| |
| |
| |
Bijlage 67
4 juli 1997
inzake: rolnr. 91.8214 (Oltmans/Staat)
Edelachtbare heer,
Heden ontvingen wij bericht namens u dat het nemen van een nadere akte zeer problematisch is.
Van mr Den Hertog ontvingen wij een brief waarin deze uiteenzet op welke grond hij uw rechtbank verzoekt om het bij akte in het geding brengen van de inmiddels door mr Pasman aan u toegezonden produkties te weigeren.
Met het oog hierop brengen wij het volgende onder uw aandacht.
Wij hebben ons vooraf op de hoogte gesteld van de richtlijnen die uw rechtbank terzake aanhoudt.
In deze richtlijnen is gesteld dat de rechtbank het zal ‘op prijs stellen’ eventuele bij gelegenheid van pleidooi bij akte in het geding te brengen produkties uiterlijk tien dagen voor de pleitdatum te ontvangen.
Uit deze richtlijn valt niet af te leiden dat er een dwingende bepaling is, op grond waarvan wij gehouden zouden zijn om de produkties waarop mr Den Hertog blijkens zijn brief het oog heeft, uiterlijk tien dagen voor de pleitdatum toe te zenden.
Terecht gaat de richtlijn er voorts van uit dat wettelijk de mogelijkheid bestaat om ‘bij gelegenheid van het pleidooi’ produkties ‘in het geding te brengen’.
In dit geval zijn de bedoelde produkties overigens vóór het pleidooi aan de rechtbank en aan mr Den Hertog bekendgemaakt.
Het belangrijkste stuk betreft de verklaring van drs. R.F.M. Lubbers.
| |
| |
Wij hebben deze verklaring niet eerder kunnen inbrengen om de volgende reden.
De verklaring is opgesteld mede ten gebruike in het traject van bemiddeling dat door de heer Lubbers richting premier Kok en minister Van Mierlo is ingezet.
Weliswaar dateert de verklaring van begin juni 1997, maar daarna zijn er tussen de heer Lubbers en hooggeplaatste personen besprekingen gevoerd teneinde een opening bij de Staat te bereiken die zal kunnen leiden tot een onderhandelingstraject.
Pas op een moment na de aanvangsdatum van de ‘tien-dagentermijn’ waarop mr Den Hertog zich beroept, is ons gebleken dat op dit moment dat traject nog niet door de premier wenste te worden aangevangen.
De formele bevestiging van dat standpunt (zie bijlage) ontving de heer Oltmans woensdag 2 juli j.l.
Pas op dàt moment konden wij besluiten om de verklaring van de heer Lubbers in het geding te brengen, aangezien was afgesproken dat deze eerst in het bemiddelingstraject zou worden gebruikt.
Nog steeds achten wij het van belang om dit traject niet onnodig te belasten. Dat is ook de reden dat wij verzocht hebben on de zitting achter gesloten deuren te houden om zo te voorkomen dat de verklaring van de heer Lubbers door de pers wordt gebruikt wat weer tot een verharding van de situatie zou kunnen leiden. Ook is met de heer Lubbers afgesproken dat de zaak ‘low profile’ zou worden gehouden.
Wat betreft het standpunt van mr Den Hertog dat een verzoek om de zitting met gesloten deuren te houden dient te worden afgewezen, is het ons niet duidelijk welk belang van de zaak met zo'n afwijzing is gemoeid.
Dat er belang bij bestaat dat de verklaring van de heer Lubbers, die ook in de ogen van de Staat van grote importantie is, niet openbaar wordt, is evident.
Mr Den Hertog heeft er bezwaar tegen dat deze verklaring bij akte in het geding wordt gebracht.
Zoals hiervoor al is uiteengezet, staan de richtlijnen daaraan echter niet in de weg.
Dat de Staat door deze verklaring zou zijn verrast en dat de landsadvocaat onvoldoende tijd zou hebben om ‘onderzoek’ te organiseren met betrekking tot het optreden van Nederlandse veiligheidsdionsten in de periode van 1986-1992″ kan geen valide argument opleveren om het inbrengen van de verklaring af te wijzen.
In de eerste plaats is aannemelijk dat de Staat al geruime tijd op de hoogte is van de inhoud van hetgeen de heer Lubbers verklaart. Zijn verklaring is immers opgesteld
| |
| |
ten behoeve van de besprekingen die de heer Lubbers in juni heeft gevoerd met hooggeplaatste overheidsfunctionarissen.
In de tweede plaats zou bij een toepassing van de richtlijnen, zoals deze door mr Den Hertog wordt voorgestaan, de verklaring slechts acht dagen eerder aan hem ter kennis zijn gekomen.
Ook dan zou het - overigens ook naar het oordeel van mr Den Hertog zèlf - ‘uitgesloten’ zijn geweest dat ‘hierop onderzoek en een reactie wordt georganiseerd’.
Onder deze omstandigheden moet worden geconcludeerd dat:
(1) | de richtlijnen niet dwingend voorschrijven dat de verklaring niet meer bij akte mag worden ingebracht, |
(2) | de eisen van een goede procesorde geen grond kunnen opleveren om in dit geval het bij akte inbrengen van de bedoelde stukken te weigeren nu de Staat al vroegtijdig op de hoogte moet zijn geweest, en zo dat voor mr Den Hertog niet zou gelden, de praktische problemen waarvoor hij zich gesteld ziet ook aan de orde zouden zijn geweest bij een strikte toepassing van de ‘tien-dagentermijn’, en |
(3) | de eisen van een goede procesorde en het rechtszekerheidsbeginsel juist verlangen dat aan de richtlijnen (als ‘beleidsregels’) de hand wordt gehouden, waar deze richtlijnen niet méér inhouden dan dat het ‘op prijs gesteld’ wordt dat de produkties tien dagen van te voren worden toegezonden. |
Ik verzoek u mij zo mogelijk nog heden te berichten tot welk resultaat de toepassing van de richtlijnen - gelet op het hierboven gestelde - u leidt.
Een kopie van deze brief zend ik heden per fax aan mr Den Hertog, met wie ik overigens ook reeds uitgebreid telefonisch contact heb gehad.
Hoogachtend.
P. Nicolaï,
mede namens E. Pasman
|
|