Rymen ende Zangen over het Hooge-Lied Salomons
(1655)–Volkerus van Oosterwyck– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
Den Inhout van dit volgende Capittel.
Den Brudegom Christus, bekent dat hy een sonderlingh wel behagen hadt aen de Vruchten vande Kercke; en sy bekent, dat se eens versuymt heeft haren Brudegom in te laten, doch dat se daer na opgestaen zijnde om hem de deur te openen, hy wech gegaen was, 't welck haer seer moeyde. Oock toontse in wat ongemack sy was geraeckt doen sy hem sochte, sy geeft hare Speel-genoten te kennen hare groote Liefde tot hem, en beschrijft de schoonheyt van zijne gestaltenisse. | |
Het Vyfde Capittel.
Op de wyse vanden Lofzangh Maria.
| |
[pagina 42]
| |
Van die, die mijnGa naar voetnoot1 Gebeente,
Mijn Suster is, en Bruyt,
Die boven al uyt muyt,
Mijn bloeyende Gemeente.
2.[regelnummer]
Daer zijnde, was mijn Oogh
Dan neder, dan om hoogh,
Dan op deGa naar voetnoot2 Galeryen,
Dan hier, dan weder daer,
Tot dat ick wier gewaer
De SoeteGa naar voetnoot3 Speceryen.
| |
[pagina 43]
| |
3.[regelnummer]
Het is my wel geluckt,
Ick heb' aldaer gepluckt
Mijn Myrrh', en Honich-raten,
[Hier door ist dat ick meen'
Danck-off'ren, en Gebeen'
Van myne Ledematen.]
4.[regelnummer]
Ick vond' daerGa naar voetnoot1 Wijn en Melck,
Oock heb ick uyt den Kelck
Daer van met smaeck gedroncken:
Ick sagh waer dat ghy waert,
Dit heb ick u gespaert,
't Is u om niet geschoncken.
| |
Het I. deel.
| |
[pagina 44]
| |
t' Gevoel van 's HemelsGa naar voetnoot1 win:)
Maer des al niet te min,
Soo was myn Hert aen 't waken.
6.[regelnummer]
'k VergatGa naar voetnoot2 mijn Brugom niet,
Noch sijne gunst; want siet,
Soo haest ick hoorde Hemmen
En kloppen aende deur,
Riep ick, wie is daer veur?
En seyd': ô! 't is sijn Stemme!
Christus den Brudegom spreeckt, tot sijne Bruyt.
7.[regelnummer]
Mijn Suster, mijn Vriendin',
Mijn Duyve, laet my in;
| |
[pagina 45]
| |
Want siet; mynGa naar voetnoot1 Hooft, en wangen,
Mijn Locken, en mijn Haar,
Met drupp'len al te gaar;
Sijn jammerlick om-hangen,
8.[regelnummer]
Met drupp'len van verdriet,
En Bloet, gelijck ghy siet;
Dit heb ick al geleden,
Dit heb ick al gedaen,
En dus ist my vergaen;
In uwe plaets en Stede.
| |
Het II. deel.
| |
[pagina 46]
| |
10.[regelnummer]
Mijn Voeten heb ick oock,
Eer dat ick onder doock,
Met Wat'ren schoon gewassen;
Dies kan ick, ('t is my leet!)
Dus trecken aen mijn kleet
SooGa naar voetnoot1 schielijck, en soo rasse.
11.[regelnummer]
Mijn Voeten, die ick heb
Soo suyver als eenGa naar voetnoot2 Web',
Sal ick die weer besoet'len?
MijnGa naar voetnoot3 Vleesch seyt, ongeraen!
Ten wilder oock niet aen,
En roept, hoe dus te hoet'len!
| |
[pagina 47]
| |
12.[regelnummer]
Mijn vrient, die trock de Hant,
(Wanneer hy my soo vant,
In 't Weelde-Bed gelegen)
Van 't Slot: dat was geseyt,
Ick ga; in eeuwicheyt
Ghy missen sult myn Zegen.
13.[regelnummer]
Soo haest ick dat vernam,
Jck over eynde klam,
En reyckte na mijn kleeren,
En sprongh ten Bedden uyt,
En riep vast overluyt
Jck kom, ick kom, mijn Heere!
14.[regelnummer]
Ick voelde sulcken Brant,
In 't hert en ingewant,
Ick voelde sulcke nepen,
Wanneer hy riep, ick gà,
Als of deGa naar voetnoot1 Satana,
Mijn wegh hadt willen slepen.
| |
[pagina 48]
| |
Het III. deel.
| |
[pagina 49]
| |
Mits, open was de deur;
Hy isser dacht ick, veur;
Dan, vond my heel bedrogen.
17.[regelnummer]
Doen viel ick plat ter neer.
En riep, ô Godt! mijn Heer!
