter. Lijnrecht tegenover Heeroma's grenzeloze verbeelding staat een temperament als van de gestrenge J. te Winkel (1847-1927), voor wie een literatuurgeschiedenis er was om harde feiten in te lijsten, en wiens Ontwikkelingsgang uit 1922 als feitelijke vraagbaak over Middelnederlandse teksten Stemmen op schrift met stukken slaat. En tegenover hem dan weer de eerder politiek dan positivistisch gemotiveerde negentiende-eeuwse vendelzwaaiers van de Vlaamse Beweging, zoals Jan Frans Willems (1793-1846; ‘Mijn vaderland is mij niet te klein’), wiens vader was ontslagen omdat hij onvoldoende Frans kende om als landmeter te kunnen dienen, en die de eerste was die in vervoering raakte door Vanden vos Reynaerde. Of zijn kompaan C.P. Serrure (1805-1872), die zich ter illuminatie van onleesbare Middelnederlandse letters verliet op zijn chemisch onderlegde zoon, die de perkamenten bladen behandelde met reagentia volgens de laatste stand der laboratoriumwetenschap - waarbij het middel erger bleek dan de kwaal. Of, weer heel anders, Maartje Draak (1907-1995), als briljante jonge vrouw tijdens de crisisjaren onder het slechtst denkbare gesternte in de wetenschap gekomen, maar ten slotte als hoogleraar een sieraad van twee universiteiten, in 1955 het eerste vrouwelijke lid van de afdeling Letterkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, en haar leven lang verrukt gebleven van verhalen zoals over de heilige zeevaarder Brandaan. Veertig jaar lang werkte zij aan een editie met commentaar van het berucht moeilijke Nederlandse tekstencomplex rondom Perchevael en de graal, een levenswerk dat zij als onvoltooid typoscript naliet. Verder de zelfverklaarde allesweter Jozef van Mierlo sj (1878-1958), een van de oprichters van het nog altijd vooraanstaande vaktijdschrift Ons Geestelijk Erf, maar zelf intussen snel geneigd nieuwkomers van datzelfde erf te jagen - zoals dr. Marie van der Zeyde, die het in 1934 had gewaagd in Utrecht op Hadewijch te promoveren, en te beweren dat de mystica wellicht en marge van de kerk had verkeerd of zelfs ketterse | |
[pagina 21]
| |
sympathieën had vertoond. En dan een nieuwe generatie, die zich op haar beurt afvraagt of er niet toch enige waarheid school in Van der Zeydes visie; een generatie waarvan de opvattingen soms grensverleggend zijn, maar soms ook de verstevigde versies van aloude hypothesen, zoals dat in de Reynaert homoseksualiteit een thema (en taboe) vormt, of dat de burgerij een doorslaggevend aandeel had in Middelnederlandse ridderromans... Wetenschap is maar zelden een finaal product, veeleer een permanent proces. Interpreteren in een vakgebied als dit betekent vrijwel altijd ook: zich verstaan met voorgangers. Zo'n wetenschap lijkt soms voornamelijk te herkauwen, maar gaat in dat proces wel degelijk vooruit - vooral dankzij de inzet van jonge onderzoekers die de creatiefste jaren van hun leven willen wijden aan een proefschrift over zoiets abstruus als berijmde gebeden in het Middelnederlands, of aan de minutieuze vergelijking van Vanden vos Reynaerde met zijn Franse voorbeeldtekst. Stemmen op schrift heeft onnoemelijk veel aan hun boeken te danken. Laten we er maar voor uitkomen: dit is een liefdesverklaring aan een object én aan een vak. Of om met Hadewijch te spreken: Minne es al. | |
