Den Haag
Ik vertrok zelf van New York naar Den Haag om mij van de toestand op de hoogte te stellen. Vlak hierop verklaarde wijlen pater Beaufort bij debatten in de Eerste Kamer, op 24 mei 1961, dat er geen sprake van kon zijn, dat de Nederlandse regering ooit een mandaat aan particulieren zou kunnen verstrekken om met een buitenlandse mogendheid over een deel van het koninkrijk te onderhandelen, in dit geval dus Nieuw Guinea. Nu wist werkelijk een ieder waar hij zich aan te houden had.
Niet alleen de groep Rijkens kon thans haar conclusies trekken, maar ook de Indonesiers zouden weldra weten, wat het officiele standpunt van de regering in deze was.
De Britse diplomaat Nicolson heeft erop gewezen, dat het essentieel is om bij het bedrijven van diplomatie precies te werk te gaan. Hij noemde de grootste vijand van succesvolle diplomatie, onnauwkeurigheid. Van Konijnenburg werd een nerveus en onnauwkeurige amateur-diplomaat. Hij wilde maar niet inzien, dat het mankeren van een mandaat van het kabinet hem buiten gevecht stelde. Toch een spel te willen blijven spelen kon nu nog slechts nadeel berokkenen aan alle betrokken partijen.
Van Konijnenburg was niet meer te remmen. Hij bleef hopen. Hij hoopte nog altijd op een wonder. Hij vocht door. Maar W. Somerset Maugham heeft in zijn ‘Writer's Notebook’ Hoop immers al omschreven als het wreedste kwaad, dat de goden in Pandorra's doos hadden gestopt, ‘since it is Hope that lures mankind to endure its misery to the end’.
Voor mij was de rede in de Eerste Kamer van pater Beaufort voldoende. Men kende zijn liaisons met de Katholieke Volks Partij, en dùs, met de heren De Quay en Luns.
Het was voor mij de druppel die de emmer deed overlopen. Het betekende het onverbiddelijke einde van de amateur-diplomatie. Het scheen mij zelfs een gevaarlijke ontwikkeling toe, de Indonesiers op dit kardinale punt in welke vorm ook te misleiden.
Ik nam een besluit.