Het hert wil my beswijcken,
Mijn krachten henen gaen,
Het is met my gedaen,
Ick word' gelijck deGa naar voetnoot1 Lijcken!
18.[regelnummer]
Jck sogt, doch vont hem niet,
Ick stommelden, ick stiet;
Ick liep soo op de Straten,
Als waer ick dul geweest,
Of van een krancken Geest:
DeGa naar voetnoot2 Wachters die daer saten,
| |
[pagina 50]
| |
19.[regelnummer]
Die riepen tot my, Stà!
De Ronde,Ga naar voetnoot1 qui va là?
Ick wiert eenGa naar voetnoot2 bed geslagen,
MijnGa naar voetnoot3 Sleuyer raeckt' ick quijt,
En, dat my 't meeste spijt,
Voor Hoer sy my aensagen.
| |
Het IV. deel.
| |
[pagina 51]
| |
21.[regelnummer]
Sy isGa naar voetnoot1 van Liefde kranck,
Sy nut noch spijs noch dranck,
Se seyt, ick kan niet leven,
Ten sy, mijn Brudegom,
Mijn Ziele, wederom
Als vooren wert gegeven.
Haere Speel-genoten noch niet ten vollen van Christo sijnde onderwesen, Antwoorden en Vragen, als volgt.
22.[regelnummer]
Ghy stoft dus van u Heer;
Maer segt ons, is hy meer?
(ô Schoonste vande Vrouwen!)
Als, die door Godes Geest,
Gedreven sijn geweest
Om Israël teGa naar voetnoot2 bouwen?
| |
[pagina 52]
| |
23.[regelnummer]
Den grooten Abraham,
Of yemant vande Stam
En Choren der Propheten?
Die voor, of na de Wet,
VanGa naar voetnoot1 Godt zijn ingeset?
Dat wouden wy wel weten.
De Bruyt antwoort, op de Vraghe van hare Speel-genoten.
24.[regelnummer]
Ia, waerlick is hy meer;
Immanuel mijn Heer,
Is Blanck, en sonder sonden:
Bespa en Root van bloet,
Dus hadmen hem begroet',
En jammerlijck geschonden:
25.[regelnummer]
Gelijcker-wijs, 't geswier
Van 't moedigeGa naar voetnoot2 Banier,
| |
[pagina 53]
| |
Uytnemend 'is verheven,
Hy oock alsoo uytmuyt,
In sterckte boven uyt,
Van al dieGa naar voetnoot1 Leefd' of leven.
| |
Het V. deel.26.[regelnummer]
Sijn Hooft [sijn Godlick-rijck,
Dat geen heeft sijns gelijck]
Is vast als Gout; sijn Locken,
[De sterckten van sijn Hart]
Als Ravens sijn soo swart,
Gekrult op-ronde stocken.
27.[regelnummer]
Sijn Oogen [sijn gesicht,
Sijn wetenschap en licht]
Zijn wit en klaer gewassen,
Gelijck der Duyven sijn,
Die cierelick en sijn,
AlsGa naar voetnoot2 Ringen staen in kassen.
| |
[pagina 54]
| |
28.[regelnummer]
Zijn Wangen, [sijne gunst]
ZijnGa naar voetnoot1 Toorens, na de kunst
Van Specerie beddens,
ZijnGa naar voetnoot2 Lippen, root en schoon,
Gelijck eenGa naar voetnoot3 Lely Kroon,
Van Myrrh', nat als deGa naar voetnoot4 Weddens.
29.[regelnummer]
Zijn Handen, [wat hy doet,
Voor wie het is, ten goed',]
Zijn, als de goude Ringen,
Met Turre-kois gevult.
Zijn Lichaem, [zyn gedult
En liefden die hem dwingen]
| |
[pagina 55]
| |
30.[regelnummer]
Is blinckend' Elpenbeen,
Rontom en over heen,
MetGa naar voetnoot1 Sapphir overtogen,
Zyn Schenckelen, [zyn sterckt',
Waer door hy wonder werckt,
Zyn Goddelijck vermogen,]
31.[regelnummer]
Zyn vast, als een Pilaer,
Van Marmer Wit en swaer,
Gegront op goude Voeten.
't Gestel van 't hele Lijf,
[Zyn wesen en bedrijf]
Gelijckenen wy moeten
32.[regelnummer]
By d'aldergrootste Mast,
Die op denGa naar voetnoot2 Lib'non wast.
't Gehemelt dat ick vonde,
Dat is, [zyn heyligh Woort,
| |
[pagina 56]
| |
En wat ick hadt gehoort]
Was my, en mynen Monde
Een enckel soetigheyt,
Met al wat aen hem leyt.
Siet! siet! soo uytverkoren,
Soo schoon, soo heerelick,
Is hy mynGa naar voetnoot1 Ander-Ick,
Dien heb ick laes! verloren.
EYNDE Van 't vijfde Capittel. |
|