Ontwerp tot eene algemeene characterkunde (3 delen)
(1788-1797)–Willem Anthonij Ockerse– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Tweede Orde behelzende Nationale Characters.Thands eenige proeven zullende mededeelen van Characterschetsen der Europische volken, geven wij billijk den voorrang aan ons eigen Vaderland, en beginnen dus met | |
I. Het Volkscharacter der Nederlanderen.De landen, thands bekend onder den naam van het Vereenigd Nederland, liggen op de Noorderbreedte van 52 Graden, dus onder eenen gematigden hemel, die den middenstand uitmaakt tusschen de hette der Zuidlijker, en de barre koude der Noordlijker gelegen landen van Europa. - De luchtsgesteldheid, welke echter zedert eene reeks van eeuwen gelijk elders veranderingen ondergaan heeft, is er natuurlijk meer koud dan warm, en over het geheel, met andere landen vergeleken, heeft men er eenen waterachtigen dampkring, zware benevelde luchten, Verscheidenheid van t'elkens omlopende land- en zeewinden, en een climaat dat voor de meeste vreemdelingen | |
[pagina 2]
| |
onaangenaam en schadelijk is. Dit is echter voornaamlijk toetepassen op de vlakke en aan zee palende Provintiën, zijnde het verschil tnsschen dezelven en het bergachtig gedeelte van Gelderland b.v. in veele opzichten zeer aanmerklijk. Hieruit blijkt, dat de voorname reden voor het heerschend luchtsgestel in ons vaderland gezocht moet worden in de bijzondere ligging van deszelfs bodem; de laagheid van den grond, de veen- en kleiäartige gesteldheid der meeste landen, de menigte van stilstaande wateren, het groot aantal van moerassen, de binnenlandsche Zuiderzee en de brakke gronden, die de zelve daarstelt, de nabijheid der groote Noordzee, de afgelegenheid der Duitsche gebergten, en de uitgeftrekte effenbare vlakte die ons aan den kant van Belgiën en Frankrijk omringt, zijn buiten kijf zoo veele oorzaken, waarin de meeste verschijnselen der vaderlandsche luchtsgesteldheid hunne natuurlijke oplossing vinden. Eene landstreek, op deze wijze gelegen, moet noodwendig aan veele ongunstige wijzingen van den dampkring zijn blootgesteld, zij moet onderhevig zijn aan eene onbestendigheid van weder aan eene afwisseling van luchts temperamenten, aan eene ophooping van dampen, aan stormen en watervloeden, minder gemeenzaam in andere landen. De grond moet er vochtig, verkleumd, zwaar om te bearbeiden, en in vergelijking met naburige gewesten, eene karige stiefmoeder zijn. Zwaar en kostbaar moet de arbeid wezen, die het den landzaat verschaft, zijnen bodem tegen het geweld der zeeën en den vloed der wateren | |
[pagina 3]
| |
te verdedigen. En vermids het land niet geschikt is om aan de behoeften der ingezetenen te voldoen, moeten dezen natuurlijker wijze worden aangespoord om op de wateren en zeeën zelven een groot gedeelte van de schaden te verhalen, welke dezen hun toebrengen, en zich dus op visscherij, koophandel, en scheepvaart bij uitnemendheid uitleggen. Het is niet waarschijnlijk, dat eene zoodanige landstreek, omringd door hooger, drooger, gezonder, en vruchtbarer gewesten, vroegtijdig zal worden opgezocht, of bij voorkeus bewoond, tenzij door volken, die, van elders verdreven, of uit zucht naar gestadige verandering, zich daarin komen nederzetten om er rust of een nieuw middel van bestaan te vinden, en wier ligchaamlijke aanleg genoegzaam gehard is tegen de ongemakken van lands- en luchts-gestel. De mensch, tot gemak uit zijnen aart genegen, verlaat ongaarne den bodem, die rijklijk zijnen arbeid beloont. Hij verkiest hooge, drooge, en warme landstreeken om dat zij de veiligste, de gezondste, de vruchtbaarste zijn; en, als of hij zijnen geboortegrond voet voor voet aan het noodlot betwistte, wijkt hij daarvan niet af, tenzij of gebrek, of overtollige bevolking, of geweld hem verdrijve. Alsdan zoekt hij andere landen op, en het is niet dan na veele zoodanige uitbanningen van het ééne land naar het andere, dat hij eindelijk zich werpt in het midden der moerassen, waar de zee een einde maakt aan zijne tochten, en de armoede van den grond hem geenen tijd overlaat om op nieuwen te denken. | |
[pagina 4]
| |
De eerste berichten die wij hebben aangaande de bevolking dezer landen, bevestigen volkomen mijne gemaakte aanmerking. Trouwends wij zien, dat zij van de vroegste tijden af, meer dan eenig ander oord in Europa, van inwoners verwisseld hebben. Wij vinden dezelven beurtlings door zommige volken verlaten, door anderen weder opgezocht; wij zien de Batten of Batavieren, door de Katten uit hun Vaderland verdreven, zich in dezen oord nederzetten, maar op hunne beurt ook wederom, nevens andere landzaten, door nieuwe overweldigers bespringen, en eindelijk de vroegst bekende inwoneren, zelfs tot hunnen naam toe, verdelgd, en door anderen verdrongen. Het zijn de Friesen alleen, die zich door alle tijden en omwentelingen heen niet alleen hebben staande gehouden, maar ook allengs heinde en ver hunne bezittingen uitgebreid, derwijze zelfs, dat dit volk behalven het tegenwoordig Friesland, waaraan Westfriesland of Noordholland destijds genoegzaam vast was, ook Groningerland en het grootste deel der overige gewesten besloeg, wonende tot op de grenzen van Vlaanderen. Men kan de Friesen dus als het eenïg oorspronglijk Vaderlandsch volk, en als de kiem aanmerken, waaruit de tegenwoordige Nederlanders gesproten zijn; offchoon het niet te ontkennen is, dat zij ook, zoo door hunne gemeenschap met de Romeinen, als door de invallen der Germaansche, Noordsche, en Gothische volken, van tijd tot tijd veele vermengingen ondergaan hebben, en dat vooral de zeteling der Saxers en Franken in deze landen aanleiding zal | |
[pagina 5]
| |
hebben gegeven tot groote verwantschap en verwarring dezer drie natien onder elkander. Op de boorden van den Rhijn, die natuurlijke scheidsmuur der Germaansche en Gallo-Frankische rijken, gelegen, en dus in het middenpunt tusschen twee machtige en van elkander zeer jaloersche volken geplaatst, konden de Nederlanders niet missen, boven andere volken, aan de schokking van invallen, oorlogen, en omwentelingen, gestadig te zijn blootgesteld. Zij moesten natuurlijker wijze door verloop van tijden iet overnemen van de zeden hunner wederzijdsche nabuuren. En naarmate hiervan moest hun Character eenen zweem bekomen zoo wel naar dat der Franken, als naar dat der Germaneren. Daar echter en Friesen, en Saxers, en Franken in hunnen oorsprong wezenlijk allen Germaniers waren, en dit land van de vroegste tijden af zich altoos tot Neder-Germanië gerekend heeft, ja daar onze oude landzaten door Caesar, Tacitus, en anderen, zeer gelijkvormig aan de Germaniers getekend worden, dwalen wij niet, wanneer wij het Character van deze laatsten aannemen als den grondtrek en oorspronglijken aanleg der Nederlanderen, offchoon door zeer veele omstandigheden in vervolg van tijden gewijzigd, vermengd, en zelfs geheel ontaart, gelijk wij na der zien zullen. Wij mogen dus veilig onderstellen, dat zij die oude hardheid, grofheid, en sterkte van ligchaam, die behendigheid in het jagen en zwemmen, die dapperheid en moed in den krijg, die onoverwinlijke vrijheidszucht, dien wanhopigen | |
[pagina 6]
| |
tegenstand aan het geweld, ofschoon zij zelden aanvallers waren, en niet dan na lang getergd te zijn de wapenen opvatteden, die natuurlijke schranderheid, oprechtheid, getrouwheid, herbergzaamhheid, en kuischheid, die uitnemende zucht tot den Godsdienst, van wege welken de Batavieren reeds in hunnen tijd bij de Romeinen zoo zeer geacht en beroemd waren, zelfs tot het einde der VIIIste eeuw voor een groot gedeelte zullen behouden, althands niet ten eenemaal afgelegd hebben. En indedaad, wij ontdekken van veelen dezer nationale Charactertrekken nog de duidlijkste spooren te midden van alle die verdichtselen en verwarringen, waarmede de Vaderlandsche geschiedenis dier eerste eeuwen overdekt is. Uit deze zwarte wolken zelve schiet t'elkens eene heldere lichtstraal voor onze nationale Characterkennis. Wij vinden gedurig voor een oogenblik den Germaan in den ouden Nederlander der wederom. Zijne menigvuldige opstanden en worstelingen tegen, en hulpbiedingen aan de Romeinen, Germanen, en Franken, zijn onwraakbare getuigen van zijne krijgshaftigheid, en liefde tot de Vrijheid. De verbazende en langdurige tegenkanting der Friesen en Saxers tegen de inkomst van den Kristelijken Godsdienst hier te lande, waartoe de Franken hen zochten te bekeeren, levert niet minder een bewijs op van hunne taaie vasthouding aan de voorouderlijke zeden, en aan dien Godsdienst, dien zij toen nog voor den eenigen waaren hielden, als van hunne onbuigzaamheid, in het aannemen van en zich onderwerpen aan instellingen en wetten, die | |
[pagina 7]
| |
hun van elders met macht werden opgedrongen. Met één woord, de geschiedenis toont genoegzaam, dat onze voorouders de meeste trekken van hunne vroegste, geaartheid hebben overgebracht tot die tijden, waarin zij algemeen hulde deden aan den Godsdienst van jesus kristus, gechoeid op dien wanvormigen leest als dezelve reeds was in de VIIIste en IXde eeuwen der gemeene tijdrekening. Het is van dit tijdstip af aan, dat zich eene geheel nieuwe orde van zaaken in ons Vaderland dagtekent. Het verdrag door Karel den Grooten met de Saxers en Friesen aangegaan, en waarbij dezen zich ter aanneming van het Kristendom plechtig verbonden, verzekerde hun volkomen hunne burgerlijke Vrijheid, verklaarde hen meer voor bondgenoten dan voor onderdanen dezes Frankischen Konings en Romeinschen Keizers, dat is, voor vrije lieden, ontheven van alle schattingen aan het rijk voorheen opgebracht, en bepaalde, dat zij, als één volk met de Franken aangemerkt, door éénen Koning geregeerd, en van zijnen wege door bijzondere Rechters of Graaven bestuurd zouden worden. En indedaad, nadat het grootste deel der IXde eeuw in gedurige beroerenissen door de invallen en overheersching der Normannen verstreken was, kwam met den aanvang der Xde eeuw de Graaflijke regeering tot stand, welke, tot in het midden der XVIde geduurd hebbende, en, door verzwagering met andere Vorsten, beurtlings van het Hollandsche tot de Henegouwsche, Beiërsche Bour- | |
[pagina 8]
| |
gondische, en Oostenrijksche Huizen overgegaan zijnde, ten laatste, gelijk men weet, geëindigd is in de volkomenste overweldiging van 's lands vrijheid en voorrechten door Karel den V, en Philips zijnen zoon. Trouwends, hetgeen in den beginne slechts het aanzien en oogmerk had, om de rust, en de vrijheid der landzaten te verzekeren, werd van lieverlede eene bron van overheersching en geweld, vooral na dat de Graaflijkheid gekomen was in handen van aanzienlijke Vorsten en machtige Koningen zelven, die, elders grootere goederen te bestuuren hebbende, en door geboorte geene zucht voor deze gewesten als hun Vaderland voedende, het beleid van 's lands zaaken van tijd tot tijd in handen stelden van Landvoogden en Stedehouders, welken, zoo wel als hunne Heeren zelve, van de hun opgedragen macht het hoogste misbruik maakten. Echter ontmoeten wij veele voorbeelden van den invloed der landzaten zelven op de keus hunner Graaven, en de regeering van het land. Wij zien dat de Staten of Vertegenwoordigers des volks zich van tijd tot tijd verzameld, en doen gelden hebben, en, schoon zij doorgaands voor Graaflijken overmoed moesten zwichten, echter niet hebben nagelaten van bij alle mooglijke gelegenheden het hoofd te bieden aan eene overheersching, die voor de natie volstrekt ondraaglijk was. Naarmate wij de tijden der groote omwending in de XVIde eeuw meer naderen, zien wij zelfs 's lands Staten meer en meer ten voorschijn treden, grootere vergunnin- | |
[pagina 9]
| |
gen of vrijdommen door de Graaven aan bijzondere steden of gewesten toestaanGa naar voetnoot(*), en hunne drukkende beden of geldheffingen door de edelen en het volk manmoediger tegenwerken. De Geschiedenis van ons Vaderland vertoont ons, gedurende deze zes honderd en vijftig jaaren bijna niets anders dan eene droevige opvolging van binnenlandsche opschuddingen, beroerenissen, oorlogen, en omwentelingen, meestal veroorzaakt, aan de zijde der Graaven, door worstelingen van het geestlijk en wereldlijk gezag, door onderlinge twisten over het grondgebied uit gewaande erfrechten of het mislijk leenstelsel geboren, en door der leenheeren jaloerschheid en bestrijding van elkanders gezag; terwijl van den kant des volks eene duldeloze onderdrukking, eene nooit gedempte vrijheidszucht, en eene onzen landaart door alle de eeuwen heen eigene onrustigheid van aart en neiging tot opstand, daaraan bestendig voedsel gaf. Het is hieruit, dat wij blijkbaar die snelle opvolging van Graaven en Heeren; die oneindige optochten der Gelderschen, Hollanderen, West-Friesen, en Stichtenaren tegen elkander; die menigte van kleene binnenlandsche oorlogen, tusschen Bisschoppen, Edelen, Steden, en maatschappijen; die gedurige verwisselingen van eigendom en leen; met één woord, alle die noodlottige gebeurdtenissen hebben afteleiden, welker herhaling | |
[pagina 10]
| |
dit deel der Vaderlandsche Geschiedenis zoo zeer verveelend maakt, als zij eene bloedige gedaante over dezelve verspreid. De Hoeksche en Kabeljaauwsche oorlog, een vulcaan die anderhalve eeuw lang met afwisselende uitbarstingen zijnen lavastroom gebraakt heeft, had geenen anderen oorsprong, en kenschetst, hoe zeer afzichtig ook in veelerleie opzichten voor den bespiegelenden Wijsgeer, hem niettemin de heerschende trekken van nationale onverzetijkheid, partijzucht, en vrijheidsmin op eene zoo treffende wijze, dat men een leerzaam oog daarop behoort gevestigd te houden in het bestudeeren van ons Volkscharacter, zelfs in latere tijdvakken. Trouwends het is meer dan waarschijnlijk, dat de demping dezer diepgewortelde onlusten door den Hertog van Saxen met behulp van uitheemsch krijgsvolk, op het einde der XVde eeuwe, den geest van partijschap op verre na niet volkomen heeft uitgerooid, dat dit zelfde vuur ook na dien tijd onder de assche is blijven smeulen, dat de eerste vlammen van dien grooten volksopstand onder de regeering van Karel en Philips niets anders zijn geweest, dan eene nieuwe en geweldiger uitbarsting van hetzelve, en dat de oude leuzen van Hoeksch en Kabeljaauwsch zich ten dien tijde slechts verwisseld hebben met die van Staats- en Spaanschgezinden, onder elk van welke zich een groot aantal edelen, steden, en gewesten van beide zijden zamenschaarde, naarmate men de oude partij of der vrijheid of der overheersching was toegedaan. Het was dus dezelfde oorzaak die dezen op- | |
[pagina 11]
| |
stand verwekte, als welke de natie nu reeds bijna twee eeuwen in beroerenis had gehouden; voorwerpen en omstandigheden alleen waren door den loop der tijden en gebeurdtenissen veranderd. - En dit doet ons duidlijk genoeg de reden ontdekken, waarom onze edelen en steden terstond bij den aanvang dezer onlusten derwijze verdeeld waren, waarom terzelfder plaatse nu de eene dan de andere partij werd aangekleefd, en waarom die XVII Gewesten, welke zich bij het Gendsch verdrag aan elkander verbonden hadden om eene gemeene zaak te maken ter afweering van het Spaansch geweld, zich weldra hierop verdeelden, met dat gevolg, dat tien derzelven aan Philips weder toevielen, terwijl de overige zeven eene nieuwe vereeniging bij de Unie van Utrecht hebben aangegaan, en welke thands nog bestaan als het Vereenigd Nederland. De eerste zaaden van deze groote Staatsomwending zijn voorzeker te zoeken in de vrijheidszucht der landzaten, en in de schennis der capitulatien aan de zijde van het Spaansch Gouvernement. Ofschoon ik niet ontkennen wil, dat zich de woelige en onrustige geaartheid des volks, en de opruijing van Oranje en andere edelen, die te gelijk hun bijzonder misnoegen opvolgden en hunne eigene grootheid op het oog hadden, aanmerklijk hieronder gemengd hebbe; is het nogthands zeker, dat de geheele natie de grootste redenen tot misnoegen en opstand had, gelijk anderen in het breede hebben aangetoond. De waare oude vrijheid in het burgerlijke en godsdienstige, bij de inhuldiging van elken nieu- | |
[pagina 12]
| |
wen Graaf plechtig bedongen en bezworen, was lang en schandelijk vertreden. Het Spaansch bestuur, stout op zijne allesverslindende grootheid, ontzag noch eed noch wet meer, het ontveinsde niet langer zijnen toeleg, het was geheel niet kiesch meer in het aanwenden der middelen, om 's lands vrijheid en voorrechten ten eenemaal te overweldigen. Allerbijzonderst kan men de aanleiding tot den Nederlandschen opstand tegen Spanje zoeken in deze drie daadzaken: de geweldige afperssing van schattingen, den indrang van vreemdelingen in Staats- en Krijgsdienst, en de bloedige vervolging der zoogenaamde Ketteren, of den gewetensdwang in het stuk van den Godsdienst; drie roersels indedaad, te sterker voor de Nederlanderen, om dat zij juist inliepen tegen zoo veele vaste grondtrekken van derzelver Nationaal Character, te weten, gehechtheid aan het geld, eene sterke vóórliefde jegens zijne inboorlingen, waarmede een diepe afkeer van alle buitenlandsche overheersching gepaard gaat, en eindelijk eene onverzetlijke verkleefdheid aan eens omhelsde godsdienstbeginselen en plechtigheden. In dit een en ander vind derhalven die groote gebeurdtenis met alle hare gevolgen derzelver eigenaartige oplossing. Wij zien hieruit, dat de verandering van Regeeringsvorm en Constitutie, en de oprichting dezer Republiek eene vrucht geweest zijn van het oorspronglijk volkscharacter zelve, en dat de natie niet dan getergd, genooddrongen, het juk der Graaflijke regeering hebbe afgeworpen. Het is echter tegelijk zeker, dat de eerste uitzichten | |
[pagina 13]
| |
der hoofden van den opstand zich minder gestrekt hebben ter volkomen vernietiging van de Graaflijkheid, dan wel ter bepaling van het Graaflijk gezag binnen zijne juiste grenzen. Toen Philips onbuigzame aart dit oogmerk verijdelde, drong de nood en veege oorlogskans de éénsdenkende gewesten tot eene naauwere verbindtenis, in den jaare 1579 te Utrecht aangegaan, en waarbij men eene soort van Confoederatie maakte, tot welke die der Duitsche en Zwitsersche Staten het voorbeeld schijnen gegeven te hebben, doch die, in zich zelf al te onvolledig om eene acte van Constitutie en eenen duurzaamen grondslag voor eene vrije Republiek opteleveren, meer het voorkomen heeft van een intermediair verdrag, geschikt om met vereenigde krachten en onderlinge hulp des te beter aan Spanje het hoofd te konnen bieden, en elkander getrouw te blijven tot men 's lands regeering in veiliger handen zoude hebben gesteld. Immers, de handelingen van Oranje in naam des Konings, de afzweering van Philips zelve, de opdracht van de Souverainiteit dezer landen aan Frankrijk en Engeland, en van de Landvoogdij aan Leicester, na het sluiten der Unie, om van andere omstandigheden niet te gewagen, toonen genoegzaam, dat men noch moeds genoeg, noch bepaalden toeleg had, om zich tot eene volmaakt vrije en onafhanglijke Republiek te vormen. Men had wel de Graaflijke regeering, waaraan men door lange gewoonte nog gehecht was, aan Willem I. opgedragen, doch zijn dood verijdelde het gefmeed ontwerp. Evenwel wist zijn opvolger zich, zonder den | |
[pagina 14]
| |
naam van Graaf, in het oppergezag meesterlijk te handhaven, en de Nederlanders hadden indedaad de Graaflijke regeering meer in den naam dan in de daad vernietigd. Weifelend en onzeker bleef onze Staatsgesteltenis, tot dat in den jaare 1609 de Spaansche Mogendheid bij een twaalfjarig bestand de Vereenigde Nederlanden voor vrij en onafhanglijk erkende, en onze Republiek in den rang der Souvereine Mogendheden van Europa met de daad werd ontvangen. Van toen af namen de Vereenigde Gewesten meer beslissend de gedaante van eenen eigenmachtigen Staat aan, welke zij zedert dien tijd tot heden toe behouden hebben. Ondertusschen bleef het Huis der Vorsten van Nassau in eene onafgebrokene reeks van afstammelingen in ons Vaderland gevestigd, en het bekleedde, ofschoon zomtijds door den invloed der Aristocratische Familiën en vreemde Mogendheden voor eenigen tijd uitgesloten, gedurende ruim twee eeuwen de hoogste waardigheden in deze Republiek. De afwezige Graaven hadden zich doen vertegen-woordigen door Stadhouders, welke een onding werden, en van zelfs vervielen, zoo dra men den Graaf afzwoer, en door Spanjen erkend werd voor onafhanglijke Mogendheid. Ondertusschen had het aanzien en de staatkunde van Oranje deze waardigheid bij de Unie doen behouden, en zijn huis daardoor van den ouden invloed op 's lands regeering verzekerd. Men behield de Stadhouders, zoo wel uit dankbaarheid, als om dat men gewend was door één hoofd bestuurd en vereenigd te worden. | |
[pagina 15]
| |
Zoo had men dan in de daad, zonder Graaf, eenen Graaflijken Vertegenwoordiger; zonder Heer, een Overhoofd; en zonder genoegzame instructie die de grenzen zijner macht duidlijk omschreef, eenen Stadhouder, welke op zijne beurt even gevaarlijk voor de Vrijheid worden kon als de Graaven immer geweest waren. In de daad, ik zie niet dat onze voorvaders, toen zij Philips afzwoeren, meer gedaan hebben dan Oostenrijk en andere vreemde Mogendheden uittesluiten van 's lands opperregeering; zij deden hierdoor slechts eenen eersten stap tot hunne vrijheid en onafhanglijkheid, en het is als of zij geen moeds genoeg bezeten hebben, om het inwendig Staatsgestel in zijne gewrichten aantetasten, en eene volkomen vrijë Staatsregeering, door de zuivere vertegenwoordiging des volks, zonder eenig Vorstlijk oppergezag, daartestellen. De oprichting onzer zoogenaamde vrijë Republiek in de XVIde eeuw was derhalven buiten kijf een gebrekkig stuk werks, men bracht daardoor de Nederlanden nagenoeg terug tot de eerste gesteldheid van zaaken, toen de Graaven, die destijds meer Vrederechters en Krijgshoofden dan Landsheeren waren, uit en door de edelen en het volk zelven gekozen werden. Ondertusschen werd de bronader van het despotismus, de ophooping van waardigheden in één Eminent Hoofd, niet gedempt. Het Stadhouderschap werd van tijd tot tijd aan de Vorsten van Nassau, met uitbreiding van macht, opgedragen, eindelijk in de beide linien erflijk verklaard, als een wezenlijk deel onzer Constitutie in de Republiek vast- | |
[pagina 16]
| |
gesteld, en door de toen met ons verbondene Mogendheden geguarandeert. Deze Vorsten zagen zich hierdoor geplaatst aan het hoofd der uitvoerende Macht, bekleed met het opperbevel over 's lands vlooten en legers, vereerd met de voorzitting in bijkans alle de wetgevende Vergaderingen, voorzien met het recht om de regeeringen te veranderen, gerechtigd om als scheidslieden zich tusschen de twistende Gewesten te plaatsen, en overladen met nog zoo veel meer gezags, dat zij, diep in de gunst van het gemeen verwikkeld, groote goederen alom bezittende; en eenen onbepaalden invloed op 's lands edelen, regenten, krijgsvolk, en geestlijkheid hebbende, indedaad Souvereine Heeren waren, zonder dien tijtel te voeren, en onder den naam van Eersten Staatsdienaar alles konden doen, wat hun behaagde, zonder belemmerd te worden door verandwoordlijkheid, of zich haatlijk te maken door openbare overheersching. Ik heb met opzet dit stuk een weinig meer ontwikkeld, om te doen zien, dat men ons voorig Staatsgestel niet verwarren moet met dat eener vrijë Volksregeering bij repraesentatie; en derhalven, dat de oude Graaflijkheid bij de groote omwending der XVI de eeuw wel in naam maar niet in de daad vernietigd is geworden, en dat wij slechts eene andere gedaante en zachtere buiging gegeven hebben aan het voorheen Graaflijk despotismus. Mocht onze dwaling eene waarschuwing verstrekken aan alle volken die, zich vrijmakende, eenige brokken van het oude Staatsgebouw uit zwakke toegeeslijkheid of valsche | |
[pagina 17]
| |
Staatkunde hebben, of zouden willen, behouden in hunne veranderde Constitutie! Frankrijk, dat eenen Koning behield, toen het ophield een Koningrijk te zijn, is daarvan al ras met schrik en schade terug gekomen, en, bedrieg ik mij niet, dan zal America den zweem zijner Constitutie met die van het Moederland, het knellend juk van eenen bijna Souvereinen Praesident, zich niet dan te laat beklagen. Vergeet nooit, ô volken! dat er eens een Julius Caesar, een Cromwell, een huis van Medici bestond! - De Nederlanders hebben bij al te duur gekochte ervarenis geleerd, hoe eene macht, te groot om door een enkel persoon te worden uitgeoefend, trapswijze ontaarten konne in eene ondraaglijke overheersching; zij hebben geleerd, hoe moeilijk het zij den stroom dier overheersching te sluiten, wanneer dezelve éénmaal is doorgebroken; zij hebben geleerd, dat eene opvolging van hoofden van zelve in eene erflijke heerschappij ontaarte; eindelijk, zij hebben geleerd, dat de verzwagering van eenen kleenen Vorst met aanzienlijke buitenlandsche Huizen, gelijk die der Vorsten van Nassau met de geslachten van Stuart, Hanover, Brandenburg, en Brunswijk, hem allengs zelve groot maakt, en eene onafhanglijke Republiek even zo afhanglijk maken kan van eene andere Mogendheid, als de onze immer was onder de Graaflijke regeering der Oostenrijksche Vorsten. - Immers, het is aan deze omstandigheden voornaamlijk, dat wij te danken gehad hebben die heilloze voeding van binnenlandsche factien, welke ons hebben verdeeld zoo lang wij | |
[pagina 18]
| |
eene Republiek geweest zijn, en welker vuur zoo menigmaal met nieuwe woede opblakerde, als de Staats- of Prinsgezinde partij zich boven hare mededingeres verhefte; het is hieraan dat wij te danken gehad hebben die gedurige scheuringen in Kerk en Staat, alle die oproerige bewegenissen onder de volksheffe, die verbitteringen en bloedige worstelingen tusschen Burgeren en burgeren, die schroomlijke verdeeldheden en onophoudelijke twisten tusschen onze Patrice Familien en Gewesten, dien verouderden tweespalt, welke de Zee- en Land-Provintien omtrent de groote belangen en maatregelen van Staat eindeloos verdeelde, met één woord alle die rampzalige tooneelen, waarvan onze Vaderlandsche Geschiedenis zedert de Unie van Utrecht niet anders dan de droevige herhaling oplevert. - Het is tevens aan deze oorzaak meer dan aan eenige andere te wijten, dat wij, in de plaats van onafhanglijke Mogendheid, beurtlings een wingewest van Frankrijk, Spanjen, Engeland, Oostenrijk en Pruisschen zijn geworden, dat men ons de vernederendste wetten heeft voorgeschreven, de heillooste opofferingen gevergd, de verbazendste schatten zonder eenig voordeel, zonder eenige vergoeding, doen spillen, in de vernielendste oorlogen medegesleept, de schreeuwendste mishandelingen willekeurig aangedaan, en geëindigd met onzen Koophandel te krenken, onze zeemacht te verdelgen, onze legers te verpesten, onze fabrieken te sloopen, onze schatkisten uitteputten, onze waardigheid te vertrappen, onzen moed en vrijheidszucht uittedoven, en ons te voeren op dien | |
[pagina 19]
| |
steilen rand des verderfs, waarop wij heden waggelen, en van welke het Vaderland in den afgrond van zijnen eeuwigen ondergang dreigt te storten. Hebben wij niet, om slechts een en ander voorbeeld optenoemen, eenen Koning op den Britschen throon geplaatst, Oostenrijk naar de opvolging van den Spaanschen throon helpen dingen, voor eene Maria Theresia, met welke wij niets te maken hadden, onze schatten opgeofferd, en ons, ten gevalle van anderen, ten verderve van ons zelven, in den laatsten oorlog tegen de Franschen gemengd? Van waar, dat wij beurtlings door Frankrijk en Engeland, of door nabuuren, die hunner partij ten dienste stonden, besprongen, en door eene reeks van verwoestende oorlogen geteisterd zijn geworden, dan om dat wij, immer de speelbal van Vorstlijke Staatszucht, ons t'elkens dan naar de eene en dan naar de andere zijde lieten zwaaien, zonder ooit op ons zelve te durven staan, of een vast staatkundig stelsel te volgen? Er is alle reden om te onderstellen, dat indien wij ons tot eene waarlijk vrije en onafhanglijke Republiek voor meer dan twee eeuwen gevormd, en altoos bij dien vorm gehouden hadden, wij het slachtoffer zoo min van inwendige verdeeldheden als van uitwendige overheersching zouden geweest zijn, maar op dit oogenblik eene hoogte van aanzien en welvaart bereikt hebben, die den nijd onzer vijanden, den eerbied onzer vrienden, de bewondering van alle volken, zou hebben verwekt, en ons de panden van vrijheid en onafhanglijkheid duurzaam verzekerd. Nu integendeel zijn wij | |
[pagina 20]
| |
een zwak, weêrloos, uitgeput, inwendig verdeeld, uitwendig veracht, en ongelukkig volk, een volk zonder vaste beginselen, zonder veerkracht, zonder aanzien, blootgesteld aan den moedwil onzer nabuuren, bedreigd door zulken, die wij zelve hebben grootgemaakt, afhanglijk van het wisselvallig lot der groote Europische volken, en enkel gevormd om aan den leidband van het despotismus te gaan, en te worden het geen anderen van ons maken willen. Helaas! Nederlanders! zoodanige zijn de zuure gevolgen van de dwaasheid uwer Vaderen, verdubbeld door uwe eigene halstarrige verkleefdheid aan het oude, zonder u door uwe treurige ondervinding te hebben willen laten voorlichten! Gij boet al te wreed dien misslag, en terwijl gij uwe rampen aan anderen wijt, oogst gij de wrange vruchten uwer eigene lichtzinnigheid. - Na deze korte schets van de gronds- en luchtsgesteldheid, den oorsprong, de lotgevallen, en den regeeringsvorm der Nederlanderen, zal ik een weinig zeggen over die grondregelen van Staat, welken zij, vooral zedert de oprichting der Republiek, bestendig hebben aangenomen, en die zoo veel invloeds gehad hebben op het algemeen bestuur en heerschend volks-character. Men kan dezelven mijnes oordeels bepalen tot de volgende hoofdpunten. 1. Bescherming en uitbreiding van 's lands Koophandel, Zeevaart, en Visscherijen; met achterstelling evenwel van den zoo edelen land- en akkerbouw, die nimmer behoorlijk is aangemoedigd, en van het Fabriek- en Trafiekwezen, waaraan, zedert onze naauwe verbindtenis met het wangunstig | |
[pagina 21]
| |
Engeland, alle mooglijke slagen zijn toegebracht, zoodat hetzelve thands zoo goed als vernietigd is; en ach! dat men den Nederlandschen handel zelve niet ten gevalle van dat ander Carthago van tijd tot tijd had gekrenkt en ontzenuwd! – 2. Het lokken van vreemdelingen herwaard, en het dulden van alle gewettigde Godsdiensten; een schoon beginsel voor eene handeldrijvende vrije Republiek, indien men hetzelve niet had overdreven door de voorkeus aan vreemde zeden en voordbrengselen te geven, en door vreemdelingen intedringen in posten en bedieningen, welken de landzaat zich op eene stuursche wijze zag ontweldigen; indien men tegelijk alle onderdrukking en overheersching van de dissenters in ons Vaderland geweerd, en burgerlijke verdraagzaamheid aan menschlijke rechtvaardigheid en Kristlijke liefde gepaard had. - 3. Bestendige vrede, en goede verstandhouding met de Europische Mogendheden. Indedaad, een voortreflijke grondregel, voor welke onze ligging, ons belang, onze geaartheid, de menschlijkheid zelve, pleit; doch die een doodlijke kanker voor land en volk word, wanneer men denzelven, gelijk zedert langen tijd in onze Republiek, derwijze overdrijft, dat men aan eene lafhartige zucht tot vrede de schoonste belangen opoffert, zijne rust voor goud koopt, en in alle de groote twisten deel neemt, om nimmer oorlog te hebben. Welk eene ongerijmde tegenstrijdigheid! Het is aan dit zelfde vredelievend stelsel, dat ons Vaderland zijne meeste oorlogen te danken heeft. Met niemand in vijandschap willende zijn, hebben wij nimmer waare vrienden, hebben wij allen beurtlings tot vijanden ge- | |
[pagina 22]
| |
had. - 4. Een andere grondregel is: de heiligheid der Nationale trouw en stipte nakoming der Tractaten. Had men dien altoos gevolgd, zonder aan den eenen kant bedektlijk inbreuken daarop te maken, en aan de andere zijde trouwloze bondgenoten lafhartig te blijven aankleven, voorzeker, een drom van rampen zou ons Vaderland nimmer getroffen, het zou eenen veel hoogeren trap van welvaren en luister bereikt hebben, dan thands. Zwakke vrees en valsche staatkunde hebben den Staat of trouwloosheden of laagheden doen begaan, die men voor zichzelf ontveinsde. De bondel onzer Diplomatieke verbindtenissen zedert de opkomst der Republiek vertoont ons eenen keten van tegenstrijdige verbindtenissen, allen gegrond op den willekeur van hen die ons overheerschten, en waarvan de eene de andere volmaakt vernietigde. Wij verzekerden onzen nieuwen bondgenoot van altoosdurende trouw in denzelfden adem, waarmede wij de ouden trouwloos verzaakten. - 5. De verwarring der Godsdienstige gevoelens met de Staatkunde, en de vermaagschapping onzer Stadhouderen met vreemde Hoven, heeft hierbij doen voegen de noodlottige stelling, dat ons belang vorderde steeds verkleefd te blijven aan de partij der Protestantsche Mogendheden. In gevolge hiervan gingen wij doorgaands getrouwelijk aan den leidband van Engeland, Pruisschen, en hunne bondgenoten. En welke vruchten wij daarvan geplukt hebben, moge de nakomelingschap, meer verlicht en onpartijdig dan wij, beoordeelen! – 6. Zeker is het, dat wij geen denkbeeld meer ten | |
[pagina 23]
| |
koste van ons volksgeluk hebben omhelsd en doorgehouden, dan dat van steeds te leunen op de hulp van machtiger bondgenoten, en nimmer op onszelven te durven staan. Zagen wij dan niet, dat kleene Staaten altoos de speelbal en het slachtoffer moesten zijn van grootere Mogendheden, en dat het belang eener zwakke handeldrijvende Republiek vorderde in goede verstandhouding met alle natien te leven, en zich te houden buiten het gedrang van die machtige volken, die zints eeuwen wedijveren om de opperheerschappij van Europa? - 7. Eindelijk, vergeten wij niet hierbij te voegen het ongerijmd en schadelijk maxime van onzen Staat, zedert langen tijd door het bestuur aangenomen, om, onder het voorwendsel van heilzame bezuiniging, steeds bedacht te zijn op het aflosschen en verminderen van 's lands schulden. Indedaad, zuinigheid is een hoofdvereischte in alle huishoudingen van Staat; maar, wanneer de Staat weigert de schatten zijner rijke leden ten algemeenen nutte aanteleggen, wanneer dezen genoodzaakt worden om hun geld bij andere Mogendheden te plaatsen, wanneer langs dien weg de harten der ingezetenen, ingevolge de waarachtige spreuk van den Zaligmaker der wereldGa naar voetnoot(*), van hun eigen Vaderland afgetrokken en aan het beboud van vreemde landen verbonden worden, wanneer men zich van zijne natuurlijke vijanden hierdoor afhanglijk maakt, en hun de wapenen doet toe- | |
[pagina 24]
| |
reiken om onzen koophandel te vernielen en met overmacht ons te beoorlogen; dan voorzeker volgt men eene verderslijke Staatkunde, en de anders prijswaardige bezuiniging ontaart in eene verfoeilijke verraderij der belangen van het Vaderland. - Wij hebben deze grondregelen van onzen Staat hier ingevlochten, niet, om dat zij allen even heilzaam, of door het tijdelijk bestuur steeds getrouw zijn opgevolgd; maar dewijl de heerschende Staatsmaximes bij alle volken altoos gegrond waren in en invloed maakten op hun eigenaartig bestaan, en dus ook eene leerzame vingerwijzing konnen zijn bij de naspooring van ons Nationaal Character. - Ik ga nu over tot de middelen en wijze van bestaan der Nederlanderen. En hier vinde ik juist dat alles, wat bodem, ligging, en landaart elken wijsgeerigen beschouwer natuurlijk moest doen verwachten. In eene landstreek, gelijk de onze, kan nimmer de land- en akkerbouw het eenig of voornaam middel van bestaan hebben opgeleverd. Hoe zeer geschikt, om den veeteelt, en het vertier van allerlei zuivel tot eenen elders onbekenden graad van volkomenheid te brengen, wegens de menigte zijner vette beemden, moet echter het laag, waterachtig, en van rivieren en zeeën zoo zeer doorsneden als bespoeld Nederland van de vroegste tijden af zijne inwoneren voornaamlijk gelokt hebben tot visscherij, scheepvaart, en koophandel. Geplaatst op de grenzen van den Oceaan en het vaste land, kan het niet missen van ouds her de markt- en stapelplaats van ver- | |
[pagina 25]
| |
schillende landen, en voordbrengselen te zijn geweest. Geene eigene producten van belang hebbende, was het natuurlijk, dat de ruiling van vreemde waaren, de over- en wedervoering van goederen uit en naar andere gewesten meer dan de positive handel in dit land gedreven werd. Tot dat einde waren er schepen nodig; het is des niet te verwonderen, dat scheepvaart, scheepsbouwen zeevaartkunde, nevens alle de konsten en wetenschappen, daaraan verknocht, vroeger dan elders, hier te lande gebloeid hebben. De opkomst van handel en scheepvaart had eigenaartig ten gevolg, dat de rijkdommen vermeerderden, koopsteden uit moerassen oprezen, de schoonste binnenlandsche Canalen gegraven werden, en de natie over het geheel in welvaren toenam. Dan even dit moest den nijd der nabuuren verwekken, en kon niet anders dan roofzuchtige Anglo-Saxen en Deensche Normannen aanlokken om van tijd tot tijd invallen in dit land te doen, en eenen grooten roof met zich te voeren. De landzaat zag zich dus genoodzaakt zijne bedreigde kusten, zijnen gekrenkten koophandel krachtdadig te beschermen, en ziet daar den oorsprong onzer gewapende zeemacht, waardoor wij allengs tot den rang eener eerste Zeemogendheid geklommen zijn. Het geen onze eigen bodem niet opleverde, moesten wij noodwendig elders zoeken. Men moest zijne specerijen uit den Levant, zijne wol uit Spanjen, zijne zijden stoffen en wijnen uit Frankrijk, zijn koorn uit Engeland, Polen en Duitschland, zijne pelterijen uit Rusland, en zijn hout uit Noorwegen doen aanvoeren; van hier de | |
[pagina 26]
| |
vroege handel onzer voorouderen op alle deze en meer andere landen. Na de vestiging der Portugeezen en Spanjaarden in Asia en America, en na de uitbarsting van den grooten oorlog tusschen ons en deze laatsten, moedigde winzucht en volkshaat onze kooplieden aan tot die beroemde tochten naar en veroveringen in Oost- en Westindiën, welke den grond gelegd hebben tot het vestigen der aanzienlijke Vaderlandsche Coloniën in de drie werelddeelen, tot het oprichten der grootsche Handelsmaatschappijën in onze Republiek, en tot het bijna uitsluitend drijven van den Oosterschen en Westerschen handel, gedurende eenen zeer langen tijd, met bijkans geheel Europa. Het is van dit merkwaardig tijdpunt in onze Ceschiedenis, dat zich de hoogste luister van het Gemeene best, de schitterendste bloei onzer negotie, de roemrijkste overwinningen onzer geduchte zeevlooten, en onze beslissende invloed op het evenwicht der Europische Mogendheden; maar tevens, dat zich eene geheel nieuwe wending van het volkscharacter, die ophooping van verderslijlijke schatten, die uitbarsting van overdaad, pracht, weelde, en allerlei zedenbederf, die toevloed van allerleie natiën, op winst belust, naar onzen rijken bodem, en gevolglijk die noodlottige vermenging en verbastering van onzen aêlouden landaart, begeleid van den treurigen sleep der vreemde zeden en manieren, kenlijk dagtekenen. Zints dien schoonen dag onzes Vaderlands hebben wij allengs opgehouden een groot, een edel, een oorspronglijk volk te zijn. De | |
[pagina 27]
| |
nieuwe werelden, door onze winzucht overweldigd, hebben zich aan ons gewroken, door ons de bronnen van rijkdom en van weelde te ontsluiten, welke ons vergiftigen moesten; en Europa, door ons van alles zoo mild verzorgd, heeft ons daarvoor beloond met een ruim geschenk van zijne vereenigde dwaasheden en ondeugden. Zoo zeker is het, dat de hoogste middag des geluks ook in groote maatschappijën doorgaands op de hielen gevolgd word van eene daling naar den avond der tegenspoeden, en dat de voedsels die een volk groot maken, niet zelden met zich voeren de weelige zaden van deszelfs verderf en ondergang. Dit in het voorbijgaan. Ik zal er, betreklijk Neêrlands koophandel, alleenlijk nog bijvoegen, dat een aantal van staatkundige en zedelijke oorzaken, doch waaronder de verslaauwing onzer nijverheid door de rijkdommen, en de toeneming van die der andere handeldrijvende volken, door ons voorbeeld uitgelokt en geleerd, eene voorname plaats bekleeden; dien bloeiënden tak van ons welvaren langzamerhand geknot hebben, en tot zulk eene kwijning gebracht, dat het wangunstig Albion zich eindelijk meester op de zee, bezitter van onze aêloude meerderheid in den handel, en eigenaar van het grootste deel onzer schatten ziet; dat andere volken thands zelven bezitten of door die eilanders ontvangen, hetgeen zij voorheen bij ons alleen moesten zoeken; dat vreemdelingen onze vrachtschippers zijn geworden, daar wij eertijds die van de geheele wereld waren; dat onze Colonien verloren of | |
[pagina 28]
| |
uitgeput zijn, onze Maatschappijën zieltogen, onze bank zonder crediet, onze zeemacht zonder vermogen, onze scheepvaart zonder bescherming, onze beurs zonder handel, en onze val, buiten tusschenkomst der gelukkigste wendingen, onherstelbaar is. - Een waterrijk en aan zee gelegen land zal doorgaands niet alleen de scheepvaart, maar ook de visscherijen, bij zijne inboorlingen aankweken. Deze bron van bestaan, door de natuur zelf aangewezen, hebben de vroegste bewoners van ons Vaderland reeds voor zich geopend, en zij is, trapswijze, eene goudmijn voor den Nederlander geworden. Reeds voor veele eeuwen bloeide onze groote Visscherij of Haringvangst; die der Kabellaauw en Zalm heeft ook zedert langen tijd zich onder ons gevestigd. Wat de Walvisch-vangst betreft, welke, van de Spanjaarden geleerd, onzen voorvaderen in de XVIIde eeuw aanzienlijke voordeelen opleverde, zij is zints eenige jaaren aanmerklijk in verval geraakt, en schijnt hare afneming verschuldigd te zijn aan meer natuurlijke oorzaken, dan wel andere takken der Nationale Visscherij. - De industrie, de werkzame aart der Nederlanderen is niet enkel de vrucht van hun natuurlijk instinct, zij is tevens voor een groot gedeelte aan de gesteldheid van hunnen grond, aan de ligging van hun Vaderland haren oorsprong verschuldigd. Kan het wel anders, of een werk-zaam en winzuchtig volk in zijnen aanleg, moest dit meer en meer worden op eenen bodem, die den noesten vlijt des arbeiders over het geheel | |
[pagina 29]
| |
zoo karig beloonde, en integendeel zoo veele zorgen en moeiten vorderde, om zich aan de woede der zeeën, en de overrompeling der rivieren bij aanhoudendheid te doen ontweldigen? In een land, vol van dras-staande gronden, en door het binnen- en buitenwater beurtlings over-stroomd, blootgesteld daarenboven aan geweldige orkanen, die den vloed te hooger opruiën en alles voor zijn verslindend geweld doen bezwijken, in zulk een land is het zeer natuurlijk, dat de konst van dijken te leggen, sluizen te maken, en allerlei waterweeringen en waterleidingen te vervaardigen, al vroeg bekend geweest, en tot eenen uitnemenden graad van volkomenheid gebracht zij geworden. Niemand, die de Zeeuwsche en Hollandsche waterwerken immer gezien heeft, zal aan onze natie den roem betwisten, van in dit vak, en in veele daartoe vereischte wetenschappen, zeer uittemunten. - De watermolen is eene oorspronglijk Vaderlandsche en reeds zeer oude uitvinding; en kan het ons wel verwonderen dezelve aantetreffen bij eene natie, bijna de helft van het jaar door kwel-of regen-water verontrust, en welker weidlanden geen behoorlijk voedsel voor het vee zouden konnen opleveren, tenzij men door eene verbazende menigte dier konstwerktuigen het overtollig water gedurig uitpompte, en de velden droog maakte? - De molen éénmaal uitgevonden zijnde, was natuurlijk een zeer geschikt hulpmiddel ter volmaking van veele Vaderlandsche Fabrieken en Trasieken, inzonderheid van die welke voorname bronnen van bestaan voor de natie ople- | |
[pagina 30]
| |
veren; het is dus niet vreemd, dat de houtzaagmolens in een land van handel en zeevaart, dat de papiermolens in het Vaderland der edele Drukkonst zich derwijze vermenigvuldigd hebbenGa naar voetnoot(*), om nu te zwijgen van meer andere aanwendingen dier nuttige machine. - Het was noodzaaklijkheid meer nog dan vernuft, die den Nederlander leerde zijne veengronden uittedelven, en langs dien weg zich eene Vaderlandsche brandstof te bezorgen, welke, bij mangel van houtrijke bosschen en van koesterende steenkoolmijnen, in eene zoo waterige en koude landstreek volstrekt onontbeerlijk was. - De uitgeveende gronden, in plassen verwandeld, verplichtten den landzaat om middelen uittedenken ter droogmaking dezer onbruikbare en gevaarlijke waterpoe- | |
[pagina 31]
| |
sen. Hij vond in zijne bergachtige streeken geene steengroeven; de harde zelfstandigheid zijner kleigronden gaf hem een middel aan de hand om dit gebrek te vergoeden, hij vond dus steentegel- en pannebakkerijën uit, en bezorgde zich daardoor de hoofdstoffen tot aanbouw van stevige woonhuizen. - Bevindende, dat deze soort van aarde voor meer andere bewerkingen en bereidingen vatbaar was, maakte hij daarvan weldra gebruik, om zich verschillende levens-beno-digdheden te verschaffen; en dit was de oorsprong onzer vroegtijdig beroemde aardenwerks- of plateel-potten- pijpen- en meer andere bakkerijen; welke echter in deze eeuw, bij de verflaauwing der volksnijverheid, en bij gebrek van aanmoediging door het Gouvernement, voor den naarijver en de winzucht onzer nabuuren maar al te zeer hebben moeten onderdoen. – De staalen, die ik heb opgegeven, bewijzen genoeg hoe zeer natuur en behoefte in veele op-zichten de leermeesteressen der natie; en de voorname oorzaken geweest zijn van hare industrie en uitmunting in verschillige Konsten en Wetenschappen. Er zijn nogthands andere vakken van werkzaamheid, er zijn andere middelen van bestaan, welke niet tot deze soort behooren, maar die de natie zich echter van oude tijden af door schranderheid en vlijt heeft weten eigen te maken, en die, zomtijds door toevallige oorzaken geholpen, in ons Vaderland tot eenen aanmerklijken trap van bloei gestegen zijn.- Men kan b.v. de zijde, het vlas, noch de wol niet rangschikken onder de hoofd-producten van ons Vader- | |
[pagina 32]
| |
land; niettemin hebben onze voorvaders al zeer vroegtijdig deze stoffen weten te verwerken op eene wijze, die hun door geheel Europa roem en vertier bezorgde. Reeds in de VIIIste en IXde eeuwen waren de Friesche lakens wijd en zijd in hooge achting. Van tijd tot tijd namen onze Weeverijen en Fabrieken in menigte en in welvaren toe. Andere volken leverden ons hunne voordbrengselen, en, terwijl wij hen en ons zelve daarvan kleedden, verrijkten zij ons andermaal met hun eigen goed weder intekopen. Niet weinig droeg onder anderen hiertoe bij de verplaatsing der Vlaamsche Weeverijen naar onze gewesten in de XIVde, het verloop des Brabandschen handels in de XVde, en de overkomst van zeer veele Fransche Handwerkers en Fabriekanten na den Parijsschen moord in de XVIde eeuw, door welk een en ander ons Fabriekwezen ten toppunt van bloei steeg. Dan, dezelfde oorzaken die onzen Koophandel ondermijnden, hebben ook deze zenuw van den Staat verlamd. Onze Weeverijen zijn trapswijze tot een nietsbeduidend aantal gesmolten, en onze Fabrieken kwijnen aan het jammerlijkst verval. Mocht de oude nijverheid eens herleven, en de aanmoedigende bescherming van het Gouvernement het neêrgebogen hoofd van dezen weldadigen nandelstak allengs wederom opheffen! Het zou ons te lang ophouden, alle de voorname vakken van werkzaamheid, waardoor de Nederlanders zich van tijd tot tijd een bestaan hebben weten te verschaffen, en welke als een oorspronglijk voordbrengsel van deze natie kon- | |
