sedert ik Van Konijnenburg in 1956 op het K.L.M. hoofdkantoor aan de Raamweg, op introductie van de heer Slotemaker, voor het eerst had ontmoet, kreeg ik die ochtend in 1961 in Amsterdam sterk het gevoel, dat Konijn loog. De leugens en het gedraai om Verrips zouden dan ook spoedig leiden tot het einde van onze vriendschap en samenwerking. In retrospect kwam ik tot de conclusie, dat dit ook precies in de lijn van de bedoelingen van de spionagediensten moet hebben gelegen voor wie Verrips optrad. Opvallend is ook, dat Paul Rijkens in zijn mémoires ‘Handel en Wandel’ ons allemaal noemt, mij zelfs op alle mogelijke manieren via insinuaties en aanhalingen van het geschrijf van Mr. Hiltermann in mijn hemd probeert te zetten, terwijl hij over het bestaan van Verrips in zijn leven met geen goed woord rept. Paul Rijkens is overleden en het is dus te laat om de tekst van deze herinneringen nog te wijzigen. Te laat om de verdenkingen, die hij op zich laadt bij het weglaten van een figuur als Verrips, ooit nog te kunnen corrigeren.
In ieder geval bleek mij, dat Van Konijnenburg om mij onbekende redenen, onwaarheid sprak wat betreft zijn eigen relatie tot Verrips. De echtparen Van Konijnenburg en Verrips waren hartelijke bevriend, en men zou kunnen stellen, dat er een tijd was dat de Van Konijnenburg's de deur bij Verrips plat liepen. Nu, in 1968, zegt Konijn, dat Verrips de heer Rijkens voor anderhalve ton heeft opgelicht, en daarmee eindigt zijn conversatie over dit onderwerp.
Ik lichtte mijn collega's Hofland, Smedts en Klinkenberg in New York in. Alleen Willem Klinkenberg plaatste in de Waarheid enige nadere bijzonderheden over dit Verrips interregnum in New York en noemde de namen van Suurhof en Goedhart, die zich voor geheime besprekingen met de Indonesiers (volgens Verrips dan nog altijd) in de V.S. zouden hebben bevonden. Zaterdagochtend was ik aangekomen, zondagmiddag vertrok ik weer naar New York.