| |
| |
| |
Bijlage 66
Op 26 november 1996 heeft de Hoofdofficier van Justitie te Den Haag ontvangen een tweetal door mrs Nicolaï en Pasman toegezonden aangiften van hun cliënt dhr. W.L. Oltmans gericht tegen dhr. A.W.H. Docters van Leeuwen terzake de verdenking van het plegen van meineed.
De Hoofdofficier van Justitie te Den Haag heeft bij brief van 27 november 1996 de Hoge Raad verzocht, op grond van het bepaalde in artikel 510 Wetboek van Strafvordering, een ander gerecht te willen aanwijzen, voor welk gerecht de eventuele vervolging en berechting van dhr. Docters van Leeuwen kan plaats hebben.
Na een tot inwilliging van dit verzoek strekkende conclusie van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad d.d. 11 december 1996, heeft de Hoge Raad bij beschikking van 7 januari 1997 de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam als zodanig gerecht aangewezen.
Medio januari 1997 heeft U de Rijksrecherche Arnhem verzocht een onderzoek in te stellen naar de gegrondheid van deze aangiften. Tevens heeft U mij verzocht deze zaak te willen behandelen en beoordelen.
Gelet op de inhoud van de aangiften hecht ik er aan er op te wijzen dat dhr. Docters van Leeuwen als verdachte van het gepleegd hebben van meineed kan worden aangemerkt indien uit feiten en omstandigheden zou voortvloeien een redelijk vermoeden
1. | dat de door dhr. Docters van Leeuwen afgelegde verklaringen inhoudelijk onjuist zijn, |
2. | dat dhr. Docters van Leeuwen deze inhoudelijk onjuiste verklaringen met enige stelligheid heeft geponeerd en |
3 | dat dhr. Docters van Leeuwen zich bewust is geweest van de onjuistheid van de verklaringen. |
Ik heb de Rijksrecherche verzocht mij bij proces-verbaal te rapporteren omtrent hun onderzoek naar het bestaan van dergelijke feiten en omstandigheden.
Op 27 maart 1997 heeft de Rijksrecherche het proces-verbaal ingezonden.
Mijn bevindingen en conclusies op basis van de aangiften en het proces-verbaal zijn als volgt.
De eerste aangifte behelst de navolgende klacht:
Belanghebbende is van oordeel, dat op zijn minst genomen de verdenking van het plegen van het strafbaar feit van artikel 207 Sr (meineed) gerechtvaardigd is ten aanzien van getuige mr A.H. Docters van Leeuwen, nu deze op 30 mei 1996 onder ede heeft verklaard, dat mr Stoffelen niet de vraag aan hem heeft gesteld of er bij de BVD een of meer dossiers over Oltmans waren.
| |
| |
Bij de beoordeling van deze klacht dient in ogenschouw genomen te worden dat alle betrokken personen in deze zaak hun eigen lezing hebben over de vraag die dhr. Stoffelen aan dhr. Doctors van Leeuwen gesteld zou hebben, allen hun versie vier jaar na dato moeten geven en allen moeten afgaan op hun geheugen.
Dit heeft kennelijk tot gevolg dat een aantal van die versies gebaseerd is op aantoonbaar onjuiste uitgangspunten, met name die versies die een verband leggen tussen de uitzetting van dhr. Oltmans uit Zuid Afrika en de vraag die dhr. Stoffelen aan dhr. Docters van Leeuwen heeft gesteld.
Dhr. Stoffelen heeft tegenover de Rijksrecherche verklaard dat het bewuste gesprek ongeveer begin 1992 heeft plaatsgevonden, mogelijk in mei 1992.
Aan de hand van de agenda van dhr. Docters van Leeuwen is door de Rijksrecherche gereconstrueerd dat het betreffende gesprek waarschijnlijk heeft plaatsgevonden in de vorm van een lunchbespreking op 19 mei 1992.
De uitzetting van dhr. Oltmans uit Zuid Afrika heeft plaatsgevonden op 3 augustus 1992.
Gelet op deze data kan de uitzetting van dhr. Oltmans geen rol hebben gespeeld in de vraagstelling van dhr. Stoffelen aan dhr. Docters van Leeuwen.