[pagina 33]
| |
nen worden aangemerkt, slechts vluchtig te doorlopen. Dit was ook in geenen deele mijn oogmerk. Ik wilde slechts eene en andere proeve voor de aandacht mijner lezeren brengen, om hen te overtuigen, welk een tastbaar verband er te vinden zij tusschen den aart onzer voordbrengselen, onzer gronden, en betreklijke ligging zelve, en tusschen zeer veele wijzigingen van onze Nationale industrie en bedrijvigheid; en hoe deze laatste derhalven veelal in de eerste oorzaken haren voornamen grondslag hebben. - Zijn er nogthands ook hier uitzonderingen, gelijk wij daarvan zoo even een voorbeeld hebben aangewezen, zij bevestigen niettemin de waarheid dezer algemeene aanmerkingen, waarmede ik van dit stuk zal afstappen: de natuur en de noodzaaklijkheid zelve hebben de Nederlanders tot een werkzaam, nijver, en vindingrijk volk moeten maken. Wilden zij in hun vaderland blijven bestaan, zij moesten wel alle de hulpmiddelen aangrijpen, die hetzelve hun aan de hand gaf. De Koophandel opende nieuwe bronnen voor hunnen vlijt, en vermeerderde langs dien weg de voorwerpen hunner vernuftige pogingen. Niets was den winzieken en natuurlijk aan een werkzaam leven gewonen landzaat te moeilijk. De hagchlijkste tochten, de zwaarste ondernemingen, de stoutste ontwerpen werden telkens met eenen zoo gelukkigen uitslag bekroond, dat de Natie zich eindelijk ook andere landen cijnsbaar maakte door zich een bestaan te verschaffen uit de verwerking van vreemde voortbrengselen; Deze tak van welvaren is indedaad op eene aanmerklijk wijze geknot, zints de volken geleerd | |
[pagina 34]
| |
hebben hunne eigene producten te bearbeiden, en onze handwerkers en konstenaars door kracht van geld tot zich te lokken; dan er blijven andere bestanmiddelen over, die de natuur als voor ons gespaard heeft, en welke, door vlijt-betoo aangewend, nog lange zullen blijven buiten het bereik onzer wedijverende nabuuren. – Het kon niet misfen, of eene schrandere, arbeidzame, en met den geest van Koophandel bezielde Natie, geplaatst in een land dat zoo veele hulpmiddelen van vernuft en vlijt vorderde en aan de hand gaf, van vroege tijden af bezocht door vreemdelingen, waarvan elk eenige nieuwe kundigheden uit zijn eigen vaderland herwaard bracht; het kon niet anders of zulk eene Natie moest boven anderen groote vorderingen maken in zeer veele Konsten en Wetenschappen, geschikt om haar groot doelwit des te gelukkiger te bereiken, en de bronnen van haren welvaart te vermeerderen. Handeldrijvende volken hebben doorgaands de meeste Konstenaars voordgebracht, en ruim gedeeld in de eer der menschlijke uitvindingen. Noodzaaklijkheid, belang, en opscherping van het vernuft deden deze volken altijd bedacht zijn op de uitbreiding van kundigheden, welke hun nieuwe middelen van bestaan konden verschaffen, terwijl andere natiën, voldaan met het geen de natuur haar overvloedig aanbood, de grenzen van hun ongeoefend verstand traaglijk en niet dan zeer spade begonden uit te zetten. Het is dan niet te verwonderen, dat de Konisten en Wetenschappen al vroegtijdig in Nederland | |
[pagina 35]
| |
gebloeid hebben. Het is niet vreemd, dat onze Voorouders zich bijzonder op de Mechanische Wetenschappen, in alle derzelver gewichtige vakken, zoo wel als op de Natuur- Hemelloop- Aardrijks- Zeevaart- en Wis-kunde met de borst hebben toegelegd. -Handwerken en werktuigen van allerleien aart moesten hier noodwendig hun vaderland vinden. - Even natuurlijk was het, dat die Konsten, welke geschikt zijn om aan den rijkdom en de weelde voldoening te geven, met deze laatsten zich onder ons vestigden. - De ongezondheld van onze luchtstreek en gronden door een heir van landziekten aangekondigd, door de weelde bevorderd, en vermeerderd door de inlijving van vreemde besmettingen, vorderde de hulp eener zeer diepe Genees- Heel- Plant- en Kruidmengkunde; en ziet daar de genoegzame reden voor die opvolging van gewichtige ontdekkingen en groote mannen in elk dezer studiën, waarop ons vaderland billijk roem draagt. - De belangen van den Koophandel zeer ingewikkeld zijnde, en aanleiding gevende tot menigvuldige zeer netelige pleitgedingen; kon het niet missen of de Rechtsgeleerdheid moest in allen haren omvang hier te lande met glans beoefend worden. - Even blijkbaar zijn de oorzaken onzer vordering in veele andere vakken van kennis, b. v. het bereiden van allerleie levensbehoeften, suiker, zout, zeep, olie, traan, huiden, gestookte wateren, enz. de verwerking en het munten van metalen; het slijpen van glazen en edele gesteenten; de Tactiek, de Geweermaak- Geschutgiet- Vestingbouw- en Waterleidkunde; be- | |
[pagina 36]
| |
nevens eene groote menigte van andere bijzonderheden, waarvan de opsomming niet zoo zeer tot onze taak behoort, en ons te lang zoude ophouden. Dat de Nederlanders ook in het doen van uitvindingen geslaagd zijn, bewijst het voorbeeld der edele Drukkonst, dat der Verrekijkers, der Microscopen, der Slinger-uurwerken, en van meer andere Konsten zoo duidlijk, dat het onnodig is één oogenblik langer bij dit onderwerp te toeven. En, schoon de beoefenende Konsten en Wetenschappen uit haren aart meer berekend zijn voor den geest van een handeldrijvend volk, verbeelde men zich echter niet, dat onze landzaten de bespiegelende, afgetrokkene studiën, de eigenlijke gezegde geleerdheid daarom hebben uitgesloten, wijl zij dezelve minder onmiddelijk tot hun bestaan nodig hadden. Onze van ouds wereldberoemde Hooge Scholen, en de doorluchtige mannen die ons vaderland in alle de vakken der Wijsgeerte, in de Godgeleerdheid, in de kennis der Taalen en Bijbelverklaring, in de Geschied-Staat- Tijdreken- en Oudheidkunde, enz. heeft opgeleverd, zouden dit gevoelen, zo het één oogenblik in iemand van eenige ervarenheid op rijzen kon, ten sterkste logenstraffen. Heeft Minerva in ons vaderland aan Mercuur hare hand niet geweigerd, hunne verbindtenis is nogthands minder vruchtbaar in eigenlijk gezegd genie dan wel in andere voordbrengselen van menschlijk vernuft geweest. Werken en gewrochten van genie zullen altoos meer het eigen- | |
[pagina 37]
| |
domlijk voordbrengsel blijven van zachte lucht-streeken en levendige gestellen, dan van eene koud-bloedige, diksappige natie, geplaatst onder eenen guuren, zwaar benevelden hemel. Het oude Griekenland, nevens Italiën en Frankrijk, voldingen dit pleit. - Evenwel zou men den Nederlander onrecht doen, indien men hem eenen rang weigerde onder die Natiën, welke in meer dan één vak groote genieën hebben opgeleverd. Zijn vernuftige aart, zijne bedrevene hand kon niet nalaten gelukkig te slagen in voordbrengselen van smaak en verbeelding, wanneer hij zich daaraan overgaf. Ik zal hier ten voorbeelde alleen gewag maken van Neêrlands Dichterenrei, in welke wij vernuften tellen, gelijk aan de grootste buitenlandsche Genieën, en daarin boven hen, dat de onzen|vroeger gebloeid hebben; als mede en voornaamlijk van onze vaderlandsche Konstschilders, wier beroemde school in de voorige eeuw met die der Italiaansche en Vlaamsche meesters wedijverde. Het is bekend, welk eene verbazende reeks van groote mannen en zelfs ook vrouwen wij in dit edel vak noemen konnen, hoe zeer hun fiks pinseel in het afmalen vooral van levendige beelden, landschappen, zeegezichten, stillevens, fruiten en bloemen, hebbe uitgemunt, en met welk eene gretigheid thands nog de vorsten van Europa zelven voor aanzienlijke sommen onze meester-stukken opkoopen, om er hunne Cabinetten mede te doen pralenGa naar voetnoot(*). - Ik voeg er bij, dat | |
[pagina 38]
| |
wij konstenaars konnen aanwijzen, die niet minder voortreflijk met de tekenpen, het graveerstift en de borduurnaald gearbeid hebben; Konstenaars zelfs, die elders nergends wedergade hebben gehad, b.v. in het knippen van papier, houtsnijden, glasschilderen enz.Ga naar voetnoot(*) - Hoe zeer intusschen is het te bejammeren, dat het bloeiënd getijde der | |
[pagina 39]
| |
fraaië konsten ook in ons vaderland zoo aanmerklijk verlopen is! dat wij bijzonder aan groote schilders hedendags een schijnbaar gebrek hebben! en dat hetzelfde genie, welk zekerlijk nog bij onze natie fluimert, en hier en daar in stilte en armoede moet verkwijnen, niet meer word uitgelokt door aanmoedigende beloningen! - Neen, Nederlanders! uwe groote vernuften, uwe meesters in de teken- graveer- en schilderkonst, zijn niet geheel uitgestorven, wij kennen er nog; enkele stoute proeven van hun konstvermogen hadden u reeds lang moeten opwekken om hen aan de schamele duisternis, waarin zij nu zuchten moeten, te ontrukken; en indien gij nog eenigen volksgeest bezit, dan moet gij uwe schatten niet langer te lief hebben, om een gedeelte daarvan opteofferen aan de herbouwing eenes eeretempels voor den Bataafschen Genius. Laat mij, van dit onderwerp afscheidende, met eenige algemeene aanmerkingen besluiten. - Ik geloof niet, dat de Nederlandsche Natie, ofschoon thands in alle vakken van geleerdheid en konst minder rijk aan groote mannen dan voorheen, daarom minder aanleg heeft om die alsnog aantekweken. Er is eene ebbe en vloed in de maatschappijën waartenemen, welke over dit stuk, gelijk over anderen, noodlottig beschikt. De wetenschappen schijnen, zoo wel als de rijkdom en de heerschappij, in eene gedurige omreize rondom de wereld te zijn, en beurtlings de eene Natie te verlaten, om der andere een bezoek te geven. - De Nederlander is, wegens zijne werkzame geaartheid en schranderheid van geest, om zoo te | |
[pagina 40]
| |
spreken tot alles bruikbaar en uit hoofde zijner winst-begeerte verwisselt hij t'elkens de voorwerpen zijner industrie, naarmate de loop der dingen hem nieuwe doet voorkomen. Dezelfde man, die voor twee eeuwen een geleerd man of konstenaar zou geweest zijn, om dat zijne opvoeding, en belangen hem toen daarvoor bestemden, is nu misschien - een handelaar in Effecten, of een ledig rentenier. Niet de aanleg, maar de aanwending, doet een volk van zich zelf verschillen. - Ondertusschen is het wenschen, dat de nieuwe orde van zaken in ons Vaderland -eenen nieuwen keer geven moge aan de ellendige geschapenheid zoo wel van onzen handel, onze visscherijen, onze fabrieken, en andere takken van ons bestaan, als aan die van onze geleerdheid en konstoefeningen. Dat het bestuur beiden bescherme, beiden aanmoedige, beiden door goede inrichtingen en uitlokkende vergeldingen doe herleven! Dit is waar Patriotismus; dit zal het vaderland niet alleen vrij, maar ook gelukkig en ontzagchlijk maken; dit zal onze omwending zegenen, en duurzamer gedenkteken dan van goud en marmer zijn voor de eerste grondleggers onzer vernieuwde Staatinrichting! - Weinig kan ik, als zijnde enkel waarnemer en niet ingewijd in die geleerde wetenschappen, welke hiertoe vereischt worden, over de Physieke gesteldheid der Nederlanderen zeggen. Dit weten en zien wij allen, dat de aêloude grof heid, sterkte, en rustigheid van gestalte onzer vroegste landzaten niet meer het erfdeel der tegenwoordige geslachten zijn, ofschoon onze eilanden in de | |
[pagina 41]
| |
zuiderzee, onze stranden, en meer afgelegene oorden nog een ras van menschen opleveren, in dit opzicht veel meer zweemende naar den oorspronglijken landaart, dan het gros der Natie; zoo zelfs dat het blondachtig, lichtbruin haair en blaauw oog, welke van oudsher den inboorling kentekenden, nog niet geheel hebben opgehouden, heerschende eigenschappen onzer volksteelt te zijn. Ja, er was in onze voorouderen van de naastvorige eeuw nog veel te ontdekken van het geen de geschiedenis ons had overgeler verd, aangaands het ligchaamlijk gestel der eerste landzaten; zij hadden eene kloekheid, stevigheid, en mate van krachten, die ons thands verbazen, en doen zien, hoe schielijk de Physieke veerkracht eener Natie kan verlamd worden en bijna geheel verloren gaan. In een aantal van oorzaken vind dit treurig verschijnsel zijne oplossing. De beschaving van Zeden en Godsdienst was natuurlijk geschapen om het ruuw gestel van een volk, in den staat der natuur levende, trapswijze te verfijnen, te vertederen. Zoo dra de Koophandel ons land tot een mengelmoes van allerleie Natiën en tot eene stapelplaats der rijkdommen maakte, moest er noodweridig eene groote verbastering ontstaan in het dierlijk gestel zijner bewoneren. De weelde, het invoeren van vreemde zeden, eene gemaklijke en wellustige levenwijze, droegen eigenaartig bij om ons meer en meer te ontzenuwen, en tot een weeklijk, verwijfd volk te maken. - Toen wij onze eenvouwige vaderlandsche spijzen met verhittende specerijen begonden aantezetten, toen de | |
[pagina 42]
| |
Franschen ons hunne prikkelende wijnen, gouts fines, en alle de rafinaments derspijs bereiding leenden, toen wij onze stevige vaderlandsche bieren verruilden tegen de verpestende warme dranken, waartoe Oosten West ons om strijd de hulpmiddelen aanvoerden, toen overdaad van allerleie vreemde voedsels het vast, eenvouwig voedsel onzer voorouderen, uit de dierlijke en groeiënde voordbrengselen van ons eigen vaderland zaamgesteld, verdrong, toen onze maaltijden verwandelden in gastmaalen, waarin pracht en overdaad heerschte; toen wij bij dit alles onze deftige vaderlandsche kleding afleiden, om ons naar den luchtigen maar voor ons luchtsgestel weinig berekenden smaak der Franschen te tooiën; - toen indedaad moest de ondermijning van ons Physiek gestel hand over hand toenemen, en de ontaarting volkomen worden. Hinc illae lacrymae! van hier die algemeene zwakheid en kwijning der hedendagsche Nederlanderen, in vergelijk met de geslachten van vroeger eeuwen. Van hier, dat bederf in maag en vochten, die verzwakking in het spier- en zenuwgestel, die weeke aandoenlijkheid voor de nukken van saisoen en weder, die sukkelende ziekten (morbi Chronici) en dat heir van Volkskwaalen, daaruit geboren, waaraan onze voorouders ter naauwer nood kennis hadden, en die thands niet ophouden het beschaafdst gedeelte onzer Natie te tuchtigen voor zijne eigene lichtzinnigheid. Er is wellicht geen land onder den gantschen hemel, waar inwendige en uitwendige ligchaamsgebreken naar evenredigheid zoo talrijk en zoo heerschend zijn, als in ons vaderland zedert ruim eene eeuw. | |
[pagina 43]
| |
Schoon wij toch erkennen, dat gezondheid, sterkte, en een lang leven, onder onze landlieden en meer geïsoleerde inwoners nog heden niet zeldzaam zijn, en er ook welvarende en robuste menschen in de groote steden en verfijnder kringen gevonden worden, is nogthands het volksras, over het geheel beschouwd, zeer verre van zijnen aêlouden bloei ontaart. Het is waar, de luchts- en grondsgesteldheid dezer landen schijnt ongunstiger voor het dierlijk gestel dan elders te zijn; maar zien wij niet, dat de ongezondste climaten alom gezonde inboorlingen opleveren? Is de mensch niet door eene weldadige wijsheid zoo gemaakt, dat hij zich aan elke luchtstreek met den tijd gewennen en er zonder merklijk nadeel in leven kan? Waren onze voorvaders niet frisch en sterk op denzelfden bodem, waar wij nu meestal met waggelende schreden een sukkelend leven ellendig voordslepen? Indedaad, wij hebben ongelijk in bestendig ons te beklagen van een natuurlijk kwaad, dat ons weinig deeren zou, indien wij het door, moedwillig zedelijk kwaad geenen vat op ons gegeven hadden. Wat hiervan zij, dit mogen wij er bij voegen, dat de Nederlander als gevormd schijnt door en voor de landstreek, dje hij bewoont. Men heeft hem slechts oppervlakkig te beschouwen, en zijne bewegingen en handelingen op eenen afstand gadeteslaan, om in hem trekken van dien koelen, bedaarden, droogen, Phlegmaticus te ontdekken, wiens bloed koud en met waterdeelen rujm bezet, wiens spieren taai, week, gerekt, wiens vochten dikslijmig, wiens zenuwen slap en zonder veerkrach- | |
[pagina 44]
| |
tige spanning zijn, en die bij dit alles eene goede mate van zwartgalligheid bezit. Hij heeft dus een hem eigen volkstemperament, dat in de vochtige gesteldheid zijner lucht en gronden, en in de slijmerigheid en zwaarte zijner vaderlandsche voedsels deszelfs, natuurlijke oplossing vind. Een middending tusschen de wufte levendigheid der bloedrijke Franschen, en de trotsche somberheid der dikbloedige galachtige Engelschen; tempert hij die beiden door een inmengsel van Duitsche koelheid, waarbij echter de Spaansche deftigheid, zeder het laatste Graaflijk bestuur, ook eenige druppelen schijnt gestort te hebben. De Nederlander is gevolglijk uit zijnen Physieken aart langzaam, dralende, omzichtig, nadenkend, wantrouwende, koelzinnig, niet licht ingenomen noch innemende op het eerste voorkornen, geduldig tot laagheid toe als hij beledigd word; maar te gelijk standvastig, gezet, doorzettend, vasthoudend aan gevoelens en plichten, warsch van gedurige verandering, en hardnekkig wanneer hij éénmaal verbitterd word. Weinige driften beroeren zijn gestel, verstooren hem in zijne rust; langzaam worden dezelve in hem gaande gemaakt; dan éénmaal in staat van gisting gebracht, rijzen zij bij hem tot eenen graad van hevigheid en duurzaamheid, die hem woedend en halstarrig maakt. Alles wat lang en diep nadenken, moeilijk blokken en gezetten arbeid vordert, is berekend voor zijn natuurlijk verstand. Hij is minder een scheppend genie, een vlug spelend vernuft, dan een diepe doordenker. Hij kan beter in de details, dan in het groote arbeiden. Het geen hem in scherpzinnigheid ontbreekt, vergoed hij door vlijt en aanhoudend- | |
[pagina 45]
| |
heid. Het valt even moeilijk hem van dwaling te overtuigen als tot andere denkbeelden te brengen. Belang en voordeel is het groote roersel dat hem in alle zijne ontwerpen en werkzaamheden beweegt, en het geen hij zelfs invloed doet hebben op voorwerpen van uitspanning en vermaak voor Natiën, minder zelfszoekende dan hij. Met één woord, hij vereenigt in zich meest alle de goede en kwade hoedanigheden van het Phlegma, waarvan zijn natuurlijk gestel zoo onderscheidend bedeeld is. Het spreekt van zelve, dat al het dus ver gezegde omtrent den Physieken aanleg en het temperament der Nederlanderen vatbaar blijft voor een aantal zeer merkwaardige uitzonderingen. Er is waarlijk, zoo dra men van geheele volken spreekt, vooral in de eeuw die wij leven, niets volstrekt algemeens over dit of eenig wijsgeerig onderwerp te zeggen; en er bestaat geen volk, bij het welk de uitzonderingen meer en grooter moeten zijn, dan bij ons. Behalven de meerdere nadering van alle de Europische volken tot elkander door middel van Godsdienstige verlichting, beschaving, koophandel, en reistochten, heeft nog inzonderheid ons vaderland dit eigene, dat het zedert eeuwen doorzaaid is van vreemdelingen uit alle landen en werelddeelen, die zich daarin nederzettende, langzamerhand het Physieke der Natie met het hunne besmetten. Hieruit ontstaat noodwendig eene onophoudelijke verscheidenheid van rassen en gestellen, die zoo dra niet weder begint den zweem van het oorspronglijke aantenemen of zij word door nieuwe | |
[pagina 46]
| |
invloeden van denzelfden aart andermaal verlevendigd. Op deze wijze vertoont ons land, vooral in de hoofdsteden, eene wanstallige verwarring van bijkans alle bekende Natiën, door welke het eigene Nationale slechts wat sterker doorschijnt, en het word langs dien weg meer en meer moeilijk om onvermengd Nederlandsch bloed te vinden, het geen, zedert drie of vier geslachten, niet is ontaart door gemeenschap te hebben met dat der Duitschers, Zwitsers, Franschen, Engelschen, Italianen, Zweeden, Deenen, ja zelfs der bastaarden uit de vaderlandsche Coloniën in de beide Indiën. - Maar, wanneer wij van Characterkunde en Natiekennis spreken, dan bedoelen wij het gros der landzaten, dan tekenen wij hunnen oorspronglijken aart, voor zoo veel dezelve nog in zijne hoofdtrekken, ondanks en zelfs te midden van alle de heerschende verbasteringen, kenbaar blijft. - Thands ga ik over tot de zeden en levenswijze der Nederlanderen. - Van ouds her heeft dit volk den roem gehad van hieromtrent in eenvouwigheid, matigheid, spaarzaamheid, arbeidzaamheid, en betaamlijkheid uittemunten. Wanneer in de voorige eeuw een vreemdeling, na andere landen doorreisd te hebben, ons vaderland een bezoek gaf, werd hij verbazend getroffen op het gezicht van een volk, welks groote daden en ontzagchlijke rijkdommen, zich paarden met eene zoo eenvouwige en slaafachtig werkzame levenswijze, als zich alom aan zijn oog vertoonde. Men kan zich hedendags naauwlijks verbeelden, met hoe weinig praal en pracht onze voorouders, zelfs in de | |
[pagina 47]
| |
aanzienlijkste standen en kringen, gewoon waren te leven en zich te geneeren. De schoonste eenvouwigheid, met rijke deftigheid vereenigd, spreide zich in hun huislijk en gezellig leven, in hunne kleding, in alle hunne manieren ten toon. Zoo ver waren zij af van eene valsche grootschheid te voeden, dat zelfs 's lands hoogste machten, de leden der Staatsvergaderingen, op hunne voeten, met een reiszakjen onder den arm, naar de Residentie-plaats gingen. De groote de Witt, een man van vorstlijk aanzien niet alleen in zijn vaderland, maar ook bij geheel Europa, bediende zich zeldzaam van eenig rijdtuig, en was doorgaands slechts van één enkel Heer als Secretaris of reisgenoot vergezeld. Wanneer men zich eenig denkbeeld vormen wil van de nedrige en nijvre levenswijze dier tijden, heeft men zich slechts te herinneren het geval van den grooten Moscovischen Czaar Peter, die, zonder iets te verliezen van dat aanzien waartoe zijn throon hem recht gaf, zich eenen geruimen tijd in het burgerlijk Zaandam, in eene waarlijk ellendige woning, die wij nu een hutjen zouden noemen, ophield, en als knecht op de scheepstimmerwerf arbeidde. Het is dus niet te verwonderen, dat de trots van eene Oostenrijksche Gouvernante, op het gezicht van de bloem van 's lands edelen, in het stemmigst gewaad uitgedoscht, hun den vereerenden smaadnaam van Gueux of Bedelaars gaf. Dan, zoo dra waren met de rijkdommen niet de weelde, de vreemde zeden en manieren, allengs ten lande ingedrongen, zoo dra had het | |
[pagina 48]
| |
Stadhouderlijk huis zich niet eene vorstelijke Hofhouding aangeschaft, en 's lands hoogheid Fransche Modes, Fransche Leermeesters en Leermeesteressen, Fransche Spijsbereiders, met één woord al de dwaasheid en ijdelheid dier Natie aangenomen, of alles verkreeg eene geheel nieuwe gedaante. Pracht, zwier, overdaad in huishouding, kleding, en levenswijze, lediggang en drist tot vermaken, eene gemaakte hoflijkheid en wufte spilzucht, verdrongen, thands de aêloude zeden, en dat geen, waarin men voorheen eene eer gesteld had, werd nu eene bron van schande en minachting. Zedert dien tijd verloren de beschaafde standen en kringen in Nederland zeer veel van het oorspronglijke Nationale; zij stelden een ongerijmd mengsel daar van inlandsche en uitheemsche manieren, het geen tot op dit oogenblik belagchlijk is voor den kundigen vreemdeling, en elken oplettenden beschouwer doet zien, hoe weinig de oud-vaderlandsche gewoonten voor volkomen uitrooijing vatbaar of geschikt zijn om zich te verdragen met den geleenden tooi van vreemde zeden, waardoor zij nog gedurig heenschijnen. Met één woord, onze beschaafde wereld heeft wel eene vreemde houding aangenomen, maar zich nimmer geheel konnen ontdoen van hare eigene gedaante. Door alle die glimpige blanketsels heen vertoont zich hares ondanks gedurig de Nederlander. Onze stijve gemaaktheid en kreupele navolging bewijst het onnatuurlijke van onzen tegenwoordigen stand, en geeft indedaad den ervaren wereldkenner recht om ons de Aapen van Europa te noemen. Men behoeft | |
[pagina 49]
| |
zelfs maar weinig van de geschapenheid der Europische wereld te hebben leeren kennen, om overtuigd te wezen, dat wij slechts zwakke nabootsers zijn van die buitensporigheden en uitspattingen der weelde, praal, en pracht, welke onze nabuurvolken van tijd tot tijd sterker vertoonen. Zij die Italiën, Frankrijk, en Engeland gezien hebben, komen terug met die erkentenis, dat deze landen ons in het stuk van weelde oneindig ver overtreffen, en zij staan verbaasd over de zedigheid en matigheid van een volk, het geen bekrompene wereldkennis hen te vooren had doen beschouwen als het verdarteldste van den geheelen aardbodem. Het is eene juiste aanmerking, dat men bij geenerlei beschaafd hedendagsch volk het charactermatige in de meer aanzienlijke kringen moet zoeken. De verfijning van den menschlijken smaak heeft de groote en voorname lieden in alle landen eene soort van algemeenen tact en leefregel doen aannemen, die hen, slechts met weinige bijzondere bepalingen, eenen zweem van gelijkvormigheid aan elkander doet hebben. - De oude zeden en levenswijze, hoe zeer nooit geheel zwichtende voor aangenomene vreemde gebruiken, behouden overal hare zuiverheid het langst bij den middenstand en de gemeene classen der burgeren. Men kan derhalven weinig omtrent dit gewichtig onderwerp zeggen, dat volstrekt algemeen en op alle de standen eener Natie even toepaslijk is. Indien men er naar waarheid iet van zeggen wil, zonder met de | |
[pagina 50]
| |
meeste Characterbeschrijvers, ook van onzen landaart, slechts in het wilde voord te revelen, en een schoon ideäal op te hangen, waarin echter de vreemdeling bij een plaatslijk onderzoek nimmer de Natie volkomen herkennen zal; dan is men wel verplicht zich te bepalen bij dat gedeelte des volks, het geen, uit hoofde van zijne opvoeding en bestemming, minder in de gelegenheid is geweest, om besmet te worden van vreemden invloed, en het welk dus nog meestal vasthoud aan voorouderlijke zeden en levenswijze, van kind tot kind ongevoelig overgeleverd. Hoewel ik overtuigd ben, dat de man van geoefende wereldkennis geenen stand van menschen onder ons zal aantreffen, in welken hij te midden van de heerschende verbastering onzer tijden, niet eenig overschot, eenige zichtbare spooren vinde van het oorspronglijke vaderlandsche, wil ik echter, al wat ik nog over dit onderwerp zeggen zal, niet aangemerkt hebben als volstrekt algemeene waarheden, maar alleen als beschouwingen van het gros der Natie, en dus in den eigenlijken zin, van het volk van Nederland, in den deftigen of gemeenen burgerlijken, en boerenstand. En het is in dien zin, dat ik, schoon eene aanmerklijke en steeds toenemende afwijking onzer Natie van de oude levenswijze en zeden in alle kringen maar al te zeer betreurende, nogthands vrijmoedig durve beweeren, dat er nog kentrekken genoeg van onze voorgaande voortreflijkheid overig blijven, om ons van onze meeste nabu- | |
[pagina 51]
| |
ren duidlijk en op eene voordeelige wijze te doen onderscheiden. Niemand zal immer den Nederlanderen betwisten van eene bij uitstek arbeidzame, nijvere Natie te zijn. Dat onze vaderen dit zijn geweest, leeren ons hunne daden, hunne overgeblevene werken, hunne schriften, hunne schatten, zelfs hunne vijanden. De rijkdommen hebben ons geleerd hunnen noesten arbeid te verpoozen door de genieting der aangenaame vruchten van hunne rustloze zwoeging. Schoon wij dus thands niet meer gelijk voorheen die zwoegende werkëzels, die stroeve letterblokkers zijn, welke enkel schenen te leven om te arbeiden, hebben wij echter niet opgehouden een van nature werkzaam, en industrieus volk te wezen. Den regel onzer voorvaderen omkeerende, arbeiden wij nu om te leven. En in de daad, alles noopt, alles bestemt ons tot een werkzaam bestaan. Dit is het groote behoedmiddel voor onze gezondheid tegen de nadeelen van het climaat. De weinige hulp der natuur vordert groote pogingen om in dit land zijn bestaan te vinden. De weelde heeft onze behoeften vermeerderd, en de duurte der levensmiddelen vermindert de waarde van het geld. De Braspenning onzer voorvaderen is thands weinig meer dan een aêlmoes, en men zou veel meer besteden moeten om met droog brood zijnen honger te stillen. Voeg bij dit alles den prikkel der geldzucht, die ons, nevens dien der eerzucht, gestadig aandrijft, en men zal zich niet verwon- | |
[pagina 52]
| |
deren, dat, schoon de rijkdommen, de weelde, en het kwijnen van meest alle de takken van bestaan, veelen tot lediggang of tot een gemaklijk leven gebracht hebben, onze Natie echter over het geheel in werkzaamheid en vlijtbetoon nog blijve uitmunten. Welk een noeste arbeid het geheele jaar door onder onze landlieden! welk eene drukke bezigheid in alle steden en dorpen! welk een rustloos gewoel op onze zeeën, op onze rivieren, in onze havens, in en rondom onze Koopsteden, zoo dra de handel onbelemmerd zijnen gang gaat! Het is treffend voor eenen vreemdeling het tooneel der Zaansche molens in volle beweeging te zien, het gekletter der Schoenmakerijen langs de geheele uitgestrektheid der Langstraat te hooren, of aanschouwer te zijn van het gewemel onzer nog levende Fabrieken. Dezelfde handelaar, die u des avonds vorstlijk opwacht, zwoegt bijna den geheelen dag met zijne bedienden in zijn Comptoir, ontziet geenerlei saisoen om zijnen beursgang te maken, noch schaamt zich om, als het nodig is, in een knechtlijk pakjen zijn werk in het pakhuis te verrichten. Vlijtbetoon is zelfs in het algemeen een' noodzaaklijk vereischte om zich in ons land te doen achten, en een man die ledig loopt zonder een bekend vermogen te bezitten, zal doorgaands worden aangezien als een voorwerp van algemeene verachting. Ik heb lieden gekend, die reeds voor jaaren het Koopgewoel met een stil leven verwisseld hebbende, niettemin, uit eene ingeschapene zucht | |
[pagina 53]
| |
tot werken, eene kamer voor hun Comptoir bleven afzonderen, waar men al den toestel tot hun voorig handels-bedrijf verzameld vond, en in welke zij gewoon waren zich als van ouds eenige uuren van den dag op te sluiten en bezig te houden. - Hoe zeer ook de overdaad, spilzucht, en verkwisting, vooral in de Koopsteden en onder onze meer aanzienlijken de overhand genomen, en reeds veele vermogende Familiën ongelukkig gemaakt hebben; tot welk eene hoogte men hedendags de kostbaarheid in huizen, huiscieradien, maaltijden, Equipages, klederdracht, enz. onder ons drijve, en niettegenstaande het verleidend voorbeeld in dezen maar al te veel navolgers van tijd tot tijd aanwint; blijft nogthands tot heden toe een overschot van de aêloude matigheid en eenvouwigheid het deel der Nederlanderen. Dit is vooral dan merkbaar, wanneer men het oog vestigt op de meer burgerlijke en gemeene volksclassen, en die vergelijkt met het gros van andere volken. Er is bij onzen burgerstand nog allerwege spoor te vinden van dat sobere, met weinig te vredene, en deftig eenvouwige, het geen onzen voorvaderen tot roem verstrekte. Niet, dat het zelfs hier aan pracht en praal ontbreekt, maar zij is meer rijk en massief dan schitterend en uitvoerig. Woning, kleding, tafel, levenswijze, alles ademt nog eene stemmigheid en ingetogenheid, die berekend is naar den ouden zedigen trant der Natie. In het bezit gesteld van alle de hulpmiddelen der weelde door den Koophandel, | |
[pagina 54]
| |
weet men zich hier te behelpen, en met weinig te vergenoegen, om de voedsels der overdaad aan andere volken gestadig toetevoeren. Men stelt zijne eer in deftig voor den dag te komen, terwijl eene vertoning van uitstekenden zwier den eenen burger verachtlijk maakt in het oog van den anderen. Noordholland, het geen geheele drommen van schatrijke Kooplieden en Fabrikeurs bevat, vertoont ons alom eenen tact van weeldeloosheid, en burgerlijkheid, aan die landstreek bijzonder eigen. Men zou zich verbeelden daar te treden in den kring der volkomenste gelijkheid, terwijl men zich bevind in een gezelschap, dat deels uit arbeiders en ambachtslieden deels uit millionaires is zaamgesteld. Zelfs de overdaad en pracht bestaat bij het gros onzer Natie meer in eene smaakloze en kwistige ophooping van enkele kostbaarheden, dan wel in die uitvoerigheid en verscheidenheid, welke andere volken aan hunne luxe weten te geven; een duidlijk bewijs dat de weelde onzen aêlouden stelregel: weinig, maar goed nog niet geheel verdrongen heeft. Over het geheel valt de keus der Nederlanderen nog altoos op een matig en eenvouwig leven; hunne aardappelen, hun brood, vleesch, en visch, hunne zuivels en melkspijzen, zijn de grootste ingrediënten van hun daglijks onderhoud. Het ontbreekt zelfs bij hen niet aan huisgezinnen, die, hoe welgegoed ook, zich de eerste noodwendigheden ontzeggen, en waarlijk sober eten en drinken; onder de rijke Noordhollanders, b.v. eet men weinig vleesch, drinkt zelden wijn, en maakt schier nimmer gebruik | |
[pagina 55]
| |
van de fijnere lekkernijën, die het land zelve oplevert. Niet minder armoedig, als ik het zoo noemen mag, is hun leefregel in de Landprovinciën, vooral ten platten lande. - Een rijker disch is onder hen niets zeldzaams, wanneer zij gastmalen aanrichten; maar hij behoort tot die bijzonderheden, waarvan zij zich meer uit mode dan uit verkiezing bedienen. Eene reeks van gasterijen is een waare last voor hen, en zelfs de aanzienlijksten, wanneer zij onder zichzelve zijn, geneeren zich op eene zeer eenvouwige en burgerlijke wijze. - De Nederlander, hoezeer thands van zijne oude reine zeden en natuurlijke levenswijze, vooral in beschaafder kringen, aanmerklijk afgeweken, behoud echter doorgaands nog eenen heerschenden afkeer van alle gemaaktheid en geveinsde plichtplegingen. Niets valt hem lastiger dan het bijwoonen van gezelschappen, waarin hij onder het bedwang der etiquette, eene stijve afgemetene houding in alle zijne gesprekken en daden moet aannemen, en waar complimenten aan de orde van den dag zijn. In deze bijeenkomsten, het zij manlijke, vrouwlijke, of gemengde, word hij stil en stijf, omdat hij zich verveelt, en geheel niet op zijne aise is; en dit heeft zelfs plaats onder die geenen, die uit mode gewoon zijn gezelschappen van dezen aart bij te woonen. Men kan zich niets onaartigers voorstellen dan eene recht Hollandsche Assemblée, eene zoo genaamde statieuse partij, waar alles gewoonlijk verbazend ceremoniëel, is; dit gezicht heeft iets zoo popachtigs, zoo belagchlijks, dat het niet te verwonderen is, wanneer | |
[pagina 56]
| |
vreemdelingen daaruit een zeer ongunstig denkbeeld over de vaderlandsche zamenleving hebben opgevat. De waarheid is, dat de Nederlander uit zijnen aart voor geene gemaaktheden berekend is; niets is hem aangenamer dan een gul, natuurlijk, ongekunsteld verkeer; daarin vertoont hij zich op het voordeeligst, en dan ziet men nog altoos dat oude ronde en oprechte, dat ten allen tijde in het Nationaal Character heerschte, bij hem doorstralen. De Nederlander is waarlijk in den grond gezellig, maar hij is tevens een vijand van ceremonie en van alles wat hem uit zijnen natuurlijken plooi brengt: zijne koele gerustheid laat zich ongaarne verstooren. Hij bepaalt zich derhalven in de verkeering meestal tot zijne kennissen, tot vrienden- of Familie-kransjes, Niet licht breid hij den eens beschreven kring uit, omdat hij zich daardoor nieuwen dwang zoude geven. Van hier dat hij eene stroef heid aanneemt in het bijzijn van onbekenden, en zich buiten 's lands - niet geheel ongegrond - den naam bezorgd heeft, van onvriendelijk, ongezellig, achterhoudend, en gesloten jegens vreemdelingen te zijn. Hij maakt in de daad niet alleen traaglijk kennis met den zwervenden vreemden, waartoe hij zekerlijk een aantal duchtige redenen heeft, maar hij drijft dit zelfs tot onbescheidenheid en ongemanierdheid toe, en moet den bereisden wereldkenner daarom natuurlijk voorkomen als een lomp wezen, dat, met een weinig beledigde eigenliefde aan de zijde des vreemdelings, dra beschuldigd kan worden van onbeschoftheid. Laat | |
[pagina 57]
| |
echter zijne natuurlijke oprechtheid een weinig voor hem pleiten, en laat de buitenlander niet vergeten, dat het geen hij gewoon is aan hooggevoelendheid en onbeschaafdheid bij den Nederlander toeteschrijven, veelal meer het gevolg is van schaamachtigheid en van een al te kleen vertrouwen op zich zelve. Indien hij eenigen tijd onder ons verkeert, indien hij de toegangen tot het hart des Nederlanders weet te vinden, dan zal hij volkomen voldaan zijn met dien zelfden man, die in den eersten opslag zoo veel terugstuitends voor hem had. - Trouwends, zoo onbevallig onze landaart is in het oog van onbekenden, zoo innemend word dezelve in den vriendschaplijken kring. Hier weet men weinig of niets van dat gemaakte, welk elders eene werktuiglijke vertoning en lieftalige veinzerij in de plaats van gulle hartetaal stelt. Men is er natuurlijk, men vertoont zich gelijk men waarlijk is, men laat er de ziel onbedwongen werken. Het geen aan bevalligheid en zwier ontbreekt, vergoed men door overvloed en het geen men noemt voldoenend te zijn. De gastheer of vrouw van den huize overlaad de gasten met vriendschapsbewijzen, dezen zijn zoo vrolijk als de musschen, en men eindigt met aan beide zijden de genoeglijkste voldaanheid te betoonen. Het is waar dat dit alles voornaamlijk geld van onze burgerlijke en landlijke verkeering; want de zoogenaamde grooten, bijzonder in onze Hoofdsteden, vallen meer onder het bereik eener heilloze mode-verbastering. Dan het is ook in de middelbare | |
[pagina 58]
| |
kringen, bij den deftigen burger- en boerenstand, dat men doorgaands het eigenaartige Nationale te zoeken heeft. Zelfs is het verschil in dezen tusschen de inwoners der Provintie van Holland, en die der afgelegener gewesten, b.v. Gelderland, Friesland, Overijssel, en Groningen, aanmerklijk groot. De gulheid, de natuurlijkheid, het voldoende in de zamenleving, is over het geheel in de laatsten veel meer merkbaar, en men is er minder ontaart van den ouden Nederlandschen trant. Men leeft daar waarlijk nog volgends het grijze spreekwoord: goed rond, goed Zeeuwsch; en deze landzaten hebben tot nog toe weinig geleerd dien geest van plichtpleging en van wantrouwen te voeden, welke elders het gezellig leven meer en meer verpest. Dit kan men in het algemeen zeggen, dat de Nederlanders, vergeleken met andere Volken van Europa, liefhebbers van eene stille, bezadigde levenswijze, en van geregelde zeden zijn. Ik ontken niet, dat wij overvloed hebben van lieden, die in woelige vermaken en in eene uitspattende losbandigheid hun leven doorbrengen, en zelfs hunne eer stellen; het zou te verwonderen zijn, dat men dezen onder een vermogend, verweelderd, en door vreemde verleiders onophoudelijk aangezocht wordend volk niet in grooten getale vond; dan het gros der Natie is voorzeker nog niet door dezen smet aangetast. Windmakers en losbollen zijn tot heden toe onder ons voorwerpen van algemeene verachting. Ook zijn de beminnaars van luidruchtige vermaken en uitbundige vrolijkheden in ons vaderland niet recht te huis. | |
[pagina 59]
| |
Alles heeft er nog een zweem van de oude stemmigheid en bezadigdheid; zelfs bij onze openbare vermaaklijkheden, Tooneelen, Assemblées redoutes, enz. heerscht een graad van welvoeglijkheid, die niet gemeen is in andere landen, eene ingetogenheid, die men elders drooge stroefheid zoude noemen. Ik verbeelde mij dat een vreemdeling, aan woeliger levenswijze en gestadige uitspanningen gewoon, zich in ons land schreeuwend verveelen moet. De gewoone trant van den Nederlander is het stil, geregeld, huislijk leven; weinige partijën, weinige luidruchtige vreugdebedrijven, en nog minder openbare Volksfeesten. Heeft hij bij eene of andere bijzondere gelegenheid eens eenen uitstap gedaan, hij boet daarvoor door eene lange stilte, en noemt dit zijne netjens droogen. - Het is van daar, dat men onder ons niet zoo dikwijls die groote dristen, die woeste buitensporigheden ziet uitbarsten, welke elders zoo gemeenzaam zijn. Niet, dat de zedenloosheid in ons Vaderland niet tot eene ontzettende hoogte gestegen en heinde en ver verspreid zij; maar de geest der Natie is oorzaak, dat men zijne spoorloosheden met een waas van betaamlijkheid poogt te beleggen, door het kleed van geheimhouding daarover te spreiden; men dingt naar de algemeene achting, terwijl men die verbeurt, en men voegt zich naar den zedigen smaak des volks, op het zelfde oogenblik dat men zich overgeeft aan de grootste zedenloosheid. Weinigs lieden hebben stoutheids genoeg, om hunne euveldaden onbewimpeld te plegen; zij geven doorgaands aan dezelven eenen | |
[pagina 60]
| |
glimp van onschuld, en trachten in weêrwil daarvan hunnen goeden naam te behouden. - Schoon alle de menschlijke ondeugden in ons land, vooral hedendags; maar al te weelig tieren, en de brave menschenvriend derzelver toeneming, het zinkend verval der zeden, en de onbeschaamdheid waarmede zommigen zich thands de zwaarste wanbedrijven openlijk laten zeggen, van harte betreurt, moeten wij echter, willen wij rede en ondervinding hulde doen, erkennen, dat andere Natiën ons ten deen opzichte nog verre vooruit zijn, en dat zij, als onze leermeesteressen, het zedenbederf, de schaamteloosheid hebben opgevoerd tot eene hoogte, welke het ernstig te wenschen is dat de Nederlanders nimmer bereiken mogen. - Voor het overige begeef ik mij hier ter plaatse niet in een verslag van de bijzondere Nationale deugden en ondeugden. Dit zal een voornaam deel van mijne Characterschets zelve uitmaken. Ik blijve nu slechts in het algemeene, omdat ik nog bezig ben met de bijzonderheden op te geven, uit welke ik oordeel die schets zoo onpartijdig mooglijk te moeten opmaken. - Er is nog een trek in de levenswijze en zeden der Nederlanderen, die wij bij deze gelegenheid niet moeten voorbij zien. Deze is hunne gehechtheid aan het oud gebruik. Wat men ook, en met recht, over derzelver afwijking van de voorvaderlijke zeden, en op hunne zelfs voor den vreemdeling belagchlijke volg- en mode-zucht moge aanmerken; dit alles bepaalt zich nogthands voornaamlijk tot de groote steden en meer aanzienlijke | |
[pagina 61]
| |
standen der maatschappij, het is ten minste niet zoo algemeen, dat daarop geene veelvuldige uitzonderingen te maken zijn. De Landprovinciën, de kleene steden, het platte land, ja zelfs de voorname steden, leveren integendeel eene menigte van voorbeelden op, welke doen zien, dat er nog eeene classe van menschen is, en wel eene zeer talrijke, die zich, wel verre van door den smaak der tijden te worden medegesleept, stipt en zelfs halstarrig verkleefd houd aan het ouderwetsche, oud-burgerlijke der voorige dagen, in kleding, leeftrant, en manieren. Wij hebben reeds meermalen gelegenheid gehad om op te merken, dat de Nederlander ook in andere betrekkingen getoond heeft eene sterke verkleefdheid voor het oude vaderlijke te hebben. Ik weet niet meer, waar ik onlangs gelezen heb, dat men bij de Franschen altoos vraagt: is het nieuw? en bij ons: is het oud? - Ik heb deze aanmerking zeer aartig, juist, en leerzaam voor de Characterkunde gevonden. - Ik durf over het geheel staande houden, dat onze middelbare en boerenstand eene sterkere zucht heeft voor het, ouderwetsche dan voor het nieuwmodische, en dat er onder die beiden nog veel meer van het eerste is overgebleven, dan men oppervlakkig denken zoude. De afwijking is zekerlijk in veele opzichten merkbaar en groot; dan zij zou minder zijn, indien eene zwakke vrees van als bijzonder te worden uitgelagchen, en eene ijdele zucht om te behagen en fortuin te maken, veelen niet aanzettede om in weêrwil van zichzelve met den groo- | |
[pagina 62]
| |
ten stroom mede te drijven. Het is immers niets vreemds, vooral onder lieden van het begin dezer eeuwe herkomstig, nog gewoonten, gevoelens, en het geheel costuum van den ouden tijd, diezelfde eenvouwigheid, en massive deftigheid onzer voorvaderen aanterreffen. Het ontbreekt niet aan Familiën, die zich door hare ouderwetsche stemmigheid en matige levenswijze tot heden toe doen onderscheiden. Er zijn zelfs verscheidene volksverkiezingen van de voorige eeuwen overig gebleven; en de zogennamde liefhebberij voor bloemen, konstverzamelingen, enz.Ga naar voetnoot(*) de smaak voor oude Porceleinen, voor eene rijke deftige klederdracht, voor eenen stapel van massief goud en zilver, ook tot lijfsieraad meer kwistig dan keurig ten toon gespreid, met één woord de zucht voor al wat duurzaam, sterk, bij anderen zeldzaam, en een afbeeldsel van rijkdom is, behoud nog altoos bij het gros der Nederlanderen zijne talrijke voorstanders, hoe zeer ook door den wuften en beuzelenden smaak dezer eeuwe aanhoudend bestreden. Hoe ouderwetsch zien er nog onze landlieden, onze strandbewoners, onze visschers, en scheepsgezellen uit! Met welk eene taaie verkleefdheid blijft de Friesche, de Noordhollandsche vrouw, zelfs wanneer zij al het overige van haren ouden tooi aan de voeten van den Mode-god heeft afgelegd, haar eigensoortig vaderlandsch kapsel omdragen! en welk eene vreem- | |
[pagina 63]
| |
de vertoning maakt eene inwoneres van Hindelopen, van Molquerum, van onze Zuiderzeesche eilanden, wanneer zij te midden onder de drommen van gemodernizeerde Koopstedelingen daar heen zweeft! Zij schijnt niet alleen door hare kleding, maar ook door haar gelaat, nog een wezen van de voorgaande eeuw te zijn, dat uit het rijk der schimmen opgerezen, zich eenige oogenblikken vertoont, om met bewonderende opgetogenheid de nieuwe menschenwereld rondom zich te beschouwen. Meer zulke staalen van eene strakke vasthouding aan vereeuwde gewoonten en zeden treft men aan, wanneer men het vaderland doorreizende, in de afgelegenste oorden komt, vooral ook op het stuk van bruiloften en begravenissen. Dan, daar men hieromtrent zoo wel als omtrent andere bijzonderheden, die ik boven slechts heb aangestipt, elders genoegzaam onderricht bekomen kanGa naar voetnoot(*), sta ik bij dit stuk niet langer stil, maar spoede mij om nog iets te zeggen over een onderwerp dat met hetzelve in een natuurlijk verband staat, te weten, de Nederlandsche netheid en zindelijkheid. Het is bekend dat onze Natie van oudsher | |
[pagina 64]
| |
door geheel Europa den roem heeft gehad van uittemunten in reinheid van ligchaam en huislijke levenswijze, zoo wel als in netheid van kleding, en een geregeld huishoudlijk bestuur. De Nederlandsche vrouwen vooral zijn wegens dit één en ander buiten 's lands zeer vermaard. Geen vreemdeling, die ons immer bezocht, geen schrijver die over dit land eene pen op het papier zettede, of hij verklaarde met verwondering ooggetuige te zijn geweest van eene bijzonderheid zoo vreemd in zijn vaderland, dat hij de zwellende verhalen daarvan te vooren grootendeels als verdichtselen had aangemerkt. Men heeft zelfs niet nagelaten de waarheid aanmerklijk te vergrooten, en het is koddig de berichten der buitenlanderen omtrent dit stuk te lezen, daar zij opgevuld zijn met vertelseltjens, die of ongerijmd en logenachtig zijn, of meer t'huis behooren op het een of ander afgelegen Noordhollandsch dorp, dan zij wel op de geheele Natie passen. - Ik ontken niet, dat de Nederlander over het algemeen zijne nabuuren, vooral de Duitschers en Franschen, in zindelijkheid en netheid den loef afsteekt, en dat er streeken zijn in ons vaderland, vooral in Noordholland en Friesland, waar men dit stuk tot belagchlijke uitersten drijft; dan men dwaalt, wanneer men het laatste tot eene algemeene en doorgaande eigenschap der Nederlanderen maakt. Wij weten, dat het bergachtig gedeelte van de Republiek ten dezen opzichte in verre na niet halen kan bij de laage en waterachtige landen; ja, onze Hollandsche vrouwen | |
[pagina 65]
| |