Dubbelspelaant.Dit is in honderdvijftig jaar de zevende keer dat iemand uit de wetenschap - steevast een man, wat daarom alleen al doet uitzien naar een achtste - een poging onderneemt om de Middelnederlandse letterkunde in een literatuurgeschiedenis te vatten. Na tweemaal Jonckbloet (1855 en 1888), Kalff (1906), Te Winkel (laatste versie 1922), Van Mierlo (laatste versie 1949) en Knuvelder (laatste versie 1970) is het langer dan ooit stil gebleven in dit genre. Intussen was het in het achterliggende vak een drukte van belang, getuige bijgaande grafiek van boeken over Middelnederlandse letterkunde. De medioneerlandistiek heeft in de afgelopen decennia een grote dynamiek en bloei beleefd, en het voornaamste doel van Stemmen op schrift is om deze vloed aan nieuwe kennis en inzichten te synthetiseren. Synthese is vandaag de dag geen populair bedrijf in geesteswetenschappelijke kringen, zelfs enigszins suspect. Te vaak heeft vakgeschiedenis geleerd dat synthesen dikwijls minstens zoveel zeggen over hun subject als over hun object. Het is nu eenmaal een genre waar, door de noodzaak tot selectie, projectie welig tiert en blinde vlekken woekeren. En helemaal als het om literatuur gaat heeft een synthese op voorhand iets twijfelachtigs. Literatuur is immers, ook in de Middeleeuwen, bij uitstek het domein van het bijzondere, wat haaks staat op de wens haar in een ganzenmars te laten paraderen, laat staan in een gesystematiseerd proces te vangen. Kenmerkend genoeg besluit dit boek met twee singuliere auteurs. In literatuurgeschiedenis gaat het niet | |
[pagina 22]
| |
primair om manifestaties van iets algemeners, maar om de fenomenen op zichzelf. Toch zou het afzien van een poging tot synthese op zijn tijd betreurenswaardig zijn. Het zou het vakgebied in kwestie steeds verder doen verkruimelen in superspecialisatie, en het zou in zekere zin ook intellectueel lafhartig zijn. Men onttrekt zich dan immers aan wat een hoofdvraag hoort te blijven voor elke wetenschap: hoe al haar kennis zich ten slotte tot elkaar verhoudt. Niet dat er in het navolgende een soort theorie van alles zal dagen, maar lijnen en patronen zullen zichtbaar worden, juist door de combinatie van inzichten uit verschillende hoeken (niet in de laatste plaats die van de middeleeuwse literatuur in andere talen). Wat dat betreft, plant deze literatuurgeschiedenis toch iets als een vlaggetje op de top van de grafiek. Maar ook indien deze grafiek na Knuvelder slechts een flauwe helling had vertoond, of zelfs een dalende lijn, zou vijfendertig jaar na dato een nieuwe literatuurgeschiedenis een zekere urgentie hebben. Vanwege op zijn minst het tweede hoofdmotief erachter, voor schrijver dezes gelijkwaardig aan de wetenschappelijke drijfveer: de culturele functie van een dergelijk boek. Behalve onderzoeksobject is onze oude literatuur immers ook nog eens erfgoed, dat voortleven verdient. In Stemmen op schrift klinkt in dit opzicht ook iets door van een sos. Wij zijn weliswaar zeker niet de redder, maar wel de hoeder van dit patrimonium. In de vorm van literatuurgeschiedenis geeft een cultuur zich rekenschap van haar literaire verleden, en werpt daarmee een reddings- | |
[pagina 23]
| |
boei naar teksten die anders gemakkelijk verdrinken in vergetelheid. ‘Onvergankelijk’ is in dit verband namelijk gemakkelijker beweerd dan bereikt. Voor werkelijk voortleven is meer vereist dan dat de oude manuscripten veilig en op temperatuur worden geconserveerd, en dat de grote namen figureren in een canon die op school wordt overhoord. Om het literaire verleden levend te houden is het essentieel dat wij het gesprek ermee blijven koesteren - en dat niet alleen uit een morele verplichting jegens erflaters. Dit boek wortelt althans in de overtuiging dat oude literatuur het waard is ons ermee te blijven verstaan, en dat zoiets - naast