Ontwerp tot eene algemeene characterkunde (3 delen)
(1788-1797)–Willem Anthonij Ockerse– Auteursrechtvrij
[pagina III]
| |
[Derde deel]Voorbericht.
| |
[pagina IV]
| |
wat minder breed of prachtig uit; en deze neiging van mijnen geest heb ik niet willen onderdrukken. Zeer mooglijk is het, dat anderen reeds zommige dingen voor mij gezegd, en beter gezegd hebben dan ik, want ik heb, kort vóór of onder het schrijven van mijne Characterschets, niemand hunner gelezen, ten einde mij zelf te bewaren voor ongevoelige naplooijïngen; evenwel vertrouw ik, dat mijn werk, zoo in stof als in vorm, nog al wat nieuws bevatten zal. Ik moet u bij deze gelegenheid eene aanmerking mededeelen, die ik op de proef waar bevonden heb: dat naamlijk iemand, die origineel schrijven wil, weinig over zijn onderwerp moet lezen, ten minsten een geheel jaar vóór hij zelf de pen opvat. - Hij, die zijne eigene gedachten volgt, en niet geïnfluenseerd is door ontleende denkbeelden, kan zeker geen zoo volledig stuk leveren, als de man van uitgebreide lectuur, hij staat bovendien voor meer dwalingen bloot; maar waarschijnlijk zal er toch eenig goed in zijn geschrijf zijn, en dit goede is zuivere aanwinst voor het rijk der kundigheden, daar anders de oude akker slechts weder omgeploegd zou geworden zijn. Il y à plus de livres sur des livres, zegt Montaigne | |
[pagina V]
| |
ergends, que sur autre subject. - Tout fourmille de commentaires; d'autheurs, il en est grand besoin. - Misschien ben ik mijnen begunstigeren bij deze gelegenheid eenige rekenschap schuldig wegens een uitstel van zes jaaren, die zints de uitgave van mijn tweede Stuk tot heden verlopen zijn. - Wat was hiervan de reden? - Gij weet, mijn Vriend! dat zij niet te zoeken is in gebrek aan doorzetting; dit valt zoo zeer niet in mijn Character. - Gebrek van aanmoediging? neen, daarin lag de oorzaak ook niet; want indien ik mijne lezers een compliment moest maken, zou ik blozend moeten zeggen, dat zij doorgaands aan mijn gering werk, waarvan niemand zoo innig de zwakke plaatsen kent, als ik zelf, te veel, maar niet te weinig waarde gegeven, en mij tot over de grenzen der bescheidenheid zomts gedrongen hebben, om er mede voordtegaan. - Wat dan? had ik mij misschien door eene aanmerking der Monthly-Reviewers, of door de haatlijke adderbeeten van zekeren - ik wil hem liefst niet noemen - den veder uit de hand laten slaan? Och neen, mijn Vriend! - Voor bescheidene aanmerkingen staat mijne geheele ziel open. Ik zelf heb na de uitgave der twee eerste Stukken | |
[pagina VI]
| |
hier en daar nog lompe fouten ontdekt, die het gevolg zijn geweest van eenige overhaasting in het zamenstellen mijner denkbeelden voor de drukpersGa naar voetnoot(§); maar, wat bijtenden laster en knagenden nijd betreft, zij doen doorgaands op mijnen geest eene verkeerde werking; ik keer mij koeltjens om, en laat de honden bassen. - Indien de man, dien ik heb laten weten, dat ik het beneden mij achtte hem te andwoorden, zichzelven eens wil gerecenseerd zien, leze hij in een gedebarasseerd oogenblikjen – maar toch in zijne eenzaamheid! – Voltaire's Lettres Secrettes, publieés par Mr. Berger, p. 173. Edit. de Genéve; te beginnen bij deze woorden: il à été moine, soldat, marchand de Caffé &c. - De waare reden van mijn langdurig stilzitten, mijn Vriend! lag deels in mij, deels buiten mij. - | |