beschuldigen doorgaands de Gelderschen van ruuw, slordig, en morsig in haren aart te zijn; en niets verbaast deze laatste meer, dan de zindelijke smaak van het Noorder-Quartier voor de eerstemaal te zien. Het Sticht zelve wijkt reeks merklijk af van die kieschheid, welke men in Noordholland en een gedeelte van Zuidholland en Friesland waarneemt, en wanneer men deze oorden uitzondert, zal men bij den Nederlander doorgaands wel eene gepaste, maar geene zoo monsterachtige netheid en zindelijkheid ontmoeten, als hem buiten 's lands nagaat. Beschouw de verschillende volken van Europa uit dit oog punt, en gij zult bevinden, dat zij zich overal meer op ligchaamlijke en huislijke zuiverheid hebben toegelegd, naarmate zij laager, vochtiger, en ongezonder landouwen bewoonden. Deze zelfde aanmerking geld met betrekking tot onze landgenoten, en zij bewijst middagklaar, dat, indien de Nederlanders reiner en netter zijn dan andere Natiën, zulks meer een werk der natuur dan wel eene vrucht van hunnen oorspronglijken aanleg, van hunne verkiezing isGa naar voetnoot(*). Geleerd door hunne ondervinding, hebben zij dit heilzaam behoedmiddel voor hunne gezondheid tegen de | |
[pagina 66]
| |
ongemakken van lucht en landstreek aangenomen, en het geen oorspronglijk eene wezenlijke behoefte was, is van lieverlede eene van zelfsheid, ja een punt van eerzucht vooral onder de vaderlandsche vrouwen geworden. Het voorbeeld heeft eenen, overmeesterenden invloed gekregen; vrouwlijke naarijver heeft allengs de natuurlijke grenspalen overschreden; onze grootmoeders hebben door eene bezuinigende huishoudlijkheid willen beandwoorden aan den vlijt harer mannen; men heeft noch zindelijk noch huishoudelijk konnen zijn, zonder in kleding en woning eene keurige netheid te betrachten; en ziet daar den waaren oorsprong van eene eigenschap der Nederlanderen, die wij niet weten of wij meer onder hunne zwakheden dan wel onder hunne talenten moeten rangschikken. - Zoo veel is zeker, dat de Natie, hoe zeer ook in andere opzichten meer en meer verbasterende, zich ten aanzien van dit stuk tot heden' toe vrij gelijk blijft. Men treft nog dat keurige, dat tentige, dien zelfden helderen blink, ter gewooner plaatsen aan; de malle zindelijkheid der vrouwen vertoont ons nog de eigene grilligheden; en Keizer Josephus zelve heeft bij zijne komst hier te lande voor weinige jaaren tol betaald aan de deune viesheid der Noordhollanderen.Ga naar voetnoot(*) De | |
[pagina 67]
| |
nette en fraaie smaak der aanzienlijke huizen en huiscieradiën in onze groote steden, de eenparige voet van derzelver inrichting zoo uit- als inwendig, het kostbare en tevens puntlijke dat alom bij onze vermogende lieden heerscht, moet zekerlijk verbazend zijn voor eenen vreemdeling, die elders nimmer iets van dien aart, althands niet zoo algemeen, gezien heeft, en die meer gewend is aan schitterende vertoningen, dan aan eenen wezenlijken rijkdom met orde, reinheid, en stemmigheid gepaard. - Ik moest niet vergeten, ten slotte mijner voorlopige aanmerkingen, nog een weinig stil te staan bij den Godsdienst en de Wetten der Nederlanderen. Onze vroegste Geschiedenis gewaagt reeds van de levendige denkbeelden en gevoelens der eerste landzaten omtrent de vereering van het Opperst Wezen; en er is reden om te geloven, dat zij, ofschoon besmet met de drieste afgoderijen dier tijden, en wellicht door hunne gemeenschap met de Romeinen nog dieper in het bijgeloof gezonken, nogthands door alle die zwarte nevelen heen eenen Almachtigen Wereldregeerer beschouwd en geëerbiedigd hebbenGa naar voetnoot(*). Er is misschien geen sterker bewijs voor het Godsdienstig Enthousiasme dezer aêloudë volken, dan hunne onbegrijplijke verkleefdheid aan de vaderlijke instellingen, en de drie eeuwen tegenstands, door hen geboden aan den hun opgedrongen Kristlij- | |
[pagina 68]
| |
ken Godsdienst. De Romeinen waren oulings in het heidensch geloof zoo ijverig, dat zij zelfs allen de Goden hunner wingewesten en bondgenoten in hun vaderland invoerden, en niet toegaven aan de Grieken, van welken Hesiodus verhaalt, dat zij het getal hunner Godheden tot 30,000 gebracht hadden; hoe geweldig evenwel zijn de worstelingen van dat volk geweest ter weering en verdelging van het Kristendom! Hoe veel tijds werd er vereischt, om Italie volkomen aan den Evangelischen Godsdienst te onderwerpen! - En ondertusschen, toen de Romeinen éénmaal de leer van het Kruis omhelsd haden, hoe spoedig vestigde zich onder hen de opperheerschappij van den Bisschop! hoe ras zien wij ditzelfde volk met eenen dweependen ijver zich onder het juk zijner Pausen krommen, de ketterij met het zwaard in de vuist verbannen, hun voorig blind bijgeloof in den nieuwen Godsdienst hervatten, en wanhopige tochten ondernemen, om de ongelovigen in Palestina te verdelgen! - Gelijksoortige verschijnselen bied ons de vaderlandsche Geschiedenis aan. Het voorbeeld van den Frieschen Koning Radboud, en de verbazende moeilijkheid om hier te lande den Godsdienst van Jesus te vestigen, kenmerken een volk, dat in het stuk van Religie naauwgezet, kiesch, en tot dweepens toe standvastig is; een volk, welks wederzin van de slavernij hetzelve de genade van het kruis deed afwijzen, om dat de Frank zich daarvan bedienen wilde, ter volkomen onderwerping dezer Natie aan zijne heerschappij. | |
[pagina 69]
| |
Eindelijk, het Kristendom, door welke middelen dan ook, behoud het veld; maar het verandert, met den eerdienst, de geaartheid der landzaten niet. Zij brengen hunnen voorigen Godsdienstijver, hunne oude drieste dweepzucht, en hardnekkige vasthouding aan ééns omhelsde leerstellingen, tot den nieuwen Godsdienst over. Deze versterkt hen in het een en ander, door het geweten-overheerschend gezag der Kerkvoogden bij eene aangeboren zucht voor den dienst der Godheid te voegen. Ziet daar den waaren grondslag, op welken zich het Pauslijk gezag, de dolle Hiërarchie der Bisschoppen in Nederland zints de VIIIste eeuw gevestigd heeft. Het is niet te verwonderen, dat de Geestlijkheid bij zulk een volk weldra in het hoogste aanzien geraakte, door de menigte blindeling geloofd, afgodisch geëerd werd, en de wereldlijke macht ongevoelig in handen kreeg. Even weinig kan het ons vreemd dunken, wanneer wij de Nederlanders, Godsdienstig en dweepzuchtig in hunnen aart, even zeer aan Kristlijk als aan heidensch bijgegeloof verslaafd, zien zamenschoolen onder de banieren van het kruis, om de heerschappij der Kerklijken uittebreiden, en alles neder te vellen, wat dezen in den weg stond; wanneer wij hen in dolle woede zien optrekken tegen de hulpbenden der bestrijderen van eenen heersch-zuchtigen Bisschop, of tegen de overweldigers van het kristendom in het oosten, of tegen de herauten eener zoogenaamde Ketterleer; wanneer wij hen bij de opkomst der Hervorminge ge- | |
[pagina 70]
| |
scheurd zien in partijën, waarvan de eene voor de leer der Kerke ijvert, en de andere even onbezuisd het nieuw gevoelen aankleeft, terwijl zij beiden elkander als ingekankerde vijanden beurtlings verwoesten en vervolgen, tot dat eindelijk eene meerderheid, door den wereldlijken arm gesterkt, haren zegepraal bekroont door het verbrijzelen dier zelfde beelden en kerksieraden, waarvoor zij eeuwen lang eenen Godsdienstigen eerbied had betoond, en haar gevoelen over dat der onderliggende partij doet heerschen door deze uit het regeeringsbestuur te verbannen, en zelfs hare Godsdienstoefening aan de drukkendste, de vernederendste voorwaarden te onderwerpen; wanneer wij eindelijk dit zelfde volk, altoos gewoon aan den leidband der geestlijken te gaan, op nieuw verdeeld zien over eenige bespiégelende geloofspunten, en door heeten ijver voor de rechtzinnigheid der kerkleer derwijze verhit, dat het de rechtzinnigheid in zijne Evangelische plichten ten eenemaal vergetende, het geloof door eene omheining van Kerklijk en Wereldlijk gezag doet bebolwerken, in hetzelfde oogenblik, waarin het dwalende broederen vervolgt, en het bloed hunner voorstanderen op het moordschavot doet stroomen. - Indedaad, zulke tooneelen moeten wij bij zulk een volk natuurlijk verwachten, zoo dra de loop der tijden en gebeurdtenissen hetzelve daartoe wenken geeft; en het is als een gevolg van deze onverdraagzame denkwijze aantemerken, dat men bijna twee eeuwen lang eene tolerantie, die minder de vrucht van E- | |
[pagina 71]
| |
vangelische broederliefde, dan het gevolg eener staatkundige kansrekening was, in ons vaderland heeft doen gepaard gaan met het stelsel eener heerschende Kerk, welke moest aangemerkt worden als de strenge meesteres van alle andere Kerkgenootschappen, als de eenige bevoorrechte gunsteling van den Staat, en derhalven, even gelijk de Roomsche Kerk in alle Catholieke landen, als Prima inter pares.Ga naar voetnoot(*) De Nederlander is in zijnen aart Godsdienstig, om dat hij ernstig, nadenkend, en zedig is. Maar hij staat tegelijk bloot voor dweepzucht, en bijgeloof, wegens zijn goed vertrouwen op het geen eigene of anderer verbeelding hun als waarachtig doet voorkomen. Zwak, wanneer slimme en deftige Priesters zich van zijn geweten meesters willen maken, laat hij zich in zijne heilige onkunde door hen geleiden in het bepalen der gronden van zijn geloof. Onverzetlijk, zoo dra hij éénmaal een gevoelen voor het zijne heeft aangenomen, blijft hij stipt verkleefd aan oude leerbegrippen, en laat zich martelen voor het geen naar zijn inzien waarheid is. Hij is naauwgezet op den uitwendigen eerdienst, en doet zich, zelfs nu nog, in de waarneming vah den rustdag der Kristenen derwijze boven andere volken uitmunten, dat de algemeene stilte, de deftige kleding, de vlijtige kerkgang, de stichtende aandacht der leeken, het schorsen van alle openbare bezigheden en vermaken, op den Zondag, elken | |
[pagina 72]
| |
vreemdeling verbaast, die hier te lande daarvan aanschouwer is geweestGa naar voetnoot(*). De Godsdienst bestaat echter bij het gros indedaad meer in uitwendigheden en schoolsche twisten over het geloofsbegrip, dan in wezenlijke kundigheden, plichts- en deugdsbetrachtingen. Om in de algemeene achting te deelen, moet men bij de Nederlanders te boek staan voor een Godsdienstig man; maar het middel om dien naam te verwerven, is zoo weinig moeilijk, dat het geen men hier Kerksch noemt, ijverige rechtzinnigheid, en het gezet bijwonen van Godsdienstige bijeenkomsten, met eene zekere ingetogenheid van leven en houding gepaard, over het geheel tot dat oogmerk vrij toereikend is. Het is hierom in dit land vrij algemeen kerkgezinde en uitwendig Godsdienstige lieden, gezinnen, en familiën, maar ook even gemeenzaam er huigchelende geveinsden aantetreffen. De leeraars zijn er bij de onderscheidene gezindheden in groot aanzien en zeer getrokken. De eerste geslachten van den vaderlandschen adel hebben zich voorheen niet geschaamd aan den Priesterlijken tabbaard verzwagerd te zijn. Over het geheele wezen der Natie ligt een uiterlijk van eerbied voor God en Godsdienst verspreid, het welk algemeene achting verwekken zou, indjen het innerlijke en de betrachting zelve doorgaands daaraan beandwoordde. Ik ontken niet, dat de heerschende zucht voor Godsdienst eenen nuttigen invloed hebben konne op de zeden en 't character van | |
[pagina 73]
| |
een volk; nog minder wil ik aan de Nederlanders alle deugd, alle beginselen van zedelijkheid betwisten. Hoe ver ook hedendags van de aêloude braafheid en wezenlijke vroomheid onzer vaderen afgeweken, konnen wij ons echter in dit stuk nog meten met alle de volken van Europa. Ik erken, dat uiterlijke Godsdienstigheid geen bewijs van een deugdzaam hart oplevert, maar nogthands kan dezelve bij een geheel volk het behoedmiddel tegen grove ondeugden zijn, en eene zekere geschiktheid en betaamlijkheid van zeden uitwerken. Dit is daadlijk het geval bij onze Natie, welker Godsdienstige stemming over het gantsche volkswezen een uitwendig decorum verspreid, en langen tijd ten minste eenen slagboom gesteldd heeft tegen den indringenden stroom van zedenloosheid. Het is Nederland, waar de Openbaring en de openbare eerdienst nog behandeld worden met eene mate van ontzag en eerbied, elders meestal niet meer te vinden. Het is Nederland welk, ja, zijne ongelovigen had en nog heeft, maar nimmer, buiten Spinosa, zoo veel ik wete, eenen Apostel van het ongeloof voordbracht; en waar zelfs de grootste vijanden van den Kristlijken Godsdienst door ontzag voor het algemeen gevoelen in een bedwang gehouden worden, het geen een krachtig behoedmiddel oplevert tegen de verspreiding hunner smetstoffen. Met één woord, de uitwendige Godsdienst blijft nog altoos in dit land veel behouden van dien beslissenden invloed, welken dezelve van onheugelijke tijden af op alle de standen en op het geheel burgerlijk verkeer der Natie gehad heeft. | |
[pagina 74]
| |
- En ik beschouw dit als eene medewerkende oorzaak van die meêwarigheid, welwillendheid, en liefdadigheid, welke in het Nederlandsch Character altoos hebben uitgeblonken, en die wij beneden zullen doen zien, dat nog niet uit hetzelve verbannen zijn, ofschoon door de behoeften der weelde en de verwarring der burgertwisten thands aanmerklijk belemmerd en verdoofd. - Ondertusschen is de zedelijkheid der Natie in geenen deele geëvenredigd aan hare zucht voor den Godsdienst, en Godsdienstigheid word onder ons maar al te veel verward met de deugdzaamheid van het hart, daar deze laatste alleen de moeder van waare en standvastige deugdsbetrachtingen zijn kan. Ook schijnt men doorgaands niet genoeg te letten op den invloed der volkstemperamenten op hunne Godsdienstige denkwijze, wanneer men dit stuk wijsgeerig behandeltGa naar voetnoot(*). Zou men b.v. in het Phijsiek gestel der vrouwen niet voornaamlijk de reden moeten zoeken, waarom deze altoos in alle landen, en ook onder ons, zich veel talrijker en overdrevener aan den Godsdienst hebben toegeweid, en veel hooger tot dweepzucht zijn opgewonden, dan de mannen? Zou het niet | |
[pagina 75]
| |
mooglijk zijn, dat dezelfde oorzaak, welke den zwaarmoedigen Engelschman in zwarte wanhoop toevlucht tot het ongeloof doet nemen, dezelfde oorzaak, die den wuften Franschman zoo onverschillig maakt omtrent den staatlijken eerdienst van het Opperwezen; bij den koelen, ernstigen, bedaard nadenkenden, en door weinige hevige driften beroerden Nederlander zeer aanmerklijk had bijgedragen, om hem te wijzigen tot dien zedigen en stipt Godsdienstigen man, welke hij volgends zijnen oorspronglijken aanleg is? En zouden wij, op deze wijze voord-redeneerende, niet bijna overhellen om te geloven, dat verscheidene volksdeugden meer temperaments-deugden dan vruchten van den Godsdienst in het hart zijn? Men roemt de Nationaie verdraagzaamheid; maar kan een volk, natuurlijk tot vrede geneigd, en zelf de moeder van bijna alle Protestantsche secten, onverdraagzaam zijn, zonder zichzelve te verloogchenen? Men verheft den ijver der Nederlanderen voor de zuiverheid der leer en het gezag van den Godsdienst; dan, kon deze minder zijn bij een volk, dat, uit zijnen aart gewoon halstarrig vasttehouden aan leerbegrippen die men het geweldadig ontwringen wilde, bestendig waken moest tegen den indrang van zoo veelerleië dissenters wier jaloesij door het stelsel eener heerschende Kerk was opgewekt? Men prees de zoogenaamde grooten en leden van regeering voorheen wegens hunne toegedaanheid aan de zaak van den Godsdienst; maar was eigenbelang, eer- en heerschzucht, hier geheel en al | |
[pagina 76]
| |
zonder invloed? Men heeft dikwijls hoog gelopen met de vlijtige opkomst en de aandacht der Natie in hare openbare Godsdienstoefeningen; maar zou dit verschijnsel niet voor een goed gedeelte te verklaren zijn uit het aanzien en voordeel hier te lande aan een Godsdienstig Character verbonden? Indien het zijnen grond alleen in zedelijkheid des harten had, van waar dan, dat het getal van Kerksche met dat van brave lieden zoo weinig onder ons geëvenredigd is? Van waar, dat men bij hetzelfde volk, welk in een voorig jaar tot het openbaar gebed stroomswijze zamenvloeide, in een volgend jaar de Tempels zelfs op den dag van Godsdienst genoegzaam ledig ziet staan, enkel door tusschenkomst van burgerlijke verwarringen, die met den eerdienst van het Opperwezen even weinig te maken hebben, als de Wisselcours met de Zedenkunde? Wij doen gaarne hulde aan de liefderijke milddadigheid der Nederlanderen, welke als een uitstekende trek van hun Character zelfs door buitenlanders altoos met billijken lof vermeld is gewordenGa naar voetnoot(*); doch moeten wij daarbij niet tevens in aanmerking nemen, deels den aanzienlijken rijkdom der Natie boven de meeste andere volken, eer de weelde hare behoeften nog zoo aanmerklijk had uitgebreid, deels den invloed van bijgeloof en geestlijkheid, welke haar in dien tijd, toen de meeste armen-fondsen en Godshuizen gesticht | |
[pagina 77]
| |
zijn, deden geloven, dat men zijne gelukzaligheid door soortgelijke goede werken kopen kon, deels de zucht den Nederlander natuurlijk eigen om zich door groote geld-bestedingen eenen eeuwigen naam te verwerven, deels eindelijk, de ontheffing bij de Reformatie van dien drukkenden last, om, behalven een kostbaar Gouvernement dat den landzaat onnoemlijke sommen afperste, eenige duizenden luie geestelijken in hunne kloosters en conventen te moeten onderhouden? - De trapswijze afneming van het een en ander, terwijl het getal der behoeftigen in de omgekeerde reden toeneemt, is een genoegzaam bewijs, dat de milddadigheid der Nederlanderen meer in hun temperament en in den loop van wisselvallige omstandigheden gegrond, dan wel eene zedelijke volksdeugd is; ofschoon ik, gelijk reeds gezegd is, het liefderijk vermogen van den Kristlijken Godsdienst hier niet wil hebben iutgesloten. - Een der treurigste en zekerste bewijzen intusschen voor het verval der Nationale deugd en zedelijkheid, is, mijnes bedunkens, het staatkundig spel dat men zedert etlijke jaaren begonnen heeft met de burgerlijke eeden in ons Vaderland te drijven; ik doe geene uitspraak voor of tegen het Politiek gebruik van dat Godsdienstig hulpmiddel, doch dit mag ik niet verzwijgen, dat de eerbied voor den eed altoos de Thermometer is geweest van de zedelijke braafheid van regeeringen en maatschappijën, en dat, wanneer in een land de eeden zeer vermenigvuldigd, en alle burgerlijke inrich- | |
[pagina 78]
| |
tingen aan derzelver bedwang onderworpen worden, de eerbied voor God en Godsdienst weldra geheel verloren gaat, het bedrieglijk zweeren en eedverbreken eene beuzeling, een staatkundig point d'honneur word, en de Natie met reuzenschreden nadert aan haren volmaakten ondergang. - Daar de Godsdienst de voorname bron der zedelijkheid, en deze de sterkste band der wetten is, moest ik nu nog over de Staats-, Burgerlijke, en Lijfstraflijke wetten der Nederlanderen, voor zoo veel dezelve in verband staan met hun Nationaal CharacterGa naar voetnoot(*), handelen. Dan, wat de eersten betreft, heb ik boven reeds het gebreklijke der Unie van Utrecht, onze eenige algemeene Staatswet, aangewezen; en ten aanzien van de burgerlijke en lijfstraflijke wetten, moet ik erkennen geene genoegzame kunde te bezitten, om dat geducht en ongerijmd zamenweefsel van Romeinsche Rechtsgeleerdheid, van oud Gothische, Saxische, en Frankische wetten, van Graaflijke Handvesten, Keuren en Privilegiën, en van plaatslijke gewoonten en herkomens, derwijze te doorgronden, dat ik mij zoude durven vermeten, daaruit zekere vaste gevolgtrekkingen voor het Nationaal Character afteleiden. Men vergenoege zich derhalven met de volgende algemeene | |
[pagina 79]
| |
aanmerkingen over dit netelig en zeer ingewikeld onderwerp. 1. Daar het in ons Vaderland tot hier toe altoos ontbroken heeft aan eene behoorlijke Constitutie, heeft het Staatsrecht er natuurlijk zeer gebrekkig moeten zijn. Wij zien hieruit aan den eenen kant de zwakheid en traagheid van eene Natie, die geen moeds genoeg gehad heeft, om gedurende meer dan twee eeuwen zich eene volkomene grondwet van staat te geven; maar die zich al dien tijd heeft beholpen en vergenoegd met een ontwerp, dat, vluchtig zamengesteld, op zijn best geschikt was om eene tijdlijke voorziening daartestellen tegen die wanordes, welke uit den afval van Spanje noodwendig moesten voordvloeiën. Dan, aan de andere zijde ontdekken wij uit dit zelfde verschijnsel de eerlijkheid, de goede trouw, en het edelmoedig vertrouwen der Nederlanderen, welke zedert twee honderd jaaren de eenige waarborgen zijn geweest van hunne inwendige hagchlijke staatsinrichting. In de daad, men moet zich een volk gelijk dat van Nederland voorstellen, om te konnen geloven, dat het mooglijk zij zoo langen tijd eene Republiek staande te houden, zonder evenwicht van machten, zonder middelen van bedwang tusschen zeven bondgenoten, zonder genoegzame éénheid in het algemeen bestuur, en zonder behoorlijke lastbrieven voor de eerste Staatsdienaren. Onderling belang, vrees voor Staatsomwentelingen, natuurlijke drift voor vrijheid, en persoonlijke braafheid, zijn de eenige | |
[pagina 80]
| |
hulpmiddelen geweest ter verhoeding of liever matiging dier onafzienlijke reeks van rampen, welke uit zoo veele gebreken noodwendig moesten voordvloeiën. Een volk, twee eeuwen alleen hierdoor staande gebleven, zou wellicht even goed hebben konnen bestaan zonder eenige Constitutie, zonder eenige staatswet in het geheel. Dan, naarmate de oude vroomheid week, begon de Natie ook allengs meer de gebreken en nadeelen van haar goed vertrouwen te ondervinden. Eene Staatswet, in onzekere omstandigheden vluchtig ontworpen, door lieden, die zoo wel in de Staatkunde als in den Koophahdel, veel op het woord af durfden waagen, kon voorzeker, althands aan het einde der XVIIIde eeuwe, niet anders dan het doodlijkst verderf bereiden voor het Vaderland. - Te meer, daar bij dezelve geene de minste zorg gedragen was, noch voor de openbare opvoeding en het Nationaal onderwijs, noch voor eene Geneeskundige Staatsregeling, noch voor de zedelijkheid der Maatschappij, welke door de bescherming en beloningen van den Staat te genieten, zoo aanmerklijk kan worden aangemoedigd, noch voor de uitlokking van talenten, uitvindingen, verdiensten, industrie, vaderlandsche ondernemingen enz. door dezelven of op eer of op voordeel te doen hopen. - Niets van dit alles vinden wij bij ons voorig Gouvernement in een tijdsverloop van ruim twee eeuwen behoorlijk geregeld; zelfs niet bij de oprichting der Hooge Scholen, bij de Schoolreglementen, Kerklijke Placaten, verleende Octrooijen, enz. Alle | |
[pagina 81]
| |
deze gewichtige voorwerpen der Staatswetten zijn hier te lande doorgaands aan het goed geluk of aan de zwakke pogingen van eenige bijzondere Maatschappijen of personen overgelaten, terwijl deze laatsten nog meestal door het Gouvernement werden tegengewerkt, gelijk wij weten uit hetgeen zedert weinige jaren omtrent den Oeconomischen tak en de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen is voorgevallen. Het is uit dien hoofde niet te verwonderen, dat voor opvoeding, publiek onderwijs, gezondheidsinrichtingen, zedelijkheid, konsten en wetenschappen, industrie, en meer van dien aart, over het algemeen zoo weinig in ons vaderland gezorgd is; dat onze Natie, bij het verlies harer oude veêrkracht in het zedelijke en burgerlijke, haren ouden roem in kundigheden, deugden, en verdiensten merklijk heeft zien verdonkeren; dat de Nationale gezondheid in ziel en ligchaam verwaarloosd is geworden; en dat eene onbezefbaar diepe en vrij algemeene onkunde nog verspreid ligt over een volk, dat, bij eene behoorlijke aanwending zijner hulpmiddelen, het verlichtste van den aardbol had konnen en moeten zijn. 2. Onze burgerlijke wetten, hoe onvolledig, verward, ongerijmd, en tegenstrijdig met elkander ook in veele opzichten, hebben echter dit heerschend charactermatige, dat zij tot zachtheid en gematigdheid overhellen. Zij verzekeren de dierbare veiligheid van personen en eigendommenGa naar voetnoot(*). Zij waarborgen de vrijheid van spre- | |
[pagina 82]
| |
ken en schrijven, zoo wel in het burgerlijke als Godsdienstige. Zij moedigen den geest van Koophandel en Nationale industrie aan. Zij begunstigen de inwoning van vreemdelingen hier te lande. Zij waken voor de rechten van koop en verkoop, beveiligen het algemeen en bijzonder credit, bevorderen de goede trouw in den handel en in het gemeene leven, verleenen bescherming aan ongelukkigen, en wreeken de schennis van der burgeren eer en goeden naam. Voor het overige word de ouderlijke macht, het erfrecht, de heilige Huuwlijksband, en wat meer van dien aart is, daarbij behoorlijk gehandhaafd. Met één woord, de geest der burgerlijke wetten hier te lande in gebruik, stemt taamlijk wel overeen met den zachten, billijken, republikeinschen, en handeldrijvenden aart der Natie. Met dat al blijft er op ons oud burgerlijk wetboek zeer veel aantemerken. Er is misschien geen volk in Europa, dat met zoo veele wetten van allerlei soort en oorsprong als overladen is. De Placaatboeken der afzonderlijke Provinciën maken reeds Colossale werken uit, en dit is een zeker kenmerk van eene gebrekkige inrichting zoo der regeering als der burgerlijke wetten. Het meerder deel derzelven strookt al te weinig met de tegenwoordige | |
[pagina 83]
| |
gesteldheid der Nederlanderen, om voor hun geschikt te zijn; het bestaat uit onregelmatig zaamgesleurde stukken der Romeinsche of Barbaarsche wetgeving, welke men, bij gebrek van beter, tot dus verre heeft doen dienen om de naaktheid van vrouw Justitia te bedekken. Er is eene zeldzame tegenstrijdigheid tusschen de wetten van Provinciën en Provinciën, districten en districten, ja van steden zelfs, in het gezicht van elkander gelegen. Een algemeene regel des rechts mangelt alom; de ééne vierschaar moet wel veroordeelen het geen de andere wettig keurt, en men wikkelt zich op de ééne plaats in de neteligste pleitgedingen door het geen op de andere hoogst rechtmatig zoude zijn. Van hier die oneindigheid van verschillen en rechtsgedingen, welke menig een hebben ongelukkig gemaakt, en van hier tevens die heerschende pleitzucht, welke in den Nederlander van oudsher zoo diep geworteld is, en die aanleiding heeft gegeven tot het zoo geducht vermenigvuldigen der Rechtsgeleerden van beroep, b.v. Advocaten, Procureurs, Notarissen, Solliciteurs enz. Het gevolg van dit alles is, dat de Natie eene wijziging bekomen heeft om alles, zelfs de staatszaken, op eenen Juridiquen trant te behandelen, en dat Raadzaal en Rechtbank bestendig hier te lande zijn vermengd geworden, tot onberekenbaar nadeel van 's volks burgerlijke vrijheid, en ter verkrachting van de wet door talloze onrechtvaardigheden, die het noodlottig gevolg van de verwarring dezer Machten in alle landen al- | |
[pagina 84]
| |
toos geweest zijn. Behalven dit aanmerklijk gebrek zijn er nog veele anderen in ons burgerlijk wetboek aantewijzen, gelijk, b. v. dat het ongerijmd Feodaal of Leenstelzel daarin nog voor een aanzienlijk gedeelte behouden is; dat hetzelve steunt op bevoorrechtingen van bijzondere landstreeken, plaatsen, ligchamen, of personen, die, het zij Graaflijkheids-voorrechten, Dominiale vrijdommen, stedelijke privilegiën, rechten van gilden en broederschappen, monopoliën, of welken mislijken naam zij ook dragen mogen, altoos onrechtvaardig in zich zelf, drukkend voor anderen, en onvoegzaam zijn in eene vrije Republiek, waar de Wet voor allen gelijk moet zijn; eindelijk, dat op de meeste plaatsen, in zeer veele gevallen, bij mangel van sprekende wetten, de onwisse schemering van oude herkomens, eigendunklijke Keuren, en Handvesten der oude Graaven, of zwakke gewijsden, het eenig licht is, waarbij de rechtzaken moeten beslist worden, terwijl de stem der rechtvaardigheid zich bij een hooger beroep veelal niet durft verheffen tegen dezen onbillijken, maar door gewoonte geheiligden indrang der schadelijkste misbruiken. - Nog een hoofdgebrek onzer civiele Wetten, en waardoor zij natuurlijk verbazend hebben moeten vermenigvuldigd worden, is dit, dat dezelve zelden op het Natuurrecht, maar veelal op loutere Conveniëntie gegrond zijn; en dat zij, weinig zorg dragende om het onrecht te voorkomen, uitvoerig en twijfelachtig spreken over de middelen en wijze om hetzelve | |
[pagina 85]
| |
vergoed te krijgen, en door eene allerlangwijligste rechtspleging voorteschrijven, en den verongelijker duizende uitvluchten aan de hand te geven, ter ontduiking van de uitspraak der Wet, den verongelijkten genoegzaam buiten de mooglijkheid stellen om langs eenen weg van rechten zijne zaak te handhaven. Het is om alle deze en meer andere redenen zeer te wenschen, dat de maatregel, onlangs genomen ter ontwerping van een algemeen burgerlijk wetboek voor Nederland, de gewenschte gevolgen hebben moge en de Natie eindelijk, na bijkans XVIII eeuwen onder vreemde wetten gebukt te hebben, zich zal konnen verheugen in het bezit van een oorspronglijk en volledig vaderlandsch Recht. 3. Veel van het geen in de voorgaande aanmerking gezegd is, geldt ook omtrent onze lijfstraflijke wetten. Ook hier vind ik eene onregelmatige verzameling van brokstukken, eenen verwarden hoop van Romeinsche, Barbaarsche, Graaflijke, en latere instellingen, zonder éénheid, zonder evenredigheid, zonder afmeting naar de eeuwige wetten der natuur en der rechtvaardigheid, zonder raadpleeging met het menschlijk hart, zonder verwantschap met het Nationaal Character, zonder bijhouding eindelijk van den gedurig veranderenden loop der tijden en omstandigheden. Ik zie in het kleen bestek van Nederland dezelfde misdaad zeer verschillend, en op de ééne plaats veel zwarer gestraft dan op de andere; ik zie heerschende euveldaden, b.v. de burgerlijke Simonie, het schenden van ambtsëeden, schelmachtige banqueroeten, het | |
[pagina 86]
| |
tweegevecht, flaauwelijk beteugeld, en in tegendeel ontzagchlijke uitspraken gedaan tegen dezulke, die zeldzaam onder ons plaats hebben; ik zie in eene Republiek de strengheden van eene aêloude Monarchie, van duistere en tirannische middeneeuwen, van een wilkeurig Despotismus overgebracht; ik zie het geweld geheiligd, de menschlijkheid verkracht, en het veege lot eenes dierbaren levens opgehangen aan de waagschaal van ligchaamlijke sterkte en van eene stoute onverschrokkenheid, door de afschuwelijke pijnbank; ik zie de misdaad, uit nijpenden nood, uit jeugdige ligtzinnigheid gepleegd, en vaak nog gepaard met treffende blijken van een onschuldig hart - waarvan wij zeer onlangs in den ongelukkigen Meyer te Rotterdam een aandoenlijk bewijs gehad hebben - gelijk gesteld met verharde en moedwillige boosheid; ik zie eenen paarden en schapendief even zoo wel ter dood gedoemd, als den moordenaar en brandstichter; ik zie de ondeugd bij eene zachtmoedige Natie door een scherp Criminalismus, door afzichtige galgen en raderen, beteugeld, daar dezelve door zedelijke vorming, door prikkeling der Nationale eer en belangzucht, moest bedwongen zijn geworden; ik zie de schroomlijke onrechtvaardigheid der Graastijke knevelarij nog hier en daar vereeuwigd door het in stand houden eener verbeurdverklaring van goederen, (Confiscatie), die het gewicht der straffe op onschuldige huisgezinnen doet nederstorten, en de wraak der wet overbrengt tot volgende geslachten; ik zie het zwaard der gerechtigheid uit de | |
[pagina 87]
| |
hand des scherprechters gewrongen, door een wilkeurig gebruik van het zoo bedenklijk recht van pardon en gratie, waarvan zich de uitvoerende Macht van Nederland al te vaak bediende, om uit staatkundige oogmerken de snoodste pesten der maatschappij, niet opoffering van onschuld en braafheid, te behouden, ja te verheffen; ik zie, door de onbestemdheid der Jurisdictiën, verschillende rechtbanken en rechters in gestadige botsing en tweestrijd met elkander; ik zie den misdadiger niet zelden betrokken voor eene vierschaar dit niet bevoegd is om hem te vonnissen, veelal dubbel of onschuldig gestraft door eene akelige en gezondheid-verpestende gevangenis, en bijkans altoos versteken van genoegzame gelegenheid, om zijne zaak, waarvan het geluk, de eer, ja het leven eenes zedelijken wezens kau afhangen, behoorlijk te verdedigen. Met één woord, ons crimineel wetboek is zoo gebrekkig, dat het de vernieuwing, waartoe thands aanstalte gemaakt word, hoogst nodig heeft. - Ik zal het derhalven ook niet wagen daaruit eenig ander gevolg voor onze Nationale Characterkunde asteleiden, dan dit alleen: dat de zachte aart, de eerlijkheid en braafheid onzer voorvaderen, dit gebrek voorheen in zekeren zin hebben vergoed, ten minste voorgekomen dat hetzelve niet alle alle schadelijke invloeden op de rust en het geluk der Maatschappij maakte, welke zich bij een.toenemend verval der zeden, en naarmate de ondeugd zich ineer van listen leerde bedienen, allengs ontwikkeld hebben. Dan, in onzen leeftijd, en de tijden die wij verwachten | |
[pagina 88]
| |
moeten, waarin de schelmerij, het onrecht, en bedrog, zich zoo veel mooglijk verspreid en versijnd hebben, waarin nieuwe misdaden de oude als hebben verdrongen, waarin genoegzaam de geheele maatschaplijke orde eene andere gedaante heeft aangenomen; nu - deugt dit ellendig wetboek niets meer voor de Natie, en het zou, nog langer blijvende stand houden, een der krachtigste hulpmiddelen zijn, om derzelver zedelijke en burgerlijke verwoesting volkomen te maken. - In deze voorlopige aanmerkingen heb ik bedoeld de voornaamste bijzonderheden te doorlopen, welke eenigen merkbaren invloed konnen gehad hebben op, de vorming van het Nationaal Character der Nederlanderen, zoo als dit zich thands vertoont, en welke ons eenig licht konnen' geven in het opmaken van hunne Characterschets. Op kleenere bijzonderheden, b.v. het Tooneel, de Modes, de Romans, het voorbeeld van eene prachtige Hofhouding der Nassausche vorsten, enz. heb ik kortheidshalve niet opzetlijk willen stilstaan. Ook heb ik van de gevolgen der weedle hier en daar zoo veel gezegd, als ik nodig oordeelde, om mij van eene afzonderlijke beschouwing derzelve te konnen verschoonen, zonder nogthands aan de volledigheid van mijn ontwerp iet wezenlijks te laten ontbreken. Ik vertrouw, dat een oordeelkundig lezer in het tot dus ver gezegde wenken genoeg vinden zal ter diepere nasporing van het onderwerp, en dat hij in staat zal zijn gesteld, om er met vrucht die gevolgtrekkingen voor de Chracterkennis der Nederlanderen uit | |
[pagina 89]
| |
afteleiden, welke ik hem wilde doen maken, deels tot beter verstand, deels tot uitbreiding en voltooijing van het geen ik over het Nationaal Character zelve kortbondig zeggen zal. Het zou indedaad niet onvoegzaam zijn, hier te spreken over het aanmerklijk en in het oog springend verschil van eenige Charactertrekken, welk zich opdoet tusschen de bewoners onzer onderscheidene gewesten, naarmate dezelven in climaat, ligging, levenswijze, middelen van bestaan, beschaving, zeden en gebruiken, enz. van elkander afwijken; ook zijn de jongste gebeurdtenissen en herhaalde omwendingen der Republiek, zedert 1780, al te gewichtig en van te veel belang voor de Characterkennis der Natie, darr dat ik dezelve met stilzwijgen zoude durven voorbijgaan; dan daar ik beide deze onderwerpen niet wel afgetrokken behandelen kan, noch zonder eenige bijzondere trekken ea wendingen van het Character in mijne redeneering intevlechten, oordeel ik het geschikter, dit een en ander te maken tot afzonderlijke deelen van mijne Characterschets zelve, waartoe ik nu overga, en die zich dus natuurlijk rangschikt onder de volgende drie hoofdtijtels: Het Algemeen Nationaal Character. - De Provinciale Charactertrekken. - En die, welke zich, zedert de uitbarsting der laatste burger-onlusten door den Amerikaanschen en Engelschen oorlog, in den Nederlander meer vertoond of waarschijnlijk gevestigd hebben. | |
[pagina 90]
| |
Het Algemeen Volks-character.Wij zijn dan nu genaderd tot de toepassing van onze gelegde gronden. Wij moeten het stout ontwerp ter hand nemen, om - niet een enkel persoon, niet eene bijzondere classe van menschen, maar een geheel volk met de tekenpen der Characterkunde aftebeelden; een volk aftebeelden, niet bedeeld van die sterke en licht te achterhalene trekken als de Engelschen en Franschen, noch van dat natuurlijk onbesmette gelijk de Zwitsers, noch van die verwonderlijke eenparigheid, welke ons de oostersche volken, den Arabier, den Turk, den Chinees, zoo kenbaar maakt, neen, maar een volk, welks Character over het geheel slaauw en zacht genuanceert, van groote driften beroofd, op menigerlei wijze gemengeld en verbasterd is. En dit volk moeten wit zoo afbeelden, dat, het. geheel der Caricatuur de meestmooglijke gelijkenis hebbe met de Natuur, althands dat dezelve, aan den kuudigen beschouwer eenige voldoening geve, en den vreemdeling, zo hij die immer met eenen onderzoekenden blik verwaardigen mocht, meer bekend make met de wezenlijke geaartheid der Nederlanderen, dan hij tot nog toe heeft konnen worden door middel van Characterbeschrijvingen, welke hem dit volk of alleen uit een oogpunt van volmaaktheid deden beschouwen, en als een uitstek in zijne soort bewonderen, of die, door eene nijdige pen ingegeven, hetzelve | |
[pagina 91]
| |
aan hem vertoonden als een afzichtig monster, in eenen hoogen graad besmet van alle de menschlijke ondeugden, of op zijn best als een onnozel, dom, laf, en ellendig volksken, naauwlijks de aandacht van eenigen buitenlander een oogenblik waardig, als eene Natie zonder Character, en dus ook zonder belangrijke eigenschappen van geest of hart. - Deze taak is niet weinig moeilijk, om meer dan ééne reden. Zoo dra ik dezelve aanvang, moet ik alle hulpmiddelen ter zijde leggen, en vergeten dat ooit iemand, hij moge vriend of vijand, bevoegd of niet bevoegd geweest zijn, iet diergelijks daarstelde, ten einde ik niet door de dwalingen en vervoeringen van anderen zoetvoerig medegesleept worde, noch ongemerkt Copieïst worde, daar, ik de Natuur alleen te volgen heb. Ik moet mijne eigene oogen voor het licht der waarheid ontsluiten, de Natie grondig, alom, en aanhoudend bestudeeren, mijnen geest door koele bedaardheid en reinheid van alle vooroordeelen, zoo gunstige als ongunstige, in staat slellen tot een onpartijdig wijsgeerig onderzoek, en eene naauwkeurige schifting houden tusschen algemeene en bijzondere, bestendige en toevallige verschijnselen. Ik moet niets geven van het mijne, maar enkel nemen hetgeen ik vinde. Ik moet de Natie kenschetsen, zoo wel in de bijzondere eigenschappen en plooiën van het verstand als in die van het hart. Ik moet mij hierin niet bepalen tot hare goede zijde, maar hare zwakke zijde even duidlijk, even getrouw bloot- | |
[pagina 92]
| |
leggen. Dit alles moet ik niet in brokstukken en gesnipperde aanmerkingen voordragen, die eeuwige waarheden en veel schoons behelzen konnen, zonder nogthands eenige aanspraak te hebben op den naam van eene goede Characterschets; neen, ik moet uit deze hoofdstoffen en tinten een konstig zamenweeffel, eene schakeering van licht en donker, een wel-gelijkend en uitvoerig geheel maken, waaruit men de Natie, zoo als zij in de Natuur is en werkt, herkennen kan; ik moet talenten en gebrekan, deugden en ondeugden onder elkander zoodanig mengelen, dat er eene harmonische éénheid uit ontsta, welke het Volkscharacter daarstelt. Eindelijk, ik moet eene schilderij ophangen, niet in het oud costuum, maar in dien smaak behandeld, waarin de zaken thands zijn; ik moet eene schets geven van hetgeen de Nederlander tegenwoordig is, en niet van hetgeen hij was voor eenige eeuwen of geslachten. - Ziet daar een aantal van moeilijke vereischten, waarvan ik mij echter niet vermeten durve bezitter te zijn. Dan ik zal trachten in de bewerking mijner schets het oog daarop gevestigd te houden; en volgends deze regelen, door den aart van het onderwerp zelve voorgeschreven, schoon zeldzaam gadegeslagen bij het vervaardigen van zekere lofredenen of hekelschristen, die men verkoos met den grootschen naam van Characterschets te betijtelen, wil ik trachten thands eene afbeelding te geven van het Character der Nederlandsche Natie. – Ik begin met den ruwen omtrek en de grond- | |
[pagina 93]
| |
lijnen dier beeldnis te beschrijven. Ik vind dezelven aangewezen door het geen ik tot hiertoe over de land- en luchtstreek, den oorsprong, de lotgevallen, den regeeringsvorm, de staatkundige grondbeginselen, de middelen van bestaan, de verlichting, het Physiek gestel, de zeden en levenswijze, den Godsdienst, en de wetten van dit volk met weinigen heb voorgedragen. Uit het beloop dezer voorbereidende aanmerkingen meen ik met recht te mogen opmaken, dat het Nationaal Character der Nederlanderen is zaamgesteld uit de volgende voorname bestanddeelen. Een overblijfsel van hunne oorspronglijke Duitsche geaartheid, ofschoon veel verstompt door de afslijtende schuuringen des tijds, en verbasterd door de herhaalde overstrooming van andere volken, welke in vroegere eeuwen zich met geweld hier te lande genesteld, en de aêloude rassen zelfs aanmerklijk verdrongen hebben. Een sterke indruk van het climaat op hun dierlijk gestel, en Volkstemperament; zijnde het heerschende daarvan, in eenen vrij aanzienlijken graad, koudbloedigheid en Phlegma, waarvan alle de eigenschappen zich bij hen levendig vertoonen. Een geest van vrijheidszucht, en Republicanisme, met alle de deugden en gebreken die dezelve doorgaands bij een volk voordbrengt. Een geest van koophandel en industrie, welke hen in groote talenten en voortreslijke hoedanigheden doet uitmunten, maar tevens de bron is eener menigte van dwaasheden en ondeugden, | |
[pagina 94]
| |
waardoor de glans der eersten niet weinig verduisterd word. Eene zucht voor het vormlijke van den Godsdienst, door alle tijden heen den Nederlanderen bijzonder eigen gebleven, en waarvan de uitwerkselen op het Nationaal Character deels zeer gunstig, maar deels ook vrij ongunstig zijn. Eene geschiktheid en betaamlijkheid van zeden, die het gebrekkige der Nationaale wetten tot hier toe aanmerklijk heeft vergoed en veelen der onheilen voorgekomen, welke anders daarvan het natuurlijk gevolg hadden moeten zijn; zoodat men op de Nederlanders bijna zou konnen toepassen, hetgeen de Apostel Paulus zegt van de heidensche volken: dezen, geene wet hebbende, zijn zich zelf ten wet.Ga naar voetnoot(*) Eene volksverlichting en beschaving, die veel van de driestheid, het ruwe en grove van voorgaande tijden, heeft verbannen, maar tevens de scherpe omtrekken van het Nationaal Character zeer verstompt en doen verflaauwen; en welke nog altoos zeer bepaald is zoo wel ten aanzien van den kring dien zij beschrijft, als van de vakken waaromtrent zij verkeert. Eene verfijning, door volkscultuur, rijkdom, en weelde veroorzaakt in der Nederlanderen dierlijke bewerktuiging, gevoel, smaak, zeden, driften, deugden en ondeugden; waaruit, natuurlijk en zedelijk, bij veel goeds, niet weinig kwaads geboren werd. En eindelijk | |
[pagina 95]
| |
Eene vermenging met allerleie vreemde volksrassen, aan welke onze Natie zoo zeer en zoo aanhoudend is blootgesteld, en die de noodlottige oorzaak is eener oneindigheid van verscheidenheden en verbasteringen in het Nationale der Physiognomiën, Temperamenten, en Charactertrekken. Treurige verwarring, in de daad! die uitlopen moet op eene volkomene Physieke en Moreele volksontaarting, of met andere woorden, op eene volmaakte vernietiging van 't Nationaal-Character. Trouwends, dit laatste is nu reeds dermate vermengd en met ongelijkaartige (heterogene) trekken doorweven, dat hetzelve zich veelal slechts flaauwelijk vertoont, en dikwijls niet laat onderkennen dan door het scherptoetsend oog eenes wijsgeerigen waarnemers. Zoodanig zijn, mijnes bedunkens, de hoofdlineamenten van ons hedendagsch volkscharacter; zoodanige de grondtrekken van deszelfs tegenwoordige vorming. Men kan alle de bijzondere eigenschappen der Natie in het een of ander van deze eerste beginselen (elementa) oplossen, en ze dus beschouwen als uitvloeisels en fijnere aanvullingen van de gegevene grondschets. Indien de Gelaatkunde zich meer volmaakt had in de konstmatige uitbeelding van Nationaal-Physiognomiën, dan zou zij in staat zijn om ons hier de behulpzame hand te bieden en een gelaat te tekenen, waarin elke der aangewezene grondlijnen zich duidlijk op hare rechte plaats vertoonde, althands waarvan het geheel, uit de afgemetene zamenvoeging dier lijnen ontstaan- | |
[pagina 96]
| |
de, ons op het eerst gezicht den Nederlander deed herkennen; wij zouden dan geen oogenblik in bedenking staan, waar dit beeld, zoo zeer gekenmerkt door zijn onderscheidend spier- en beendergestel, door zijne uitstekende gewelfde voorhoofdsbeenderen, sterke luchtig gebogene wenkbraauwen, zachtlijk geopende oogen, gerekte wangspieren, lange en smalle kaken, manlijk vooruitstaande neus en kin, welgevormde en golvend geslotene lippen, en bijzondere eigenschappen van hair, en gelaatsverw, te huis behoorde. - Dan, tot dezen graad van volkomenheid is de konst nog niet gestegen. Lavater zelf doet omtrent de Nationaal-Gelaatkunde belijdenis van zijne zwakheid, in de plaats van toetegeven aan de stoute vlugt zijner verbeelding, en hij erkent dat hij weinig bestemds over dit belangrijk onderwerp zeggen kan. Wij zien, doorgaands op den eersten aanblik, het verschillende in de Volks-Physiognomiën, niet zelden onderscheiden wij zelfs in het gelaat bepaaldlijk dien landaart waarvan iemand zijnen oorsprong heeft, doch deze uitdrukking zweeft op het geheel der tronie, en wanneer men tot de plaatslijke en bijzondere verscheidenheden afdaalt, dan gevoelt men de onbestemdheid zijner waarnemingen, en vind zich buiten staat om juiste rekenschap te geven van hetgeen elke trek betekent, en tot het Nationale in de Physiognomie bijdraagt, ja zelfs om aan te wijzen, waar dat Nationale voornaamlijk in het gelaat huisveste. Hoe veel zou de groote Camper, bij hetgeen hij werklijk hieromtrent gedaan | |
[pagina 97]
| |
heeft, nog ten nutte der wetenschappen en tot roem van zijn vaderland hebben konnen doen, indien zijn nuttig leven had mogen verlengd geworden zijn! Na Albert Durer heeft de Gelaatkunde misschien aan niemand grooter verplichting ten dezen opzichte dan aan Alexander Cozens, die zich de moeite gegeven heeft, om alle de mooglijke afwijkingen en verscheidenheden der afzonderlijke deelen van het gelaat naauwkeurig aftebeeldenGa naar voetnoot(§). Dit is waarschijnlijk het eenig middel, om de zitplaatsen van het Nationale in de Volkstroniën nader te bestemmen, en, indien er dan slechts een nieuwe Porta of Lavater opstaat om ons te zeggen, wat elk dezer afwijkingen betekene, en welke Charactertrekken iedere verscheidene vorm aanwijze dan zullen wij in staat zijn om in onze waarnemingen op dit stuk gelukkiger dan tot nog toe te slagen. - Ondertusschen is het zeer te bejammeren, dat meest alle en zeker de beste Nationale Portraiten, die uitgaan, en welke ons anders veel zouden konnen voorlichten, afbeeldingen zijn of van diepdenkende geleerden, of van groote helden en vorsten, of van blokkende konstenaars, of - van beruchte booswichten. Het verstaat zich van zelve, dat het niet bij zulk soort van lieden is, dat zich de Nationale trekken onbesmet en in hunnen ruwen natuurstaat aan het oog vertonen; neen, hiertoe moest men Portraiten vervaardigen van stille en onbeschaafde landlieden, | |
[pagina 98]
| |