tal van andere, soms dringender zaken - zelfs goed is voor de kwaliteit van onze cultuur. Die laatste heeft recentelijk de vitale waarde van diversiteit ontdekt; zo'n diversiteit heeft ook een diachrone dimensie. Een tijd die als geen andere het reizen in de ruimte weet te waarderen, moet het reizen in de tijd niet veronachtzamen. De waardevolle teksten uit die verre eeuwen moeten wij niet wissen uit ons cultureel geheugen, de zegen nageven, of verbeurd verklaren. Dat zoiets zowel wetenschappelijk als cultureel verlies zou inhouden, hoopt dit boek voor onze tijd duidelijk te maken. Het poogt een gesprek gaande te houden tussen toen en nu, en met een taal die zonder tolk nauwelijks nog voor zichzelf kan spreken. Het onderhouden van die dialoog komt niet alleen voort uit liefde voor de tijd van toen, maar ook voor nu, omdat de middeleeuwse literatuur ons soms zelfs reflecties biedt die in de beste en actuele zin des woords te denken geven. Zoals over de Arabische wortels van de vroegste Europese poëzie; over het grote vrouwelijke aandeel in de cultuur; over repressie maar ook innovaties in de marge; over de hang naar kennis achter de Brandaan, en over hoe de Reynaert zijn publiek confronteert met zwarte kanten in zichzelf. En altijd is daar weer de taal, die verhevenste menselijke faculteit, die het vermag dit alles en nog zoveel meer aansprekend uit te drukken. Voor het exploreren van die rijkdom is een scala aan methoden aangewezen. Al naargelang de aard van het object zal de benadering in het navolgende nu eens filologisch zijn, dan weer in bredere zin cultuurhistorisch, nu eens stilistisch, dan weer gericht op achterliggende mentaliteit of op de vergelijking met andere literaturen, of op de oude boeken zelf en wat zij zeggen over de om gang met hun teksten. Af en toe zal zich zelfs de vraag opdringen naar de verklaring van de literaire feiten. Want waarom heeft het middeleeuwse Nederlands bepaalde teksten wel en andere juist niet? Het gaat er kortom om de teksten van hun ogenschijnlijke vanzelfsprekendheid te ontdoen. We zullen ze primair benaderen uit historische verwondering, vervat in een ruim opgezet verhaal. Kennis niet geconcentreerd als een bouillonblokje; deze literatuurgeschiedenis is veeleer een leesboek dan een naslagwerk. | |
[pagina 24]
| |
Is zulke ‘creatieve non-fictie’ een nastrevenswaardig doel, of een heilloze kruising? Vanaf de eerste middeleeuwse literatuurgeschiedenis, die van W.J.A. Jonckbloet - neergesabeld door Busken Huet wegens de zijns inziens onvruchtbare geleerdheid -, heeft het genre spanningen gekend tussen zijn wetenschappelijke en zijn culturele missie. Nu de boom der geleerdheid zoveel dikker is geworden, is de kans dat hij de buitenwereld in de schaduw stelt nog eens zo groot. Wie poogt het beste van twee werelden te verenigen, loopt het gevaar de liefhebber te overvoeren en de kenner ondervoed te laten. Toch is hier gestreefd naar exercitie in het niemandsland tussen essay en encyclopedie, en naar een boek dat appelleert aan beide hersenhelften. Analyseren én levend houden, zo vaak als elkaars tegenpool beschouwd - misschien kunnen ze elkaar juist ook versterken. In feite is er zelfs sprake van dubbelspel in meervoudige zin, vanwege het voortdurende wisselbad van anders en eender. Want de verhouding tussen taal van toen en die van nu is ook van toepassing op beider literatuur en de omringende culturen. Zo moge althans blijken op de navolgende tijdreis langs mensen uit de Middeleeuwen, onder het motto: wat een vreemde wereld - en wat lijken ze op ons. |
|