Desondanks legt dhr. E.C.M. Jurgens dit verband wel in zijn brief van 7 juni 1996 aan u:
Ik verzocht hem (dhr. Stoffelen) als collega de kwestie te willen opnemen met de Binnenlandse Veiligheidsdienst en met de Buitenlandse inlichtingendienst (..........) Het betrof dus uitdrukkelijk niet alleen de vraag of de BVD betrokken was bij de uitzetting van Oltmans uit Suid-Afrika, maar of er bij de BVD een dossier berustte.....
Ook dhr. Oltmans lijkt nadrukkelijk van dit verband uit te gaan, gezien onderstaand citaat uit zijn aangifte:
Voorts heeft hij (dhr. Stoffelen) verklaard dat hij naar aanleiding van de uitzetting in 1992 uit Zuid-Afrika.... aan Docters van Leeuwen heeft gevraagd of er naar aanleiding van de uitzetting uit Zuid-Afrika bij de BVD een of meer dossiers over Oltmans bestonden.
Dhr. Stoffelen heeft dit verband in zijn verklaring tegenover de Rechter-commissaris niet gelegd en tegenover de Rijksrecherche heeft hij op 12 februari 1997 verklaard:
Hetgeen in de aangifte staat over hetgeen ik gevraagd zou hebben, is niet juist. Het kan best zijn dat in die tijd de kwestie Zuid-Afrika speelde, maar die kwestie had geen dominante rol in mijn vraagstelling. Die kwestie was voor mij nauwelijks relevant. Mijn vraagstelling was daarop ook niet gericht.
Echter, in zijn brief aan mrs. Nicolaï en Pasman van 23 juni 1996 (door dhr. Stoffelen aan de Rijksrecherche ter beschikking gesteld) schrijft hij:
De uitzetting van Oltmans uit Zuid-Afrika was één van de talloze elementen uit het leven van Oltmans, die ik toen met de directeur van de BVD besproken heb.
Het is evident dat alle betrokken personen moeite hebben op basis van hun geheugen de gebeurtenissen van 1992 te reconstrueren en met name om de feiten in de tijd te onderscheiden.
Omtrent de inhoudelijke onjuistheid van de verklaring van dhr. Docters van Leeuwen is een eenduidige mening dus niet aanwezig, met name ook niet nu dhr Stoffelen tegenover de Rijksrecherche heeft verklaard:
Hetgeen Docters van Leeuwen in zijn verklaring opsomt als informatiepunten is in ons gesprek over Oltmans wel aan de orde geweest
Evenmin kan gesteld worden dat dhr. Docters van Leeuwen zijn verklaring over dit cruciale punt met stelligheid poneert.
| |
| |
Weliswaar wekt de aangifte die indruk, door de weergave van slechts een selectief citaat uit de verklaring van dhr. Docters van Leeuwen, maar even verder valt in diezelfde verklaring te lezen:
Om nog even terug te komen op het contact met de heer Stoffelen. Ik herinner mij niet dat deze mij heeft gevraagd of er een of meer dossiers over de heer Oltmans bestond(en) en kan mij dus ook geen antwoord op die vraag herinneren.
Dit plaatst het in de aangifte opgenomen citaat in een ander, minder stellig licht.
Tot slot speelt nog een rol het feit dat een eventuele ontkenning van het bestaan van een dossier over dhr. Oltmans door dhr. Docters van Leeuwen tegenover dhr. Stoffelen moeilijk te rijmen valt met het gegeven dat in redelijk ruime kring bekend was dat reeds in 1991 aan dhr. Oltmans op zijn verzoek door de Minister van Binnenlandse Zaken, bij formele beschikking op een bezwaarschrift van dhr. Oltmans, aan hem inzage was verleend in zijn dossier bij de BVD.
Een en ander ligt uiteraard anders indien er mogelijk sprake is geweest van een misverstand tussen dhr. Stoffelen en dhr. Docters van Leeuwen over de precieze aard van de vraagstelling.
Volgens dhr. Stoffelen is een dergelijk misverstand niet mogelijk, echter hij voegt daar in zijn verklaring tegenover de Rijksrecherche aan toe:
Over zijn (dhr. Docters van Leeuwen) perceptie en interpretatie van hetgeen ik aan hem heb gevraagd, kan en wil ik geen oordeel geven.
Op basis van deze argumenten ben ik van mening dat er onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gebleken die een redelijk vermoeden van een door dhr. Docters van Leeuwen gepleegd strafbaar feit kunnen rechtvaardigen.