althands van zulke personen, wier geboorte, opvoeding, levensstand, en beroep, hen in den gemeenen burgerlijken kring geplaatst hield, en waarbij dus het Nationale zich meer onvermengd en ongekunsteld deed zien. Goedkeuring en navolging verdient derhalven de invoeging der beeldnissen van de gebroeders Naerebout, en van den Franschen zeeloots Boussard, zeker werkjen 1780 uitgegeven onder den Tijtel: Handleiding tot de PhysionomiekundeGa naar voetnoot(*), ofschoon dat geschrift anders te oppervlakkig en met te veel overhaasting geschreven is, om in dit moeilijk vak genoegzame handleiding en toereikend licht te konnen geven. Ik houde mij verzekerd, dat uit deeze twee, drie afbeeldingen meer Volks-Physiognomiekunde te scheppen is, dan uit zoo veele honderd prenten van beroemde mannen, waarvan wij overvloed hebben. Ondertusschen mangelt het ons aan eenen behoorlijken voorraad van diergelijke afbeeldingen zoo van Nederlandsche als van andere Natien, om daaruit voor de Characterkunde eenig wezenlijk voordeel te trekken, dat is, om grondige waarnemingen te doen, en dezelven onder zekere hoofden en regels te brengen. - Daarenboven hebben genoegzaam alle de uitgaande Portraiten voor ons oogmerk nog dit één heerschend gebrek, dat zij gemaakt zijn niet zoo zeer om de Natie, als wel om den man bepaaldlijk te doen kennen, wien zij voorstellen; met één woord, wij missen tot heden toe eene langgewenschte verzameling van eigenlijk gezegde, naar het leven juist gete- | |
[pagina *1]
| |
[pagina 99]
| |
kende, Nationaal-Physiognomiën, welke tot uitbreiding, verfijning, en opheldering der Volks-Characterkunde zoo onontbeerlijk is. Niettemin voegen wij, zoo tot opheldering als veraangenaming van deze en de volgende Volks-Characterschetsen, hierbij eenige voorname beeldnissen, waarin het Nationale, mijnes achtens, zoo sterk sprekend is, dat men niet zal behoeven te vragen, welk een landsman is deze? en welke men op ééne plaat heeft doen snijden, om door derzelver tegenstelling en vergelijking, den lezer het verschil van Nationale trekken duidlijker in het oog te doen vallen. - Ik ga dus over tot de Characterkundige beschouwing der Nederlanderen. Eerst zal ik hen in de hoedanigheden van hunnen geest, vervolgends in de neigingen van hun hart kenschetsen; beiden toch behooren even zeer tot het rechtsgebied der Characterkunde. - Wanneer ik zeg: de Nederlander is over het geheel bedeeld met eene goede mate van gezond verstand, én van juiste oordeelkunde; hij is uit zijnen aart schrander, vernuftig; hij heeft eenen bijzonderen aanleg tot diep en geregeld denken; hij kan in alle vakken van wetenschap aanmerklijke vorderingen maken; hij bezit eenen onderzoekenden, en onvermoeid werkzamen geest; hij dringt gaarne door tot eene volkomene bevatting, en bemint in ieder vak meer solide dan schitterende kundigheden; - dan zeg ik indedaad eene waarheid, maar die zoo dikwijls herhaald, zoo geheel onbestemd is, dat men dezelve bijna even rechtmatig op den Chinees als op den Nederlander zoude konnen toepassen. Algemeene uitspraken, hoe vaak ook door anderen | |
[pagina 100]
| |
gedaan of nageschreven, kenschetsen niet genoeg een bijzonder volk, om hetzelve van alle anderen te doen onderscheiden; zij zijn slechts hulpmiddelen, waarvan traagheid of oppervlakkige kunde zich bedient, om zich met één pennetrek van de zaak aftemaken, en de zwakheid zijner denkbeelden door eene zwierige machtspreuk te bedekken. Elk ziet, dat het onderwerp voor nadere bepalingen vatbaar, en waardig is dieper te worden uitgehaald. Ik moet derhalven veel meer doen, ik moet meer in bijzonderheden afdalen, ik moet de vatbaarheden, wendingen, en talenten van den geest der Natie, hare verstandlijke begrippen en dwalingen, hare vooroordeelen en opklaring, naauwkeuriger en uitgewikkelder bestemmen. Met één woord, ik moet eene beeldnis ophangen, in welke men den Nederlander, maar ook hem alleen, juist herkent. Op dit ongebaand en glibberig spoor zal men de waggeling mijner treden licht verschoonen, en zich gaarne vergenoegen met de volgende aanmerkingen. De Nederlander, ofschoon tot alles bruikbaar door zijn goed verstand, schijnt van de Natuur meer bijzonder gevormd tot ernstig en bondig nadenken, tot diep indringen, juist redekavelen, onvermoeid arbeiden, aanhoudend letterblokken, en vlijtig streeven naar volmaking zijner kundigheden. Hij bemint bij voorkeus eene uitgebreide en stroeve geleerdheidGa naar voetnoot(*), en legt zich voor- | |
[pagina 101]
| |
naamlijk toe op zulke wetenschappen die groote inspanning, gezette applicatie vorderen, en in onmiddelijk verband staan met de Nationale industrie en belangen. Geen land heeft naar evenredigheid meer geleerde lieden voordgebracht, noch zich in het rijk der letteren grootere verdiensten verworven dan het onze. De lettervruchten van onze menigvuldige beroemde Schrijvers beslaan een aanzienlijk gedeelte der groote boekerijën van Europa, en zommigen zijn genoegzaam in alle bekende talen overgegoten. Onder de werken onzer vroegere Aucteurs zijn er eenigen van zulk eenen wijden omvang, dat het gezicht daarvan ons verbaast, en in twijfel doet staan, of het wel mooglijk geweest zij, dat één man van eenen gewoonen leeftijd zoo veel papiers slechts hebbe konnen beschrijven. De Nederlander heeft indedaad voor geheel Europa het ijs der Letterkunde en der Wetenschappen voorheen gebroken, en uitgemunt in veele vakken, toen andere volken nog naauwlijks den drempel der geleerdheid bereikt haddenGa naar voetnoot(§). | |
[pagina 102]
| |
Zijne vorderingen vooral in de geleerde taalen, in de Critiek, in de Wijsgeerte, Natuur- Genees- en Rechtskunde, zijn, nevens zijne verdienstlijke pogingen in de Godgeleerdheid en geweide Uitlegkunde, alom met roem bekend. - Hij bezit niet alleen eene gelukkige vatbaarheid van geest, maar ook eene sterkte en assiduiteit van ziel, die hem in staat stelt, om grondige bekwaamheden te verkrijgen, zich eene diepe belezenheid te verwerven, en groote vordering te maken in alle studiën, wier stroefheid en moeilijkheid elk ander mensch, indien hij geen Nederlander ware, daarvan zoude afschrikken. Niet voldaan met eene oppervlakkige kennis, dringt hij moedig en met aanhoudend poogen door tot de gronden eener wetenschap; hij brengt alles tot zekere vaste beginselen terug; en van daar, dat hij met eenig recht beschuldigd word van doorgaands al te Systhematisch of Methodiek in zijne studiën en schriften te zijn. Geene moeilijkheden, geen tijd, geen | |
[pagina 103]
| |
arbeid schrikken hem af. Wanneer hij besloten heeft zich in eenig vak te bekwamen, dan legt hij er zich met de borst op; de beletselen doen niets anders dan, zijnen ijver aanvuuren, en hij heeft een geheel menschenleven veil, om hetzelve in de afmattende bezigheden eener sombere studeercel doortebrengen. Het is bekend, dat Leeuwenhoek zich meer dan zestig jaaren bezig hield met het vervaardigen en toepassen der Microscoop; en soortgelijke voorbeelden van Konstenaars of Geleerden zouden wij, indien het nodig ware, in menigte konnen aangeven. Hier vinden wij derhalven dienzelfden geest van onderneming en moedige, hardnekkige doorzetting, welke over alle de geschiedenissen van dit volk zweeft, en zonder welken hetzelve nimmer zijn Vaderland aan het geweld der zeeën en tirannen zou ontweldigd en op den duur betwist hebben, door die wanhopige pogingen, waarvan alle deszelfs oorlogen, alle de Vaderlandsche dijken, droogmakerijën, sluizen, en waterweeringen, het verbazendst getuigenis dragen. De Nederlander, die wegens zijn Physiek gestel en dierlijk temperament met geene mindere hindernissen in het rijk der Letteren, dan in de Natuur en Staatkunde, te worstelen heeft, overwint de stroefheid van zijne geestvermogens door aanhoudenden vlijt, en weet het gebrek van vlugheid en verbeeldingskracht te vergoeden door eenen rijkdom van kennis, en door de bondigheid van een welwikkend oordeel. Minder geschikt om te schitteren dan Natiën van levendiger geaart- | |
[pagina 104]
| |
heid, gaat hij die te boven in wezenlijke en beoefenende kundigheden. - Zoodanig een aanleg bestemde hem natuurlijkerwijze voor die uitstekende vorderingen in de Wetenschappen, waardoor onze voorvaders bijna twee eeuwen in zoo grooten getale hebben uitgeblonken; en wanneer wij den kleenen omvang van ons plekjen gronds tegen de wijde uitgestrektheid en talrijkheid van onze nabuuren meeten, dan behoeven wij hun zelfs heden niet toetegeven in menigte van geleerde mannen. Wij hebben er onder dezen nog, die door hunne schitterende kundigheden den roem van Neérland staande houden, en met wien de grootste letterhelden van Europa het zich tot eene eere rekenen in levendige briefwisseling te zijn. Ondertusschen is het niet te ontkennen, dat zedert de algemeene en grootere verlichting van dit werelddeel, zedert de opkomst van verscheidene nieuwe Konsten en Wetenschappen, en de doorgaande omwending die eene hervormde Wijsgeerte, nevens de beoefening der fraaie Letteren, in den menschlijken geest, en in alle vakken van geleerdheid heeft voordgebracht, andere Volken, voornaamlijk de Engelschen, Franschen, en Duitschers, onzen voorigen luister aanmerklijk hebben doen taanen; hiervan was natuurlijk het noodlottig gevolg, dat de toevloed naar onze Academiën hand over hand verminderde, de aanmoedigingen tot studie en geleerdheid ophielden, de Nederlander op zijne beurt bij andere Volken, die hij zelf eerst had onderwezen, moest ter | |
[pagina 105]
| |
school gaan, en, zich behelpende met een van anderen ontleend licht, van zijn voorig toppunt, tot den tweeden rang in de geleerde maatschappij nederzonk. Zedert dien tijd nam het getal van groote mannen in ons Vaderland zichtbaar af, oppervlakkige kundigheden verdrongen de oude soliditeit, en de verbazende stroom van buitenlandsche werken en vertalingen, welke zints herwaard begon te vloeiën, en die door de winzucht der boekhandelaren eindelijk in eenen allesverzwelgenden oceäan verwandeld is, heeft den gevaarlijksten dolksteek aan de Nationale geleerdheid en lettervlijt gegeven. Het is toch in den aart der menschlijke natuur gegrond, dat zij gereedlijk de moeite spaart van zelf natespooren en doortedenken, het geen haar van elders gemaklijk word aangebracht en, gelijk men zegt, voorgesneden. Ziet daar de oorspronglijkheid der Natie door zwakke navolging verdrongen, en hare oppermacht in het rijk der wetenschappen gebukt onder vreemde overheersching. Weldra wist het eigenbelang zich, van deze gelegenheid te bedienen, om van den buitenlandschen boekhandel en van de vertalingen eene heilloze negotie te maken, en nu overstortte men ons met zulk eene menigte van Romans en andere vermaaklijke lectuur, dat er noch tijd noch lust tot grondig studeeren overbleef. De geleerde taalen zelve werden verzuimd, om dat men alles in zijne eigene of in eene andere levende taal kon lezen, zonder zich, gelijk onze voorvaders, in het vermoeiënd worstelperk der | |
[pagina 106]
| |
taalkundige studiën aftematten. Wij hebben het als een droevig gevolg van dit een en ander te betreuren, dat bijkans alles, wat onze talrijke Vaderlandsche perssen zedert een aantal van jaaren deed zweten, vertaling is, dat de beste werken van dezen tijd, welke in onze boekerijën pronken, op vreemden bodem ontstaan zijn, terwijl oorspronglijke schriften van eenig gewicht zeldzame verschijnfels zijn geworden in ons Vaderland, en het weinige goede, dat nu of dan uitkomt, door dien onophoudlijken stroom van vreemde letterproducten en laffe, snuisterij, als, verzwolgen word. Zoo verloren wij van lieverlede onzen ouden roem, en vervielen van eene schitterende geleerdheid tot den laffen, bedorvenen, oppervlakkigen, smaak onzer nieuwmodische veelwetenschap. Ik erken, dat langs dezen weg kunde en wetenschap zich veel meer onder de geheele Natie verspreid hebben, en dat wij nu belezenheid en verlichting aantreffen bij lieden en in kringen, welke voor eene eeuw in drieste onkunde gedompeld zouden zijn geweestGa naar voetnoot(§). Het is thands geene vreemde zaak, bij ongeletterden, bij kooplieden en dier- | |
[pagina 107]
| |
gelijken, voortreflijke boekerijën, konstverzame lingen, en meer dan gemeene kundigheden aantetreffen, ofschoon Pilati niet geheel en al ongelijk had, toen hij schreef, dat veele eigenaars van Konstkabinetten en Bibliotheeken hier te lande weinig ander nut daarvan trokken, dan het genoegen en de eer, dat zij die aan vrienden of vreemdelingen bij gelegenheid vertoonenGa naar voetnoot(*). Dan, gelijk ik in het Eerste Stukjen bij de opgave van het Character dezer Eeuwe reeds heb aangemerkt, naarmate de stroom van kennis zich verbreed heeft, is zij ook in ons Vaderland meer ondiep geworden, en het verschilt veel, dat wij hedendags in evenredigheid niet zoo veele groote mannen en van eene solide geleerdheid onder de Nederlanders aantreffen, als wijleer. Maar is dit niet even zoo bij verscheidene nabuurvolken? Is Europa zedert vijftig jaaren over het algemeen niet merklijk oppervlakkiger geworden, althands in die vakken van studie, waarop, voorige geslachten zich hebben afgesloofd, en worden de stroevere letteroefeningen, vooral de kennis der ouden, welergends zoo algemeen aangekweekt, als wijleer? - Indedaad, wij moeten overtuigd wezen, dat de wetenschappen aan dezelfde ebbe en vloed, en aan geene mindere plaats- en gedaante-wisselingen onderhavig zijn, dan de modes, en alle andere spelingen van den menschlijken geest. Men heeft met eenig recht, mijnes bedunkens, | |
[pagina 108]
| |
aangemerkt, dat het den Nederlander doorgaands meer aan goeden smaak, aan warme verbeeldingskracht, en een levendig genie mangelt, dan aan gezond verstand en vatbaarheid voor geleerde kundigheden. Het is eene waarheid, waarvoor de ondervinding duidlijke uitspraak doet, dat bondigheid en bevalligheid zich zelden laten vereenigen, en de Nederlandsche Geleerden hebben veelal deze laatste aan de eerste opgeofferd. Langen tijd was het bij hen bon ton, eene opstapeling van geleerdheid te vertoonen, en zijne schriften te doorweven met auctoriteiten, en proeven van belezenheid, in de plaats dier trekken van oorspronglijkheid en vernuft, welken men in de werken van andere, zelfs meer oppervlakkige, Natiën zoo menigvuldig aantreft, en die zulk een bevallig sieraad aan derzelver geletterden arbeid bijzetten. Het geen Demades wijleer van de redevoeringen des grooten Demosthenes pleeg te zeggen, is misschien meer toepaslijk op het gros derzelven, naamlijk: dat zij naar de olie en de lamp rieken. Natiën van een warmer gevoel en levendiger verbeeldingskracht mogen minder rijk zijn aan voordbrengfelen eener diepe geleerdheid, zij zullen ons nogthands altoos blijven overtreffen in originaliteit, en in die stoute vlugt van het scheppend vernuft, welke de schitterende talenten verwekt, en groote geniën vormt. Indien het geoorlofd is eene vergelijking te maken tusschen de wijzigingen van het menschlijk verstand, voor zoo veel die onder den invloed van temperament | |
[pagina 109]
| |
en Character staan, komt het mij voor, dat de sterkte van den Nederlander niet zoo zeer ligt in den kring van het eigenlijk gezegd genie, van die wetenschappen welke uit verbeelding en smaak haren oorsprong hebben, dan wel in het doordringen van een helder en uitgebreid verstand, met eenen schat van ontleende kundigheden verrijkt, en in het wel wikken van een bondig oordeel. Met één woord, ik zou zeggen, dat zijn talent meer gelijkt naar het effenbaar, glanzig, maar koel en teruggekaatst licht der maane, dan naar de gloeiënde en allesdoordringende stralen van de zon. Het vuur der menschlijke driften fchijnt vereischt te worden, om de vonken van een smeulend genie in volle vlam te zetten, en ik geloof, dat het Phlegma den Nederlander even zeer voor werkzame en inspanning-vorderende letteroefeningen bestemt, als het warm bloed den Franschman, den Italiaan, tot levendige, beeldrijke, en de zinnen streelende konsten en wetenschappen. Hieruit volgt echter geenszins, dat de Nederlanders geen genie zouden bezitten. Hem, die deze ongerijmde stelling wilde staande houden, zou ik tot zijne beschaming verwijzen naar die groote en vernuftige pogingen, welke de Natie met zulk eenen gelukkigen uitslag gedaan heeft, om zich uit moerassen een Vaderland te scheppen, den Oceäan zijnen prooi te ontwoekeren, en een stipjen op de landkaart der wereld të verrijken met den koophandel en de schatten van geheel Europa; ik zou hem doen | |
[pagina 110]
| |
blozen door de opsomming van alle onze groote Schilders en Tekenaars, beroemde Dichters, en uitvinders van nuttige of aangename Konsten en Wetenschappen; ik zou hem herinneren, dat wij tot zeer onlangs in het uitsluitend bezit geweest zijn van zommige belangrijke kundighedenGa naar voetnoot(§), dat wij andere bezitten, in eenen graad van volkomenheid, waartoe buitenlanders nog niet hebben konnen gerakenGa naar voetnoot(*), en dat nieuwe uitvindingen in onzen leeftijd den roem van het. Vaderlandsch genie vergroot hebbenGa naar voetnoot(†); ik zou hem zeggen, dat wij nog, gelijk voorheen, onze savante vrouwen, onze voortreflijke Dichters en Dichteressen, onze op het land geborene en door de natuur zelf gevormde groote vernuften konnen opnoemen; dat eene van Merken, eene Post (nu Overdorp), eene Elter, eene blinde Moens vrouwen zijn, welker verdiensten in de Dichtkunde en Belles Lettres niemand betwisten kan; dat wij eenen Pieter Nieuwland gehad hebben, | |
[pagina 111]
| |
die van zijne vroegste kindschheid af uitgebreide hem aangeborene talenten ontwikkelde, als jongeling reeds een groot man was, en voorzeker een der beroemdste Geleerden van Europa zou geworden zijn, had hij voor de letteren en het Vaderland mogen leven; dat wij onder onze vergetene dorpelingen en landbewoners hier en daar voortreflijke boekerijën, groote belezenheid ja zelfs geleerde kundigheden aantreffen; dat zommigen onzer landgenoten den ploeg met de lier weten te vereenigen; dat een Poot andermaal in eenen van Dyk bestaat; dat wij zelfs op het platte land Natuurkundigen, Wijsgeeren, Taalmeesters, bekwame Mechanische werklieden, Tekenaars, Musikanten, en Zangkonstenaars aantreffen, die zich, zonder eenige hulpmiddelen, enkel door hun eigen voordbruischend genie, gevormd hebben, en die nu, met glans, in hun vak onderwijs gevenGa naar voetnoot(*); dat het | |
[pagina 112]
| |
der Natie nog niet ontbreekt aan bekwame werklieden, voortreflijke konstenaars, en schrandere uitvinders, zoo min als aan oorspronglijke en fraaie vernuften, in onderscheidene wetenschappen; dat nieuwe aanwendingen van het dichterlijk talent zedert weinige jaren het Lierdicht en de Nationale tooneel-poësij met uitmuntende bijdragen verrijkt hebben; dat de VaderlandscheMusebillijk roem draagt op eenen van Alphen Feieh, Bellamy, Bilderdyk, Vereul, en een aantal andere Dichters van onzen tijd, die voorzeker met de besten van onze nabuuren konnen vergeleken worden; en dat dit alles ten onwraakbaren bewijze strekt, dat de Nederlanders niet geheel van verdiensten ontbloot zijn in zoodanige oefeningen en konsten, welke meer onmiddelijk onder het rechtsgebied van smaak en genie behooren. Niettemin is het buiten tegenspraak, dat hierin minder het hoofdvak en de sterkte der Natie ligt, dan wel in wetenschappen van stroeveren aart, welke eene aanhoudende en gezette inspanning van ziels- en ligchaamskrachten vorderen, en rechtstreeks aanlopen op de groote voorwerpen der Nationale industrie. Men zou mij alleen konnen tegenwerpen, dat wij evenwel voorheen eene der beroemdste scholen in de Schilderkunde hebben opgeleverd; doch, hoe zeer ik dit talent der Nederlanderen in zijne verhevene waarde schatte, wil ik tevens hebben | |
[pagina 113]
| |
opgemerkt, dat in dien tijd, toen hetzelve in volle kracht bloeide, de schilderkonst wezenlijk een der beste, middelen van bestaan opleverde, en hier te lande inzonderheid door veelen als eene kostwinning beoefend werd. Zoo dra de geestdrift van Europa voor schilderijën door de verbetering der plaatdrukkonst en andere bijkomende oorzaken verdween zoo dra onze meesters niet meer die ruime beloning en aanmoediging vonden, welke in alle kringen de geniën, de groote mannen schept, zoo dra het Gouvernement de voordplanting der konsten en wetenschappen geheel en al begon te verwaarlozen, en derzelver beoefenaars dus aan zich zelve werden overgelaten; nam ook die edele konst hand over hand af, en eindelijk verviel zij zoo diep, dat men thands een enkel goed meester, die nog hier of daar schuilt, bij het toortslicht, niet zelden in een schamel en berookt hutjen, of, op eene derde verdieping, moet zoeken.- Het is toch niet enkel eene natuurlijke stroefheid van geest, of liever eene langzaamheid van bevatting en koele zielsgesteldheid, die schoon voor eene bedaarde nasporing en grondige studie misschien recht geschikt, echter de oogebliklijke werkingen, de stoute vlugt, van het genie bij den Nederlander aanmerklijk belemmert; neen, het is tevens gebrek aan behoorlijke ondersteuning van den kant der Overheid, welke tot hier toe het graf voor 't Nationaal vernuft gedolven heeft in een land, welks ongunstige bedeeling en handelsgesteldheid bij zijne inwoneren van | |
[pagina 114]
| |
jongs af de grootste en noestste pogingen vordert om zich een genoegzaam bestaan te verschaffen, tot merklijk nadeel van alle zoodanige wetenschappen, als daartoe niet volstrekt onontbeerlijk zijn. Van daar wellicht, dat de meeste Fraaië Konsten, b.v. de Beeldhouw- Bouw- Mufieken Zangkonst, in ons Vaderland nimmer den hoogsten graad van volkomenheid hebben bereikt. Van daar, dat andere volken, en onder die zedert het midden dezer eeuwe voornaamlijk de Duitschers, ons in de Belle-Lettrie zoo ver vooruit geraakt zijn, als wij in de voorgaande eeuw hun voorbijstreefden in solide wetenschap, en geleerdheid. Van daar, dat wij tot heden toe zoo weinig goede oorspronglijke Romans en Vaderlandsche Tooneelspelen bezitten, en dat onze.voordbrengfelen in verscheidene vakken der Fraaië Letteren, b.v. in het waare verhevene, in het gevoelige, niet bloempappig maar Sterniaansch sentimenteele, in het proefondervindelijk mensch- en geestkundige, in het naïve en echt comieke, in de fijnere satyre, enz. over het geheel zoo zwak en mager zijn; ofschoon ik niet betwisten wil, dat de Natie eenigen aanleg bezit tot, en etlijke vrij goede slukken geleverd heeft in het burlesque, kluchtige, en in het geen de Franschen le bas comiqueGa naar voetnoot(*) | |
[pagina 115]
| |
noemen: ja ik geloof zelfs dat zij misschien, bij de verfijning van haren smaak, in de Juvenalische en Swiftsche Satyre gelukkig genoeg slagen zoude, daar zij ten allen tijde in hekelschriften en spotprinten heeft uitgemunt. - Over het geheel mangelt het den Nederlander aan dat vuur van verbeelding, aan die levendigheid van gewaarwordingen, aan die kieschheid van gevoel, en aan die stoute vlugheid en gloeiende warmte van geest, welkeer vereischt worden, om in de Fraaië Konsten en Wetenschappen, door een aangeboren genie, te schitteren. Zijn Physiek gestel legt hem onoverkomelijke hinderpalen hiertoe in den weg; en dat wij zoo zeldzaam Vaderlandsche Virtuosen gehad hebben, dat wij van tijd tot tijd uitheemsche Componisten, Violisten, en Zangers, ten duursten prijze herwaard hebben moeten lokken, is voornaamlijk toeteschrijven aan een gebrekkig stem-organe, waarbij de buitenlanders ons tevens het gemis van een goed gehoor en van eenen fijnen Musicalen smaak ten laste leggen. Wat onze Acteurs en Actrices betreft, ik ben niet gemeenzaam genoeg met het Vaderlandsch Tooneel bekend, om hunne talenten juist genoeg te konnen waardeeren: ik weet, dat wij er eenige uitmuntenden gehad hebben, en ik behoef alleenlijk eene Wattier te noemen, om te doen gevoelen, wat wij nog bezitten;- evenwel schijnt het mij bij mijn licht toe, dat eene vergelijking derzelven met die der beste buitenlandsche tooneelspeleren over het geheel niet in ons voordeel zoude uitvallen. In het | |
[pagina 116]
| |
algemeen schijnt de welsprekendheid in ons Vaderland tot heden toe merklijk veronachtzaamd te zijn, onze kansels, pleitzaalen, en tooneelen, zijn veelal schaars voorzien van goede redenaars, en het is eerst zedert korten tijd, dat men zich op de waare taal der hartstochten en op het regelmatige in de gebaarmakingGa naar voetnoot(*) met ernst heeft begonnen toeteleggen. - Aan geleerde Mannen en Genootschappen, die in het stoflijke, Grammaticale der Nederlandsche taal met roem gearbeid hebben, mangelt het ons in geenen deele, dan het vormlijke, het Musicale en Melodieuse derzelve, waarop het boven alles aankomt, en waarover zoo veel belangrijks te zeggen was, is verwaarloosd en onbeärbeid blijven liggen. Ik ken geene der hedendagsche beschaafde en verlichte Natien in Europa, welke nog zoo zwak is in haren volkstijl, die nog zoo weinig theorie heeft van zich vloeiënd, sierlijk, mergachtig, en bevallig in hare taal uittedrukken, en welker heerschende schrijfwijze voor meer hervorming, meer verbetering vatbaar is, als de Nederlandsche. Indedaad, het schaamt zich, dat eene zoo schoone en rijke taal, vol van kracht en melodie, aan het einde der XVIII de eeuwe nog op zulk eene jammerlijke wijze geradbraakt word, en dat wij, onder een legioen van daaglijks uitkomende, vertaalde en oorspronglijke schriften, en vooral onder die, welke | |
[pagina 117]
| |
gewichtige stoffen of de Fraaië Letteren ten onderwerp hebben, er geene meerderen aantreffen, die ons ten minste door eene bevallige wijze van voordracht leeslust inboezemen, en onze aandacht gaande houdenGa naar voetnoot(§). Waarom geeft men ons niet van tijd tot tijd werken, in den bekoorlijken, recht wijsgeerigen stijl van eenen Feith, R. van Ommeren, of van Stuarts Romeinsche Geschiedenis geschreven? Is het dan in Nederland niet mooglijk het aangename, het schoone, met het nuttige te paaren? Heeft men dan het zwak van navolging voor alles, behalven alleen voor den kieschen stijl der Grieken, voor de Romeinsche meesterstukken, en voor den manlijken schrijftrant der anders al te gretig nageäapte Franschen? Een weinig aan den beschaafden toon van deze volken gewend, verveelt men zich in het lezen eener broddeltaal, die dikwijls meer geschikt is om het onderwerp te verduisteren, of in eenen vloed van woorden zonder merg te verdrinken, dan om daaraan eenen meerderen luister, kracht en klaarheid, bijtezetten. Indedaad, het is zoo weinig betekenend niet, in onze eeuw, zijne denkbeelden behoorlijk te konnen inkleeden. De Nationaal-trots zelve moest ons aansporen om in dezen de vorderingen van ahdere volken voor het | |
[pagina 118]
| |
minst bijtehouden; en ik durf verzekeren, dat een veel grooter aantal van Vaderlandsche werken de anders wel verdiende eer der vertalinge zoude genoten hebben, indien zij zich buiten 'slands meer naam verworven hadden door dien beschaafden stijl, waaraan men thands in Duitschland Frankrijk, en Engeland, gewend is. Ontbreekt intusschen den Nederlander het shitterend talent van zommige andere Natiën, kan hij minder aanspraak maken op den roem van hun blinkend genie, hij overtreft hen op zijne beurt en vergoed rijklijk dit gemis, door zijne gelukkige vatbaarheid voor grondige en nutte kundigheden, door eene kalme bedaardheid van geest, welke hem in staat stelt, om zijne rede vrij, en zijn oordeel juist te doen werken, zonder overrompeld te worden van wufte verbeeldingen, drogredeneeringen (Sophismes) of stoute machtspreuken, en door een onvermoeid geduld, het geen hem, bij een aanhoudend vlijtbetoon, de hardnekkigste hinderpalen doet overwinnen, en niet aflaten, voor hij eene zaak volkomen bevat heeft en tot in het hart eener wetenschap is doorgedrongen. Het gevolg van deze voortreslijke geestgesteldheid is een uitmuntende aanleg tot beoefening van alle wetenschappen, die inspanning, belezenheid, bondige redekaveling, gezetten vlijt, en langdurigen arbeid vorderen. Hij schept, hij vliegt, hij bestormt niet, maar langzaam, met eenen stillen en vasten gang, bemeestert hij alles wat hem voorkomt. Hij is niet de wonderboom, die éénsslags hoog oprijst, maar de manlijke eik, | |
[pagina 119]
| |
die statig en onmerkbaar den kruin naar de wolken heft. Hij is de gezette arbeider, de solide denker, de man van onderzoek, van kunde, de doorzettende ondernemer, die wat wagen durft, en die niets ten halve doet. De dorste en ongebaandste oorden van het rijk der letteren durft hij moedig betreden, en zijn ijver word slechts te sterker aangevuurd, naarmate hij grootere beletselen heeft uit den weg te ruimen. Voor ernstige overdenkingen, diepzinnige nasporingen, spitsvindige uitpluizingen, (uitgestrekte afgetrokkene letteroefeningen, en moeilijke ondernemingen is hij bij uitnemendheid berekend. Niet bijzonder geschikt om eene zaak snel en oogebliklijk te doorgronden, rust hij niet voor hij dezelve door eene aanhoudende oefening zich duidlijk gemaakt hebbe. Hij legt zich met de borst op zijn onderwerp, hij maakt het zich zoo volkomen eigen, dat het, gelijk de Latijnen zeggen, bij hem in succum & sanguinem overgaat, dat is, zijne gantsche ziel vervult, en wanneer hij zoo ver gevorderd is, dan verstaat hij het grondig, en is er geheel meester van. - Uit dien hoofde neemt hij ook niet lichtlijk iet aan, hij vordert eene dubbele mate van overtuiging, en toetst zeer gestreng de gronden eener stelling, eer hij dien als zeker omhelze; dan, éénmaal overtuigd zijnde van eenige waarheid, éénmaal een beredeneerd stelsel of gevoelen heb bende aangenomen, blijft hij daaraan gestreng vasthouden, en doet niet dan traaglijk afstand van het geen hij na zoo veele rijpe overweging | |
[pagina 120]
| |
had omhelsd. Dit geeft hem een voorkomen van stijfzinnigheid en onmeêwarigheid, welk hem, ik erken het, minder bevallig doet zijn in het gezellig leven, dan tevens bewaart voor gedurige misleidingen, en voor die wankelbaarheid van gevoelens, waaraan anderen t'elken reize zijn blootgesteld. De Nederlander heeft met recht den naam, dat hij zich moeilijk van zijn stuk laat brengen, en dit maakt den onbeschaafden man hardnekkig en steil in het vasthouden zijner begrippen en vooroordeelen, den ondernemer doorzettend en stout in zijne pogingen, en den geleerden vitachtig en twistziek. Geen wonder dus, dat onze lieden van studie door geheel Europa den naam verworven hebben van animalia disputantiaGa naar voetnoot(*) te zijn, en zich het redentwisten bijzonder wel te verstaan. - De wanhopige pogingen onzer voorvaderen tegen de machtige tirannen die hen verdrukten, de verbazende vorderingen van onzen koophandel en scheepvaard, in weêrwil der moeilijkste beletselen daargesteld, de stoute en hagchlijke scheepstochten onzer zeelieden, het waaghalzig en alle gevaar tartend bestaan onzer matrosen en schippers enz. vinden allen hunne oplossing in dezen zelfden trek van het Volks-Character, zoo wel als de verkleefdheid van het Vaderlandsch gemeen aan oude denkbeelden en hoogbejaarde volksdwalingen, waarvan het zich niet dan met de grootste moeite laat afbrengen. Beide deze bijzonderheden toch verto- | |
[pagina 121]
| |
nen ons eene Natie, die stijf op haar stuk blijft staan, en.het niet gemaklijk opgeeft, maar doorzet, wanneer zij tegenstand ontmoet. Deze stemming van den geest des Nederlanders doet ons zien, hoe zeer hij berekend is, om eene juistheid van denkbeelden, bondigheid van redeneering, en soliditeit van kundigheden te verkrijgen, die hem boven menig ander volk doen uitmunten; maar tevens, dat zijne kennis door dit Nationale doorgaands een weinig droog en stroef van aart moet worden. Hij zal dus misschien veel meer wezenlijk verstand, veel meer fonds bezitten dan anderen, en echter, bij hen vergeleken, eene slechte vertoning maken met het geen hij weet. Hij zal veele grondige kennis hebben, en nogthands moeten onderdoen voor lieden, die, bij eene veel geringere en meer oppervlakkige kunde, minder zedig zijn dan hij, en de konst van uitstallen beter verstaan. Hij is te weinig bedeeld met het vuur eener trotsche inbeelding, om eene stoute vlugt in het rijk der denkbeelden te wagen, of om de vonken van zijn verstand gereedlijk te laten uitspatten. Altoos bedeesd, beschroomd van zonder genoegzamen grond iet te zeggen, het geen anderen beter weten mochten, veelal uit zwakheid, meer dan uit nederigheid, een hoog gevoelen van anderen en kleenen dunk an zichzelve hebbende, verbergt hij zijne talenten, en weet niet zelden veel meer, dan iemand denken zoude. Ik heb verscheidenen mijner | |
[pagina 122]
| |
landgenoten gekend, die eenen schat van kundigheden, door veeljarige vlijt in.stilte opgedaan, in hunne eigene ziel begraven hielden, en wier wetenschap men niet dan met de grootste moeite, door de sterkste wrijvingen, en dan nog maar bij enkele gelegenheden, kon uitlokken. Kortom, onze Natie schijnt te vergeten,.dat de geheele maatschappij een zeker verkregen recht heeft op de bekwaamheden en kundigheden, zoo wel als op de rijkdommen, van ieder individu; en zij is even weinig communicatif omtrent de eerste als omtrent de laatsten. - Dan, meet de Nederlander zijne bekwaamheden niet breed uit, hij verdiept zich des te meer in het onderwerp zijner gezette nasporing, en bevestigt dus het Vaderlandsch spreekwoord: dat stille waters diepe gronden hebben. - Over het algemeen kan men zeggen, dat die kundige en bekwame lieden, welken wij, in allerleië rangen en standen der maatschappij, waarlijk hebben, meestal bepaaldlijk in het een of ander vak uitmunten, waarvan zij bijzonder hunne liefhebberij of hun fort hebben gemaakt, terwijl hunne kunde buiten dien kring vaak zeer bekrompen is, en zij zomtijds eene verbazende geleerdheid met eene belagchlijke onkunde omtrent de voorwerpen van het gemeene leven paaren. Inzonderheid pleeg het onzen Vaderlandschen geleerden aan wereld- en menschenkennis, en aan alles, wat tot eene beschaafde verkeering behoort, grootlijks te man- | |
[pagina 123]
| |
gelenGa naar voetnoot(§). Van daar, dat de man van studie en van geleerdheid bij ons veelal weinig brilleert in gemengde gezelschappen. Verlegen met zich zelf, geene praatstof hebbende, onbekend met die kleene welvoeglijkheden, welke in den gemeenen omgang zijn ingevoerd, neemt hij of eene stijve en pedantesque houding aan, die hem tot een stom en verveelend wezen voor anderen maakt, of hij verplicht het gezelschap zich naar hem te voegen, en in beide gevallen is hij zeer onaangenaam in de zamenleving. Ondertusschen zijn hierop, bij eene meer en meer doorbrekende beschaving, ook in de geleerde wereld, hedendags vrij wat uitzonderingen te maken. Dit evenwel is waar, dat onze gezelschappen eenen aanmerklijken indruk vertonen van het geen ik zoo even zeide. Veelal bestaande uit lieden, die van den morgen tot den avond op één enkel punt gewoon zijn te werken, en die buiten hun metier, buiten hunnen bepaalden kring, weinig weten, - die dus | |
[pagina 124]
| |
weinig wereld, weinige algemeene denkbeelden, weinig fonds voor het gezellig leven hebben, zijn dezelven veelal minder levendig, minder opgewekt, en ééntoniger dan in andere landen. Wanneer menschen zamenkomen, die elk eene bijzondere neiging en stof tot praten medebrengen, en arm zijn aan zulke bekwaamheden, waardoor men de punten van aanraking en van onderhoud in een gezelschap tot in het oneindige vermenigvuldigen kan, mag men gerustlijk vaststellen, dat één van drieën gebeuren zal; of het gezelschap zal zeer stijf, stil, en verveelend zijn, of ieder zal hetzelve trachten te onderhouden over zijn vak, het geen voor de meesten vrij onverschillig, en dus nog verveelender is, of eindelijk de vergadering zal zich smaldeelen in een aantal tête-à-têtes, voegende zich elk bij die genen, aan welken hij zijne praat verpassen kan; en dit laatste is indedaad het onaangenaamst van allen, omdat het alle communicatie, welke toch de geest der zamenleving is, volmaakt verbant, en een lastig gegons doet ontstaan, door de gelijktijdige mengeling van veelerleië gesprekken en stemmen veroorzaakt, waaraan niemand iet wezenlijks heeft. Zoodanig is indedaad de toedracht der zaak bij het gros der Nederlandsche praatbezoeken, vooral in den meer burgerlijken kring; want, wat de zoogenaamde Grooten betreft, dezen hebben te veel opvoeding, en zijn te veel op éénen toon gestemd, om dat zij van een onderscheiden metier geene bijzondere wijzigingen ontvan- | |
[pagina 125]
| |
gen, dan dat het gezegde op hen toepaslijk zoude zijn. - Vreemd zeker moet een verschijnsel van dezen aart elken buitenlander voorkomen, wiens Nationaal Character en zeden van de onze verschillen; dan zijne verwondering zoude ophouden, indien hij de bronnen er van naspoorde, en tot de eerste oorzaak doordrong. - Niets is natuurlijker, dan dat in een land, waar de middelen van bestaan zoo schaars, de levensbehoeften zoo duur, de inwoners zoo menigvuldig, en de belastingen zoo zwaar zijn, de grootste inspanning van krachten en pogingen vereischt worde, om zich, vooral bij de hand over hand toegenomen verspillingen der weelde, een genoegzaam onderhoud te bezorgen. Het gevolg hiervan is, dat de Nederlander wel genoodzaakt is zich tot een of ander beroep te bepalen, daarin met eene slaafsche gezetheid bezig te zijn, en veel, het geen andere volken tot beschaving van hunnen geest aanwenden, en ter veraangenaming van 't gezellig leven bezigen, ten éénemaal te verwaarlozen. De Landman, de Winkelier, de Manufacturier, de Koopman, de man van Studie, elk heeft zijne handen en zijne ziel vol met het zijne, en heeft buiten dien engen kring weinig gedaan, weinig geleerd. Elk is geheel ingenomen en vervuld met zijn eigen metier. Is het dus niet in de gesteldheid van het land zelve, om nu te zwijgen van het bijkomend Nationaal Character, gegrond, dat de Nederlanders veelal in eenen naauw beschrevenen kring van kun- | |
[pagina 126]
| |
digheden rondlopen, en dat het hun meer dan andere volken mangelt aan algemeene en gezellige talenten? Kan het iemand vreemd dunken, dat bij zulk een volk de zamenleving veelal minder in den vrolijken, althands gemeenschaplijken toon van andere Natiën gestemd is, dat ieder zich daar op zijne wijze tracht te vermaken, en dat men elkander door overvloed van genietingen poogt te vergoeden, hetgeen aan dien kant ontbreekt? – Ik zal er tot bevestiging van mijn gedachte alleenlijk nog dit bijvoegen, dat de zamenleving onzer landgenoten merklijk guller en meer bezield is in die Provinciën, waar hunne inspanning en pogingen om zich een genoegzaam bestaan te verschaffen, door de ruimere bedeeling eener voedende Natuur, eigenaartig minder zijn, en waar de landzaat dus meer gelegenheid vind om zich overtegeven aan allerlei bijwerk en liefhebberij, en om zijnen geest te verrijken met kundigheden, die meer geschikt zijn voor de vatbaarheid en deelneming van het gros der menschen. - Men zal zich dus ook niet verwonderen konnen over den tragen voordgang der verlichting in ons Vaderland, noch het vreemd vinden, dat een zwarte sluiër van onkunde en vooroordeelen over het gros der Natie tot heden toe gespreid blijft. Wij verheugen ons over de opklaring van den menschlijken geest door tusschenkomst eener gezonde wijsgeerte en andere wetenschappen onder onze landgenoten; wij erkennen met blijdschap de voordgangen die het gezond | |
[pagina 127]
| |
verstand op onzen bodem meer en meer begint te maken; en het is eene heerlijke waarheid, dat de stralen van het licht der kennis zedert eene halve eeuw tot veele nieuwe standen en kringen meer en meer doorgedrongen zijn; dan met dat al, durve ik op de verheldering van den geest onzer Natie, over het geheel beschouwd, nog weinig roem dragen. De grootste vorderingen in dezen bepalen zich indedaad tot eenen kleenen omtrek van personen en plaatsen, en de algemeene geest des volks blijft dom, driest, onkundig, en met eenen drom van vooroordeelen bezet. Het oude heir van volksdwalingen, zoo godsdienstige en burgerlijke, als in het rijk der letteren en in 't gemeene leven, waarvan de opsomming, hoe gemaklijk ook, verdrietig zoude vallen, word nog altoos met eene hardnekkige aankleving van kind tot kind voordgeplant. Gezonde begrippen en redelijker denkbeelden in de gemoederen te doen kiemen, blijft een werk van den moeilijksten aart. Duizenden, ja geheele huisgezinnen, in de steden en ten platten lande, hebben zelfs nimmer de eerste gronden der menschlijke kennis gelegd, zij hebben nooit het lezen, schrijven, rekenen, de waarheden, plichten, of bewijzen, van den Kristlijken Godsdienst aangeleerd, zij leven en zweeven in eenen kring, weinig boven het louter dierlijke verheven. En, schoon natuurlijk schrander genoeg van geest, schoon ruimer dan andere Natiën voorzien van verstandlijke hulpmiddelen, schoon werklijk hier en daar meer verlicht geworden, blijft niettemin de Nederlandsche Natie nog ver af | |
[pagina 128]
| |
van het geen zij reeds kon en moest zijn, en is zelfs in vergelijking met hare nabuurvolken merklijk ten achteren. Ik geloof, dat allen, die een menschkundig en waarnemend oog hebben, dikwijls met mij het verschil zullen hebben opgemerkt, welk zich gewoonlijk opdoet tusschen eenen in- en buitenlander van denzelfden stand, met opzicht tot beider oefening, beschaving, bon sens, en verstandlijke talenten. Nimmer sprong mij dit sterker in het oog, dan gedurende den tijd, dat ik gelegenheid had om eerst de Geallieerde Troupen, en naderhand die der Franschen, in 1794 en 1795, zoo zeer van nabij te leeren kennen. Ik vond onder dezen, bij officieren en gemeenen, zeer veel, schoon in onderscheidene mate, het geen bij onze militairen te vergeefs gezocht word; zij hadden meestal denkbeelden over veele zaken, een goed raisonnement, en wisten doorgaands een draaglijk, en niet zelden een aangenaam discours te voeren; terwijl onze Nationale krijgsman gewoonlijk ruw, grof, van losse zeden, en ontbloot van kundigheden is. Wanneer men alle de gemeene en burgerlijke standen der maatschappij doorloopt, en tusschen de landzaten en vreemdelingen t'elkens op eene soortgelijke schaal vergelijkingen maakt, zal men, zo ik mij niet bedriege, de balans meest altoos ten onzen nadeele zien overslaan. Trouwends, hoe kan het bij mooglijkheid anders zijn? Bij de meeste volken is de verlichting in den snel toenemenden bloeistand eener ontluikende jeugd, terwijl wij, vroeger bestraald door de wetenschappen, ons zedert | |
[pagina 129]
| |
eenigen tijd in eenen zekeren stilstand bevinden, gelijk aan dien van het dierlijk ligchaam op eene zekere hoogte van het leven. Bovendien draagt de langzame, vadsige, en van alle verandering in zijne begrippen warsche volksaart, niet weinig bij tot vertraging van onze vorderingen. In de meeste landen van Europa, wanneer men de hoofdsteden uitzondert, vinden de inwoners gemaklijker een middel van bestaan, en behoeven zich dus niet van kindsbeen af te bepalen tot een slaafachtig beroep; bij gevolg konnen zij veel meer tijds, dan wij, aan de beschaving van hunnen geest, door liefhebberij-studiën, toeweiden. De weelde en rijkdom hebben veelen hier te lande afgetrokken van de letteroefeningen, en de geleerdheid bij zekere wezens in verachting doen geraken. De gouddorst van den Nederlander heeft hem onverschilliger gemaakt voor de rijkdommen van het verstand; bestendig offerende aan den God Plutus, moest hij wel achterlijk worden in het vereeren der achtbare Minerva. Kortom, het schijnt tot den loop der ondermaansche noodlottigheden te behoren, dat elke Natie op hare beurt in het rijk der letteren eene zekere meerderheid bezitte, of zich door hare nabuuren zie verduisteren. Niettemin zijn er eenige bijzondere vakken van oefening en bezigheid, waar voor de Nederlander bestendig een zeker zwak voedde, en waaraan hij zich meer heerschend overgeeft, omdat hij daartoe, uit hoofde der Nationale geaartheid, en zijner voorname bestemming in dit land, eenen vrij geschikten aanleg, en om die | |
[pagina 130]
| |
reden ook eene sterkere overhelling heeft. Men zou dezelven de Stokpaardjens onzer Natie konnen noemen, en men kan genoegzaam zeker staat maken, dat men, ééne der bedoelde snaren roerende, met eenen Nederlander, niet van alle kennis ontbloot, taamlijk wel zal te recht komen. Het zal niet onvoegzaam zijn, hier ter plaatse eenige stalen van dezen aart intevlechten. - De Nederlander, gelijk ik boven reeds, aanmerkte, heeft eene natuurlijke stemming tot Godsdienstigheid. Dan, te koel van aart voor warme gevoelens, voor een hoog-opgewonden enthusiasme, in den dienst van het Opperwezen, moet zijn Godsdienst zich bepalen of tot eene laauwe waarneming van den sleur der kerkplechtigheden, of tot eene practijk, die meer in klagen en zuchten dan wel in daadzaken bestaat, of eindelijk tot de bespiegelende kennis van leerbegrippen, dat is, tot eene schoolsche Godgeleerdheid. Elk dezer vakken heeft hier te lande in groot aantal zijne begunstigers, terwijl niet weinigen die allen in zich vereenigen. De Systhematische Godgeleerdheid vooral, en eene daarnaar geschoeide uitlegkunde, valt zeer in den smaak der Natie. Het is niet slechts de Geestlijkheid die, uit hoofde van haar beroep, zich daarop stellig toelegt; maar ook ongestudeerde leeken, van allerlei rang in de maatschappij, vooral onder den burgerstand, landlieden zoo wel als stedelingen, mannen niet alleen, maar ook vrouwen, geven zich aan deze wetenschap over met eene zeldzame gezetheid en met geest- | |
[pagina 131]
| |
drift. Men vind alom lieden, die in de stellige of wederleggende Godgeleerdheid vrij belezen en kundig zijn, en die daarin hun fort stellen. Niet zelden maakt een gesprek over zoodanig een onderwerp, zoo dra het geopperd word, een gantsch gezelschap levendig, en dikwijls helpt men er lieden door aan het praten, die te vooren zoo stom als visschen waren. Koele gestellen, wezens zonder hartstochten, worden als geëlectrizeerd, wanneer men deze snaar roert. En komt het aan op tedere verschilpunten, dan weet ieder doorgaands met eene verwonderlijke spitsvindigheid zijn eigen leerstelsel te bepleiten, dat van anderen te bestrijden, en het rechtzinnige van het onrechtzinnige als met eene goudschaal afteweegen. Er is misschien geen volk, onder het welk van tijd tot tijd zoo veele Godgeleerde twisten gevoerd zijn, en hetgeen met zoo veel vuurs aan beide zijden deel nam in de worsteling der partijën, dan het onze; wij hebben daarvan nog in onzen leeftijd verscheidene versche voorbeelden gezien. De Nederlanders schijnen ook een bijzonder zwak voor Godgeleerde twistschriften te hebben; en de verzameling derzelven, gevoegd bij die onzer in omloop zijnde Theologische, Uitlegkundige, en Practikale boeken, (waarvan echter de ééne Bijbelverklaring, door den kundigen van Vlooten onlangs uitgegeven, lichtlijk een duizendtal en meer in waardij kan opwegen) is, de kleene omtrek van dit land in aanmerking genomen, bijster groot. Ondertusschen is zedert eenige jaaren de drift voor deze lectuur zeer | |
[pagina 132]
| |
sterk afgenomen, en hierdoor word een aanmerklijke stilstand en kwijning in dezen rijken tak van drukkerij en boekhandel veroorzaakt, waartoe deels de burgerlijke onlusten, deels een doorbrekende geest van wijsgeerte, maar ook de Nationale zedenverbastering, veelal aanleiding geven. Niettemin blijft de oude neiging bij veelen nog levendig, en men mag met recht de Nederlanders bij uitnemendheid een Theologizeerend volk noemenGa naar voetnoot(§). – | |
[pagina 133]
| |
