Rymen ende Zangen over het Hooge-Lied Salomons
(1655)–Volkerus van Oosterwyck– Auteursrechtvrij
[pagina 11]
| |
Den Inhout van dit volgende Capittel. Dit Capittel vervat een beschryvinge van Christi weerdigheyt, en syner Gemeente; dewelcke genodicht wert tot een openbare belydenis van zijn Woort, alsoo den Winter der vervolginge voor by was: oock wertse gewaerschouwt voor hare Heymelijcke ende openbare vyanden, om tegen haer te waecken. | |
Het Tweede Capittel.Op de wijse vanden 116. Psalm. Ick heb den Heer lief want hy heeft verhoort, &c.Christus den Brudegom spreeckt, als volgt.1.[regelnummer]
DE Roosen diemen ontrentGa naar voetnoot1 Zaron vint,
Dat soet' en schoone Lant, en hare Bloemen
Die inde Dalen staen, [en men moet roemen
Van wegen haten reuck, soo seer bemint.]
| |
[pagina 12]
| |
2.[regelnummer]
Ben Ick gelijck: en ghy mijn Lieve Bruyt
Hoort, soo't u lust, en er-renst is te weten,
Hoe ver' V schoonen glans wert uytgemeten;
En ghy by andr' in Heerlickheyt uytmuyt.
3.[regelnummer]
Soo ver, is uwen glans, en TrotsenGa naar voetnoot1 Hoorn,
By Bastert-Kind'ren glans, in glans verheven.
Alsmen den glans der Lelien siet sweven
Ver boven 'thooft, van Stekels, en den Doorn.
4.[regelnummer]
Gelijck m'een Appel-boom in't woeste Wout
In vrucht, in deugt, in geur, siet overtreffen
Het geen' in't wilde wast; soo wijt verheffen
Wy van gelijck'u, boven 't dorre-hout.
5.[regelnummer]
(Ick spreeck van AdamsGa naar voetnoot2 onbesnoeyde kint.)
Myn Lief, ick heb een grooten lust te sitten
| |
[pagina 13]
| |
Aen uwe Zijd' in't midden vandeGa naar voetnoot1 hitte,
Doch meest als dan, wanneer ick vruchten vind.
| |
I. Deel.
| |
[pagina 14]
| |
De Bruyt of Kercke spreeckt tot de Leeraars.
8.[regelnummer]
Ghy trouwe Herders, ach! my onderschoort,
En laeft mijn bange Ziel doch met de flessen
[Der Wijnen van Gods troost] op dat ick lesse
Mijn grooten dorst; ick bid u gaet doch voort.
9.[regelnummer]
Ach! d'Appels geeft my doch [het nieuw' verbont,]
Ick weet niet hoe het is! ick val ter neder!
VanGa naar voetnoot1 liefde ben ick kranck; och! och! roept weder
Mijn Brudegom, siet hoe ick ben gewont.
10.[regelnummer]
Dat hy sijn Slincker-hant breng' onder 't Hooft,
En d'ander-hant het heele Lijf omvange
Soo niet, soo moet ick vol van smert, en bange,
Ia quynend' heenen gaen, van Troost berooft.
| |
[pagina 15]
| |
II. Deel.
| |
[pagina 16]
| |
14.[regelnummer]
Ick sie hem staen, Ick sie hem by de Muur
En door de Traly, meer als oyt deGa naar voetnoot1 Vader
Van 't Oude Testament; Ick sie hem nader,
Ick sie, en 't valt my nergens na 'soo suur.
| |
I. I. I. Deel.15.[regelnummer]
Ick hoor hem roepen ey! staet op vriendin!
Staet op, hoe slaept ghy dus? ey! siet, denGa naar voetnoot2 Winter
Den barren-Noorden-wint is wegh: men vinter
Geen die nu slapen moet, ey! laet my in.
16.[regelnummer]
DenGa naar voetnoot3 Mey-tijt is voor hant, de Vogel singt,
Ick hoor het korren vande Tortel-duyven
Ick hoor de soete Nachtegael, het snuyven
Van Wint, en Sneeuw is wech: ick ben omringt
| |
[pagina 17]
| |
17.[regelnummer]
Van 't quelend' Pluym-gediert'; de schone blom
Doet hare blaren op, en inde Landen,
Oock selfs ontrent de Zee, en dorre Stranden,
Toont haer de soete Lent, ey kom! ey kom!
18.[regelnummer]
Den Vygenboom sijn jonge Vijgsken geeft,
Oock bloeyt den Wijnstock, siet, ick sie hem botten,
Wie inder Muyt nu sit, doet als de Sotten,
Onweerdich dat hy is, en dat hy leeft.
19.[regelnummer]
Ga naar voetnoot1 Hy seyt, mijn Duyf, die indeGa naar voetnoot2 Rotsen sit
Van wegen 't bose Volck, en den Tyrannen;
Komt uyt, ey komt! ick moet u sien: het spannen
En vangen is gedaen, wegh is haerGa naar voetnoot3 hitt'.
| |
[pagina 18]
| |
20.[regelnummer]
U Aengesicht, dat aengename root,
Is liefelijck om sien, myn uytverkoren;
VGa naar voetnoot1 Stem en gladde Tong, is soet om hooren,
Komt dan, ey komt, gy hebt geen vresens-noot.
| |
IV. Deel.
| |
[pagina 19]
| |
Syn niet alleen gesont, maer hebbent' beyde
Gesont en Lieflijck zyn: dit wert verbreyt
23.[regelnummer]
Tot dat dien dach, dien lang verwachten stont
Van 't altijt eeuwich-durende sal komen,
En 'tonvolmaeckt' sal wesen wech-genomen;
Keert om, en komt myn Vrient, soo ras ghy kont.
EYNDE
Van 't tvveede Capittel. |
|