11.
Op een late avond reed ik op mijn fiets langs de rijstvelden bij Singapadoe. Landbouwers keerden naar huis toe. Achter elkaar, op smalle paden, de breedgerande hoeden nog op hun hoofden. Hun contouren staken scherp af tegen een donker wordende, met rood en goud gekleurde avondlucht. Een zwoele bries stak op. Met geknetter raasde een bromfiets voorbij. Een man spreidde een matje uit, keer zich naar Mecca, en kuste herhaaldelijk de aarde bij het prevelen van zijn gebeden.
In de verte hoorde ik gamelan muziek. Ik reed op het geluid af en bereikte een dorpje. Er stond een oude, dichtbegroeide tempel. Een vervallen muur blokkeerde de ingang. Een oude man met een stok, wees mij een pad om er binnen te komen.
Ik bereikte een binnenplaats. Omringd door wat toeschouwers zat een twaalftal jongens en een twaalftal meisjes, geen van hen ouder dan 17 of 18 jaar, in een vierkant op de grond. De zes jongens tegenover elkaar en de zes meisjes aan iedere zijde tegenover elkaar. De meisjes op de knieen en de jongens met gekruiste benen. In een hoek van het hofje heb ik tot lang na middernacht naar hun dans en spel geluisterd en gekeken. Onvergetelijk. In de Nieuwsgier schreef ik later: ‘Over enkele jaren zal men nog slechts tegen contante betaling naar zoiets ongerepts en onbevangens, naar zoiets echts kunnen luisteren. Maar dan is het natuurlijk niet meer werkelijk echt en puur, maar verkracht en vercommercialiseerd. Of, nog beter, dan kopen wij even een grammofoonplaat. En de levende cultuur is opnieuw armer geworden.’