Een ander uitwerksel van de ernstige en koele geestgesteldheid des Nederlanders schijnt mij toe te zijn deszelfs overhelling tot afgetrokkene wijsgeerige beschouwingen, wiskundige berekeningen, en tot alle die wetenschappen, waarin het op stroeve nasporing, of diepzinnige uitpluizing en bewerking van details aankomt, en welke op drooge calculatiën gegrond zijn. Dit stemt de Natie op eene bijzondere wijze voor redeneerkunde, overnatuurkunde, Mathesis en Algebra met de daaraan verwante wetenschappen; wijders voor alle oefeningen, bij welke eene zekere Mechanique werking vereischt word, of waarin men tot kleinigheden afdaalt, b.v. het schrijven, de Orthographie, het Grammaticale van doode of levende taalen, het rangschikken van denkbeelden in eene zekere konstige orde, dat is, het maken van stelsels (Systemata); als mede voor het doen van proeven en waarnemingen in verschillende konsten en wetenschappen, voornaamlijk in alle de vakken der Natuur- en Geneeskunde; - voor sijne letterzifterijen, voor de Critiek, voor het ontwarren van de kronkelingen der Rechtsgeleerdheid, en in het gemeen voor alles, wat geduld, naauwkeurigheid, nijverheid, en arbeid in het kleene of in bijzonderheden vordert. Ik durf zeggen, dat wij in meest alle deze opgesomde vakken bijzonder gelukkig slagen, en meer groote mannen dan andere volken, naar evenredigheid, gehad of nog hebben. Men kan ze dus aanmerken als meest berekend voor den smaak der Natie, en voorwerpen van haar volks-Genie noemen. - Ik schrijf het aan de- | |
[pagina 134]
| |
zelfde geestgesteldheid der Nederlanderen voornaamlijk toe, dat zij in veelen hunner gewrochten, b.v. in hunne schriften, schilderijën, gebouwen, steden, lustplaatsen, kledingen, huissieradiën, werktuigen, Bijouteriën enz. eene hun bijzonder eigene uitgewerktheid, orde, netheid, en keurigheid aan den dag leggen, die maakt, dat men, hun werk van nabij beziende, hunnen vlijt bewonderen moet, en dat het oog met een stil behagen daarop blijft rusten; dan welke tevens meestal gepaard gaat met eene zekere stijfheid en eentonigheid, waarvan het gevolg is, dat het geheel geene groote uitwerking doet. Kortom, naar mijne wijze van waarnemen werkt de Natie, even gelijk zij denkt en bestaat, meer bondig dan schoon, meer goed dan grootsch; wanneer men hare gewrochten ontleed, vind men ze deugdzaam en van eene keurige zamenstelling; maar beschouwt men die als een geheel, dan mist men terstond dat grootsche, dat treffende, dat rijke, dat zwierige, dat schitterende, welk andere Natiën van stouter vlugt en scheppender verbeeldingskracht weten te geven aan voordbrengselen, op verre na niet zoo volmaakt in derzelver bijzondere bestanddeelen. Zoo weet de Franschman b.v. aan al wat hij daarstelt eenen zekeren zwier, een eclat te geven, dat opzien baart, ofschoon het dikwijls slechts een oppervlakkig vernis is, dat de wezenlijke gebreken van het gewrocht voor het verrukt oog bedekt; terwijl de Nederlander integendeel, hieromtrent veel meer tot den Brit naderende, zijn werk innerlijk meer volmaakt, doch even daardoor niet zelden den glansrijken indruk, welke veelal meer de vrucht der hoofdvorm en | |
[pagina 135]
| |
uiterlijke gedaante dan van de zamenvoeging der bijzondere deelen is, er greotendeels uit wegneemt. Met één woord, daar bedaarde en koelzinnige werkingen van den geest zeldzaam iet voordbrengen, het geen zoo sterk flikkert of verblind, als de schepselen eener vliegende verbeelding, doch te gelijk meer geschikt zijn om wat bestendigs en nuttigs daar te stellen, ziet men duidlijk het Characteristiek verband tusschen de wijze van werken en de geaartheid onzer Natie. Uit de vruchten kent men den boom. Geene bezigheid is voor den Nederlander uit hoofde dier zelfde geestneiging beter berekend, dan de Koophandel. Bedaard en koel van geest, gevormd tot een nijverig, werkzaam leven, grootere winsten dan andere volken behoevende, om in dit land te bestaan, eenen fijnen geest van combinatie en van calculatie bezittende, doorslepen in het behartigen van zijn voordeel, en aangevuurd door eene allesoverheerschende winzucht, welke gepaard gaat met geduld en standvastigheid in het doorzetten van zijne ontwerpen, schijnt hij door de Natuur zelve ten koopman geschapen. Het is zoo wel zijn aanleg als zijne behoefte dit te zijn. En indien de Natie in eenig punt boven hare nabuurvolken uitmunt, is het buiten kijf daarin, dat zij alle de vereischte kundigheden en vermogens tot de Commercie, in eenen zeer hoogen graad van volmaaktheid, vereenigd bezit, en indedaad de leermeesteres van Europa in het mercantiele, ja de grondlegster van het Handelsystema der geheele wereld mag genoemd worden. De Engelsche Koophan- | |
[pagina 136]
| |
del, eene dochter van de Nederlandsche, maar die zints lang hare moeder miskende en naar het leven stond, moge met deze laatste wedijveren, en haar zelfs in veele opzichten thands overtreffen, het is niettemin zeker, dat de Britten grootendeels van ons geleerd hebben het geen zij nu in dit vak weten; en de uitgestrekte bloei van hunne Commercie, welke der onze den doodsteek gaf, is geenszins eene vrucht van hunnen beteren aanleg, maar aan andere omstandigheden toeteschrijven, en wel voornaamlijk aan de gunstiger ligging van hun eiland, aan de voorbeeldige veêrkracht en bescherming van hun Gouvernement, en aan geene al te prijslijke trekken van het Engelsch Volks-Character. Ondertusschen vleie ik mij, dat wij, in even gunstige omstandigheden geplaatst, altoos onze nijdige mededingers in meer dan één vak van het Commercie-wezen den loef zullen blijven afsteken; zeker althands zullen wij hen overtreffen in het handelen op speculatie, in de voor ons land zoo zegenrijke vracht-vaart, en in het trocqueeren met de Asiatische en Amerikaansche volken, wier producten Europa gewoon is voor een groot gedeelte door ons te ontvangen, en die buiten kijf altoos liever verkiezen zullen met den zachtmoedigen en bescheidenen Nederlander te handelen, dan met den trotschen, heerschzuchtigen Brit, welke zich den bijkans algemeenen haat dezer Natiën verworven heeftGa naar voetnoot(*). - De Koophan- | |
[pagina 137]
| |
del het natuurlijk instinct zoo wel als de behoefte onzer landgenoten zijnde, is het niet vreemd, dat dezelve eene zeer voorname plaats bekleed in hunne neigingen en bezigheden, zoodanig zelfs, dat alles bij hen eenen zekeren plooi daarvan aanneemt, en zij zich gewend hebben meest alle hunne werkzaamheden, van welken aart ook, op eenea calculativen voet te behandelen. Ook heeft de koopmans-geest, mijnes bedunkens, eenen zeer aanmerklijken en helaas! vrij ongunstigen indruk gemaakt op het heerschend Nationaal Character. De drift tot winst is eene der gevaarlijkste hartstochten voor het menschdom. Het eigenbelang, door de voordeelen der Commercie gestreeld, heeft bij veele Nederlanders tweeërlei noodlottig gevolg gehad; het heeft hen naamlijk onverschillig gemaakt voor de algemeene belangen van het menschdom, voor bespiegelende wetenschappen, voor alle gevoelens van vaderlands- vrijheids- en menschenliefde, die niet onmiddelijk uitlopen op hunnen bijzonderen tijdlijken welvaard, en met één woord, voor alles, waarbij men zelf geen rechtstreeksch belang heeft; - het heeft hun daarenboven eene vatbaarheid ingeboezemd, om voor geld alles veil te hebben, tot hunne eer, hun geweten, hunnen plicht, hunne vrijheid, en zijn vaderland zelve toe. Een volk, dus gestemd, is in den volstrektsten zin omkoopbaar voor elk, die hetzelve door goud tracht te verleiden, het kent geenen volks-geest, het is | |
[pagina 138]
| |
warsch van alle opofferingen en grootmoedige bedrijven, het onttrekt zich aan de wezenlijkste plichten jegens de maatschappij, b.v. aan de burgerwapening en het dragen der geldlasten, om dat men daarbij slechts voor het algemeen nuttig is, en voor zich zelf enkel te verliezen heeft; het is ongevoelig aan al wat belangloos, edel, en schoon is, het verwaarloost de beoefening van veele aangename en fraaië wetenschappen, het verliest ongemerkt alle gronden van zedelijkheid en deugd, het getroost zich de vernederendste laagheden en bedriegerijën, zoo in de Staatkunde als in het gemeene leven, wanneer er maar wat bij te winnen valt, en het stelt de gantsche maatschappij op losfe schroeven. - Zoodanige zijn de gevolgen van den handelsgeest, op ons Nationaal Character; oordeelt, waarde Landgenoten! welk eene verplichting gij van dezen kant aan denzelven hebt. Wat mij betreft, onder het welnemen onzer kooplieden, en behoudends mijne verschuldigde achting voor al wat onder hen eerlijk en braaf is, verklaar ik hier rondborstig, dat ik dien geest, hoe voordeelig en onmisbaar dezelve ook zij voor ons burgerlijk en staatkundig bestaan, Charactermatig en zedelijk beschouwe als hoogst schadelijk, gevaarlijk, en als eene pestige bron van onze verbastering in geaartheid en beginselen. Ik klaag denzelven aan, als eenen geest van bederf, en die eene natuurlijke strekking heeft tot eigenbelang, baatzucht, woekering, laagheid en bedrog, waarvoor de staudvastigste deugd naauwlijks den Ne- | |
[pagina 139]
| |
gociant behoeden kan. Ik wijt het voornaamlijk aan dezen geest, dat de Nederlanders van hunne voorvaderen ontäart, tot nog toe niet volkomener verlicht, doorgaands aan de geldzucht verslaafd, van alle veêrkracht beroofd, zonder zucht voor 't algemeen heil, zonder vaderlandsch Enthusiasme, zonder heldenmoed, zonder éénsgezindheid, de prooi hunner. vijanden, de verachting hunner bondgenoten, en tot op den rand van hunnen ondergang gebracht zijn. Hierom zal ik het, zoo lang ik leve, betreuren, dat Natuur niet den stillen vroomen landbouw, maar den woeligen en listigen koophandel ten hoofdmiddel van bestaan voor ons uitkoos, of liever, dat het nijdig noodlot een volk, zoo goed, zoo edel in zijnen aanleg, in deze modderige en voor de gezondheid van ziel en ligchaam even verdervelijke landstreek nedersmakte. - Koophandel! al te gevaarlijke weldoenster van Nederland! gij hebt ons en alle de volken, die gij immer begunstigde, door uw verguld lokaas bedorven. Gelijk de Arend van Aesopus den Schildpad, hefte gij ons hoog op, om ons des te zekerer te verpletten. Ondanks alle uwe zegeningen, zal ik het u nimmer vergeven, dat gij, langs eenen bekoorlijken stroom van schatten en genietingen, ons, eenvouwig, matig, en deugdzaam volk in onze voorvaderen, de vleiënde weelde hebt toegevoerd, die doodlijke gifmengster voor alle Natiën, welke immer dronken uit haren zwijmelkelk. - Ik kon mij niet onthouden van deze uitweiding, schoon zij eigenlijk tot het tweede of | |
[pagina 140]
| |
zedelijk deel mijner Characterschets behoorde, hier intelasschen, om dat zij mij al te natuurlijk verbonden scheen aan den loop mijner tegenwoordige denkbeelden, om zich niet als van zelve optedoen aan den geest van elken denkenden lezer. De zenuw van den Koophandel, de afgod der Nederlanderen, was ten allen tijde het geld. Het is niet alleen de schaarsheid van eigen voordbrengselen en de toevloed van het fortuin zedert verscheidene eeuwen, maar ook hun heerschend temperament, hunne volksgeäartheid, welke hen geleerd heeft, de rijkdommen, en ruime inkomsten, tot het voornaam doel hunner wenschen en pogingen te stellen. Onze voorvaders wonnen, volgends de strengste regelen van eerlijkheid, aanzienlijke schatten door hunnen Koophandel, hunne Manufacturen, en Fabrieken. Voldaan met de bezitting en vermeérdering van hun geld, en geene andere eerzucht kennende, dan die van rijke erfgenamen natelaten, leefden zij zuinig, en hun nageslacht erfde hunne aanzienlijke vermogens, zonder de waarde van het geld, door de ondervinding der moeilijkheden aan deszelfs verkrijging gehecht, immer gekend te hebben. Dit deed hen zich aan een meer gemaklijk leven overgeven, en maakte hen verkwistend. De weelde breidde hunne behoeften uit, en het geld daalde in waarde, naarmate de genietingen vermeerderd werden. Ondertusschen was de aêloude goudstroom merklijk verlamd, onze voorspoed had andere volken uitgelokt, en, | |
[pagina 141]
| |
daar zij bij het opkomen meer industrie betoonden, dan wij, die reeds op de hoogte van onzen grootsten welvaard stonden, ontweldigden zij ons gemaklijk onze aanzienlijke winsten. en brachten onzen handel, onze Fabrieken, Trafieken, en neeringen, allengs tot eenen staat van doodlijke kwijning. Daar evenwel de uitgaven hoe langer hoe grooter werden, moest onze Natie bedacht zijn op middelen om haar verlies te herstellen, en andere wegen zoeken om hare zucht tot weelde te koesteren. De Koopman nam zijnen toevlucht tot sluikerij en bedrieglijken handel, de Rentenier plaatste zijn geld in andere landen, wier hooger aanbod van interessen hem bekoorde, en de Agioteur wist met deze omstandigheid op veelerlei wijze listiglijk zijn voordeel te doen. Ziet daar eene voorname bron van ons tegenwoordig bederf in financiën, en in zeden. De uitputting van 's lands kassen, de ondergang van duizende vermogende. particulieren en gantsche Familiën. de verwoesting der oude Hollandsche eerlijkheid en goede trouw, het gevloekt stelsel om door kansrekening en bedrog zich van anderer geld meester te maken, de voeding van hen wier toeleg enkel strekte om ons land ten val te brengen, de verkleefdheid aan het belang onzer natuurlijke vijanden, en eene daaruit geborene onverschilligheid en trouwloosheid voor het Vaderland zelve, zijn de bittere vruchten van dit een en ander geweest, en zullen het blijven, zoo lang de Natie niet verbeterd en de weelde niet verbannen word. - | |
[pagina 142]
| |
Wij zien ult deze kort zaamgedrongene voordracht ten diudlijkste, dat de oorspronglijke aanleg en behoefte der Nederlanderen hen geneigd hebbe tot het opstapelen van rijkdommen, en dat hunne naneeven, schoon minder hevig door de kwaal van gierigheid aangetast, echter zijn voordgegaan in de voorouderlijke schraapzucht, om dat overdaad en verkwisting hen daartoe drongen. De neiging is dus dezelfde gebleven, schoon de grondbeginsels veranderd mogen zijn. En hieruit is lichtlijk afteleiden, dat onze landgenoten, zedert eeuwen gewend aan den geldhandel, doorgaands, zeer goede Financiërs moeten zijn, en zich de berekening van winst en verlies, de agiotage, en het woekeren met papier of comptanten, de uitvinding van allerleië geldnegociatiën, het doen slagen of mislukken van de ingewikkeldste en uitgestrektste operatiën, en alles wat tot eene snedige behandeling van het bijzonder en algemeen Financie-wezen betrekking heeft, bij uitnemendheid wel verstaan. Ook kan het niemand vreemd dunken, dat zij zich bijzonder sterk op dit vak toeleggen, en er doorgaands gelukkige vorderingen in maken, ofschoon het zedelijk Volks-Character daarbij reeds aanmerklijk geleden hebbe, en nog lijde. Ik zal, over de hoedanigheden van het hart der Nederlanderen sprekende, gelegenheid hebben om hiervan meer te zeggen. Dan, voor zoo veel het invloed heeft op hunne heerschende gevoelens, zal ik er hier ter plaatse nog dit bijvoegen, dat de Natie, in het beoordeelen van menschen en van hunne | |
[pagina 143]
| |
waarde in de maatschappij, veelal onder den invloed dier zelfde neiging staat. Niets is gemeenzamer onder ons, dan, wanner men van iemand spreekt, terstond te hooren vragen: ‘is de man goed? - heeft hij geld?’ Het tantum valet quantum habetGa naar voetnoot(*), is de gewoone schaal, volgends welke ieder bij ons, op de beurs niet alleen, maar ook in de zamenleving, bij gewichtige, onderhandelingen, zoo van huuwlijk, als anderszins, en zelfs bij de keuze des volks tot posten van het bestuur, bestendig word afgemeten. Zedert veele eeuwen was rijkdom een' zoo voornaam vereischte tot de regeering van het land, dat dezelve hare bezitters als ware het tot eenen bevoorrechten stand maakte, welke, nevens Adel en Geestlijkheid, de uitsluitende rechten op alle aanzien en waardigheden had, terwijl de kundige en verdienstelijke, doch minder vermogende, burger zich vergenoegen moest met het dragen van de lasten der maatschappij, welker voordeelen en aangenaamheden hem steeds ontwrongen werden. Dat dit begrip onder het oude stelsel van Aristocratie en Leenheerfchappij de overhand behouden hebbe, is vrij natuurlijk te begrijpen; dan zeldzamer klinkt het, dat bij de invoering eener geheel nieuwe en meer wijsgeerige orde van zaken, bij het eerst ontwerp eener Republikeinsche Staatsinrichting, op burgerlijke Gelijkheid gegrond, hetzelfde vooroordeel wederom is ter baane gebracht. Gelijk dit weinig eer doet aan het verstand of hart der op- | |
[pagina 144]
| |
stelleren, zoo levert het den wijsgeerigen volksbeschouwer een merkwaardig bewijs op van de diepe indrukken die het heerschend gevoelen, waarvan wij spreken, door lengte van tijd op den geest der Natie gemaakt heeft, en ik geloof, dat hare denkbeelden ten dezen opzichte zulk eenen vasten plooi hebben genomen, dat het niet nodig zal zijn haar bij eene Acte van Constitutie te verbinden tot eene voorkeus omtrent rijke ingezetenen, die daarenboven zelve de wegen wel weten te vinden om te komen, waar zij zijn willen. Een ander, hieraan grenzend, hoofdvak van bestemming en bezigheid voor den Nederlander is de Staatkunde. Ik spreek hier niet zoo zeer van die oude Diplomatische konstgreepen, waarvan men zich in Europa zints langen tijd bediend heeft tusschen de Mogendheden, om elkander onder, den schijn van vriendschap en wederzijdsch belang op eene schandelijke wijze te bedriegen, - ofschoon het ons Vaderland ook aan groote staatsmannen en onderhandelaren (negociateurs) van tijd tot tijd geenszins ontbroken hebbe: men denke slechts aan eenen Oldenbarneveld, de Witt, H. de Groot, Heinsius, Slingeland, en anderen. - Maar het geen ik hier voornaamlijk bedoele, is die algemeene en populaire kennis van staatszaken, en staatsbelangen, welke onder het bereik van den grooten volkshoop valt, en gegrond is op bespiegelende kundigheden, terwijl dezelve door Koffijhuis- of couranten-nieuws, en door beurstijdingen, word gevoed en levendig | |
[pagina 145]
| |
gehouden. In dezen laatsten zin is de Staatkunde bij onze. Natie, nagenoeg om dezelfde redenen als bij de Engelschen, eene vrij algemeene en geliefkoosde bezigheid, en men treft een aantal van menschen, in allerleië kringen der maatschappij, vooral in onze koopsteden, aan, die eenige algemeene denkbeelden en vrij gezonde natuurlijke begrippen hebben over de politieke belangen en gebeurdtenissen van Europa. Dit is een natuurlijk gevolg onzer betreklijke ligging, en van de verwikkeling onzer belangen met die van andere Mogendheden. Geplaatst op zulk een punt, hetwelk hunnen naarijver van allen kant opwekt, terwijl het ons ieder oogeblik afhanglijk maakt van hunne onderlinge werkingen; door onze uitgebreide Commercie en scheepvaart, door de menigte onzer buitenlandsche bezittingen en verbindtenissen, en door ons ruim aandeel in de vreemde fondsen, een onmiddelijk belang hebbende bij alles wat in Europa en in de geheele wereld omgaat, moest de geest van combinatie, onzen landaart eigen, ons natuurlijker wijze neigen tot een naauwkeurig onderzoek en gelukkige beoefening dier populaire Staatkunde, welke de grondslag is van alle kansrekening bij den Koopman, den Capitalist, den Agioteur enz. Het is dus niet te verwonderen, dat duizenden Nederlanders hun werk maken van daaglijks door de nieuwspapieren, en bijzondere correspondentiën, zich te laten onderrichten omtrent het voornaamste Staats-nieuws, en van den kronkelenden loop | |
[pagina 146]
| |
der Politieke gebeurdtenissen in dit werelddeel scherpzinnig natewaaren. Het ontbreekt niet aan lieden, die door een aanhoudend gebruik dezer hulpmiddelen de rijzingen en dalingen van den staatkundigen Thermometer vrij snedig weten te berekenen, en nog minder aan dezulken, die liefhebbers van Politieke lectuur, gesprekken, en gezelschappen zijn. Alles, van den eersten regent af, tot den kruiër toe, politizeert min of meer in dit land. Men kan naauwlijks in eene trekschuit zich nederzetten, zich in een rijdtuig plaatsen, of aan eene herberg afstappen om er een oogeblik te toeven, of men hoort schipper, voerman, burger, en boer, op zijne wijze over staatszaken spreken en oordelen. Onze tijden geven hiertoe indedaad meer dan gewoonlijk aanleiding, dan het heeft, schoon in eene mindere mate, altoos onder ons plaats gehad, en is derhalve blijkbaar eene oude heblijkheid bij den Nederlander geworden. Aan deze volksdrift, en de nieuwsgierigheid der handeldrijvenden word ook daaglijks ruim voedsel gegeven door eene verbazende menigte van buiten- en binnenlandsche nieuwspapieren, dag- en week-bladen, Politieke brochures, enz. De Nationale Couranten alleen, zoo Fransche en Hoogduitsche, als Nederduitsche, van welke de meeste driemaal 's weeks, en zommige daaglijks uitgegeven worden, maken een getal van 14 à 16 uit, waaronder nog dezulke, die alleen binnen eene enkele Provincie blijven, niet gerekend zijn. Hierbij komen de voornaamste nieuwsbladen van Duitschland, Frankrijk, en Engeland, welke | |
[pagina 147]
| |
men in de Coffijhuizen en elders vind voorliggen. Men zou zeggen, dat eene zoo ruime voldoening eindelijk verzadiging en deze wederom walging moest veroorzaken; dan het tegendeel is waar, de staatkundige nieuwshonger der Natie word er slechts te meer door opgewekt. Het is verbazend te zien, met welk eene gretigheid alle staatkundige geschriften, zelfs die, welke buiten kijf onder de prullaria te rangschikken zijn, van tijd tot tijd verslonden worden. Dit is vooral zedert den Americaanschen oorlog zeer toegenomen; en het ongelooflijk sterk vertier van den Politieken Kruiër, en der Post van den Nederrhijn voor 1787. strekt, onder veele andere voorbeelden, ten bewijze, hoe zeer de Nederlanders overheerscht worden door eene algemeene zucht tot het lezen van soortgelijke nieuwigheden, tot geen gering nadeel, mijnes bedunkens, voor wezenlijker Studiën en nuttiger Wetenschappen. Dezelfde oorzaak, die onze Natie tot staatkundige nasporingen deed overhellen, schijnt mij toe mede aanleiding te hebben gegeven tot eene andere bijzonderheid, welke met de voorige op het naauwst verbonden is, te weten, den smaak van veele Nederlanderen voor hunne Vaderlandsche Geschiedenis. Ik beken, dat een onserwerp van zoo veel belang, en waarin eene reeks van de merkwaardigste beschouwingen voor den menschlijken geest te vinden is, op verre na niet zoo algemeen gekend word en nagespoord, als hetzelve wel verdiende. De Historie van ons Vaderland is in alle hare tijdvakken ten hoogste | |
[pagina 148]
| |
belangrijk; de wijsgeer, de menschenkenner, de staatsman, de vrijheidsvriend, de beminnaar van konst en wetenschap, elk een treft daarin overvloedige stoffen aan ter uitbreiding van zijne denkbeelden, ter vorming van zijne gevoelens. Zij behoorde dus aan elken landzaat bekend, en naast den Bijbel in ieder huisgezin het handboek, en eene stof van daaglijksche gesprekken tusschen de huisgenoten te zijn; dat zij zulks bij veelen niet is, dat zelfs lieden van eene beschaafde opvoeding dikwijls volmaakt onkundig zijn in de voornaamste lotwisselingen van hun eigen Vaderland, strekt dezen tot eene onuitwischbare schande. Met dat al ontbreekt het bij ons ook niet aan vlijtige en kundige beoefenaren der Vaderlandsche Historie, zelf onder ongeletterden, koop- en landlieden, bij wien men anders geene spooren ontdekt van eenige letteroefening. Vooral heb ik in de handelsteden eene menigte van menschen aangetroffen, die de hoofdsom van het gebeurde hier te lande zedert de opkomst der Republiek in de XVIde eeuw vrij vast in het hoofd hadden, en welke in staat waren van daarover zeer bondige aanmerkingen te maken. - Trouwends, verscheidene redenen hebben, behalven het merkwaardige der gevallen zelve, de weetlust van den Nederlander hiertoe bijzonder konnen bepalen: b.v. de Nationale zucht tot Vrijheid, welke op iedere bladzijde onzer Geschiedenis doorschijnt, - de Godsdienstige stemming onzer landgenoten, welke smaak moet vinden in het lezen van eene Geschiedenis, die allerwege met die van den Godsdienst zoo naauw is zaamge- | |
[pagina 149]
| |
weven, - het koopbelang, dat altoos, maar vooral in de latere tijdvakken dezer Republiek, zulk eenen voornamen rol speelde, - en - gelijk ik reeds aanmerkte, de neiging tot staatkundige beschouwingen, waarmede eene duidlijke kennis van onzen oorsprong, onze lotgevallen, betrekkingen, - en belangen, hand aan hand gaat. - Uit dien hoofde verwondere ik mij geenszins over den verbazenden stapel van grootere en kleenere werken, voor en na Wagenaar met betrekking tot de Vaderlandsche. Historie in het licht gegeven; ik wenschte alleen, dat ik de Natie kon geluk wenschen met één eenig zamenstel, zoo schoon, zoo volledig, zoo onpartijdig en wijsgeerig behandeld, als de waarde van het onderwerp volkomen schijnt te verdienen. Over het geheel kan men zeggen, dat er in dit land doorgaands groote zucht tot lezen heerscht, dat er veel en door veelen gelezen word, en, het geen blijkbaar hiervan het uitwerksel is, dat de boekhandel en drukkerijën er bij uitnemendheid bloeiën. - Wanneer men de kleenheid onzer oppervlakte en bevolking in aanmerking neemt, en tegen de Colossale volken die ons omringen, berekent, meen ik, dat wij in het getal van jaarlijks uitkomende schriften met de vruchtbaarsten onder hen, 't geen thands onbetwistbaar de Duitschers zijn, al vrij gelijk zullen staan; en wanneer het op oude werken aankomt, dan overtreffen wij hen allen, dezelfde evenredigheid tot grondslag genomen zijnde. Dit is te meer sterk, om dat ons land eigenlijk door de Natuur ten tooneel voor handel en industrie, en niet ten | |
[pagina 150]
| |
zetel voor de Letteren bestemd schijnt. - Verbazend veele en uitgestrekte Bibliotheeken, en daaronder eene menigte van zeldzame en kostbare werken, worden in Nederland gevonden, ofschoon ook reeds in dit vak bij onzen leeftijd eene treurige slooping, even gelijk in de schilderij-kabinetten, hebbe plaats gehad, en nog gestadig voordga te woeden; 't geen des te meer te bejammeren is, niet alleen, wijl de beste en beroemdste stukken op deze wijze uit het land gaan, maar ook, om dat de boekverzamelingen uit hoofde van het op bladz. 122 aangemerkte, bij ons veelal tot één bijzonder vak bepaald en daarin dus zeer compleet plegen te zijn, welke Stellen natuurlijk door het verkopen uit elkander genomen en verstrooid worden. - Vrij algemeen is de smaak voor het aanleggen van kleene boekerijën, bij lieden van allerleiën stand en geslacht. Aanzienlijke en gemeene burgers, geleerden en ongeleerden, stedelingen en dorpbewoners, zelfs vrouwen in menigte, hebben hare eigene verzamelingen, die echter doorgaands van geen aanzienlijk belang zijn. De openbare Bibliotheeken daarentegen zijn zeer weinige in getalGa naar voetnoot(§), en deerlijk verwaarloosd, daar men weinig partij getrokken heeft van de gewichtige monumenten, die tijd en motten bezig zijn te verdelgen, en zich even weinig moeite gegeven om, vooral in deze | |
[pagina 151]
| |
eeuw, de gewichtigste voordbrengselen der buitenlanderen bijtehouden. - Het geen ik zoo even gezegd heb omtrent den bloei van boekhandel en drukkerijën, moet met een grein zouts verstaan worden. Het is volkomen waar, dat beiden op dit oogeblik aanmerklijk deelen in de algemeene kwijning, die alle takken van het Nationaal bestaan heeft aangetastGa naar voetnoot(†), dan het is niet minder zeker, dat dit een toevallig gevolg is van onze tegenwoordige omstandigheden, welk met dezelven gewisselijk zal ophouden: mangel aan circulatie van geld, en ingenomenheid met het Politieke van den dag, zijn de twee voorname oorzaken van dien stilstand. Er is echter één verschijnsel van bedenklijker aart, en het geen de solide wetenschappen zoo wel als den boekhandel met eene volslagene verwoesting bedreigt; ik bedoel den wuften, lichtzinnigen, en beuzelenden smaak onzer tijden. Men schrikt hedendags in ons land, om de oude en massive werken onzer Voorvaderen, om de classieke Schrijvers in alle vakken van studie te lezen, ja zelfs | |
[pagina 152]
| |
om de hand te slaan aan iet, dat den naam van geleerde lectuur dragen kan; de schoonste stukken van voorige tijden worden voor een appel of ei verkocht, en de man van letteren word afgeschrikt, om iet wezenlijks uittegeven. Groote en gewichtige werken worden of niet ondernomen, of, bij mangel van het gewenscht vertier, blijven zij steekenGa naar voetnoot(*); men leest ze niet, ten zij misschien een enkel, dat door de levendigheid en bevatlijkheid van het onderwerp, en door zijnen schoonen stijl, wegsleept. De aanzienlijke winsten, te vooren aan den boekhandel, het drukken, schrijven, enz. verknocht, houden dus op, en wanneer men eens naar een geleerd werk van de voorige of 't begin dezer eeuwe vraagt, dan is het in de boekwinkels niet te vinden, en men moet een Vaderlandsch product met veel moeite op de Auctiën, ja zomts in vreemde landen gaan zoeken. Wat is de reden van dit alles? Zij is tastbaar. Het ontzien van groote uitgaven voor kostbare werken, daar men liever zijn geld in weelde verteert, of aan mode-prullen verspilt; de weinige tijd en lust, die er, na verrichte bezigheden of bedwelmende vermaken, overblijft om den geest te verrijken door wezenlijke studiën; de indrang van meestal rampzalig gemartelde vertalingen; de drift waarmede | |
[pagina 153]
| |
men al wat vreemd is, verslind; en de gemaklijke mode, om bijna niets anders te doorlopen dan Reisbeschrijvingen, Romans, Tooneelspelen, Bespiegelingen, Gedichten, Pamphlets, Schotschriften, en vliegende Politieke bladen, met één woord, stukjens van smaak, en die weinig inspannings vorderen; ziet daar de voorname oorzaken eener verandering, welke zoo noodlottig is voor de wetenschappen als verpestend voor de Nationale zeden, en hinderlijk aan de waare volksverlichting. Ik durf geene verbetering ten dezen opzichte hoopen, zoo lang het Nationaal Character niet een weinig hersteld, de kalmte in beroerde gemoederen teruggebracht, de weelde aanmerklijk gefnuikt, en de gezonde smaak onzer voorvaderen herboren zal zijn. De Natie moet alsdan eindelijk walgen van al dat laffe en niets-waardige gebeuzel, waarmede men haren leeslust zoo lang getracht heeft te verzadigen, zij moet gevoelen, dat er wezenlijker voedsel voor haar verstand en hart nodig is, en deze ontdekking moet de talenten en kundigheden wederom uitlokken, en de massieve voordbrengselen van den menschlijken geest in waarde doen schatten boven het nietig klatergoud onzer tijden, waarbij voor een oogeblik het oog wel schemeren, de verbeelding wel verhit worden, maar ware kennis en deugd weinig gewinnen kan; daar integendeel de hedendagsche lectuur veelal enkel geschikt is, om het hart te bederven, en den geest ledig te laten. - Mocht eene doorbrekende wijsgeerige verlichting dien heugchlijken dageraad over ons | |
[pagina 154]
| |
Vaderland spoedig doen blinken! – Wetgevers! Grondleggers eener Bataafsche Staatsregeling! Hier ligt het voornaamst, het edelst deel uwer roepinge. Gij moet de wetenschappen herstellen, gij moet de zeden hervormen, gij moet der Natie haar eigen, haar waardig Character wedergeven. In de plaats van hiermede te eindigen, behoordet gij er mede te beginnen, indien gij waarlijk bezield zijt van eene geestdrift voor Vrijheid en Volksgeluk. Laat een eenvouwig wereldburger, maar die zijnen tijd, op dat leerzaam tooneel dus ver gesloten, benuttigd heeft, u zeggen mogen, dat men, om eene Natie gelukkig en vrij te maken, beginnen moet met dezelve eene vatbaarheid te geven voor vrijheid en geluk, en dat de schoonste inrichtingen en wetten, buiten dit laatste ontworpen, nimmer betere uitwerking deden dan gezonde voedsels in een ziek ligchaam. Ik wil wel, dat gij 's lands Koophandel, industrie, Fabrieken, landbouw, en Financiën weder opricht, dat gij de vrijheid en onafhanglijkheid des volks door eene goede Constitutie waarborgt, dan ik verzeker u, dat gij niets van dit alles zult konnen uitwerken, zonder in de eerste plaats gezorgd te hebben voor den bloei der wetenschappen, - voor de verlichting en verbetering des volks, door het openbaar onderwijs, het schoolwezen, de opvoeding en zeden, te hervormen, - voor het herstel van ons Nationaal Character, door heilzame instellingen, volksfeesten, aanmoedigingen, voorbeelden, enz., - en voor de Nationale deugd, | |
[pagina 155]
| |
door eenen onoverwinlijken dam te leggen in den doordringenden stroom van weelde, lichtzinnigheid, en zedenloosheid. Indien gij u niet haast om dit te bewerkstelligen, dan zullen alle uwe pogingen vruchtloos zijn; ik zal meer zeggen, dan zult gij niets anders hebben gedaan dan den ondergang van Nederland verhaasten, en weldra zal de hoogste verfijning en verweeldering, gelijk altoos het geval was, de Natie doen overslaan tot een volkomen Barbarisme, het geen haar in de rampzaligste ellende en slavernij moet storten. - Ik zou meer vakken van oefening en bezigheid konnen opsommen, waarvoor de Nederlander eene bijzondere voorkeus en geschiktheid heeft, indien ik in bijzonderheden wilde afdalen; ik zou b.v. konnen zeggen, dat onder zijne meest geliefkoosde bestemmingen altoos de zeevaart en zeedienst eene voorname plaats bekleed hebben, - dat onze Natie zedert lang den roem heeft van in de schrijfkonst uittemunten, - dat wij eene ongemeene vatbaarheid hebben om alle taalen aanteleeren, en gemaklijk te spreken, eene rekbaarheid, om ons te voegen naar de zeden van andere volken, en een Physiek gestel, dat zich met de meeste en verschillendste Climaten vrij gelukkig verdraagt, - dat onze vrouwen doorgaands in de Huishoudkunde die van onze nabuuren verre te boven gaan, enz. - dan, ik wil liever van dit onderwerp afstappen, en ten besluite van dit deel mijner Characterschets nog eenige kortbondige waarnemingen mededeelen | |
[pagina 156]
| |
omtrent den geest der Nederlanderen in het gemeen, en die hoedanigheden der Natie, welke grootendeels van derzelver verstandlijke bewerktuiging schijnen aftehangen. Ik heb doorgaands waargenomen, dat de Nederlanders traag zijn om iets te beginnen, maar onvermoeid, wanneer zij éénmaal het werk hebben aangevat. Daar anderen groote krachten aanwenden, om op éénmaal een zeker geheel daartestellen, arbeiden zij langzaam, stukswijze, en zijn voldaan, indien zij slechts bij hairbreedten vorderen: ut gutta cavat lapidemGa naar voetnoot(*). - Zij zijn uit hunnen aart beter navolgers van anderen, dan voorgangers en scheppers; en dit is in veele opzichten het bederf voor hunne zeden en Character. Nergends heeft men de nabootsing in het staatkundige en in 't gemeene leven tot zulk een bespotlijk uiterste gedreven als hier te lande. - Aan moed en stoutheid mangelt het hun minder, dan aan sterkte en grootheid van ziel. Men kan veel met hen uitvoeren, mids men hun den toon aangeve; zij volgen gaarne en zeer wel, maar zij moeten worden opgewonden. Ik geloof daarom, dat zij over het geheel betere soldaten dan officieren, betere burgers dan regenten zijn. Weinige Nederlanders weten zich boven hunnen bepaalden kring te verheffen, meest allen zijn voldaan met het hunne, en het gemeen gevoelt zijne waarde niet. - Ook heb ik eene langwijligheid in onze landgenoten opgemerkt, die hen bijzonder kenschetst, en welke, deels in de vor- | |
[pagina 157]
| |
ming van hunnen geest, deels in hun Physiek gestel gegrond, zich aan meest alle hunne werkzaamheden, zoo afgetrokkene als gemengde, kenlijk mededeelt. De Nederlander bevat, denkt, oordeelt, besluit, langzaam; zijne driften worden niet spoedig gaande gemaakt; zijne spraak is, in veelerleië Provinciale buigingen, teemig, langwijlig, en woordenrijk; zijn stijl, vooral zijn gemeenzame brievenstijl, is klaar en eenvouwig, maar niet beknopt, weinig kiesch, en droog; zijne volzinnen zijn lang gerekt, zijne redeneeringen niet bedeeld van dat puntige, zaamgedrongene, aangestipte, het geen zoo bevallig leest, en zoo sterk op de overtuiging werkt; de gemeene hoop, tot alles veel woorden behoevende, is recht babbelachtig en maakt veel omhaals, terwijl de beschaafdere stand, door beter opvoeding het wanvoeglijk daarvan inziende, tot een ander uiterste overslaat, en weinig maar afgemeten spreekt, - vrouwen en jonge lieden, gelijk natuurlijk is, altoos uitgezonderd; - van hier dat de Nederlander, de vlugt zijner denkbeelden bestendig kortwiekende, veele vonken van zijnen geest uitdooft, en veelal weinig piquants, weinige slagen, of trekken van vernuft voordbrengt; in het droog comique munt hij echter zomtijds uit. - Het kan niet missen, of door dit alles moet zijn voorkomen eene koelheid en schijnbare gemaaktheid aannemen; alle zijne bewegingen zijn als het ware berekend, zijne houding helt naar het statige, en zijn gang is doorgaands log, deftig, en vast; misschien zou er | |
[pagina 158]
| |
zelfs in de ronding en klankverdeeling zijner landtaal eenige overeenkomst met de stemming van zijnen geest zijn aantewijzen; doch dit behoort niet tot mijn onderwerp. - Voor het overige heb ik onder onze landgenoten gevonden veele lieden met een sterk geheugen begaafd, of liever in staat om eene menigte van denkbeelden te verbinden en lang te bewaren, doch dikwijls bij die zelfde lieden gemist het repraesentatif vermogen, of de bekwaamheid om zich oogebliklijk zijne voorige bevattingen duidlijk te herinneren, het geen een blijkbaar gevolg is van gebrek aan eene levendige verbeeldingskracht. - De voorraad hunner denkbeelden is groot genoeg, en bij een weinig oefenings zelfs niet zelden ongemeen rijk; maar het ontbreekt hen over 't geheel aan eene gelukkige rangschikking en oordeelkundige toepassing derzelven. De menigvuldige bewijzen hiervan zijn voorhanden in veelen onzer geleerdste werken, openbare redevoeringen enz.; en het schijnt dat de Nederlanders bij instinct dit gebrek hebben willen te gemoet komen, door hunne begrippen onder zekere hoofddeelen te rangschikken, en dus elke redeneering aan de dwang wetten eener Methode te onderwerpen. - Over den Nationalen smaak heb ik reeds hier en daar in het voorbijgaan gesproken. Ik zal er hier dit ééne slechts bijvoegen, dat dezelve mij toeschijnt bij den Nederlander eene veel kleenere plaats te bekleeden dan zijne overige geestvermogens, en dat hij op den roem van eenen goeden, fijnen, kieschen, en naauwkeurig proevenden smaak mis- | |
[pagina 159]
| |
schien minder aanspraak heeft dan op eenig ander verstandlijk talent. - Bij eene natuurlijke schranderheid van geest, vinde ik in onze Natie geene zeer levendige verbeeldingskracht, geene prikkelbaarheid van gewaarwording. Van daar, dat er zomtijds in den gang en schakel harer denkbeelden groote zwakheden en gapingen voorkomen, die de kundige spreker of schrijver zelf niet gevoelt. Van daar ook veelal bij den Nederlander die grofheid van smaak, die weinige kieschheid in het vervullen van duizend kleene doch aangename plichten der wellevendheid. Welk een verschil tusschen den politen Franschman en hem! de eerste vat oogebliklijk de denkwijze, den smaak, eh het verlangen van ieder een. Zijne verbeelding plaatst hem terstond in eens anders geval. Doorgaands zal hij uwe wenschen voorkomen, en u, zonder u te kennen, beleefdheden doen, kleene diensten bewijzen, een aangenaam onderhoud verschaffen. De Nederlander integendeel heeft niets van dit prevenante, hij is niet varbaar uit hoofde van zijn grover sensorium, om elk die hij ontmoet, te onderscheppen, en voortekomen. Wanneer hij eenen vreemdeling aantreft, neemt hij zelden kennis van hem, maar speelt tegen over hem den rol van eenen volmaakten egoïst. Met een schichtig en eenkennig oog hem beschouwende, zal hij hem uuren laten zitten zonder een enkel woord met hem te wisselen, zijne vragen kort en koeltjens beantwoorden, en zijne verzoeken om eene kleene dienstbetoning of geheel afslaan, of met huiverigheid | |
[pagina 160]
| |
inwilligen; in allen gevalle zal hij zich, zoo dra mooglijk, van hem ontdoen. Nog gewichtiger is het gemis eener fijne gewaarwordings- en verbeeldingskracht in de oefening der Geestkunde, der menschenkennis, en van die verhevene natuurlijke wijsgeerte, waardoor men in de ziel der menschen leest, en die ik niet beter weet te noemen, dan Empyrische Giskonst. In deze wetenschappen, voor zoo veel zij proefondervindelijk worden toegepast, heb ik de Natie over het geheel zwak gevonden; en echter zijn er geene van meer belang in de menschlijke maatschappij. - Een hieruit voordvloeiënd gebrek is, dat de Nederlander zich door den bedrieger, den veinsaart, den intriguant, lichtlijk laat verschalken. Het is waar, hij is niet spoedig met iemand ingenomen, doch heeft hij ééns eenen goeden dunk voor iemand opgevat, dan is ook niets gemaklijker dan hem alles voor goede munt te doen aannemen, en zich diep in zijne gunst te wikkelen. Hij is niet alleen goed van vertrouwen, maar zelfs dom in het stuk van veinzerij en intrigue. Men kan hem, zoo dra men zijn crediet heeft, alles diets maken; en de goede Nederlander is van oudsher in den Godsdienst, in de Staatkunde, en in het gemeene leven de dupe van groote en kleene Cagliostro's geweest, hij houd nog niet op van zulks te zijn. - Ik zal er nog bijvoegen, dat onze Natie mij voorkomt eene overhellende geneigdheid te hebben, om hare eens aangenomene begrippen, en bijzonder hare gevoelens omtrent zekere personen, | |
[pagina 161]
| |
te outreeren. Zij loopt doorgaands zeer hoog met geliefkoosde gunstelingen, beaamt, bewondert hen onbepaald, is blindeling ingenomen met al wat zij doen, en kan hun kwaad zelfs niet zien. Op deze wijze heb ik menigmaal slechte dienstboden hemelhoog hooren roemen, beurzensnijdende winkeliers rijk zien worden, domme of huigchelende Kerkleeraars zien idolatreeren, heerschzuchtige Aristocraten zien vergooden, en lieden van allerlei stand en metier oneindig boven hunne waarde verheven gezien. Ik ken onderscheidene zeer middenmatige Aucteurs en Auctrices, die door geen ander middel, dan eene grillige volksopinie, tot zulk eenen graad van aanzien gestegen zijn, dat derzelver naam alleen aanbevelings genoeg voor de nietigste prullerijën is, en dezen meer vlugt geeft, dan het beste paar arendswieken immer doen kan. Valt integendeel een schrijver, een regent, of wie hij ook zijn moge, niet in den heerschenden smaak, dan veroordeelt men hem in alles, en valt zoo laag op hem, dat zijne uitmuntendste schriften of daden zelve, met hem, veracht en vergeten worden. - Dit zelfde zwak ontdek ik alomme bij onzen landaart. Ik zie dezelfde Natie hare kerkbeelden met domme bigotterie aanbidden, en straks daarna met dolle woede verbrijzelen. Naauwlijks heeft zij zich voor haren afval van de ééne geloofsbelijdenis laten martelen, of zij handhaafs de andere met moorddadige handen. Oranje en Vrijheid waren beurtlings de afgod en de vervloeking des volks; ik heb die woorden meer | |
[pagina 162]
| |
dan eens met dezelfde geestvervoering van de eigene lippen hooren afrolien. Zoo dra een zeker nieuw werk opgang maakt, volgen er dousijnen van denzelfden smaak, en de Natie verslind ze allen. Waar ging de ballon des actiehandels in 't begin dezer eeuwe hooger op, waar maakte haar snelle val meer slachtoffers, dan hier te lande? Hebben wij geene tijdvakken gehad, waarin alles schilderde, alles rederijkte, alles versen maakte, alles van Casuisterij en Scholastieke Wijsgeerte droomde? Descartes, Wolff, en Newton gaven beurtlings den toon aan het denkend Nederland. Men heeft bij ons overstroomingen gehad van het zwellend hoogdravende, van koele en langgerekte wijsgeerige vertoogen, van het wonderbare, vuile, en sentimenteele Romanesque. Thands overstelpt ons een zondvloed van Politieke vodden; en deze overdrijving bereid zich reeds om plaats te maken voor eene nieuwe, die buiten kijf even belagchlijk zal zijn. De Natie heeft altoos geëindigd met te belagchen of te verfoeiën, hetgeen zij eerst met geestdrift had omhelsd, Dit is het lot van alle hare opiniën tot hiertoe geweest, en het zal zulks wel blijven, zoo lang zij door haren groven smaak in het sterke vallen zal, en eeuwig tot uitersten gedreven worden. - En hiermede zal ik mijne aanmerkingen over het eerste gedeelte onzer Nationale Characterschets, de verstandlijke hoedanigheden der Nederlanderen bevatrende, sluiten. Niet, dat ik dezelven als een volledig geheel zoude willen | |
[pagina 163]
| |
uitventen, of waanen, dat zij voor geene uitzonderingen, vermeerdering, of verbetering vatbaar zijn. Het blijve ééns voor all' herinnerd, dat ik geen systema maar een ontwerp, en dan nog geen uitvoerig ontwerp, maar schetswijze, in enkele voorname toetsen vervat, schrijve; en dat ik dit niet doe om mijn onderwerp uitteputten, - mijne harssenvochten zijn niet genoeg uitgeput, om mij zelf daartoe in staat te keuren - maar alleen, om denkende en onderzoekende wezens eene handleiding te geven tot dieper nasporingen. Ik hoop niet, dat het verwaandheid zij te meenen, dat de weinige bedenkingen door mij voorgedragen, in dat licht beschouwd, eenige waarde konnen hebben. Men houde altoos op het oog, dat ik met bewustheid niemand nageschreven heb, maar, de schitteringen van geleerdheid aan de blanke waarheid der natuur opofferende, mijne eigene waarnemingen alleen ten leiddraad heb genomen. - Voor het overige wilde ik dit stuk van de voorgaanden in uitgebreidheid niet al te veel doen verschillen. - En wat de stof zelve betreft: is een zoo weinig bearbeid, een zoo uitvoerig en zaamgesteld onderwerp in zijnen aart wel vatbaar voor eene volledige bewerking? De grootste menschenkenners hebben beleden, dat ieder individu eene wereld vol onderzoeks voor hen opleverde, en dat alles wat zij van den mensch als zoodanig zeggen konden, op weinig meer uitkwam dan op enkele trekken, en negatieve bepalingen; wat zal dan de Characterschets zijn van dat groot, mee- | |
[pagina 164]
| |
rendeels zedelijk bestaand, en ingewikkeld wezen, hetgeen wij een volk noemen? Ik voor mij ben dermaten overtuigd van de nietigheid nijner vermogens, om iet volmaakts in dit vak te leveren, dat ik mij schamen zoude met mijn stukwerk eenige vertoning daarvan te willen maken. Ook moet ik rondborstig bekennen, dat ik nimmer eenig stuk onder het oog gehad heb, welk den naam eener volledige Characterschets van eenig volk op den aardbol dragen kon. Van geene Natie zou het misschien moeilijker zijn iet van dien aart te leveren, dan van de onze. Kleen in zich zelf, en echter in zoo veele nog kleenere volken en Provinciale verscheidenheden gesmaldeeld, door de onophoudelijke inkomst van vreemde rasschen ontaart tot eenen verwarden mengelklomp, waarvan men niet licht de wedergade zal konnen aanwijzen, eindelijk, miskend door de nieuwe plooiën der weelde en verfijning, hoe is het mooglijk, zulk een veelslachtig originèel, met zulke onvaste en vloeiënde trekken bedeeld, volkomen te treffen? Men beschouwe slechts in onze groote steden met een vluchtig oog den voorbijstrevenden drom van menschen. Welk eene verscheidenheid van Physiognomiën en gelaatstrekken! welk eene onnagaanbare verwarring! Ik vind op dit naauwe plekjen gronds meer verschillende aangezichten, dan in eenig land onder den hemel. Hoe zal de tekenaar, de gelaatkenner uit zoo veel caricatuurs eenige weinige Nationale trekken opzamelen? En nog veel meer, hoe zal de Characterbeschouwer, | |
[pagina 165]
| |
wiens vak voornaamlijk in afgetrokkene waarnemingen en combinatiën ligt, in dien ongestadigen vloed eenige vaste bakens plaatsen, op welke men veilig afzeilen kan? - In zulk eene omstandigheid moet men zich met gebrekkige pogingen behelpen, speling laten aan veeltallige uitzonderingen, en de ledige tusschenruimten aanvullen, deels met den goeden wil des voorgangers, deels door eigene langdurige waarneming.