[pagina VII]
| |
Gij kent mij genoeg om te weten, dat mijn geest geenerleie banden duld. - Dat schrijven bij saisoenen vooral wil mij maar in het geheel niet bevallen. - Ik heb medelijden met een geslacht, welk jaarlijks boekdeelen in de wereld schopt, - naar gelang het brood of klederen nodig heeft; wat mij betreft, mijne pen kan onmooglijk op het Compas van den Almanach loopen. - Een honderd of twee bladzijden met gezond verstand te vullen, zonder met eens anders vederen te pronken, is mij altoos toegeschenen iet meer te zijn, dan het blazen eener waterbel; en ik kan mij maar niet begrijpen, hoe men het gedaan krijgt, om er jaarlijks duizend en meer te leveren. Ik weet, de schrijfplant word hedendags veel, gelijk de Ananas, in trekkassen gebroeid; maar hoe waterachtig en bloempappig zoet dan ook die Genievruchten zoo wel als die Ananassen smaken, laat ik ter beoordeeling aan de Lucullussen van een fijner gehemelte. Om de waarheid te zeggen, mijn geest is, dank hebbe het Nationaal Temperament! wat eigenzinnig en wat langzaam om zich in beweging te brengen. Als het werk aan den gang is, dan gaat het wel; maar te beginnen! hoc | |
[pagina VIII]
| |
opus, kic labor est. - Zoo ben ik nu, en zoo zal de wereld mij moeten verslijten. - Echter had ik alleen de schuld niet. Een zwak gestel, dat mij dikwijls tijd en lust tot ander dan mijn ambtswerk benam; - een zamenloop van huislijke omstandigheden; - en vooral de beroerenissen in Europa en in ons Vaderland; - zie daar drie andere redenen voor het uitstel, buiten mij. Welke jaaren zijn deze laatsten geweest! Welke tooneelen hebben wij zien afwisselen! De naneef in kalmer tijden zal geloven, dat hij de Geschiedenis eener geheele eeuw leest, terwijl hij alleen de Jaarboeken van tien jaaren doorbladert. Het is of de XVIII eeuw zich niet sluiten wilde, dan door haar einde nog merkwaardiger te maken, dan haar begin, en haar voordgang was. - Eene oneindigheid van de gewichtigste Staatkundige verschijnselen volgde zich op met eene snelheid, gelijk aan die der schimmen in eene toverlantaarn. Naauwlijks ooit zweeg het gedruisch der Staats-omwendingen, de donder der Kanonnen rommelde onophoudelijk in ons oor. De Tempel der Wetenschappen sloot zich. De vreesachtige Musen schuilden. De bedeesde Wijsgeer was van verre een gevoelig aanschouwer van verschriklijke | |
[pagina IX]
| |
worstelingen des menschdoms, in welken hij de hooge gangen van den oneindigen eerbiedig waarnam. Dit schouwspel, het eenige in zijne soort, ontzagchlijker dan de uitbarstingen van Vesuvius, belangrijker dan Xerxes of Alexanders krijgstochten, leerzamer dan al wat voorige eeuwen ons leerden! - hield ten eenemaal zijnen geest bezet. Hij was, om met Horatius te spreken, totus in illis: en hoe zou hij dan hebben konnen besluiten, om zich van alles aftetrekken, wat rondom hem gebeurde, en zijnen tijd te wijden aan onderwerpen, die voor uitstel vatbaar waren? - Wat mij betreft, ik wil gaarne bekennen, dat te midden van zulke orcanen mijn geest niet geschikt was tot gezetten arbeid. Ook had de aart der gebeurd-tenissen te veel betrekking op mijn geliefkoosd onderwerp, dan dat ik niet zoude getracht hebben, daarvan voor hetzelve partij te trekken. - Ik hoop, dat dit een en ander het Publiek met mij bevredigen zal, en dat het Derde Stukjen der Characterkunde dezelfde verschoning en goedkeuring als de voorigen zal vinden. - Het smart mij zelf, dat mijn tafereel van het Nederlandsch Character, vooral in het zedelijke, niet vrolijker en zonniger | |