De tweede aangifte behelst de navolgende klacht:
Belanghebbende is van oordeel, dat op zijn minst genomen de verdenking van het plegen van het strafbaar feit van artikel 207 Sr (meineed) gerechtvaardigd is ten aanzien van getuige mr A.H. Docters van Leeuwen, nu deze op 30 mei 1996 onder ede heeft verklaard, dat geen contacten werden onderhouden door de BVD met de Zuidafrikaanse zusterdienst en dus ook niet ten aanzien van Oltmans.
Van belang is hierbij in het oog te houden dat de vraagstelling, zoals ook hiervoor al gebleken is, in de visie van betrokkenen geplaatst moest worden in het kader van de uitzetting van dhr. Oltmans uit Zuid-Afrika.
In een onderzoek ingesteld naar aanleiding van de vraag van dhr. Stoffelen, op verzoek van dhr. Docters van Leeuwen door de diensthistoricus van de BVD, dhr. Engelen, wordt de navolgende conclusie getrokken:
Op geen enkel moment in de afgelopen 30 jaar is er een uitwisseling van gegevens met betrekking tot de heer Oltmans geweest tussen de Binnenlandse veiligheidsdienst en de Inlichtingen- of veiligheidsdienst van Zuid-Afrika.
Voorts blijkt uit het openbaar rapport dat de Nationale Ombudsman op 30 september 1994 onder nr.94/646 heeft opgemaakt:
Uit het door de substituut-ombudsman bij de BVD ingestelde onderzoek is op geen enkele wijze gebleken dat door de BVD al dan niet via het Ministerie van Buitenlandse Zaken informatie aan de Zuidafrikaanse autoriteiten is verstrekt, die mede aanleiding zou kunnen hebben gegeven tot verzoekers uitwijzing uit Zuid-Afrika op 3 augustus 1992.
Bovendien is gebleken dat de getuige dhr. Landman, wanneer hij het heeft over de kontakten tussen de BVD en haar Zuid-Afrikaanse zusterdienst, spreekt over een andere periode dan dhr. Docters van Leeuwen in zijn hierboven geciteerd antwoord.
| |
| |
Een en ander doet echter nauwelijks terzake in het kader van het onderzoek naar de vermeende door dhr. Docters van Leeuwen gepleegde meineed, nu deze klacht berust op een feitelijk onjuiste lezing van de verklaring van dhr. Docters van Leeuwen zoals afgelegd tegenover de Rechter-commissaris.
Immers, in dit kader is van belang dat de strekking van de verklaring van dhr. Docters van Leeuwen tegenover de Rechter-commissaris niet is geweest:
dat er überhaupt met de Zuid Afrikaanse zusterdienst geen contact was onderhouden, dus ook niet ten aanzien van de heer Oltmans
maar dat hij tegenover de Rechter-commissaris heeft verklaard:
Ik heb de heer Stoffelen op of omstreeks 1 september 1992, direct na mijn vakantie, telefonisch ingelicht en volgens mij is toen het volgende gezegd:
..........
- dat er überhaupt met de Zuid Afrikaanse zusterdienst geen contact was onderhouden, dus ook niet ten aanzien van de heer Oltmans
Dat die mededeling door dhr. Docters van Leeuwen aan dhr. Stoffelen is gedaan, wordt niet betwist. Integendeel, zoals eerder gezegd heeft dhr. Stoffelen tegenover de Rijksrecherche verklaard dat die punten in zijn gesprek met dhr. Docters van Leeuwen wel aan de orde zijn geweest.
Zelfs indien - puur en uitsluitend bij wijze van veronderstelling - uitgegaan zou worden van de inhoudelijke onjuistheid van deze mededeling aan dhr. Stoffelen, doet dat in het kader van het onderzoek naar de vraag of dhr. Docters van Leeuwen aangemerkt kan worden als verdachte van meineed niet terzake. Zijn verklaring dat hij deze mededeling heeft gedaan is immers conform de waarheid.
Op basis van het bovenstaande ben ik van mening dat dhr. Docters van Leeuwen niet als verdachte kan worden aangemerkt.
Naar mijn mening dient dan ook geen strafvervolging tegen dhr. Docters van Leeuwen te worden ingesteld.
|
|