Deze tusschenrede schijnt mij eenen gevoeglijken overgang te bieden tot het tweede deel mijner verhandeling over het Character der Nederlanderen, waarin ik eenig verslag wilde doen, van hetgeen ik in den korten loop mijnes levens heb konnen waarnemen ten opzichte van hunne zedelijke geaartheid, dat is, omtrent de bijzondere hoedanigheden, gevoelens, neigingen, en driften van hun hart; tot welke ik nu overga. De volgende algemeene aanmerkingen zal ik, daar zij mij voor geheel dit onderwerp van belang schijnen, aan het hoofd plaatsen. 1. De zedelijke zijde van menschen en volkscharacters is voorzeker de gewichtigste: niet alleen om dat de kennis van deugden en ondeugden in onzen natuurgenoot ons meer in staat stelt, om hem op zijne juiste waarde te schatten, en in veel naauwer verband staat met ons geluk, dan die zijner talenten en dwaasheden; niet enkel om dat de deugd in waardij het verstand | |
[pagina 166]
| |
verre overtreft; maar ook, om dat het hart, en wat daarvan afhangt, de voorname zitplaats uitmaakt dier wijzigingen en verscheidenheden, welke den grondslag van personeele en Nationale Characters opleveren. - De zedelijke Charactertrekken althands zijn meestal in het oog vallender, zij komen sterker uit, en spreken meer, dan die van den geest; en zulks om deze natuurlijke reden, wijl de mensch, afzonderlijk of in massa, meer de inspraken van het hart opvolgt, dan van het verstand, en dat de neigingen en driften van het eerste door vermenging met het dierlijk gestel, zich duidlijker buitenwaards vertonen, dan de afgetrokkene werkzaamheden van het laatste. - Hierom leert men een volk doorgaands eer en beter kennen aan geene dan aan deze zijde, en de mensch - dit is eene oude aanmerking, - schaamt zich minder de zwakheden van zijn hart dan van zijnen geest te laten zien. Gezwegen, dat de driften al te dikwijls hem verrasschen, en dat de groote passiën in de maatschappij al te ongekunsteld werken, om lang verborgen te blijven. - Wanneer wij dan een volk gelijkend willen kenschetsen, moeten wij hetzelve voornaamlijk afbeelden in deszelfs zedelijke hoedanigheden. 2. Schoon men gewoon is alle die Charactertrekken, welke niet onmiddelijk onder de bepaling van het verstand vallen, b. v. neigingen, aandoeningen, hartstochten, deugden en ondeugden, zedelijke te noemen, duid men hiermede geenszins aan, dat zij allen zuivere bepalingen | |
[pagina 167]
| |
van het hart, of den zedelijken wil der menschen alleen zouden zijn. Dit te willen beweeren, zou eene belagchlijke onkunde in de Psychologische beginselen verraden. Neen, de mensch, het bestanddeel aller volken, is een zaamgesteld wezen. Hij is dier zoo wel als geest, en misschien is zijne ziel hare geheele organisatie aan haren vorm, aan het ligchaam verschuldigd. Zeker althands heeft zijne dierlijkheid onbedenklijk veel invloeds op zijne zedelijkheid, en er zijn wellicht geene trekken in het menschenhart, die niet een mengsel van beiden uitmaken. Het is dus niet het hart alleen, maar tegelijk het Physiek gestel, de oogebliklijke werking van voedsel en climaat op hetzelve, de kracht van het voorbeeld, eene werktuiglijke heblijkheid, zinlijkheid, humeur, temperament, instinct, zenuw- en maagsap, ja eene vlieg, een spinrag zomtijds, onder welks invloeden deugd en ondeugd, drift en kalmte, traanen en vloeken, gebeden en moorden, staan. De mensch, - welk een raadselachtig ding is hij! Speelbal van zijne bewerktuiging, en van duizend geringe toevalligheden, zie ik hem eeuwig op het onzeker wrak der menschlijkheid in den hollen vloed dezer wereld omdobberen; nu zie ik hem, met het slechtste hart, eenen aardschen heilig nabootsen, om dat hij door zijn Phlegma weinige hevige driften te overwinnen heeft, - dan zie ik hem, in weêrwil van het uitmuntendst hartsgestel, de hemelsche onschuld met Satyrs-woede overweldigen, dewijl zijn bloed eenen halven graad warmer is, dan dat van anderen. Hier | |
[pagina 168]
| |
ontrollen hem sentimenteele traanen, omdat hij prikkelbaar en fijn van zenuwen is; ginds doet hem een overmaat van gal in den verstaaldsten beul ontaarten! - Mensch! wanneer gij u verstout, om menschen en volken te beoordeelen, vergeet dan toch nimmer, dat gij zelf een even zoo dubbelzinnig en van ieder stofjen afhangend wezen zijt, als zij; vergeet niet, dat goed en kwaad in de menschlijke natuur zeer genuanceerde, en dikwijls aan elkander grenzende hoedanigheden zijn, en niet zelden het uitwerksel meer van dierlijk instinct dan van zedelijkheid. 3. De meeste Characterschetsen der volken, welke ik gezien heb, bestaan zaaklijk uit niets anders, dan uit een zamenweefsel van menschlijke deugden en ondeugden, toegepast op bijzondere Natiën, en doorweven, om het toch zoo wat Nationaal te maken, met een aantal Anecdotes, Geschiedkundige, Staat- en Letterkundige berichten, zeden, gewoonten, plechtigheden, vermaken, volksfeesten, beroemde mannen, konstenaars enz. van ieder land in het bijzonder. Dit gelieft men dan schetsen van Nationale Characters te noemen. Ik heb er niet tegen, indien de wereld zich nog langer wil laten bedriegen, doch men houde het mij ten goede, dat ik het bedrog niet voede, maar ontmaskere! - Neen, Schrijvers! een bloot en algemeen verhaal der deugden en ondeugden eenes volks is geene Characterkunde; die is meer de taak van den moralist. De Characterkenner beoordeelt niet, hoe deugdzaam of slecht een volk | |
[pagina 169]
| |
zij, maar hoedanig en van welken bijzonderen aart die deugden en ondeugden zijn, welke bij hetzelve uitstekend heerschen. Hij let dus alleenlijk op voorname bijzonderheden, op modificatiën, op nuances, en niet op algemeene eigenschappen der menschlijke natuur, die onder allerleië gedaanten in ieder land nagenoeg dezelfde zijn; en ten dien einde meet hij de zedelijke volkshoedanigheden niet met een volmaakt voorschrift, maar met die van andere Natiën. Gij hebt schoon schrijven over Nationale deugden en ondeugden; ik zal altoos blijven geloven, dat het moeilijk is, den graad van zedelijkheid bij eene geheele maatschappij te bepalen, en dat niet het levendig model, maar uwe eigene zedenleer, u eene grondschets heeft aan de hand gegeven, die, met eene kleene omzetting, voor alle mooglijke nabootsingen vatbaar is. Ik verkies uwe Pantographe niet. Laat mijne opgave van Nationale deugden en ondeugden minder uitvoerig en zwellend dan de uwe zijn, zij zal altoos dit voordeel bezitten, dat zij naar de natuur gemaakt, waar, en gelijkend is. Zij zal zijn, het geen zij wezen moet, - eene Volks-Characterschets. Al wat de Natiën nagenoeg met elkander gemeen hebben, is geene bouwstof voor de Characterkunde, zij tekent slechts de uitstekende punten aan, en wanneer zij dezen niet of zeer weinigen vind, vergenoegt zij er zich mede, zonder uit hare verbeelding een ledig vak aantevullen met zedekundig galimathias. – Er is een ander soort van Characteristieke | |
[pagina 170]
| |
trekken, welk ruim zoo belangrijk is voor de volkenkunde, en het geen echter doorgaands schandelijk verwaarloosd is geworden; het is dat van gemengde hoedanigheden, die zich bij ieder volk in menigte opdoen, en, zonder op zich zelf onder de bepaling van goed of kwaad te vallen, niet nalaten hetzelve beter te kenschetsen dan zuiver moreele eigenschappen. Zoo kan ik b.v. zeggen, de Nederlander is goedhartig; maar dit kenschetst hem niet; de Turk, de bewoner der Vriendlijke Eilanden in Zuid-Amerika is goedhartig, zoo wel als hij; het is alleen de wijziging, die hier eenig verschil maakt. Dan, wanneer ik zeg, de Nederlander is koelzinnig, de Engelschman heeft eenen somberen ernst, bij den Franschman heerschen levendige driften; dan zeg ik eene waarheid, die bepaald in dat volk waartenemen is, zonder van algemeene toepassing te zijn, en dus Characterizeer ik er eene Natie door. - Dit is, mijnes bedunkens, het hoofdvak der Nationale Characters, en de zitplaats van derzelver meeste en fijnste kentrekken. Het menschlijk hart trouwends is, in zijne vrijë bewegingen, over de geheele wereld vrij gelijk aan zich zelf; alle beschaafde volken zullen veinzen dezelfde deugden te bezitten, om dat er voor deugd en zedelijkheid een algemeene maatstaf is; dit is niet het geval met de hoedanigheden, waarvan wij spreken. Hier werken veelerleië uitwendige en toevallige oorzaken onmerkbaar op het menschlijk hart, en bepalen er de bewegingen en heblijkheden van. Het dierlijk organe, | |
[pagina 171]
| |
land- en luchtstreek, Gouvernement, voorbeelden, enz. hebben er invloed op. De Natuur plooit zich naar deze buigingen, een geheel volk deelt in derzelver indrukken, de driften vormen zich overeenkomstig den wil der eerste oorzaken, en eene Natie, waarvan elk individu genegen is zich zedelijk beter of anders te vertonen, dan zij is, heeft noch lust noch vermogen, om te huichelen in het geen afhangt van haar natuurlijk instinct. - Wat het gewoon inmengsel van Nationale bijzonderheden betreft, dit beschouw ik meer als eene konstgreep, ter begoogcheling van het oog des lezers, dan als een wezenlijk deel der Characterschets. - Door het vertonen van soortgelijke curiositeiten is de googchelmeester en de kwakzalver ook gewoon de aandacht van het gemeen aan de hoofdzaak, die hij verrichten moet, te onttrekken, en de zwakheden zijner konst te verbergen. Met behulp van goede boeken en ingewonnen berichten kan men eenen aanzienlijken voorraad van soortgelijke ornamenten verzamelen; doch, wanneer men er zijn werk mede opsiert, zonder hetzelve in andere opzichten de vereischte volkomenheid te geven, dan verraad men zijnen toeleg, om met ontleende vederen te pronken, en anderer berichten te stellen in de plaats van eigen waarnemingen. Bij mij zijn de opgesomde bijzonderheden eigenlijk geene ingrediënten der Characterschets, maar slechts voorbereidende hulpmiddelen ter opmaking van dezelve, of wel ophelderende bijvoegsels, tot dezelve behorende. | |
[pagina 172]
| |
Hierom heb ik die gedeeltelijk laten voorafgaan, terwijl ik het overige, dat uit zijnen aart geschikt scheen om mijne denkbeelden te bevestigen, na de Characterschets zal laten volgen. 4. Uit deze aanmerkingen, en het geen te vooren reeds gezegd is, zal men waarschijnlijk reeds hebben opgemaakt, dat mijne schets van het zoogenaamd zedelijk Character der Nederlanderen in eenen geheel anderen dan den gewoonen vorm zal gegoten zijn. Ik heb mij naamlijk deze orde voorgesteld, dat ik eerst spreken zal over Nationale deugden en ondeugden - dan over gemengde Characteristieke trekken - en eindelijk over eenige volks-bijzonderheden, die als verklarende of bevestigende bijvoegsels dienen konnen. - Ik zal over het geheel kort zijn, zoo om dit Stukjen niet te zeer buiten den haak der voorigen en volgenden te doen lopen, als om dat er over de moreele zijde van ons Nationaal Character door anderen veel meer gezegd en geschreven is, dan over het verstandlijk gedeelte. Bovendien hebben mijne voorlopige aanmerkingen reeds den weg gebaand tot eigen waarneming en redeneering. Ik geve geene volledige Characterschets, maar deel slechts mijne waarnemingen mede, en late anderen de vrijheid om die of voordtezetten, of te verfijnen en te beschaven. Wat mij betreft, ik zoek niets dan waarheid, ik spreek gelijk ik denk, en indien ik hier of daar tot een uiterste vervalle, zal het voorzeker niet dat zijn van blind enthusiasme voor mijne landgenoten. Een Characterschrijver behoort als | |
[pagina 173]
| |
zoodanig noch vaderland noch vijand te hebben. Dit zal mij misschien bij zommigen ten kwade geduid worden; doch ik ben reeds gewoon mij te verheffen boven drieste bedilzucht, wanneer de waarheid mij haat verwekt. Ook is het geenszins mijn voornemen, deze weinige bladeren te bevlekken met een twistgeding tegen hen, die onze Natie, éénzijdig beoordelende, of al te zwart of al te schoon hebben afgemaald. Zij zijn reeds door anderen, zij zijn door de ondervinding genoeg wederlegd. Ik bekreun mij aan niemand, ik volg mijnen eigenen weg, en laat mij door geene passanten ophouden. - Voor het overige, daar de Nederlanders geene Chineesen noch Arabieren zijn, verwachte men geen tafereel van den goeden ouden tijd, maar een bericht, hoedanig wij waren kort voor de komst der XIXde eeuw. | |
I. Over eenige Nationale deugden en ondeugden.Er zijn menschen, er zijn ook volken, die zoo onvast en ontaart van Character zijn, dat zij indedaad geen Character hebben. - Een volk, welk zijn oorspronglijke geaartheid of geheel verloren of de uitstekende trekken derzelve door vreemde indrukselen onkenbaar gemaakt heeft; een volk, in welks Character niets sterks, niets scherps, maar alles flaauw, week, en vloeibaar zich vertoont; een volk, dat buigzaam en indruk- | |
[pagina 174]
| |
baar is voor alle zeden en alle gevoelens zijner nabuuren; dat geene groote en sterke passiën, geene energie, geene veêrkracht, geen Vaderlandsch Enthousiasme, geene algemeene Nationale grondbeginselen en raakpunten meer bezit, maar bij het welk de personeele Characters het Volks-Character overmeesteren, ontzenuwen, en in eindeloze verscheidenheden wijzegen, zoo dat de onderlinge éénheid en gelijkheid van aart en zeden verdwenen is, de uitzonderingen meer dan de regels zijn, en de Natie, zich alleenlijk naar bijzondere belangen buigende en vormende, gestadig met zichzelve verschilt, en, gelijk de Cameleön, de kleuren harer voedsels aanneemt; een volk, met één woord, dat alles worden kan, om dat het in zichzelf niets meer is, - zulk een volk heeft geen Character. - Ik beschouw dezen toestand als eene zedelijke versterving, welke de ontbinding van alle de gesloopte maatschappijën der wereld ten gevolg heeft gehad, en ik gevoel eene koude ziddering, terwijl mijne pen er bijvoegt: indien Nederland valt, zal het aan geene andere oorzaak dan deze zijnen ondergang hebben dank te weeten. Ik wil geene scherpe uitvallen doen op het zedenbederf onzer tijdgenoten, noch mijn papier bekladden met eene zwarte rouwlijst van Nationale ondeugden. Het is mijn taak niet te moralizeeren, en de vraag: welke eeuw was de deugdzaamste of ondeugendste? laat zich, volgends mijne proef, door geene declamatiën beslissen. - Dit alleen beoogde ik te zeggen, dat geen Cha- | |
[pagina 175]
| |
racter meer te hebben de hoogstmooglijke, de gevaarlijkste graad van volksverbastering is, en dat de Nederlanders zich werklijk nagenoeg in dezen staat bevinden. Zoo weinig ik mij laat zwenken door opgesmukte en vergroote tafereelen van den goeden ouden tijd, even zoo min zal ik mij door blinde vooringenomenheid met het nieuwe, het betere der XVIIIde eeuw, laten wegslepen. Wat mij betreft, ik geloof ter goeder trouwe, dat onze voorvaders beter waren dan wij; niet zoo zeer om dat zij minder ondeugden en meer deugden bezaten, - maar, om dat zij een vast Nationaal Character hadden, waaruit die beiden voordvloeiden. Laat mij dit schijnbaar paradox ontwikkelen. De Nederlanders van voorige eeuwen hadden Nationale ondeugden. Misschien hadden zij er meer dan wij weten, en niet minder dan hunne tegenwoordige naneeven; zeker althands waren de hunne zeer veel grover, woester, dierlijker. Ik zal meer zeggen: de verlichting en beschaving onzer tijden heeft de oude Nationale wanheblijkheden of verbannen of verzacht, en het is buiten kijf, dat wij op dit oogebiik in veele opzichten menschlijker, ik zou bijkans zeggen, beminlijker zijn dan wij oulings waren. Maar zijn wij daarom in zedelijkheid gelijk aan of boven voorige geslachten? Dit ontken ik. Waarom waren de ondeugden der Nederlanderen eertijds grover dan nu? niet om dat de Natie minder grondbeginselen had, maar om dat zij | |
[pagina 176]
| |
zelve grover, onbeschaafder, dierlijker was. Waarom hebben wij hunne buitensporigheden afgeleerd? is het door meerdere zedelijkheid? neen, het is uit hoofde onzer verfijning, beschaving, meerdere kieschheid van gevoel en zeden, enz. Dat men toch nimmer de menschlijke daden anders beoordeele, dan naar den heerschenden smaak der tijden! Hoe nader een volk aan den ruwen natuurstaat leeft, hoe woester zijne driften, hoe grouwzamer zijne uitspattingen zullen zijn. In vroeger eeuwen was zuipen en zwelgen, plonderen, blaaken, en moorden hier te lande daglijksch werk. Thands behoort dit alles gelukkig onder de zeldzaamheden, bij onze Natie. De wilde slacht, offert, eet menschen, vermoord ouders, kinderen, zich zelf, en dit alles even zoo koel, als wij een dier dooden. Waarom heeft diergelijk bedrijf voor hem niets ijslijks? om dat gewoonte en ruwheid van zeden en gevoel zijne onmenschlijkheid wettigen; wat zeg ik? zij is de hoogstgespannen Godsvrucht bij den wilden menschGa naar voetnoot(*). Dat wij ons derhalven niet verheffen boven onze voorvaderen, op de verbanning van eenige woeste buiten-sporigheden, die ons meer, dan wij haar verlaten hebben. Wij werden geregelder van zeden, | |
[pagina 177]
| |
om dat wij ons billijk schaamden over de grofheden onzer vaderen. Was dit aanwinst van deugd? Ik ga verder, en beweer, dat wij de voorouderlijke ondeugden niet zoo zeer hebben afgelegd, als wel hervormd, en onder eene meer draaglijke gedaante behouden. Men zal mij naauwlijks ééne feil der aêloude Nederlanderen konnen noemen, waarvan de spooren niet nog in ons tegenwoordig geslacht aanwezig, zijn, en welke niet, schoon in slaauwer trekken, tot heden toe bij ons heerscht. Bijgeloof en drift voor rijkdom, spel, en drank, zijst voorzeker van de vroegste tijden af in onze Natie zeer Characteristiek geweest, en de vruchtbaarste bronnen van allerlei ondeugd; 't is waar, de ruwe schors van die Nationale verkeerdheden is afgebolsterd, dan zij zijn zoo weinig ontworteld, dat de weeligste telgen van bigotterie, schraapzucht, dobbelzucht, en dronkenschap, vooral bij zommige standen der maatschappij, nog aanhoudend daaruit voord spruiten. Wij hebben de oude dwaasheden beschaafd, gepolijst, eene andere richting gegeven, maar wij hebben ze niet verbannen. De Nederlander was voorheen gierig uit hebzucht, thands zijn wij het uit spilzucht. Welk is het beste? Ik zal nog verder gaan. Indien de ondeugden onzer voorvaderen woester en schandelijker waren, de onze zijn gewis meer schadelijk en verwoestend voor het Character. Beschaafde ondeugd is in mijn oog snooder dan ruwe euvelmoed. De laatste vertoont zich in al zijne afschuwlijkheid, | |
[pagina 178]
| |
doet zich op het eerste gezicht verfoeiën, en brengt dus zijn eigen behoedmiddel mede; geheel anders is het met de eerste gelegen. Gepleegd op eene beredeneerde wijze, door hare verfijning draaglijker in de maatschappij, en onder meer bedekselen, listiger, bevalliger uitgevoerd, ondermijnt zij alle gronden van zedelijkheid, zij verleid zoo wel als zij verwoest, en ontduikt de wraak der wetten, dien vermogenden slagboom tegen alle buitensporigheden. Wanneer men voor twee eeuwen in ons land iemand beroven wilde, viel men hem en front aan, plunderde hem uit, sloeg hem de leden aan stukken, en liet hem dus berooid, gemarteld liggen. dit is ijslijk. Maar is het minder misdadig, is het niet oneindig verpestender voor hart en zeden, listiglijk, onder het masker van den eerlijken man, ieder een te bedriegen, en door linkschen hahdel, woekering, meineed, agiotage, landsdieverij enz. duizenden arm en rampzalig te maken? - Zoo rooft men thands! Ik zal mijne stelling tot het uiterste brengen, en staande houden, dat onze voorvaders, zelfs bij hunne grofste uitspattingen, meer aanspraak hadden op den roem van deugdzaamheid dan wij: en wel, uit hoofde, dat hunne ondeugden minder in getal waren - uit het Nationaal Character voordvloeiden - en door geen minder massieve deugden werden opgewogen. Onze voorouders hadden groote ondeugden, dan zij waren minder in getal. Indien elke staat van het menschdom een nieuwe bron van eigene | |
[pagina 179]
| |
en bijzondere verkeerdheden is, is het niet minder zeker, dat derzelver getal toenement, naarmate het Volks-Character meer beschaafd, meer zaamgesteld en ingewikkelder word, en dat geen staat er zoo veele tegelijk teelt, als die der verfijning en der weelde. Deze, een overschot van alle voorige volks-ondeugden medeslepende, baart op haren weg een heir van nieuwe te vooren onbekende wandaden. De talenten opwekkende, de driften uitlokkende, het gevoel vatbarer makende, en de genietingen vermeerderende, opent zij gestadig nieuwe bronnen van beders, en snippert de menschlijke verkeerdheid in duizend kleene gedeelten, welke zich vaardig over den geheelen omtrek van het Character verspreiden. De vermenigvuldiging van geringe mistreden geeft er den volksaart eene heblijkheid toe. Het zijn nu niet meer die groote driften, die bij enkele gelegenheden, gelijk een ontzagchlijke Volcaan, losbarsten, neen, een doodlijke zwaveldamp, eene vernielende lava van ondeugden stroomt nu bestendig voord, en verpest alles, het gantsche Nationaal Character. Van hier die algemeene zedenloosheid onzer tijden! Van hier die talloze menigte van wandaden, welke onze maatschappij daglijks schandvlekken, ons - die den naam hebben van veel beschaafder en menschlijker te zijn dan onze voorvaders! Van hier, dat wij ééne enkele voorouderlijke feil met tien andere verwisseld hebben. Laat de oude Nederlander meer Noordsche stuurheid en grofheid in zijn voorkomen gehad hebben, laat de | |
[pagina 180]
| |
hedendagsche bescheidener, vriendlijker, aangenamer in den omgang zijn; wat baat dit toch, indien hij tegelijk de oude rondheid en openhartigheid heeft afgelegd, indien hij meer achterhoudend, gemaakt, en veinsachtig is geworden? Hij heeft dan een natuurlijk gebrek afgelegd, maar daartegen een aantal zedelijken omhelsd. - Bij lieden van opvoeding is het grove misbruik van bedwelmende dranken ongetwijfeld merklijk afgenomen; maar is het hulpmiddel niet erger dan de kwaal geworden, zedert wij ziel en ligchaam door de verwaarlozing van Vaderlandsche bieren en eenvouwige voedsels verzwakt, en door het aanhoudend gebruik van warme dranken en verhittende spijzen in den grond bedorven hebben? Voorheen dronk zich de Nederlander bij enkele gelegenheden een frisschen roes, thands leven wij in eene eeuwige gisting van het bloed, in eene gestadige dronkenschap onzer driften! - Alle de ondeugden onzer voorouderen, bovendien, vloeiden eigenaartig uit het Nationaal Character; zij bewezen dus, dat de Natie waarlijk een Character, en dat dit Character zijne volle sterkte en veêrkracht had. Wanneer de natuurlijke geaartheid nog onbelemmerd bij een volk werkt, dan drijft het zijne gevoelens en driften veelal tot de grootste buitensporigheden. Besnoei die woestheid, beschaaf het volk, verfijn zijne hartstochten, en gij tast deszelfs Character aan, gij verzwakt het ten zelfden tijde, dat gij het enkel meende te polijsten. Alle grove trekken uit het werk der Natuur uitgeslepen, ontze- | |
[pagina 181]
| |
nuwen het. De ruwe oorspronglijkheid der Natie, hare vaste houding, verwandelt allengs in eene weekheid, die haar voor alle vreemde indrukken van wanzedelijkheid vatbaar maakt, en eindelijk volkomen het Character oplost. Zulk eene maatschappij neemt, gelijk de tederste verwen, alle smetten het lichtst aan; alles tirannizeert, alles bederft hare zeden. Een Parijsche modepop vernielt meer zedelijkheids bij ons, dan al het gruwelbedrijf der midden-eeuwen bij onze vaderen. In de vloeibare gesteldheid van zoodanig een volk verliezen zich alle zijne edele en sterke trekken. Het is niet meer deugdzaam uit zijnen aart, maar uit ton, egoïsme, welvoeglijkheid, of andere losse beginselen. Deugden, die geene uitvloeisels van een vast Character, maar de vrucht van loutere toevalligheden zijn, konnen niet meer dan flaauwe schinsteringen van wezenlijke braafheid heten, zij zijn even onbestendig als het dwaallichtjen, dat de verhitte uitdampingen eener moeras bij den zomerschen avond doen ontstaan. Indedaad, de zaak uit dit oogpunt beschouwd, is het de wezenlijkste braafheid, het zamenstel van alle deugden, een eigendomlijk vast Character te bezitten, - want dit maakt en mensch en volk voor alle mooglijke deugden vatbaar, en onvatbaar voor duizende verkeerde indrukken en neigingen die in dat Character niet vallen; maar bij tegenstelling is geen Character, of geen dat solide is, te bezitten, dan ook de grootste wanzedelijkheid, om dat dit menschen en volken berooft van alle veêrkracht tot deugd- | |
[pagina 182]
| |
zame daden, en hen voor alle mooglijke ondeugden even zeer ontvangbaar doet worden. Eene grove maar Charactermatige verkeerdheid is geneeslijk, om dat hare zitplaats bekend is; wanneer de misslagen toevallig en in staat van bestendige beweegbaarheid zijn, laten zij zich moeilijk vangen, en zoodra men er eindelijk een wegneemt, vervult een ander en grooter deszelfs plaats. - Ik besluit hieruit, dat wij minder deugdzaam zijn in dezelfde mate als wij minder een Nationaal Character hebben, dan onze voorouders. - Eindelijk, hadden zij grovere ondeugden, zij vergoelijkten die door meer massieve deugden. - In het konstig zamenweefsel van den mensch gaan deze beiden doorgaands gepaard. Overdrevene deugd word ondeugd, en waar groote feilen zijn, daar vind men ook gewoonlijk schoone, uitmuntende hoedanigheden. Maar ook omgekeerd, geringe misslagen vallen zelden in edele Characters. Waar de groote driften kwijnen, daar kwijnt ook niet zelden ieder roersel tot stoute en verhevene pogingen der deugd. De draden van vereeniging zijn hier zoo fijn geweven, dat men de kwade zijde van het Character niet bedwingen kan, zonder tevens de goede zijde te verzwakken; men rukt doorgaands eene of andere brave gezindheid mede los, wanneer men eene kwade zoekt uitterooiën. Zoo gegrond is de vraag van Rousseau: ‘had een man zonder gebreken wel ooit groote deugden?’ Men kan die zelfs, met de vereischte bepaling, op maatschappijën toepassen, en het besluit gaat vrij | |
[pagina 183]
| |
algemeen door: grove ondeugden, aanleg tot groote deugden - en geringe fouten, zwakke proeven van zedelijkheid. Niets ook is natuurlijker. De driften zijn het hoofdstoflijk vuur van deugd en ondeugd; maar dit vuur kan niet uitslaan aan de eene zijde, en tegelijk smeulen aan de andere. De tijdstippen, in welke de Grieksche, de Romeinsche geschiedenis ons de schitterendste bedrijven van deugd en heldenmoed vertoont, zijn juist die, waarin zich Griek en Romer met de onmenschlijkste euveldaden bezoedelde; Spanjen levert thands geene bloedhonden meer op, maar waar is de oude moed, edelheid, en vastheid van ziel bij deszelfs inwoneren thands ook te vinden? - Hetzelfde geldt ten opzichte van den Nederlander. Men wil hem minder schuldig weten aan grove uitspattingen, dan het vóórgeslacht; dit zij eens zoo. Maar, heeft hij niet even veel aan de zijde der deugd verloren, als gewonnen aan die der ondeugd? Zoeken wij tegenwoordig, op onzen bodem, niet te vergeefs naar die oude eerlijkheid, oprechtheid, vroomheid, eenvouwigheid, standvastigheid, welwillendheid, nederigheid, zedigheid, matigheid, nijverheid, Natiezucht, en Vaderlandsliefde, die daarin wijleer zoo weelig tierden, en welke de weinige misslagen van den landaart, hoe grof ook, zoo gereedlijk deden vergeven? Ik ontken niet, dat er nog enkele spooren van deze aêloude volksdeugden te vinden zijn, noch ook, dat wij misschien eenige goede hoedanigheden hebben aangewonnen, welke eertijds minder heer- | |
[pagina 184]
| |
schend Nationaal waren; maar hoe flaauw, hoe kleen, hoe popachtig, hoe beuzelend is alles! Dezelfde delicatesse, die onze dierlijke bewerktuiging vertederd en verzwakt heeft, is tot onze zedelijkheid doorgedrongen. Onder hare verfijnende hand zijn de deugden, deugdjens geworden; het oude massieve is daaruit weg, zoo wel als het grove, het brutale, uit de Nationale ondeugden. Onze voorzaten waren niet sentimenteel, maar zij waren wat deegs; men kon er, gelijk men zegt, torens op bouwen. Wij, integendeel, met al ons kiesch en sijn gevoel, kruipen al waggelende langs het spoor der deugd, en ontglibberen gedurig de hand, die vertrouwlijk op ons leunt. Onze braafste gevoelens en daden hangen oogebliklijk af van duizend grillige invloeden. De deugd der voorvaderen stapte met eenen manlijken tred daarheen; de onze - zweeft ginds en weder, als een flodderwiekend vlindertje. - Het zijn deze gronden, op welken ik beweerd heb, dat wij thands, als Natie beschouwd, onze voorvaderen in deugdzaamheid niet evenaren. Ik zal er, tot staving van dit mijn gevoelen, nog ééne aanmerking bijvoegen. Hoe meer bedorven de individueele Characters zijn, hoe wanzedelijker het Nationaal Character zijn moet, dat uit aller vereenigde denk- en handelwijze ontstaat. Gebrekkige deelen zullen natuurlijk een nog gebrekkiger geheel opleveren. Waar vaste en reine zielen maar enkel gevonden worden, hoe kan daar de geest des volks edel en goed zijn? Men heeft gezegd, dat het volk altoos goed is, dat het publiek Character altijd beter is dan het bij- | |
[pagina 185]
| |
zondere; dit is waar, indien men van de smalle gemeente, maar niet, zo men van eene Natie in massa spreekt. Integendeel, ben ik van oordeel, dat het Volks-Character alle de bijzondere ondeugden in zich vereenigen, en de zamelplaats van alle wanzedelijkheid wezen moet, om dat elk lid der maatschappij, behalven het bederf, welk hij medebrengt, en waarmede hij anderen besmet, nog daarenboven van het hunne besmet word. In een Hospitaal is de lucht natuurlijk meer vergiftigd, dan in eene afzonderlijke ziekenkamer; en om dezelfde reden zal de zedelijke besmetting altoos grooter zijn in de geheele maatschappij, dan bij den geïsoleerden mensch. Misschien echter heeft men in zoo verre gelijk, dat de Nationale ondeugden zich minder haatlijk vertonen dan personeele, en hiervan zijn zeer geldige redenen te geven. Dan, hoe dit ook zij, zoo veel is ten minste zeker, dat de heerschende wending van persoonlijke Characters eenen vrij goeden Thermometer oplevert voor de berekening van het Nationale. Kan ons oordeel dan nog dobberen in de bepaling der zedelijke waardij van het hedendagsch Character der Nederlanderen? Men behoeft slechts eene oppervlakkige en bekrompene kennis te dragen van den staat der bijzondere leden en standen onzer maatschappij, om volkomen overtuigd te zijn, dat dezelven doorgaands in eenen hoogen graad besmet zijn van het zedenbederf onzer tijden. Bij gevolg moet het moreel Volks-Character ten uiterste bedorven wezen. Slechte individus waren altoos | |
[pagina 186]
| |
bij ieder volk te vinden; dan onder onze voorvaderen waren zij zeldzaam, en niet meer dan uitzonderingen op den gemeenen regel, zij maakten dus weinig aanhangs; tegenwoordig is de zaak volmaakt omgekeerd, en de slechte Characters zijn de heerschende. Welk een verschil! – Moeilijker valt het te bepalen den betreklijken graad van Nationale zedelijkheid in opzicht tot andere volken. Men kan wel van de Nederlanders niet zeggen, dat zij, met hunne nabuuren vergeleken, uitsteken in zedenloosheid, in buitensporige driften. Neen, wanneer ik de rondom ons liggende Natiën, en de onze, met een wijsgeerig oog beschouwe; wanneer ik bedenk, hoe veel sterker de middelen tot verbastering, de verzoekingen ten kwade, hier te lande zijn dan bij de meesten hunner; dan moet ik mij verwonderen, dat onze maatschappij niet meer verpest is, en met genoegen erkennen, dat wij hen doorgaands nog overtreffen in uiterlijke ingetogenheid en betaamlijkheid van zeden. Aan gistende en uitspattende driften is de Nederlander, dank hebbe zijn Phlegma! buiten kijf minder blootgesteld. Misschien is er geene volksondeugd in Europa, of men vindze bij ons genaturalizeerd; doch zij werkt geheel anders op ons gestel, dan op dat van anderen, en de manier van bedrijven verschilt aanmerklijk. Bij den Nederlander gaat alles - over het geheel, want ook hier zijn uitzonderingen - met eene zekere bedaardheid en matiging in zijn werk. De woestste ongeregeldheden worden nog op eene min of meer be- | |
[pagina 187]
| |
schroomde en zedige wijze gepleegd. De dolleman heeft zijne tijdstippen van geschiktheid, de booswicht zelfs is tusschen beiden nog gemoedelijk, en wanneer de Nederlander in driften uitspat, is het meer bij vlaagen, dan op den duur. Ik ken lieden van een buitensporig gedrag, die in den omgang niets ergerlijks hebben, die zelfs tijden achter een stil konnen leven; ik ken brave lieden, die niet lang geleden de grootste hagchjens van hunnen tijd waren. Men bedwingt en bemantelt bij ons nog op eene zekere wijze zijne schandelijke driften, het decorum heeft nog kracht, en onbeschaamdheid is misschien de eenige ondeugd, waarin de bedorvenste nabuuren ons overtreffen. In Londen, in Parijs is buitensporigheid van leven geene schande meer, menig een maakt er zich met opzet eenen naam door, en stelt daarin zijne eer. Eene schaking, eene bankbreuk, eene zelfsmoord, overleeft daar in het publiek aandenken zelden den derden dag; bij ons, ziet elk den man van slecht gerucht met een scheef oog aan, zijne bekenden schuwen hem, en de algemeene verachting breidelt of straft dus zijne driften en wandaden, offchoon deze laatste teugel der ondeugd zedert eenige jaaren ook al aanmerklijk verslapt is, en men de zedenloosheid, op zommige plaatsen althands, vrij openlijk begint te dulden, 't geen een bewijs is, dat men er door menigvuldige voorbeelden en eigen zedelijk bederf zoetvoerig aan gewent. Nogthands oogeluikt men in dit land meer omtrent het kwaad, men laat het meer incognito doorgaan, | |
[pagina 188]
| |
dan men het aanmoedigt of toejuicht. Dit is zeker een overschot dier oude vroomheid en zedigheid, welke voorheen in 't Nationaal Character uitblonk, toen list, veinzerij, en intrigue nog niet bij ons bekend waren. Dan, wij hebben niet meer die edele reinheid, die gekuischte zeden; de moreele geaartheid des volks is verpest. Weelde en verfijning hebben ons alle de vreemde ondeugden doen aannemen, de onze meestal in wezen gelaten, en beiden met nieuwe verrijkt. Wij zijn dus in den algemeenen vloed der zedenloosheid gedompeld, en op een vrij gelijk peil met onze nabuuren gebracht. Evenwel hebben wij den uiterlijken schijn van aêloude braafheid nog niet geheel afgelegd. Wat volgt hieruit? Dat wij de innerlijke gehalte der deugd verloren, maar haar oppervlakkig stempel behouden hebben. Eene munt, die niet gangbaar is, is blijkbaar eene valsche munt. Onze gematigdheid van driften derhalven is geen bewijs van onze meerdere zedelijkheid; zij is, op zijn best, eene vrucht van ons temperament, van gewoonte, van een kiescher gevoel, - zij is eene wijziging onzer Nationale zedenloosheid, en niets meer. En om de waarheid te zeggen, ik ben van oordeel, dat koele en beredeneerde ondeugd althands geene mindere bedorvenheid van Character onderstelt, en veel besmettender, verwoestender voor de maatschappij is, dan dolle buitensporigheden, door hevig opbruischende driften veroorzaakt. Het verschil zal dus nederkomen, niet zoo zeer op den betreklijken graad van onze meerdere of mindere | |
[pagina 189]
| |
wanzedelijkheid, als wel op de bijzondere wijze, hoe die onze hartstochten aandoet en het kwaad in werking brengt. Hieromtrent zouden nog veele nadere afscheidingslijnen te trekken zijn. Dan, daar ik alleen hoofdpunten aanstip, vergenoege men zich met het volgende. De Nederlanders van een koel, bedaard, en vadsig natuursgestel zijnde, hebben over het geheel weinige en stille passiën. Zij worden meer door redeneering dan door hartstochten bewogen. Hetgeen eene weeldriger verbeelding oogebliklijk in volle vlam zoude zetten, doet hen naauwlijks aan. Zij vatten niet licht vuur, hunne driften komen langzaam op, en er zijn grove prikkelingen, b.v. overmaat van drank, brutale gesprekken, lompe dubbelzinnigheden, tergende beledigingen, langdurige mishandelingen nodig, om eene gisting van wellust, toorn, gramschap, enz. bij hen te verwekken. Kiesche wrijvingen electrizeeren hen zelden; men moet in het suffisante en sterke vallen, om op hun gevoel te werken. Dit is ook zoodanig in den smaak der Natie, dat de redenaar, die harten treffen wil, het gehoor der menigte kwetsen moet door zijn geschreeuw, en haar ontroeren door ijslijke schriktooneelenGa naar voetnoot(§). – Wanneer | |
[pagina 190]
| |
zelfs de drift bij den Nederlander reeds inwendig gaande is, barst zij niet altoos terstond uit; meestal zal hij eenige oogeblikken aarzelen om die te voldoen. De tweestrijd tusschen neiging en plicht maakt hem stil, en verspreid eene zekere somberheid op zijn gelaat. Men ziet zijne innerlijke onrust, zijne ongedurigheid; en ééne enkele temperende druppel in zijn ziedend bloed op dit tijdstip gestort, bedaart zomtijds nog den woesten storm zijner hartstochten. - Maar, geeft hij zich éénmaal daaraan over, dan valt hij in den hoogsten graad van woede. Hij ontveinst niets meer, hij offert alles op aan de voldoening zijner drift, en is tot de beestachtigste grofheden, ongerijmdste dolligheden, en onmenschlijkste wreedheden in staat. Ook laat zich zijne eens ontvlamde passie niet spoedig noch gemaklijk nederzetten. De tegenstand blaast die | |
[pagina 191]
| |
aan, en geeft haar eene veêrkracht, die tot hardnekkigheid overslaat. Er kan geen bloediger schouwspel worden uitgedacht, dan een welgemeend Vaderlandsch messengevecht, het geen voorheen vrij gemeenzaam in zommige oorden was, en doorgaands niet eindigde dan met de bezwijming of den dood van één der hagchjens. De Nederlander laat zich lang trappen en tergen, maar heeft hij eens voorgenomen zich te wreken, dan rust hij niet, voor aan die neiging voldaan zij. Hij vecht wanhopig, en weet in het veld of op de zee, wel aangevoerd, van geen wijken. Spanjen, Engeland, en alle volken, hebben de ontzagchlijke gevolgen van onze onverzetlijke verbittering wijleer bloedig ondervonden; en de Doggersbank bewees voor weinige jaaren, dat deze plooi nog niet geheel uit ons Nationaal Character verbannen is. Van Tweegevechten is de Nederlander geen liefhebber; zij vallen hier te lande zeldzamer, dan misschien ergends elders, voor. Heeft er een plaats tusschen lieden van een moedig Character, dan word de zaak doorgaands vrij ernstig behandeld. In 1796 daagden te Utrecht twee bekende personen elkander voor het Pistool. Zij beloofden elkander, niet te zullen eindigen, voor één van hen gevallen zoude zijn, en reeden te zamen naar het slagveld, waar het rijdtuig voor den moordenaar gereed stond. Binnen weinig tijds was de één gesneuveld, en de ander redde zich met de vlucht. - De Nederlander is doorgaands niet wraakzuchtig, hij valt niet verra- | |
[pagina 192]
| |
derlijk maar voor de vuist aan, hij is licht verzoenbaar, indien zijn partij hem op eene redelijke wijze voldoening geeft; maar heeft hij tegen een persoon of volk iet opgevat, dan onthoud hij zulks lang, wantrouwt bestendig, en zulk een persoon of volk herwint zeer moeilijk zijne gunst. Zoo goed van vertrouwen hij anders is, zoo achterdochtig is hij in dit geval. Zelden zal men, ééns zijne achting verloren hebbende, zich daarin volkomen konnen herstellen. Voltehouden, en doortezetten, is in alle opzichten, zoo ten goede als ten kwade, eene hoofdeigenschap van het Nationaal Character. - Voor het overige, wil ik niet zeggen, dat de ongestuime en hevige driften minder zouden vallen in den aart der Nederlanderen dan in die van andere volken; ik wil alleen doen opmerken, dat zij op eene verschillende wijze worden uitgelokt, dat er grootere oorzaken nodig zijn, om ze in beweging te brengen, dat derzelver woede te sterker is, naarmate zij zeldzamer en minder schielijk opkomen, en dat zij, ééns de overhand genomen hebbende, zich bezwaarlijk bij hen laten smooren. Trouwends, dit alles is blijkbaar een gevolg van het heerschend volks-temperament. – Des te vatbarer is de Natie voor de vervoering der zoogenaamde stille of bedaarde passiën. In het algemeen kan men zeggen, dat zij haar deel heeft van alle de hoofdneigingen des menschdoms, en wij moeten ons niet laten misleiden om vasttestellen, dat b.v. de drift tot eer of vermaak ons minder eigen zoude zijn, dan den | |
[pagina 193]
| |
Franschman of den Brit, om dat wij in om land niet die stoute rollen van ambitie, die luidruchtige tooneelen van openbare vrolijkheid zien spelen, welke in Engeland en Frankrijk zoo gemeenzaam zijn. Alles komt hier op de verschillende tempering en wijziging eener zelfde hartstocht aan. Wat baat het, of men door vergif der Indianen of door het Aqua Tofana, plotsling of langzaam, sterve, indien de kelk, dien men uitdrinkt, wezenlijk vergiftigd is? Zou de Nederlander meer kuisch zijn, om dat hij zijne ongeregeldheden meer bedekt? zou hij nederiger zijn, om dat hij zich zediger pleeg te kleeden? zou hij minder eerzucht hebben, om dat hij minder buitensporig is in zijne ondernemingen? Dit zal niemand geloven. Waarlijk, de hoofddriften zijn in het menschlijk hart zoo diep ingeplant, dat de maatschappijën zich ten haren opzichte niet veel te verwijten hebben, en misschien onderscheiden zij zich alleen daardoor, dat op den éénen graad van Noorder- of Zuiderbreedte deze, en op den anderen geene neiging, sterker dan elders word uitgebroeid, waardoor dezelve dan ook eenig overwicht, iet meer heerschends krijgt in het Volks-Character. Oneindig moeilijk evenwel is het, naar mijnen dunk, gegrond te bepalen, welke der menschlijke hoofddriften de bovendrijvende bij een geheel volk zij. Ik wantrouw meest altoos algemeene machtspreuken. - Er zijn omtrent dit stuk menigvuldige verscheidenheden waartenemen, vooral in zeer uitgestrekte landen, en bij | |
[pagina 194]
| |