[pagina X]
| |
heeft mogen zijn; dan de vriend der waarheid zoude immers zoo min met Lofredenen gediend zijn, als met Lasterschriften? Ik heb waarheid gezocht, en, zoo veel ik wete, bescheidenlijk gezegd. Dwaalde ik hier of daar, men vergeve het mij, en onderrichte mij beter; ik zal trachten den misslag te herstellen. - Vollediger en uitgebreider kon, moest mijne Characterschets geweest zijn, indien zij niet een deel uitmaakte van een Algemeen Ontwerp. Ik heb dus veel slechts durven aanstippen, en aan de uitbreiding van denkende lezeren moeten overlaten. - Dan, wezenlijke bijzonderheden zijn er, zoo veel ik wete, niet in overgeslagen. Men heeft geoordeeld, dat het aangenaam en tot opheldering en bevestiging dienstbaar zoude zijn, dit Stuk te versieren met eenige Nationale Portraiten, die door de konst van den uitmuntenden Vinkeles voortreflijk wel gemaakt, en geschikt zijn om den lezer proefkundig te overtuigen van de waarheid der verschillende Natie-Physiognomiën, welke niets anders doen, dan de Nationale Characters uitdrukken; het is om op zijn Physiognomisch gevoel eene proeve te nemen, dat er geene namen bij gesteld zijn Deze af beeldingen zijn geschikt niet alleen | |
[pagina XI]
| |
voor dit, maar ook voor een volgend Stuk, het geen ik hoop, terwijl ik thands ruste van mijn overig werk, binnen korten tijd te zullen konnen laten volgen, en waarin ik, met alle mooglijke beknoptheid, de Characterschets der Italianen, Spanjaarden, Franschen, Engelschen, Duitschers, en Noordsche volken, nevens eenige aanmerkingen omtrent het Character der hedendagsche Jooden, - gevolgd van eene beschouwing der Characters van kleenere Maatschappijën, denke medetedeelen, - enz.”
Ik heb bij dit Fragment niets meer te voegen, dan dat ik vergeten heb, sprekende van de uitvindingen, konstenaars, schilders, en geleerden in Nederland, mijnen lezer te verwijzen naar Martinets Vereenigd Nederland, waar men dien aangaande naauwkeurige en bevallig voorgedragene berichten vind. Dit wil ik bijzonder bij de noot op bladz, 38 herinnerd hebben, alsmede op bladz. 103 ten aanzien van de assiduïteit onzer landgenoten, waarmede men vergelijke, het geen bladz. 494 van dat werk voorkomt. - Ook heb ik mij verheugd, na het afdrukken van bladz. 185 gezien te hebben, dat Hume in | |
[pagina XII]
| |
zijne Essays, Ess. VIII. het met mij eens is, dat de personeele Characters doorgaands beter zijn, dan het Volks-Character, zoo dat men de eersten uit het laatste niet altoos volmaakt beoordeelen kan. Het is aangenaam, een zoo groot vernuft, ongezocht, aan zijne zijde te hebben. Nog is mij naderhand in handen gevallen het Programma van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, van den jaare 1785; waarin voor het jaar 1787 tot eene Prijsvraag werd opgegeven: Het Volks-Character der Vereenigde Nederlanderen. Hoe jammer is het, dat daarop nimmer eenig andwoord is in het licht gekomen! ik ten minste draag daarvan geene kennis. -
Voor het overige wensch ik, dat dit kleen geschrift bijdrage ter bevordering van waare kennis, reine deugd, en warme liefde voor het Vaderland! de schrijver. Amsteldam, den 28 April 1797. |
|