volken, die in oorsprong, climaat, wijze van bestaan, leefregel, enz. onderling aanmerklijk verschillen. Nogthands ontdekken zich bij meest alle Natiën zekere algemeene neigingen in eene sterkere mate dan andere, en deze hoofdneigingen vertonen zich duidlijker, naarmate een volk in een enger bestek, dus meer op één gedrongen, woont, en eenpariger is in zijne levenswijze. Wanneer men ééne en dezelfde drift in alle oorden, bij allerleië standen, en ten allen tijde, onder een volk ziet heerschen, dan kan men die veilig aanmerken als Nationaal. En zulke Nationale driften of lievelingszwakken heeft ook de Nederlander. Behalven zijne zucht voor Godsdienst en burgerlijke Vrijheid, waarvan reeds meer dan eens gesproken is, en behalven een overblijfsel van zijne aêloude drift voor dobbelspel en drank, die hij van de Germanen geërfd, en met alle de volken van het Noorden gemeen heeft, zou ik hiertoe brengen zijn Egoïsmus en zijnen trek naar rijkdommen. Uit deze twee neigingen ontstaat eene menigte van goede en kwade eigenschappen, die zich, als zoo veele aderen, door het Volks-Character verspreid hebben, en hetzelve wijzigen. Ik zal er ten aanzien van beiden etlijke opgeven. Men spreekt niet juist, wanneer men van een of ander volk zegt, b.v. van de Engelschen, dat het een Egoïstisch volk is. Indedaad, alle menschen, alle volken zijn Egoïsten. Het Engelsch Egoïsme is dat der oude en der tegenwoordige Romeinen, en die hadden het met de Grieken, Egip- | |
[pagina 195]
| |
tenaren, Joden, en alle de volken der oudheid gemeen. De wijze Schepper heeft in de natuur van ieder levendig wezen eene sterke zelfszucht en voorliefde voor zijnen vaderlijken groud ingeweven; deze moet dus iet goeds in zich zelve zijn, en zij kan alleen kwaad worden door overdrevenheid of verkeerde buigingen. Het Egoïsme der Britten is haatlijk, omdat het te sterk gespannen is, en tot menschen- en volkenhaat overslaat, ja alle gevoelens van billijkheid en deugd des noods aan het eigenbelang opoffert. Met dat al heeft ook nog dit Egoïsmus eene goede zijde. Wanneer men niemand acht of bemint dan eenen Brit, dan is men ondraaglijk voor de geheele wereld, maar men is beminlijk voor ieder Engelschman zelve; men bemint dan ten minste een geheel volk, men heeft eene vurige zucht voor het Vaderland, en ziet daar de oorzaak dier sterke verkleefdheid van alle Britten voor elkander, en van die hooge spanning van hunnen Volksgeest en Character. De Nederlander is Egoïst, zoo zeer als de Brit, maar hij is het op zijne wijze, en misschien is het Vaderlandsch Egoïsme, schoon minder haatlijk dan het Engelsche, ruim zoo verpestend voor de zeden en het Character der Natie. Even sterk als iemand met zelfsliefde bedeeld, en zijne hoogste gelukzaligheid in den rijkdom stellende, bemint de Nederlander eigenlijk niemand, dan zichzelve, en die menschen, die volken, welke aan zijne winzucht onmiddelijk dienstbaar zijn. Hij zal dus met vijanden heulen, en vrienden verraden, wanneer zijn be- | |
[pagina 196]
| |
lang zulks gebied. Bijgevolg kan er over 't geheel geene Natiezucht, geen Enthusiasme voor het Vaderland, onder ons plaats hebben. Het hoofdprincipe des Nederlanders moet zijn voor zichzelf te zorgen, ten koste van het algemeen belang, en dit gevoelen is eene doodlijke kanker geworden, die ons geheel Nationaal Character heeft aangestoken. Een onmiddelijk gevolg van dit Egoïsmus is gebrek aan Natietrots, en integendeel overdrevene personeele eerzucht. De Volkshoogmoed kan verfoeilijk en misdadig worden, dan zij is tegelijk het roersel van groote heldendaden, en van edele gevoelens en bedrijven; de bijzondere trots, die gepaard gaat met onverschilligheid voor volk en vaderland, is altoos eene schandelijke ondeugd, en de bron van eene menigte wanzedelijkheden. Het is waar, de Nederlanders vereenigden die beiden in zich, toen zij voorheen door hunne grootsche ontwerpen, stoute ondernemingen, en beroemde heldendaden, de wereld verbaasden, en Europa de wet stelden; dan, wij leven niet meer in deze gouden eeuw. Onze Vaderlandsche geest is uitgerooid door de weelde en het eigenbelang; en wij hebben er niets meer van behouden, dan eene kinderachtige zucht om ons nog even zeer te doen gelden, als toen wij door onze bedrijven, door onzen invloed, daartoe recht hadden. Zedert dien tijd heeft onze eerzucht zich naar binnen gekeerd, en haar voedsel op eigen grond leeren zoeken; en dit heeft aanleiding gegeven tot loflijke bedrijven, maar tevens | |
[pagina 197]
| |
tot veele zedenloosheden en zeldzame bokkensprongen. De man van aanzien, de edelman, de Patricier kenmerkt zich in dit land door eene zekere stijfheid en koele houding jegens den burgerstand, die zijne ingebeelde zelfsverheffing ten duidlijkste verraad, en welke in deze eeuw van toenemende verlichting zoo haatlijk is, als zij verblindend was in de middeneeuwen. Menigmaal heb ik mij geërgerd aan dat air de protection, waarmede ik den braven burger zag behandelen van zoogenaamde Grooten, vooral in die oorden, waar nog spooren van een Hoofsch Ceremoniëel, en van Spaansche Etiquette zijn overgebleven. - De rijkaart, de koopman, de man van fortuin, de Champignon, geene oude bescheiden van voorouderlijke verdienste vindende, en echter door zijnen aangeboren trots boven het gemeen willende schitteren, tracht de voorgaande classe natebootsen. Hij neemt dus een onderscheidend en terugstuitend quant à moi aan, is stug en grof tegen zijne minderen, en trekt de aandacht van ieder een naar zich, voorheen door zich als millionair te doen kennen, maar thands veel meer door groote geldspillingen, door eene prachtige levenswijze, door alles op het kostbaarst interichten, door het aanleggen van rijke konstkabinetten, door het verzamelen van duurgekochte zeldzaamheden, of door het nahouden van eenige liefhebberij, die men bij anderen niet vind. Al wat opzien baart, is bouwstof voor het toverkasteel zijner ingebeelde grootheid. De | |
[pagina 198]
| |
oude gril der bloemen-agiotage, der schilderijen, der juweelen, en de nog niet verbannene overdadigheid in goud en zilverGa naar voetnoot(*), was eene vrucht dezer volksneiging. Menig een verandert jaarlijks van Equipage, of laat zijn huis, zijne buitenplaats nimmer in rust, op dat het algemeen gedurig nieuwe stof hebbe van hem te bewonderen. Men neemt eenen drom van bedienden, en betaalt hen rijklijk, om een grootsch denk beeld te geven van zijn vermogen. Ik heb lieden gekend, en ken er nog heden, die den neus ophaalden voor alles wat niet duur in zijne soort was, die de heerlijkste gerechten versmaadden, zoodravmen hun den matigen prijs er van mededeelde, en die er eene eer in stelden, dat hunne booden beter tafel hadden dan zij zelven. Anderen voeden hunne ambitie, door alle dagen een bezoek van hunnen lijfarts te ontvangen, schoon zij volmaakt gezond zijn, en onderzoeken, bij de keus van eenen Geneesheer, niet naar zijne bekwaamheden, maar of hij zijne koets zijde? Het is bij zulke lieden schande, iet aftedingen, en ik ben meer dan eens ooggetuige geweest, dat zij in winkels of kraamen voor eenige ducaten op ééne koop bedrogen werden; echter betaalden zij zonder tegenspraak. Hoe veele Anecdotes zou ik van soortgelijke dwaasheden | |
[pagina 199]
| |
konnen opstapelen, indien ik mij daarbij langer wilde ophouden! - De Regent, de man van zoogenaamde regeeringsfamiliën, met dienzelfden hoogmoed bedeeld, word zeer natuurlijk meestäl besmet door heerschzucht en Aristocratie. Zoodra heeft hij de trappen der raadzaal niet betreden, of men bespeurt in zijn gedrag eene ergerlijke omschepping. De voorheen nedrige en bescheidene man, de volksvleiër, de laagzielige kruiper om zich in het bewind te dringen, word eensslags trotsch, en verheft zich boven het overig burgerschap. In zijnen waan is hij nu een man van de grootste betekenis, en Stad en Staat wacht bevend zijn heil van 's mans lippen. De eenvouwige burger, wiens schuldenaar hij misschien is, durft hem niet dan op eenen afstand naderen. Hij geeft moeilijk toegang tot zijne verhevene persoon, en doet den gemeenen man zijn onbescheid duchtig gevoelen. Dit is niet het ergste; de volksvriend, thands zijn einddoel bereikt hebbende, vergeet zijnen plicht, verzaakt het volksbelang, heult met de partij die hij voorheen vloekte, treed in alle de plans der Aristocratie, en word een beul der Natie. Soortgelijke wezens heeft het volk van Nederland ten allen tijde in menigte in zijnen boezem uigebroeid, men vond ze in steden, steedjens, dorpen, en alom; en de Hemel geve, dat volgende tijden dit heilloos gebroed niet van nieuws zien opleven! Ik zal er nog slechts deze ééne aanmerking bij voegen, dat er voor mijn gevoel geen haatlijker, slechter, en ondraaglijker wezen is op de mij bekende we- | |
[pagina 200]
| |
reld, dan een echt geboren, of gemaakt, Nederlandsch Aristocraat. - De gemeene burger, even hoogmoedig als de voorgaande Classen, ziet zich genoodzaakt, zijne eerzucht binnen eenen engeren kring te beperken. Geene hoop hebbende op aanzienlijke posten van regeering, wreekt hij zich, door zich met het bestuur van Stad en Staat te bemoeiën, de leden van hetzelve onder zijne pijp en vles te bedillen, en derzelver maatregelen te gispen. Hij is zelden vergenoegd met de daden der regeering, en het is eene wezenlijke voldoening voor zijne ambitie, te toonen dat hij wat te zeggen heeft, dat hij recht heeft om eeuwig te klagen. Geen wonder dus, dat de onderdrukking der volksstem zedert eeuwen onder elk Gouvernement burgerlijke partijschappen en beroerenissen veroorzaakte, en dat in alle revolutionaire tijdstippen zoo veele dolle en buitensporige stappen door het gemeen in ons Vaderland begaan zijn geworden. Wij zullen ten aanzien dezer laatste omwending beneden gelegenheid hebben om hiervan nog iet te zeggen.- De heffe des volks, ons gemeen, is altoos grof, woest en doordrijvende in hare ondernemingen. Zij wil zich duchtig doen gelden, en misbruikt die enkele gelegenheden, waarin zij dit doen kan, om het op eene onbeschofte wijze te doen. Toen in 1795 het Vaderlandsch Vrijheidsfeest te Amsteldam gevierd werd, begeerden eenige verbroederde Israëliten een gedeelte van den trein uittemaken, welke den Vrijheidsboom naar de plaats der revolutie voeren zou. Het bestuur vergunde hun | |
[pagina 201]
| |
dit, maar de menigte was er zoo misnoegd over, dat de goede zoonen van Abraham niet dan met levensgevaar hunnen wensch verkregen. Men had vooraf tot dien optocht ook eenige maagden uitgekozen, om dat men de geheele Sexe niet wel nodigen kon; dit intusschen belgde veele burgers. Men streefde in menigte naar het Raadhuis, vervoegde zich blj de Commissie daartoe gelast, en bestormde dezelve met verzoeken, scheldwoorden, en bedreigingen. De gisting rees eindelijk zoo hoog, dat de leden der Commissie, om lijfsgevaar te ontgaan, hunne kamer ruimen en zich met de vlucht redden moesten. Nog iet. Men zou, bij gelegenheid van het feest der Alliantie, op den Dam eenige Wapenborden, Pruiken Quarré, en andere zaaken verbranden, ten teken der vernietiging van alle erflijke en Aristocratische waardigheden. Het gemeen wilde dit Auto-da-fé tot eenen brandstapel gebracht hebben, die den geheelen omtrek waarschijnlijk in zijne vlammen zoude hebben verslonden. Rondom de plaats der executie had zich de gewapende burgermacht geschaard, ten einde aandrang en ongelukken te beletten, terwijl een Fransch Officier en een lid van het Committé Revolutionair het vuur zouden aansteken; maar, toen dit een weinig te lang draalde naar den smaak der menigte, drong dezelve onbezuisd door, en de burgermacht zelve stak eigendunklijk den brand in dien van allen kant bestormden stapel. - Ziet daar eenige levendige trekken der geaart- | |
[pagina 202]
| |
heid van het Vaderlandsch gemeen, die het uitwerksel zijn van deszelfs grove eigenliefde, en suffisante manier van zich te laten geldenGa naar voetnoot(§). Hoe licht zoude men aan Patriotsche drist konnen toeschrijven, het geen wezenlijk niet dan eene onbezuisde gisting van het Egoïsmus is! - En, zoo zeer dit in het politieke werkt, vertoont het ook zijne invloeden op den smaak en de handelwijze van den burgerstand, in het gewoone leven. - Buiten het bereik der praal en luxe van rijkere standen geplaatst, tracht de gemeene burger zich evenwel, zoo veel mooglijk, boven zijnen kring te verheffen door nabootsing zijner meerderen; en dit doet hij zomts belagchlijk genoeg, en tot groot nadeel van zijn huisgezin. Menig een trekt het zeil zoo hoog in top, dat hij weldra de kiel overzijlt, en droevig schipbreuk lijd. De burgerstand aapt van verre de modes en het costuum der grooten gretig na; kan hij dezen niet volkomen evenaren, hij staat echter zeer op het fatsoen, kan geene kleenachting van iemand dulden, en grijpt alle middelen aan, om zich door het een of ander van den gemeenen hoop te onderscheiden. De een stelt zijn point d'honneur in zijne verre verwantschap aan oude bekende Familiën; de ander in het verheffen van | |
[pagina 203]
| |
zijnen stand, en roemen op zijne daden ten nutte der maatschappij; een derde in een man van middelen te zijn, die klai heeft, die vastigheden bezit, die groote ondernemingen doet, die algemeen credit vind, die zijnen erven een burgercapitaal nalaat; een vierde in een fraai, net huis, keurige huiscieradiën, welvoorziene kassen met goud en zilver, porcelein, lindens, klederen enz.; een vijfde in het verzamelen van kostbare zeldzaamheden en konstkabinetten, in het nahouden van eene of andere liefhebberij; weder een ander in den omgang met lieden van meer aanzien, in het stout gedrag, dat hij bij gelegenheid tegenover eenen regent of edelman heeft durven houden, in het verhalen zijner avantuurlijke lotgevallen, in het aannemen eener deftige, veelbetekenende houding, die den man van verstand en van gewicht vertoont, schoon zij niet is vrijtespreken van lastige verwaandheid. Ik zou geen einde vinden, wilde ik alle de nietigheden opsommen, waarvan zich de gemeene burger in ons land bedient, om zijne minderheid te vergoeden, en wat meer te schijnen dan de heffe des volks. Deze zucht is zeer algemeen, en strekt zich uit tot alle, zelfs de laagste, volksclassen. De koopman, de winkelier, de handwerker, de boer, de schipper, de voerman, de kruiër zelfs, gevoelt zich, heeft eenen grooten dunk van zichzelve, en beeld zich in zoo goed te zijn als de eerste van het land. Dit denkbeeld zal hij u doorgaands grof genoeg doen gevoelen, en naarmate hij minder van eene beschaafde opvoeding ge- | |
[pagina 204]
| |
noot, zal hij een meer fier, koel, stijf, verwaand, brusq, onbeschoft, en brutaal voorkomen hebben, hetgeen zekerlijk in 't gezellig leven, bijzonder voor den vreemdeling, alles behalven aangenaam is, om dat het de dienstbetoningen zeldzaam en de hartsvereeniging moeilijk maakt. Onbeleefdheid, guure bejegeningen, eindeloos zwetsen en snoeven van zichzelve, zijn de natuurlijke gevolgen van dit overdreven Egoïsmus. Het is waar, de man van opvoeding verbergt eenigermate zijn zwak; maar daar hij geheel met zichzelf is ingenomen, neemt hij eene gedwongene stilzwijgendheid aan, tot op het oogeblik, dat hij gelegenheid vind om met voeglijkheid den opgestopten stroom van eigen lof ten monde te doen uitbarsten, en alsdan kunt gij verzekerd zijn, dat hij zich door overvloed van vertellingen schadeloos zal stellen. Kortom, ik vinde bij de Nederlanders doorgaands ieder met zelfsverbeelding, en niemand of zeer weinigen met Natietrots bezield. - Het gemeen verraad boven al deze bedorvene neiging; het is laag, en tot kruipende daden in staat, op het zelfde oogeblik dat het eene edele fierheid en gevoel van eigen waarde vertoont. Zelfs zijne moedigste stappen zijn berekend, niet op de schaal van volksbelang en volksgezag, maar op die van personeele driften en eigenlievende bedoelingen. Wanneer gij de volksheffe hoort vloeken op den Aristocraat, met dolle woede zijne geschondene rechten ziet hernemen, en onder een wild geschreeuw van vrijheid de handen ziet slaan aan het daarstellen | |
[pagina 205]
| |
van een nieuw volksbestuur, zoudt gij dan niet zweeren dat het begeest zij door louter Vaderlandsch Enthusiasme? Gij bedriegt u wel zeer. Deze gisting is voor een goed gedeelte de vrucht - der Genever, welke het gevoel van zelfsbelang en zelfsliefde in de menigte doet zieden, en haar moed inboezemt, om hare dwingelanden eens te doen voelen, wat men kan en durft; doch waarbij het Vaderland slechts in het verschiet figureert, en luttel invloeds op de harten maakt. En wilt gij het bewijs? verzamel dezen zelfden woesten hoop, na dat hij van zijne eerste bedwelming heeft uitgeslapen, en gij vind - in de plaats der vorige geestdrift, een loom, koel, en onverschillig volk, dat reeds moede is van zijne krachten intespannen, dat verlangt naar rust en gemak, dat zich even gemaklijk door zijne nieuwe Patriciërs als door de ouden laat beheerschen, dat den Aristocraat verkiest, streelt, en aanbid, omdat het zich door aanzien en rijkdommen laat verblinden, en dat wel voldaan is, dat hoogmoedig roemt op zijne heldendaden, wanneer het slechts van heeren gewisseld en zich meesters van zijn eigen maaksel gegeven heeft. - Is dit de geest van Vaderlandsche zucht, of is het die van individueele zelfs-voldoening? Neen, het is de eerste, die ons haat regen de Aristocratie leert voeden, en het is de laatste, die ons, in weêrwil van dezen haat, onophoudelijk nieuwe Aristocraten leert vormen - Nogthands moet ik erkennen, dat het gevoel van eigen waarde een grondvereischte is tot het waar Re- | |
[pagina 206]
| |
publikeinsch Character. Ik geloof zelfs daarin bij mijne landgenoten nog een flaauw overschot te ontdekken van hunne aêloude Bataafsche fierheid; omdat ik dat stugge, die sterke ingenomenheid met zichzelf, in den hoogsten graad heb waargenomen aan zulke oorden en plaatsen, welke nog het minst verbasterd en besmet zijn, b.v. op onze stranddorpen, onder onze visschers, zeelieden enz., en vooral in Noordholland en Friesland. Hieruit blijkt, dat deze trek tot ons oorspronglijk Character behoort, en dat denzelven slechts hulpmiddelen en algemeene instellingen ontbreken, om weder aantegroeiën tot eenen edelen Natietrots, die milde bronader van schoone bedrijven, van allerlei burgerdeugd. - Er is een ander gevolg van het Egoïsmus in onze Natie optemerken; dit is, hare aangeborene zucht, om zich door gewichtige, moeilijke ondernemingen, en loflijke inrichtingen te doen uitmunten. Edele neiging indedaad! waaraan wij de schepping van ons Vaderland, van onze Coloniën, van onzen Koophandel en Zeemacht, van onze Vrijheid, van onze Wetenschappen en Rijkdommen, van ons voorig aanzien en onzen gewezen invloed op geheel Europa, met één woord alle die wonderen van dapperheid, wijsheid, en geluk, te danken hebben, waarvan onze Vaderlandsche geschiedenis doorzaaid, en het aandenken aan elken hoek van onzen bodem in zichtbare gedenktekenen vereeuwigd is! - Dan tevens, gevaarlijke drift! wanneer men weinig kiesch is in de middelen om ze te voldoen, | |
[pagina 207]
| |
of geene grootheid van ziel genoeg heeft, om dezelve enkel tot het schoone en nuttige te bepalen! Onze voorvaders lieten zich meermalen door even deze neiging vervoeren tot onrechtvaardige behandelingenGa naar voetnoot(§), en reukloze aanmatigingen, waarover zij naderhand reden hadden van zich te schamen of te beklagen. Er is een tijd geweest, dat de regeering van dit land zich vermat eenen invloed op alle de Hoven en Staten van Europa te maken; dit was zeker eene dwaasheid, waarvoor wij droevig geboet hebben. Wij schijnen echter door die duure ondervinding ons te hebben laten waarschuwen om dezelve niet te vereeuwigen; maar zou ons weinig overwicht op de schaal der Mogendheden zedert geruimen tijd niet meer het uitwerksel van onmacht zijn, dan van onwil? En zijn er niet nu en dan slaauwe vonkjens opgeleefd van de oude dwaasheid, die genoeg deden zien, dat de Nederlander zoo min een gemaklijk nabuur zoude wezen, als hij een handelbaar burger is, indien hij slechts het vermogen had om zijn gezag buiten 's lands te doen gelden? - Zeer beroemd heeft zich de Natie ten allen tijde gemaakt door hare zucht voor de wetenschappen, zoo wel als door hare menschlievende en medelijdige ge- | |
[pagina 208]
| |
voelens jegens ellendige natuurgenoten. Er zijn op dit kleene plekjen gronds zoo veele konst- en wetenschap-bevorderende Maatschappijën, zoo veele nuttige inrichtingen, vroome stichtingen, Godshuizen, en werken van barmhartigheid te vinden, als misschien nergends in de beschaafde wereld. Men heeft eene lijst van dezelven in Martinets Vereenigd NederlandGa naar voetnoot(*); en men zou 's mans opgave met een aantal overgeslagenen of na dien tijd eerst in werking gebrachten konnen verrijken, b.v. met de Maatschappij tot nut van 't Algemeen, de Spin- en Armenscholen, die voor Kinderen van minvermogenden, en voor Schoolmeesters het Institut voor dooven en stommen van den menschenvriend Guiot te Groningen, en anderen meer. Er is geen einde aan alle de Gasthuizen, Weeshuizen, Aalmoesseniershuizen, Hofjens enz. in onze groote Steden. De openbare, weeklijksche, of jaarlijksche Collecten, bedragen verbazende sommen; op dit oogeblik ligt voor mij een adres van Diakonen der Nederduitsche Gereformeerde Gemeente te Amsteldam, waaruit blijkt, dat zij alleen omtrent 25,000 armen te verzorgen hebben; en hoe veelen hebben er de andere Kristen-gezindheden, de Joden, niet voor hunne rekening! - Terwijl een onberekenbare goudstroom door zoo veele ellendigen daglijks verzwolgen word, wist de Nederlander tot nog onlangs toe groote giften aan buitenlanders toetereiken. Menigmaal kwamen vreemde Collectanten | |
[pagina 209]
| |
herwaard, en nimmer vertrokken zij met reden onvergenoegd. De Hervormde Sijnoden zijn jaar op jaar gewoon aanmerklijke sommen overtemaken aan behoeftige buitenlandsche kerken, zelfs in America. En, wat ons land zelve betreft, niemand, die lust en gezonde leden heeft, behoeft daar van gebrek omtekomen. Overal kan hij behulpzame handen en medelijdige harten vinden, die hem werk en onderhoud verschaffen; en de menigte van bedelaars, die echter nog gering is in vergelijk met nabuurige landen, getuigt minder van eene karige bedeeling, dan van eene slappe en verwaarloosde Politie. - Verscheidene lieden of gezelschappen doen aan eerzuchtige huisgezinnen, vooral in den winter, zeer milde doch stille giften toekomen. Ik ken er, die jaarlijks aanzienlijke sommen, zelfs tot 25 à 30,000 guldens toe, door behoeftigen laten verwerken, alleen om hun daardoor een middel van bestaan te verschaffen. Met één woord, de rijkste milddadigheid, schoon nu te jammerlijk kwijnende door het vuur der burgertwisten, zat van oudsher in Nederland op haren beminlijken throon; en mijne Natiezucht word derwijze gestreeld, wanneer ik eens gelegenheid heb om mijne landgenoten wegens eenige uitmuntende volksdeugd openlijk te verheffen, dat ik hunnen billijken lof in dezen niet wensch te bezwalken. Ik erken zelfs, dat der Nederlanderen aart tot het zachte en medelijdige bij uitnemendheid overhelt; doch als Characterkundige is het niet genoeg lofredenen te houden op beminlijke volksdeugden, men | |
[pagina 210]
| |
moet tevens de beginselen aanwijzen, waaruit die bij eene Natie zijn voordgesproten. En zou dan het bijgeloof, de overvloed van rijkdommen, eerzucht, en hoogmoed, niet eenig deel gehad hebben in de Vaderlandsche milddadigheid? Zeker althands komen onze meeste armensondsen en stichtingen van die tijden her, waarin onze voorvaders het rijkst, het zuinigst, en het meest. bigot waren. Ook hebben bijna alle derzelver stichters hunne namen daardoor nedriglijk vereeuwigd. En, wat de nieuwe instellingen betreft, verscheidene daarvan zijn al te kostbaar en prachtig uitgevoerd, om niet te geloven, dat eerzucht en zelfsverheffing, zoo wel als menschenliefde en zucht voor het algemeen nut, ze hebben opgetrokken. Men denke hier slechts aan het fraai Institut felix meritis te Amsteldam. Dezelfde aanmerking heb ik te maken tegen de omslachtigheid en duurte der uitgegevene werken van onze meeste geleerde Maatschappijën. Indien men den gemeenen man waarlijk wil verlichten en verbeteren, dat men dan alleen kleene uittreksels, in den volkstoon geschreven en door losse blaadjens, Almanachen, enz. medegedeeld, gratis of ten minsten prijze onder het volk verspreide! - Ook kan ik niet ontveinzen, dat er vrij wat hoogmoed doorkijkt, wanneer eene Gemeente er trotsch op is, dat zij uitstekende giften doet op den Nationalen boetedag, dat zij geene openbare Collecte voor hare armen behoeft, en dat een begunstigd leeraar zijne ambtgenoten verre overtreft in het uitlokken der | |
[pagina 211]
| |
milddadigheid, waartoe zomtijds een geheel jaar lang door zijne gunstlingen de sommen worden opgegaêrd. Waarlijk, indien wij het menschlijk hart naauwkeurig ontleeden, dan vinden wij altoos nog zoo veele bijmengselen onder het reinste goud van deugdzaamheid! en het trotsch Egoïsme heeft maar al te veel invloeds gehad op de in zichzelf loflijkste pogingen der Nederlanderen. - De trek naar rijkdommen, dien ik als eene tweede hoofddrift opgaf, is eigenlijk voor het grootst gedeelte een derde tak van het Nationaal Egoïsme. Alle volken beschuldigen ons van baatzucht, en zeker met maar al te veel gronds. Daarin echter hebben onze beoordeelaars doorgaands gefeild, ten minste naar mijn oordeel, dat zjj die ondeugd alleen of voornaamlijk aan gierigheid of vrekheid hebben toegeschreven. Niet, dat het Volks-Character hiertoe geene sterke helling hebbe, of dat de Harpagie geen weelig tierend voordbrengsel van onzen Vaderlandschen bodem zoude zijn. Van het tegendeel zijn wij allen ondervindelijk beter overtuigdGa naar voetnoot(§). Zelfs is de Noordhollander en de | |
[pagina 212]
| |
Fries, bij wien het oorspronglijk Character nog het zuiverst bewaard bleef, het meest van dit euvel te beschuldigen, en hij drijft de verkleefdheid voor zijn geld en goed zoo ver, dat hij zelfs de schatten aan Familiën, plaatsen, of zijn Gewest, poogt te verbinden, en ze met hartzeer door huuwlijk, ervenis, enz. naar elders ziet verhuizen; het geen een bewijs verstrekt, dat de zaden der eigenlijke vrekheid wel degelijk in het Volks-Character en temperament liggen. - Ook moet ik toestemmen, dat de spaarzaamheid en onvermoeide nijverheid onzer voorouderen, gevoegd bij hunne aanzienlijke schatten, in het oog van kwistiger vreemdelingen, hun een voorkomen van verachtlijke gierigaarts moesten geven. En wie onzer zou aan de waarheid van zulk een vermoeden twijfelen, wanneer hij een volk, overladen met rijkdommen, rustloos zag voordzwoegen, onverzadigbaar geld opstapelen, en zichzelf van de genietingen des levens zoo zeer berooven, dat de millionair er naauwlijks een goed kleed, eene burgerlijke maaltijd voor zich van nemen durfde? - Bij dit alles komt nog, dat eene winzieke Natie zelden kiesch valt | |
[pagina 213]
| |
in de middelen om zich te verrijken, en dat indedaad de meeste Nederlanders, wanneer zij tot zekeren onderdom komen, gelijk die levenshoogte dit zeer natuurlijk medebrengt, door de kwaal der gierigheid vrij sterk worden aangetast. - Dan, hoe zeer ik deze aanmerkingen volkomen wil laten gelden, ben ik echter voor mij zelve overtuigd, dat gierigheid niet de eenige, zelfs niet de voorname oorzaak is van den trek onzer Natie naar rijkdommen, maar integendeel, dat de laatste in andere bijzonderheden veelal haren grond heeft, waarvan ik een drietal noemen zal, te weten: nodige zelfszorg, koophandels-geest, en eerzucht of ambitie. In een land, arm aan eigen voordbrengselen, duur van levensonderhoud, blootgesteld aan alle de verwoestingen van een ongestadig climaat, van zeeën en rivieren, van den oorlog; in zulk een land, overladen met inwoners, moet men noodwendig meer winnen, en meer opleggen voor de toekomst, dan elders. Volken uit de milde hand der natuur levende, konnen veel eer op hunne aise zijn dan wij, en moeten verwonderd staan, dat wij hier duizenden jaarlijks zamenschrapen, daar zij aan zoo veele honderden genoeg hebben. Hierbij komt de koopmans-geest. Ik heb denzelven boven reeds, en indedaad niet vleiënd, gerecenseerd. Niets is duidlijker, dan dat een handeldrijvend volk begeest moet zijn door eene alles overwinnende drift om geld te zamelen; en wanneer deze drift gevoed word, ontaart zij lichtlijk in snoode schraapzucht, lage vrekheid, | |
[pagina 214]
| |
en andere daarmede verzwagerde ondeugden. - Met dat al is er iet vóór dezelve, mids binnen hare betaamlijke grenzen blijvende, te zeggen. Het ruim credit, welk de koopman moet geven, de nadeelen eener heerschende wanbetaling, de gevaren van schip, zee, oorlog, faillissementen, val der prijzen, nadeelige Bank-Agio, en Wisselcours, de groote slagen die hij door dit een en ander zeer onschuldig bekomen kan, en vaak bekomt; dit alles en meer rechtigt en verplicht hem, om daar tegen eenen waarborg voor zichzelve te zoeken in ruimer winsten en aanzienlijker rijkdommen, dan hij anders tot een deftig bestaan zou nodig hebben. Het vermogen van den koopman is altoos onzeker; dikwijls word hij plotsling geruineerd op het oogeblik, dat hij meende een millionair te zijn. Dar hij dus van alle menschen het meest ijvere om schatten opteleggen, en dat de handelsgeest, welke der Natie bijzonder eigen is, den Nederlanderen over het geheel eene neiging daartoe hebbe ingeboezemd, is niet te verwonderen, ook op zichzelf niet aftekeuren. Het komt hier niet op de zaak zelf, maar op het overdreven misbruik aan; en dat dit in ons land maar al te veel plaats hebbe, wil ik noch ontkennen, noch verdedigen. Eindelijk, vind ik den voornaamsten grond voor deze volksneiging in de eerzucht of ambitie der Nederlanderen. In uitgebreide en Koninglijke Staten verheft zich het menschlijk hart op de ontleende stralen van den luister des throons; krijgsroem, veroveringen, en adeldom | |
[pagina 215]
| |
zijn er de voedsels van den hoogmoed. Geheel anders is het met kleene, stille, en op burgerlijke Gelijkheid gevestigde Republieken. Hier is het eenig middel om zich te onderscheiden, talent, verdienste, en - rijkdom. De laatste, meest onder het bereik der groote menigte zijnde, was daarom ten allen tijde de lievelings-afgod der handeldrijvende Gemeenebesten, b.v. van Corinthus, Carthago, Venetiën, en Genua; en zij is zeer natuurlijk ook die der Nederlanderen geworden. De oorlogen en beroerten hadden hunnen adel gesmolten, zucht voor Vrijheid en Gelijkheid deed de burgerlijke Familiën tot de Staats-regeering verheffen; men begreep dat de gegoedste man de beste bestuurer moest zijn, om dat hij belang bij 't algemeen welzijn had. De goudstroom der wereld vloeide ons toe; en dit streelde onzen natuurlijken hoogmoed te meer, daar aanzienlijke middelen eenmaal het groot vereischte waren geworden, om in dit land zich uit het niet eener burgerlijke afkomst opteheffen, algemeene achting te verwerven, ja zelfs tot de eerste waardigheden in den Staat bevorderd te worden. Elk gevoelt reeds het verband, dat op deze wijze ontstaan moest tusschen de Nationale eer- en geldzucht. Onze voorvaders, veele schatten winnende, en weinig verteerende, om dat zij slechts geringe behoeften hadden, en matigheid hun grondbeginsel was, hadden de schoonste gelegenheid om spoedig rijk te worden. Deze rijkdom maakte hen trotsch, en deed hen | |
[pagina 216]
| |
naar de aanzienlijkste posten dingen. Dan, daar de mededingers gedurig talrijker werden, moest de een den anderen wederom in graad van rijkdom trachten te overtreffen, en zoo werden veelen onder onze voorouderen allengs millionaires. En om des te eer dezen top te bestijgen, gaven zij zich aan hunne slaafsche bezigheden en aan eenen zuinigen leefregel te meer over, naar gelang zij rijker werden. Dit moest hun natuurlijkenwijze het voorkomen geven van schraapzuchtige gierigaarts, die geen hooger zaligheid op aarde kenden, dan bergen van goud onder hunnen roofzuchtigen klaauw te hebben. Dan, het geen oppervlakkig einddoel scheen, was indedaad weinig meer dan hulpmiddel. De Natie schraapte schatten bijëen, niet zoo zeer om die te bezitten, als wel, om er voedsel voor haren trots, en aanspraak op onderscheiding in de maatschappij door te bekomen. Naarmate de rijkdom algemeener werd, moest deze drijfveêr zeker van hare kracht verliezen, er moesten duizenden Capitalisten, bestaan, die door grooter geldhebbers overschenen, en van de baan der regeeringe weggedrongen werden, te meer, daar het voorig systema slechts ééne gezindheid der Kristenen tot het bewind van zaken rechtigde. Dit kwetste den hoogmoed van veelen hunner, en daar zij indedaad geenen anderen weg met hunnen overvloed wisten, wreekten zij zich, of door hunten naam in grootsche stichtingen, prachtige gebouwen, en aanzienlijke buitengoe- | |
[pagina 217]
| |
deren, te vereeuwigenGa naar voetnoot(§); of door, met behulp hunner schatten, een overwicht op de beurs, invloed op de binnenlandsche geldheffingen, en op de buitenlandsche fondsen en negociatiën te maken; zoo dat en 's lands Bestuurders en de vreemde Mogendheden genoodzaakt werden bij hen ten offer te komen, en zich door hen de wet te laten voorschrijven; het geen een nieuwe, schoon schandelijke, bron van knevelarij en agiotage voor hen werd. - Bij hen, die niet in deze zamenzweering deelden, werkte het Egoïsme geheel anders. Geene uitzichten hebbende op de eerste waardigheden van den Staat, vergenoegden zij zich met onder hunne medeburgeren te primeeren, door den naam te hebben, dat zij de rijksten van hunnen oord waren, en hunnen kinderen eene goede stuiver natelaten. Deze lieden - en zij maakten verre het grootst getal onzer vermogende voorvaderen uit - verborgen hunnen gekwetsten hoogmoed onder het hulsel eener deftige, doch eenvouwige, kleding en levenswijze; zij zochten te schitteren door weinig schitterends te vertoonen; hun burgerpakjen bedekte een hart, even trotsch als dat van den aanzienlijksten Staatsman; en men kon hunne eigenliefde niet sterker streelen, dan door, op het gezicht van hun gemeen-burgerlijk voorkomen, den vreemdeling te vragen: ‘Zoudt gij het dien man aan- | |
[pagina 218]
| |
zien, dat hij zoo veele tonnen gouds in de wereld heeft?’ - Ditzelfde zwak heerscht nog vrij algemeen onder onze oudburgerlijke lieden, en bemiddelde landgenoten, vooral in Friesland en Noordholland; en ik houde mij verzekerd, op grond van menigvuldige waarnemingen, dat hetzelve den aart der Nederlanderen over het geheel vrij wat meer tot geldzucht heeft doen neigen, dan eigenlijk gezegde vrekheid of gierigheid. Dan, zedert de opkomst der weelde en pracht in ons Vaderland, heeft hieromtrent bij het gros der Natie eene aanmerklijke omwending plaats gehad. De eerzucht en hoogmoed zag zich zedert eenen geruimen tijd verplicht het oude stelsel van eenvouwigheid en spaarzaamheid, met dat van brille en verkwisting aftewisselen; en van dit tijdstip af heeft men de Natie langzamerhand tot het ander uiterste zien overslaan, en hare zuinigheid in spilzucht, hare spaarzaamheid in luxe verwandelen. Indien onze voorvaders dan ooit het Character van gierigaarts vertoond hebben, mag men hunnen naneeven veeleer dat van doorbrengers toeschrijven. - Ik heb dit onderwerp een weinig ontwikkeld, om dat het een teder verschilpunt over eene beruchte volksneiging betreft, en ik vleië mij den middenweg tusschen dwazen lof en haatlijken laster gehouden te hebben. - Bij het reeds gezegde, en elders aangemerkteGa naar voetnoot(§), voeg ik nog het volgende over de Nationale deugden en ondeugden, voor zoo veel die uit het | |
[pagina 219]
| |
Egoïsme en de winzucht der Nederlanderen te zamen schijnen te ontstaan. Het is voornaamlijk daaraan, dat wij te danken hebben de beroemde nijverheid, arbeidzaamheid, en het vlijtbetoon onzer landgenoten, in alle standen, en vakken van kennis en oefening. Eeren geldzucht zijn de prikkels ter aansporing van een volk, dat uit zijnen aart tot traagheid en gemak overhelt; ofschoon de weelde en het luie rentenieren onze oude werkzaamheid aanmerklijk hebben verlamd. - Indien wij nog iet behouden hebben van de matigheid, spaarzaamheid, en huishoudkunde (Oeconomie) onzer voorvaderen, indien wij ten minste nog andere volken daarin overtreffen, dat het gros der menschen bij ons de teering naar de neering stelt, en veelen in hunne levenswijze nog eene burgerlijke eenvouwigheid in acht nemen; deze neigingen hebben er den grootsten invloed op. - Ook voeden zij in ons de weetgierigheid, lust tot nasporing, onderneemzucht, en doorzettendheid van aart. - Voords storten zij het Nationaal Character moed, geduld, standvastigheid, beleid, voorzichtigheid, grootmoedigheid, heldhastigheid, en onvertzaagdheid in; waaraan het onze landgenoten nog niet ten eenemaal ontbreekt. - Niet minder kweken zij bij hen de zucht aan tot orde, rust, vrede, en betaamlijke ondergeschiktheid, die de land-zaat zeer ongaarne gestoord ziet. - Burgerlijke verdraagzaamheid jegens alle Godsdienstige secten, en minzame gastvrijheid omtrent vreemdelingen zijn vruchten van haren invloed, gepaard | |
[pagina 220]
| |
met dien der staatkunde. Van beiden heeft dit land altoos den roem gehad; en niet ten onrechte, mids men de eerste van kristlijke broederliefde, en de tweede van Oostersche herbergzaamheid zorgvuldig onderscheide, daar zij wezenlijk alleen gegrond zijn in eerzucht en belang. Laat mij dit een weinig ontwikkelen. Dat de aart der Nederlanderen tot intolerantie, en tot stugheid jegens onbekende vreemdelingen overhelle, is ons reeds gebleken. 't Is dus niet wel mooglijk, dat de Natie allerleië gezindheden verdrage, en den buitenlander minzaam ontvange, ten zij gewichtige redenen van staatkunde, roemen winzucht haar daartoe noopen, En indedaad, zoo lang deze niet werken, veracht de Nederlander alle leerbegrippen buiten het zijne, en is hij omtrent vreemdelingen koel, deun, onverschillig, ja zomtijds onbescheiden. Wanneer een buitenlander tot ons komt, vind hij zich dra in het geval van de onbeschoftheid onzer schippers en voerlieden te leeren kennen; gaat hij in herbergen of winkels, men bedient hem vaardig, maar snijd hem daarvoor ook duchtig de beurs. Heeft hij op weg aan den voorbijganger iet te vragen, een kort, onvoldoend, dikwijls plomp andwoord scheept hem koeltjens af. Hij begeert van het een of ander onderricht te zijn; en men weigert hem te helpen, men lagcht hem in het aangezicht uit. De man tracht kennissen te maken; elk deinst voor hem terug. Hij zoekt ingang te verkrijgen in aanzienlijke huizen; in de meesten mislukt het hem, en slaagt hij enkele reizen, het is niet, dan met | |
[pagina 221]
| |
zeer veel moeite, en na de verveelendste pogingen. Zoodanig is gewoonlijk het geval, wanneer eigenliefde en belang niet mede in het spel komen. Dan, laat ons het blad omkeeren, en welk eene verandering van figuren! - Geef den vreemdeling luister, rijkdommen, zaken van aangelegenheid met dezen en geenen koopman, aanbevelingsbrieven aan eenig voornaam huis van adel of negotie, en talent, om den hoogmoed der Natie te streelen, en ieder op zijn eigen zwak te vatten; en nu word de man alom als een vorst behandeld. Schipper, voerman, kruiër, kapper, herbergier, ambachtsman, winkelier, - elk staat met den hoed voor hem in de hand. De koopman ontvangt hem vriendlijk, en tracht hem allerleie beleefdheden te doen. Lieden van aanzien bieden hem om strijd hun huis, hunne tafel aan. Hij word de geest, het idole, der gezelschappen. Men belegert hem overal, waar hij is, men gaapt hem aan, zoodra hij den mond opent, men doet zelfs laagheden voor hem. Hij vertrekt wel voldaan, na de diensten hem bewezen, in goede gerande ducaten of valsche munt van vleierij, rijklijk betaald te hebben. - Ziet daar, met eenige weinige uitzonderingen, de natuurlijke historie onzer geroemde gastvrijheid! Ik beroep mij tot staving van hare waarheid op de ondervinding van alle Natiën, en zal er dit ééne slechts bijvoegen, dat de Fransche Repraesentanten zich in 1795 in zekere voorname koopstad, welker rijkdommen en Politieke gevoelens bekend zijn, maanden lang onthoudende, naauwlijks door iemand, buiten vol- | |
[pagina 222]
| |
strekte noodzaaklijkheid, bezocht, en nog veel minder - vergast zijn geworden. Welk eene hospitaliteit! - Het is waar, dat geen land onder den hemel ten allen tijde zoo veele vreemdelingen ontving: wij verleenden schuilplaats aan Jooden, Exjesuïten, Methodisten, Geestdrijvers, Emigranten, Refugiés, en verjaagde Kroondragers; den eenen lokten, den anderen onderhielden wij; - de Staat was dan wel zeer herbergzaam! Dan, zij berekende zeker ook, dat deze gasten haar daarvoor geld, konsten en wetenschappen, koophandel, bevolking, en - invloed bij de Mogendheden van Europa in betaling zouden geven, hoewel de rekening in dit laatste opzicht niet altoos tot haar voordeel gesloten werd. - Even zoo is het gelegen met den ijver en de behulpzaamheid onzer landgenoten, om alles aanteschaffen, wat tot de behoeften en geneugten van het leven vereischt word. Dit is zeker eene verdienste, waarin onze Natie boven veele andere volken uitmunt. Men vind hier te lande alles, wat men ergends vinden kan, en, het geen men buiten deze Gewesten van land tot land stukwijze moet gaan zoeken, is bij ons, voor geld en goede woorden, vereenigd te bekomen. Alle vreemdelingen, die onpartijdig waren, hebben dit moeten erkennen, en er billijk ophef van gemaakt. Maar, wat is de oorzaak van dit verschijnsel? buiten kijf heeft ambitie en winzucht, nevens koophandel en weelde, zeer veel daartoe bijgedragen. - Wij hebben derhalven verscheidene goede hoedanigheden aan deze | |
[pagina 223]
| |
op zichzelf gevaarlijke neigingen dank te weten. Ondertusschen hebben wij nog veel meer ondeugden te betreuren, waartoe onze landgenoten zich door hunnen gouddorst en Egoïsmus hebben laten vervoeren. Men heeft van oudsher hunne rechtvaardigheid, trouw, eerlijkheid, oprechtheid, openhartigheid, en goedaartigheid zeer geprezen; en men had er alle reden toe. Ik wil niet beweeren, dat wij thands deze schoone deugden geheel en al hebben uitgeschud, dat er geene spooren meer onder ons van zouden zijn overgebleven. Ik ken eene menigte van lieden in allerleië standen der maatschappij, wien de opgenoemde hoedanigheden nog onbesmet aankleven, en die daardoor tot eer van Vaderland en Godsdienst verstrekken. Dan, dit moet ik met weedom erkennen, dat deze deugden bij ons aanmerklijk verzwakt, en zeldzamer geworden zijn, en dat zij ons, als Natie beschouwd, niet meer Characterizeeren, noch boven het overig volkendom doen uitmunten; en hiervan schijnen hoogmoed en ongeregelde winzucht, tegelijk met de weelde, de voornaamste oorzaken te zijn. Ik heb dikwijls gelegenheid gehad om waartenemen, hoe ongunstig de Nederlanders van zichzelf verschilden, hoe onbillijk, trouwloos, bedrieglijk, inhaalig, en onheusch menschen werden, die ik anders voor brave en deugdzame lieden groette, zoo dra hun Egoïsmus en hunne beurs met de zaak gemengd waren; en ik wil liefst de sprekende bewijzen, die ik zelf in mijn korte leven hiervan heb moeten ondervinden, met stilzwijgen | |
[pagina 224]
| |
voorbijgaan. Ik bepaal mij bij het algemeene, en zeg dus alleen, dat het een groot onderscheid is, of men met den Nederlander in zijn negligè, dan wel in punten van heerschzucht, ambitie, of tijdlijk belang, te doen hebbe. In het eerste geval vertoonen zich de goede zeden van den ouden tijd nog taamlijk zichtbaar in zijn Character en gedrag; hij heeft dan eene vrij gulhartige, ronde, vaste, eerlijke, en billijke zielsgesteldheid, en zijn aanleg is, in weêrwil van al de verbastering onzer tijden, wezenlijk niet ongunstig. – Dan, al te dikwijls, en al te spoedig, overheerschen hem de voornoemde driften, en in dat geval worden zijne natuurlijke deugden onderdrukt, hij miskent zichzelve, een heir van ondeugden ontwikkelt zich, en van lieverlede verandert hij vaak in een baatzuchtig intriguant, eerloos bedrieger, geveinsd huigchelaar, en trouwloos verrader. - Trotsche inbeelding, waanwijsheid, snorkerij, heersch- en bedilzucht, zijn de minste zijner dus opgewekte verkeerdheden. Veelen laten zich door hunne snoode eigenbaat tot veel erger wandaden vervoeren. Anderen te bedriegen, elkander te ondermijnen, mededingers den voet te lichten; elk een te snijden en te knevelen zoo veel men maar kan; de wetten te verkrachten en het Vaderland te verraden door sluikerij, agiotage, toevoer aan den vijand, en anderen verboden handel; misbruik van het algemeen vertrouwen te maken door meineed, bankbreuken, kwade betaling, vervalsching van munten, papieren, goederen, maaten, en ge- | |
[pagina 225]
| |
wichten; zich vet te mesten met het goed van weduw en wees; huuwlijken aantegaan uit loutere eer- of belangzucht, zonder liefde, zonder standvastigheid; trouwloos zijn woord te breeken, zijne beste vrienden opteofferen, zijne grootste weldoeners te benadeelen; alles, tot zijne eer en geweten toe, veil te hebben; over de onrechtvaardigste zaaken in pleitgeding te treden, en het zijner partij door duizend snoode uitvluchten moeilijk te maken; de zamenleving door achterklap en valsch getuigenis te vergiftigen; in staatsomwendingen zich te plooiën naar de bovendrijvende partij, misnoegen onder het volk te zaaiën, aanhang en cabalen te maken; te zwetsen van Vaderlandsliefde, en zich te ontttrekken, zoodra het op daadzaken aankomt; alles in rep en roer te zetten, en de grootste wanordes aanterichten, om dat men naar een ambt of post, naar aanzien en gezag hongert; zijne schuldeischers te ontduiken door allerleië listen, en ten koste van het algemeen zich vet te mesten, of zijne ontredderde zaaken te herstellen; bondgenoten en medeburgers te vleiën, tot men is daar men zijn wilde, en naderhand beiden den rug toetekeeren, om wilkeurig te handelen; voor de ééne partij te schijnen, en met de andere te heulen; te veinzen, wanneer men oprecht schijnt; te zwijgen, wanneer men spreken moest; te streelen de geenen die men haat; zijne vijandschap te verbergen achter eene batterij van plichtplegingen; het verderf te bereiden voor hen, wel- | |
[pagina 226]
| |
ken men liefkoost; nimmer openhartig, steeds gereserveerd en achterhoudend te zijn in den omgang; geene zucht voor het algemeen welzijn te voeden; aan alle grondbeginselen van deugd lostelaten; zich te voegen naar ieder een, met wien men is, en bij wien men belang rekent; steeds te zwenken naar de bovendrijvende partij; de wetten en het recht te draaiën, naar mate bijzondere driften, cabalen, of belangen zulks vorderen; met één woord, het tegengestelde te zijn en te doen, van het geen onze eerlijke, brave, en weldenkende voorouders waren en deden; - ziet daar eenige weinige Nationale ondeugden, welke hedendags in ons Vaderland zoo algemeen zijn, dat ik mij den verdrietigen arbeid spaaren zal van eene menigte daadzaaken ten bewijze daarvoor aantevoeren. Ik beroep mij hier op de daglijksche ondervinding, en op de sprekende bewustheid van het Publiek. Nergends vind ik het zedelijk Character der Natie dieper bedorven en schandelijker verpest, dan aan die zijde, welke onder den onmiddelijken invloed van haar geldzuchtig en trotsch Egoïsme staat; en ik moet van dit onderwerp afscheiden, zoo uit hoofde van de grieving die mijn hart er bij gevoelt, als om dat ik vreze, dat mijne pen toch altoos buiten staat zal zijn, om het tafereel zwart genoeg, en aan het afzichtig origineel volkomen gelijkend te maken. - Nederlanders! nakroost der edelste en vroomste mannen van Europa, afstammelingen van een volk, welks deugd wijleer bij alle Natiën zoo zeer bemind, als deszelfs voorspoed | |
[pagina 227]
| |
beroemd was! gedenkt aan uwe brave voorvaderen, aan uwe vroome de Ruyters, eerlijke Beilings, getrouwe Hambroeken, grootmoedige Schaffelaars, deugdzame van der Werven, en aan zoo veele andere edele zielen! Bloost op de gedachte, dat gij hunne naneeven zijt, en voelt eenen edelen naarijver, om u naar hun deugdenbeeld te hervormen, uwe Bataafsche borst ontvonken! - Er zijn in het Volks-Character nog andere neigingen, die, schoon minder overheerschend, echter eenigen invloed hebben op onze zedelijkheid. De voornaamste zijn, die voor dobbelspel en drank. Ik zal mij nogthands daarbij niet ophouden, om dat ik de eerste dezer neigingen, hoewel den ouden Batavieren reeds eigen, - die, zegt men, hunne vrijheid zelve zomtijds verspeelden, - hedendags meer beschouw als een uitvloeisel van weelde, praal- en winzucht, dan wel als eene hoofddrift; terwijl de tweede, zedert de opkomst van beschaafder zeden en het invoeren van warme dranken, zich bijna enkel tot de mindere volksclasse bepaalt, hoewel ook de beschaafder burgerstand nog gewoon is, in zijne vlaagen van verdriet of onstuimigheid, tot het zwelgen van bedwelmende dranken zijnen toevlucht te nemen, 't geen men als eene opwelling der aêloude volksdrift voor den drank kan aanmerken. Ontzettend groot blijft nog altoos het vertier der gebrande wateren in dit land, en niet minder aanmerklijk is die der Fransche en andere wijnen, welke zoo gemeenzaam zijn geworden, dat zelfs geringe lieden en dienstboo- | |
[pagina 228]
| |
den zich daarin vaak te buiten gaan. Het een en ander heeft de Brouwerijën, en het gebruik van versterkende Vaderlandsche bieren, ongelooflijk sterk doen afnemen. Men kan veilig rekenen, dat over het geheel - van de honderd Brouwketels, die in eene voorgaande eeuw gestookt werden, naauwlijks tien nog in wezen zijn. In de geheele Provincie van Utrecht b.v. zal men er thands naauwlijks half zoo veelen konnen optellen, als men er voor ruim eene eeuw in de hoofdstad alleen aantrof; en zoo is het doorgaands overal. Waarlijk, een treurig verschijnsel, dat niet nalaten kan invloed te hebben op de ondermijning van onze dierlijke en zedelijke gezondheid. - Onder de hoofddriften der Natie heb ik boven niet geteld de zucht tot vermaak en zinlijke genieting; niet, om dat zij bij onze landgenoten geene plaats heeft, maar om dat zij meer eene bijkomende nuance, dan eene oorspronglijke hoofdneiging van hun Character is. Eigenlijk is de Nederlander door de drift tot zinlijk vermaak minder positif dan negatif geëlectrizeerd, met andere woorden, hij is koeler dan andere volken voor de prikkelingen der wellust. Dan, de koelste gestellen zijn doorgaands de buitensporigsten, wanneer zij éénmaal den vonk der driften gevat hebben; en dit hebben de Nederlanders door hun voorbeeld bewezen. Eeuwen lang bood hun vast, fier, zedig, matig, nedrig, en kuisch Character tegenstand aan den stroom van weelde en wellust. Voor minder dan honderd jaaren | |
[pagina 229]
| |
muntten wij nog uit, boven meest alle onze nabuuren, in reinheid en eenvouwigheid van zeden, welken noch de toevloed van schatten, noch van vreemdelingen, noch van genietingen, uit alle werelddeelen herwaard stroomende, had konnen overwinnen. Toenemende beschaving, verfijning, en Physieke ontzenuwing voegden zich eindelijk bij al het voorgaande, en tegen zulke vijandinnen was de volksdeugd niet bestand. Snel, gelijk eene pestbesmetting, vloog de ingebrokene luxe van oord tot oord, van stand tot stand voord; zij lagchte met de zwakke pogingen, die nu en dan werden aangewend om haren heillozen loop te stuiten. Van dit droevig tijdstip dagtekent zich onze sneller toegenomene verbastering in Character, Zeden, en Godsdienst. Weldra verdweenen de schoonste Nationale deugden van het tooneel, om in afgelegene oorden des Vaderlands, in het stil verblijf van eenige weinige edele, reine zielen, schuilplaats te zoeken, terwijl zwierige hovaardij en modezucht, overdaad en dartelheid, weelde en wellust, laffe verwijfdheid, ongebondenheid, verleiding, ontuchtigheid, onreinheid, echtschennis, en losrukking van alle zedelijke beginselen derzelver plaats innamen. Het is niet mooglijk alle de ondeugden te beschrijven, noch alle de gevolgen te schetsen, die eene éénmaal opgewekte drift tot vermaak bij ons heeft voord-gebracht. Een laf, laag, onvast, verwijfd Character, losse, wulpsche zeden, eene ongeregelde verdartelde levenswijze, reukloze verkwisting en | |
[pagina 230]
| |
verzuimenis van beroep en huishouding, lediggang en luiheid, verkoelde huuwlijksmin, daglijksche huiskrakeelen, trouwloosheid in het schenden der heiligste banden, eene verwaarloosde en beuzelachtige opvoeding, aan vreemde dienstbooden, schoolhouders, Gouverneurs en Gouvernantes toevertrouwd, slechte beginsels en lichtvaardig gedrag van kinderen en jonge lieden, heerschende smaak voor zedenloze tooneelen, boeken, gevoelens, zeden en manieren, - geveinsde plichtplegingen, achterklap en wangunst in de zamenleving, onstandvastigheid in de vriendschap, onverschilligheid en lichtvaardigheid omtrent den Godsdienst, eeden, plichten, ambten, wetten, betrekkingen, en het Vaderland, - allerlei bedriegerij en eerloosheid onder grooten, burgers, en gemeenen, - de rampzaligste zedelijke wanorde bij alle standen en rangen der maatschappij; - ziet daar eenige flaauwe trekken van een schandtooneel, hetgeen ik niet verder ophalen wil, om dat elk denkend lezer uit zijne ondervinding hetzelve genoeg kan aanvullen. - Men vergenoege zich dus met deze algemeene aanmerkingen. 1. Schoon de zucht tot zinlijke genietingen ons aan de zijde van vernuft en smaak wezenlijke voordeelen aangebracht, schoon zij nieuwe bronnen voor de Nationale industrie en schijnbaren welvaard geopend hebbe, is onze verplichting aan dezelve, wat ons Character, onze zedelijkheid betreft, zeer gering, en hebben wij integendeel een heir van schandelijke ondeugden te betreuren, die er de wrange vruch- | |
[pagina 231]
| |
ten van zijn. - 2. Niet overal in ons land is de weelde even hoog geklommen. De Zeegewesten en handelplaatsen, de hoofdsteden, de rijke en aanzienlijke standen, zijn het voornaamlijk, welke daarvan in ruimer mate besmet zijn geworden; terwijl het gemeen en de burgerstand, vooral ten platten lande, en in de land-Provinciën, tot heden toe nog veel behouden heeft van den zedigen ouderwetschen volkstrant. Zelfs ken ik in de bedorvenste oorden van ons land nog lieden en Familiën, die als lichten in de duisternis schijnen, en zich boven den zondvloed der algemeene zedenloosheid verheffen, niet ongelijk aan eene eenzame ruïne, die te midden van eenen woesten plas hare onbeweeglijke spitsen moedig opsteekt. - Dan, wat vermogen goede voorbeelden, wanneer de driften van een volk hetzelve verblinden? Helaas! zedert de jongste 25 jaaren heeft de weelde zoo veel velds gewonnen, dat er geene andere 25 nodig zijn, om alle spooren van zedelijkheid bij onze Natie te verdelgen. In weêrwil eener onafgebrokene teistering van de knellendste rampen, klimt hoogmoed en dartelheid nog jaar op jaar, en de ongodsdienstigheid, losheid van zeden, en verkwisting, waren nimmer zoo uitspattend, als in deze kommervolle oogeblikken. - 3. Misschien gaan zommige andere volken van Europa ons in dit stuk nog te boven, het is zeer mooglijk; maar, wat de neiging en drift om te genieten betreft, zoo wel als de uitgebreidheid en kieschheid onzer behoeften, daarin zwichten wij, vrees ik | |
[pagina 232]
| |
voor geene Natie der wereld, en individuëel, of buiten de hoofdsteden gerekend, is de verweeldering hier te lande veellicht algemeener verspreid, dan ergends elders; hetgeen, bij eene zoo talrijke bevolking op onzen kleenen bodem, zeer natuurlijk is. - 4. Het voornaam onderscheid tusschen ons en onze nabuuren ten dezen opzichte bestaat hierin, dat de Nederlander genieten wil op zijne wijze, dat is, zeer kostbaar, op eene gemaakte manier, en tot zijne aanmerklijke schade. Hij schijnt wel de drift, maar niet den rechten tact tot genietingen ontvangen te hebben. Niet in staat, gelijk b.v. de luchthartige Franschman, om met weinig vrolijk te zijn en te schitteren, heeft hij sterke prikkelingen nodig om zijn ernstig gelaat voor eenige oogeblikken te ontfronsen, hij brilleert altoos kostbaar, en schijnt, in het nemen van plaisieren, ruim zoo veel gedreven te worden door eene zucht tot vertoning als tot genot. Kleene genoegens betaalt hij duur; het geen hem verrukt, doet anderen dikwijls geeuwen of lagchen; en wanneer hij zich uitgelaten vrolijk wil veinzen, is hij niet zelden het minst aangenaam. Er is in meest alle zijne vermaken eene lafheid en stijfheid te berispen, die daaruit ontstaat, dat hij zich affecteert te zijn, het geen hij wezenlijk niet is. Alles wat hem streelen zal, moet grof, overdreven, en woest zijn. Zijne uitspanningen zijn veelal meer dolle uitspattingen, dan zachte genietingen van innerlijken wellust. Ook dan, wanneer juigchende vreugd en lagchende Gratiën rondom hem | |
[pagina 233]
| |
huppelen, spreid zijne koele en ernstige geaartheid vaak een somber floers van zorgen over zijn gelaat; men leest de zelfsverveeling, het verlangen naar rust, in zijn oog; en in het midden der luid-ruchtigste vreugdegalmen roept zijn geheel voorkomen ons toe, dat hij niet gemaakt is voor het zinlijk genot. - Bij dit alles komt nog, dat de genietingen even weinig voor hem geschapen zijn. Natuur, mild in hare geschenken jegens Natiën van eene fijnere bewerktuiging, onthield hem de voedsels der weelde, om dat zij hem tot stroeve werkzaamheid, frugaliteit, en vastheid van ziel wilde opleiden. Het kind, wijzer dan de moeder, trad uit zijnen kring, en dwong de weelde, om, ten koste van onnoemlijke schatten en onschatbare deugden, haren overvloedshoorn over hem te komen uitstorten. Verslingerd aan het vreemde, geeft hij zijne rijkdommen weg, om er snuisterijën, vergif, of ondeugende manieren voor interuilen; hij geniet - maar hij maakt er zich zachtkens aan arm en rampzalig door. Geheel anders ligt de zaak bij die volken, die de voedsels der weelde rondom zich hebben, en wier instinct ze hen leerde kennen en smaken. Spoedig verzadigd van hunnen overvloed, leerden zij dien bezuinigen, en er eenen tak van koophandel en bestaan uit maken. De Italiaan kweekt den zijdeworm, de Franschman bewoont het vaderland van Bacchus; en wat doen zij beiden? de een kleed Europa in zijde, de ander verzorgt het van zijne wijnen, en zelven - verrijken zij zich met deze kostbare voordbrengselen. Bij die | |
[pagina 234]
| |
volken is de weelde aan den welvaard dienstbaar, bij ons is zij daarmede in openbaren tweestrijd. Frankrijk schept modes, en het gewint er bij; wij aapen deze grillen gretig na, en - ruineeren ons. Kan het verschil grooter, meer in ons nadeel zijn? - Ik weet wel, men zegt, dat weelde en genieting de zenuw van onzen handel, en deze de ziel van onzen Staat is; maar ik weet tevens, dat zedert de inkomst der luxe ons Vaderland in wezenlijken rijkdom en in bevolking zeer sterk afgenomen; ik weet, dat er door den negativen handel tot voldoening onzer behoeften jaarlijks millioenen uit het land gaan, om er nimmer in wedertekeeren; ik weet, dat er individus rijk door worden, terwijl het algemeen geweldig verarmt. - 5. Alles doet mij derhalven duchten, dat eene drift, ingeënt op ons oorspronglijk Character, dat meer en meer verpestende, en onzen burgerlijken zoo wel als zedelijken welstand van lieverlede verwoestende, ons weldra in eenen poel van jammeren en van barbaarschheid zal nederploffen, waaruit weder opterijzen, het werk is van lange eeuwen; ten zij onze Bestuurders moeds en deugds genoeg bezitten mochten, om de weelde, die vruchtbare moeder van zoo veel kwaads, zonder aanzien van bijzondere standen of belangen, krachtdadig te beteugelen, de Natie tot haar oorspronglijk deugdzaam Character terug te roepen, en langs dien weg het verschriklijk onheil, welk ons van nabij bedreigt, met Gods zegen, nog aftewenden. | |
[pagina 235]
| |
Dit van de Nationale deugden en ondeugden. - | |
II. Zeer kort zal ik zijn over zommige gemengde Characteristieke trekkenGa naar voetnoot(*).Veel toch zal men reeds hier en daar in den loop van mijn geschrijf gestrooid vinden, dat ter dezer plaatse t'huis behoort. Ik zal er nu slechts eene kleene proeve van waarnemingen bijvoegen, die de denkende menschenkenner naar welgevallen moge uitbreiden. Het is mij genoeg, mijne denkbeelden opgehelderd, en handleiding tot volmaakter werk gegeven te hebben. - De Nederlanders zijn, over het geheel, zacht van aart, van eenen goeden inborst, met zachtheid best te leiden, meêwarig, reklijk, handelbaar. Alle strengheid en geweld verbittert hen, en veroorzaakt bij hen eenen hardnekkigen wederstand; maar weet men hen opeene minzame wijze voortekomen, en te vatten, dan kan men met hen doen wat men wil. Zij zijn, in massa genomen, goede kinders; en dikwijls zijn zij al te goed geweest. Wanneer zij credit voor iemand hebben, laten zij zich, uit hoofde van hunne lichtgelovigheid en goed vertrouwen, gereedlijk door hem wegslepen, bedriegen, en verleiden. Dikwijls nemen zij op anderer gezag iet aan, zonder het zelf te hebben doorgedacht; en dit moet veelal eene wankelbaarheid en onvastheid in hunne begrippen en Character ten gevolg hebben. - Voor | |
[pagina 236]
| |
allerleië indrukken vatbaar, konnen zij in tegenstrijdige uitersten vallen, naar gelang der verschillende oorzaken, die hen bewegen. - Hunne neiging tot rust, gemak, en geldwinnen, maakt hen vaak onverschillig voor de grootste aangelegenheden, en doet hen zomts de schoonste gelukskansen verzuimen. - Ook zijn zij, om dezelfde reden, wel eens te beschuldigen van al te groote toegeeflijkheid en inschiklijkheid omtrent hunne beledigers. Hunne lafheid heeft hen langen tijd den speelbal en de melkkoe der Mogendheden van Europa gemaakt. - Zij zijn doorgaands trotsch omtrent minderen, naarijverig omtrent gelijken, en laag omtrent hunne meerderen. - Gaarne allemans vrienden zijnde, lopen zij niet zelden gevaar, om zich al te veel naar tijden, personen, voorbeelden, en belangen te schikken, en dus hun eigen Character, hunnen plicht te miskennen door eene onoprechtheid, die niet in den aart der Natie ligt. - In den nood willen zij zich diep vernederen; zelfs zijn zij alsdan niet altoos vrijtespreken van kruipende laagzieligheid; maar, is het gevaar voorbij, dan steken zij het hoofd weder op, en vergeten - zomtijds ondankbaar hunnen weldoener. - Wanneer het hun tegenloopt, worden zij licht zwaarhoofdig, en stellen zich alles ten ergste voor; aan klagen en zuchten is er dan geen gebrek. Maar op het minste luchtjen grijpen zij ook weder moed, leggen hunne vrees af, hernemen eene koele bedaardheid, durven met onverschrokkenheid de donkerste gevaren te | |
[pagina 237]
| |
gemoet gaan, en geven zelfs zich wel eens over aan onverschillige zorgloosheid. - Tegen lang voorziene rampen weten zij zich taamlijk wel te harden; overrompelende onheilen brengen hen wel voor een oogeblik in verslagenheid, maar spoedig komen zij tot zich zelve, en zijn zij eens door den schrik heen, dan tarten zij alle gevaar, en worstelen wanhopig tegen hunne wederspoeden. - Langzaam van aart, en bevreesd voor onrust en schokkingen, aarzelen zij veelal en dralen lang, eer zij iet van gewicht ondernemen; met eene bevende hand, schoorvoetende, komen zij tot een besluit, en als dat genomen is, tot de uitvoering; hunne zucht om in den ouden plooi te blijven, is zoo groot, dat zij liever het oude oplappen, en zich gebrekkig behelpen, dan wat nieuws daartestellen. Tegen groote veranderingen en gewaagde sprongen zien zij op, als tegen eenen onoverkoomlijken berg. Van de honderd goede plannen, die zij maken, worden er geen tien uitgevoerd, en onder deze tien zijn er nog wel vijf, die, bij het opkomen van moeilijkheden, ten halve blijven steeken of gebrekkig tot stand komen. Dit gaat zoo ver, dat de beste zaaken van Staat en Stad niet zelden daardoor verknoeid en vermorst worden. - Ik ken lieden, die 25 jaaren lang een project hadden om hun huis te vertimmeren, en wien eindelijk het levensgevaar noodzaakte, een einde aan dit eindeloos dralen te maken. Anderen gaan hun leven lang zwanger van plannen, die de dood eindelijk komt verijdelen; zoo vond men onder de nage- | |
[pagina 238]
| |
laten papieren van zeker iemand eene Cassette vol geschrevene ontwerpen, waarvan de man er niet een enkel uitgewerkt had. - De Nederlanders zijn zoo gewend in rust en op hunne aise te zijn, dat zij zomts, tot het bespotlijke toe, lichtgelovig of ongelovig zijn, naar mate deze neiging, en dus hun belang, zulks vordert. Het is meer dan eens gebeurd, dat zij de slachtoffers werden van op valsche berichten vertrouwd, en goede berichten mistrouwd te hebben; onder anderen herinner ik mij hier het gebeurde in 1787. De Pruissische trouppes waren reeds op de grenzen van Holland, en ik had er met eigen oog eene Colonne van gezien, toen men in dat Gewest, zelfs bij een publiek papier, nog met veel vertrouwen beweerde, dat zij niet tegen de Republiek marcheerden; en ik kan niet nalaten van nog te meesmuilen over de onnozelheid der burgeren van zekere Hollandsche stad, die, de Pruissen ziende aankomen, elkander wel ernstig verzekerden, dat het Staatsche trouppes waren. ô Sancta Simplicitas! - Deze besluitloosheid en gehechtheid aan het oude, om in hunne rust niet gestoord te worden, word bekleed met een verguldsel van voorzichtigheid. Maar is overdrevene voorzichtigheid niet de grootste onvoorzichtigheid in veele gevallen, en zou zij bij de Nederlanders niet veelal uit traagheid en gebrek aau veêrkracht ontstaan? Waarlijk, zij hebben doorgaands minder breidels dan spoor- en zweepslagen nodig! - Uit dezelfde bronnen leide ik af, hunne verregaande overhelling tot gematigdheid. Ik erken wel, dat | |
[pagina 239]
| |
deze eigenschap in zich zelve prijslijk is, en een volk tot eer verstrekt; maar hoe licht slaat zij, te sterk getrokken, tot zwakke toegeeflijkheid en onrechtvaardigheid over! men wil de nadeelen eener gestrenge, handelwijze vermijden, en men bezigt een hulpmiddel, erger dan de kwaal. Men duld snoode inbreuken op Godsdienst, Staatsbestuur, wetten, en zeden; men heiligt het bedrog en koestert de huigchelarij; men maakt een volk tot Laodiceers, tot dubbelzinnige, laauwe wezens, tot Cameleöns, die de koleuren van alles aannemen, wat hen voed en wijzigt. - Het Phlegmatiek gestel der Nederlanderen word zomts door opwellende hartstochten overspannen, en deze al te groote spanning moet natuurlijk verslapping ten gevolg hebben. Menigmaal beginnen zij iet met drift, met enthousiasme, doch, niet in staat om op die hoogte staande te blijven, laten zij weldra los, verkoelen eerlang, en eindigen met eene verregaande onverschilligheid. Op andere tijden zwetsen zij van groote dingen, zij zullen alles doen, er alles op waagen, zich door niets laten tegenhouden; en ondertusschen, als het er op aankomt, doen zij niets, opperen duizend zwarigheden, en gaan stil hunne pijp rooken. - In volksgistingen ziet en hoort men het gemeen zomtijds in eene woede, die alles dreigt te vernielen; een kleen detachement ruiterij rijd op den hoop in, zij stuift uit een, en - er gebeurt niets. - In 1794 hadden zich zommige heethoofdige lieden aangeboden om een sterk Adres, door eenige burgers van Amsteldam gete- | |
[pagina 240]
| |
kend, aan de Regeering dier Stad te overhandigen. - Men zwoer, hen te zullen waarborgen voor alles, wat hun deswege mocht wedervaren, des noods met goed en bloed. Het Adres werd ingeleverd; zommigen van 's volks gelastigden werden gevat, en zelfs in het Werkhuis gezet; de tekenaars vloekten op de Regeering, maar niemand dacht er aan, om zich hunne zaak aantetrekken. Men beklaagde hen, zommigen zelfs laakten hunne stoutheid; men ging zijnen weg, en - liet hen zitten. - Voords onderscheiden zij zich van alle andere Natiën door hunne spoorloze zucht tot navolging; in alle vakken van kennis en smaak, in zeden, gevoelens, staatsbegrippen, manieren, modes, etiquettes, tooneelspelen, Musiek, krijgsmarschen, volksliedjens, leuzen, spreekwijzen enz. kortom in alle mooglijke bijzonderheden, aapen zij de grillen hunner nabuuren gretig na, en kussen, in weêrwil hunner aangeborene Vrijheidszucht, deze ketenen met verrukking. Is het b.v. niet bespotlijk, dat de dwaasheid van een Engelsch Prins ons voor weinige jaaren met eene Jou-jou deed loopen; dat de kropkeel van eenen anderen ons dikke knoopdassen om den hals doet dragen; of dat onze vrouwen, in navolging van eenige door inbeelding verhitte Emigranten, nog heden rouw dragen over Lodewijk XVI? Is het minder belagchlijk, alles, tot beuzelingen, tot Heil en Broederschap toe, op den leest der Fransche Republiek te schoeiën? Wat moeten toch andere volken van ons denken, wanneer zij ons bestendig | |
[pagina 241]
| |
zien pralen in het costume van Arlequin? - En wisten de Nederlanders nog maar gelukkig te imiteeren! dan hierin ligt hunne sterkte niet. Onder hunne hand word de namaak doorgaands slechter, en daar het hun aan fijnen smaak, aan eigen proef veelal ontbreekt, moeten vreemdelingen hen komen leeren, wat wel staat; dan, bij hunne meeste nabootsingen voegen zij iet eigens, eenen zekeren Nederlandschen plooi, het geen noodwendig misstand en Caricatuur moet veroorzaken. Hoe waar is ook hier het zeggen van Moliére:
Les hommes la plûpart sont êtrangement faits;
Dans la juste nature on ne les voit jamais.
La raison à pour eux des bornes trop pétites;
En chaque Caractére ils passent les limites.
- Dit ontdekt zich nog in een ander opzicht bij onze landgenoten. Zij zijn, eigenlijk gezegd, niet gevoelig noch aandoenlijk. Maar het is de smaak onzer tijden het te zijn; en zij - matigen zich aan het te wezen. Hoe grof deden zij nog onlangs in het Romanesque en Sentimenteele! De Coquetterie onzer vrouwen van de wereld gaat alle verbeelding te boven. Het is ton van eene delicatesse en weekheid te zijn, welke die der tedere Mimosa verre weg overtreft. Onze wellevende mannen zijn verwandeld in weeke, spierloze, en beuzelende kinderen; zij kleuren zich en praten van vapeurs, van kwijningen en traanen, trots de beste Italiaansche Castraat. Zelfs pretendeeren zij konstrichters te | |
[pagina 242]
| |
zijn over het geheele rijk van smaak, en gevoel. - Weelde! weelde! hoe hebt gij het nakroost der grove Batavieren en der rustige Friesen verpest! Door alle uwe vernissen heen zie ik, dat hunne zoogenaamde aandoenlijkheid niets anders is dan gemaaktheid, konstdrift, en Physieke verzwakking. - Zijn de Nederlanders niet gevoelig, zij zijn even weinig wreed van aart; integendeel, voor onmenschlijkheden, van wat aart ook, voeden zij eenen natuurlijken afschrik. En evenwel leeren ons de middeneeuwen, de staats - omwendingen, en de vonnissen onzer misdadigen, waartoe koele wreedheid hen vervoeren kan! De waarheid is, dat de hoogste graad van dierlijke woestheid gewoonlijk valt in de koudste gestellen. - Buiten den storm der hartstochten zijn onze landgenoten doorgaands van eene kalme zielsgesteldheid, gelijkmatig, en eenparig van humeur. Zelden vind men hen overmatig vrolijk of bedroefd, vriendlijk of barsch; meestal zijn zij in éénen doen, gaan stillekens hunnen weg, en leven voldaan met zichzelve. Hun voorkomen tekent inwendige gerustheid, koele weltevredenheid, ernstig gepeins, deunheid jegens de geheele wereld, en veel pretensie. Lieden van kennis en ondervinding hebben zelfs iet achterhoudends, iet loerends en smuigachtigs, het geen de vrucht schijnt van kwalijk ontveinsde achterdocht en wantrouwigheid. - Voor dit laatste trouwends is de Natie over het geheel vrij vatbaar. De Nederlanders zijn veelal licht kwalijknemende, reflectant, naauwlettende op poin- | |
[pagina 243]
| |
tilles, tot argwaan, jaloesij, en wangunst geneigd, spoedig bezet met opvattingen en vooroordeelen, en dus gereedlijk ontvlambaar voor het vuur van twist en factiezucht. - Ook vind men onder hen een groot aantal van grillige, eigenzinnige, en capricieuse Characters, lieden, die de vreemdste nukken aan den dag leggen, vooral in het stuk van gevoelens, neigingen, smaak en levenswijze, en waaronder zommigen al zeer bizar zijnGa naar voetnoot(*). - Ondertusschen mangelt het deze | |
[pagina 244]
| |
zonderlinge wezens dikwijls niet aan gezond verstand en een goed hart. - Stijfzinnigheid, vast opzijn stuk te staan, niet licht toetegeven, maar liever alles optezetten, om zijne streng te hou- | |
[pagina 245]
| |
den - is mede iet, dat onzen landaart bijzonder eigen schijnt. - Voords houde ik de Nederlanders voor bemoei-allig en bazelachtig. Zij bemoeiën, zich gaarne met eens ieders zaaken en daden, hebben doorgaands van elk wat te zeggen, en maken grooten toestel en wind bij het geringste dat zij verrichten. Onder het welnemen onzer vrouwen, zal ik hierbij voegen eene daaraan verbondene en bij ons nog al gemeenzame neiging, die naamlijk tot kwaadspreken, achterklappen, vergrooten, en verdraaiën; het liegen moge de strenge Moralist er bij denken. - Nog iet. Nieuwsgierigheid schijnt onzen landgenoten in eene goede dosis te zijn toegedeeld; en ik weet niet, of de doos van Pandora wel gesloten bleef, indien ze een Nederlander te bewaren had. Het is waar, dat de Sexe in alle landen het renommé heeft van gaarne wat nieuws te hooren en te vertellen; misschien echter heeft de Vaderlandsche Kunne hiervan eenige greinen extra, en ten opzichte van zeer veele mannen, of manvrouwen, moet ik bekennen, dat zij haar op dit stuk maar niets toegeven. Het is kluchtig de werking dezer drift te zien, wanneer | |
[pagina 246]
| |
men als vreemdeling in een gezelschap, in een rijdtuig of trekschuit, in eene stad of dorp komt. Ann uitloopen, kijken, fluisteren, vragen - is er dan geen gebrek; en vermids dit laatste daorgaands vrij lastig valt, wil ik hier gratis een huismiddeltje bijvoegen, om er zich, zo men het verkiest, van te ontslaan: het bestaat eenvouwig in de offensive partij te nemen door - drukke wedervragen te doen. Hiervan heb ik dikwijls een onbedenklijk nut getrokken, en er de onbeschoftste. - nieuwsgierigheid eensslags door gedemonteerd. - Ik heb boven reeds gezegd, dat de Nederlanders liefhebbers van praten zijn; ik zal er thands bijvoegen, dat zij nog al eene slappe tong, eenig talent van praten hebben, mids men zich getrooste, dat de man, die het woord heeft, bestendig over zichzelve spreke, althands over zaaken, die voor een ander of niet verstaanbaar, of vrij onverschillig zijn. Dit moet men onzer Natie toegeven: Navita de ventis, de tauris narrat AratorGa naar voetnoot(†). En als gij den Nederlander éénmaal op zijn stokpaard helpt, dan galoppeert hij met u eene onbekende wereld rond, dat het een lust is om te zien. - Die gaarne praat, hoort ook gaarne snappen; en dit is juist het geval met onze landgenoten. Wanneer men nu hierbij voegt, dat zij niet zeer | |
[pagina 247]
| |
kiesch omtrent de stoffen zijn, en al licht voor goede munt aannemen, het geen een behendige bedrieger hun op den mouw speldt, dan zal men gaarne geloven, dat de avanturiers van Europa goede reden gehad hebben om altoos hunnen laatsten toevlucht herwaard te nemen, en door hunne fluweelen tong de Nederlanders te komen oplichten, wanneer hun dit nergends meer gelukte. - De Natie is verzot op al wat nieuw en vreemd is; en ik sta er borg voor, dat de Philadelphia's en Pinetti's, de Labadie's en Zwedenborgen, de Prinsen van Albanië en Cagliostro's, de Magnetiseurs en Illuminaten, in dit land altoos fortuin zullen maken, indien zij slechts weten te schitteren, en - spoedig te eclipseeren. - Zoo gemaklijk zich de Nederlanders laten misleiden, zoo moeilijk valt het hun anderen, die eenige menschenkennis hebben, in den gemeenen omgang te bedriegen. Hun Character is niet genoeg zaamgesteld en ingewikkeld, hunne verbeeldingskracht niet levendig genoeg, om zich op den duur wel te verbergen. Weldra verraden zij zich van deze of geene zijde, en de stille waarnemer zal doorgaands hunne hoofddrift, hun zwak, hunnen toeleg gemaklijk ontdekken. Dat hierop uitzonderingen zijn, spreekt van zelve. - Echter mangelt het ons, vooral onder de Grooten, in den Geestlijken en Koopmansstand, geenszins aan dubbelzinnige, aan gereserveerde Characters; en ik herinner mij verscheidene lieden, van wien men, na jaaren lang met hen te hebben omgegaan, naauwlijks | |
[pagina 248]
| |
kon zeggen, wat zij niet, en wat zij al waren. - Anders is het Nationaal Character in zijnen oorspronglijken aanleg rond, open, voor de vuist. Goed rond, goed Zeeuwsch. Hem, die waarlijk Nederlander is, ligt het hart op de tong. - Voor het overige zijn onze landgenoten beminnaars van orde, preciesheid, en naauwkeurigheid. Om hiervan overtuigd te zijn, behoeft men slechts hunne manier van kleding, hunne huizen, hunne comptoiren, de schikking hunner huissieradiën, hunne tafels enz. te beschouwen. Hoe afgemeten, hoe net, hoe geregeld is alles! - Dan aan deze zucht offeren zij ook niet zelden alles op. Het geoutreerde daarvan is oorzaak, dat zij veelal met eene zekere onaangename stijfheid, laauw en langzaam werken. Overdrevene zucht tot orde is in dit land de bron van eindeloze wanordes en verwarringen geweest. - Schoon er nu en dan nog enkele trekken van grootmoedigheid en stoute onvertzaagdheid in het Volks-Character doorstralen, is echter de aêloude roem der Natie ten dezen opzichte, zedert hare Physieke en zedelijke verzwakking, aanmerklijk verduisterd geworden. Hoe meer, trouwends, een volk aanwint in het stuk van list en intrigue, hoe minder ware grootheid van ziel hetzelve behoud. Dit controlleert altoos elkander, gelijk de kwik het spiritus in een weêrglas. - De Nederlanders vallen uit hoofde van hun dierlijk gestel niet zeer aantreklijk. Zij dragen hunne rampen gewoonlijk met zoo veele gelatenheid, als zij met koelzinnigheid hun geluk | |
[pagina 249]
| |
smaken. Konnen zij zich de luchthartigheid van den Franschman niet eigen maken, zij slaan aan den anderen kant niet licht over tot de zwaarmoedigheid en zwarte wanhoop van den Brit. Zelfsmoord pleeg daarom in ons land eene zeldzaamheid te zijn; en de verbazende toeneming derzelve zedert eenige jaaren, welke in de hoofdsteden althands, gelijk ik door echte berichten wete, zeer aanmerklijk is, moet, mijnes bedunkens, minder geweten worden aan eene meerdere somberheid van het volksgestel, - hoewel lediggang, luxe, en warme dranken daartoe natuurlijk zeer veel aanleiding geven, - dan wel aan andere oorzaken, b.v. uitbreiding van het zedenbederf, verloop van handel en neeringen, armoede, burgertwisten enz. -
Hier zal ik mijne kleene proeve van gemengde Charactertrekken afbreken; en, ten slotte der algemeene Characterschets onzer Natie, nog | |
III. Eenige weinige ophelderende Bijzonderheden mededeelen; zonder mij daarbij evenwel aan eenige konstmatige orde te verbinden. -Het mangelt ons Vaderland niet aan merkwaardigheden en zeldzaamheden. - 't Is waar, de Natuur bedeelde ons vrij schaars van die stoute en schoone groepen, trotsche gebergten, diepe dalen, prachtige watervallen, merkwaardige bronnen, rijke bergmijnen, onderaardsche holen, Romanesque oorden, eerbiedwekkende bosschaad- | |
[pagina 250]
| |
jes, enz. welke elders den reiziger opgetogen houden. Wij hebben over het geheel een vlak, éénzelvig, en waterachtig land. Echter vind men bij ons eenige heerlijke land- zee- rivier- en ver-gezichten, die de aandacht en het nabootsend pinceel of graveerijzer overwaardig zijn, en zommigen derzelven zijn het enkel in hunne soort. - Onze openbare gebouwen munten door de bank niet uit; veelen er van zijn zelfs slecht onderhouden. Niettemin vind men er etlijken onder, die bij uitstek verdienen bezichtigd te worden. - En, het geen ons in dezen ontbreekt, word op andere wijzen rijklijk vergoed. Wij hebben Vaderlandsche Geleerden, die geheel Europa bewondert. - Wij hebben uitmuntende praalgraven, Tombes, standbeelden, en andere meesterstukken van beeldhouw- en schilderkonst, welke aanspraak hebben op de beschouwing van alle konstminnaren. - Onze heij- wier- en andere dijkwerken, onze zeeweeringen, sluizen, dokken, magazijnen, arsenalen, fabrieken, droogmakerijën, turfveenen, linnenbleekerijën, bloemisterijën, enz. leveren zoo veele interessante, en meestal aan ons land alleen eigene, voorwerpen ter beschouwing op. - Elk oord heeft bijzondere schoonheden. Holland bied het oog eene heerlijke vlakte aan, door zeeën bespoeld, van rivieren en waterleidingen doorsneden, met menschen bezaaid, met steden en dorpen opgevuld, met heerlijke paleizen en opéén gedrongene lusthuizen rijklijk voorzien, vol gewoel, vol schepen, vol molens, vol bezigheid, industrie, en wel- | |
[pagina 251]
| |
varen; een tooneel, 't geen men het kort bestek van geheel Europa kan noemen. Gelderland vertoont eene schilderachtige verscheidenheid van bergen en vlak land, overdekt van kreupelbosschen, vee, en graanen. Zeeland heeft heerlijke koorn- en aardappelvelden, omringd van eene brullende Noordzee, die door wonderen van eene vernuft word afgeweerd. Friesland bevat eene onafzienlijke reeks van vette beemden, wemelende van het uitgezochtste rundervee; terwijl de zandige oorden koorn, aardappelen, en houtgewas opleveren. In het middenpuntig, kleen maar bloeiënd, Sticht vereenigt zich alles, wat men elders verspreid vind; vooral munten er de graanvelden, eenige dorpen aan den Vecht-stroom, en het schoone Zeijst en Zoestdijk uit. Kortom, elke landstreek bezit iet eigens, welk de nieuwsgierigheid van den vriend der Natuur en der Konsten uitlokt. - Bij dit alles voege men nog eene menigte van gewichtige Konstverzamelingen, Bibliotheeken, Cabinetten, en Rariteiten, alsmede veele nuttige Stichtingen en Instituten; welke allen het werk zijn - niet van den Staat, niet van Koningen en Vorsten, gelijk elders vaak het geval is - maar van individus, van gemeene burger- en kooplieden, menschen, die in zich zelf geen het minste gewicht hebben, en wier werken intusschen die van menigen Monarch trotseeren. - Er zijn duchtige redenen te geven, waarom wij niet veele oudheden konnen aanwijzen. Ech- | |
[pagina 252]
| |
ter ontbreekt het ons ook daaraan niet geheel. Behalven eenige kostbare oude MMSS. in de Leydsche Boekerij, leverde ons land van tijd tot tijd gedenkstukken op van den graauwen voortijd der Romeinsche en Barbaarsche overstroomingen. Bijzonder zijn Nymegen, Zutphen, Utrecht, Wijk bij DuurstedeGa naar voetnoot(§), Dordrecht, Noordwijk, Egmond, de eilanden Walcheren, Vlieland, Texel, en Wieringen, de grenzen van Drenthe, Oostfriesland, en Groningen, nevens meer andere plaatsen, ten dezen opzichte beroemd. Ook bevinden zich in onze Vaderlandsche Antiquarische Cabinetten menigvuldige binnen- en buitenlandsche Oudheden van allerleiën aart, onder welken er zommige zijn, die men elders te vergeefs zoekt, of ten minste die zeldzaam voorkomen. – Dan, het geen Nederland boven alle andere landen doet uitmunten, is het uitgestrekt stelsel van zijnen koophandel, en de rijkdom van deszelf ingezetenen. - De gemeene man in andere landen vormt zich voorzeker een overdreven denkbeeld van deze laatste, wanneer hij zich verbeeld, dat alle individus of standen bij ons even | |
[pagina 253]
| |
welvarend zijn; het is toch waarlijk al geen goud, wat er blinkt. De grootste rijkdom bepaalt zich hier te lande tot de handeldrijvende Gewesten, tot de classe der kooplieden, renteniers, en Oostindie-vaarders van fortuin; terwijl het gros des volks, berekend naar de duurte der levensmiddelen, en zwaarte der belastingenGa naar voetnoot(†), indedaad armer is dan in veele andere landen van Europa. De armoede, die bij ons geleden word, gaat alle verbeelding te boven. - Ook moet men niet geloven, dat de Nederlanders steeds in rijkdom toenemen. Voor den Engelschen oorlog in 1781 had de Natie waarlijk eenen gouden tijd, maar in dat ééne jaar verloor zij wel zoo veel, als zij in tien voorigen had opgelegd; en welke slagen heeft zij zedert dien tijd tot heden toe ontvangen! Wanneer zommige particulieren, b.v. kooplieden, assuradeurs, enz. rijk worden, is dit ook niet altoos een bewijs van den stijgenden bloei van het land; dikwijls ontstaat hunne opkomst eeniglijk uit den val van twee, drie anderen; de goudstroom verlegt zich dus alleen, en de schatten veranderen slechts van plaats. Ja, dat de Natie over het geheel merkelijk afneme in vermogen, kan ten duidlijkste worden opgemaakt uit het verval van veele fabrieken, steden, en dorpen, waaruit eene algemeene ont- | |
[pagina 254]
| |
volking ontstaat, die op zommige plaatsen tot ¼ ja de helft der volksmenigte toe is gevorderd. Om nu van menigvuldige faillissementen, van het daglijks vergrootend aantal huis- en stadsarmen, enz. niet eens te spreken. - Om een juist denkbeeld te vormen van den rijkdom der Nederlanderen, moet men bedenken, dat dezelve veelal Commerciëel is, en dus in papier, in credit, in omloop, en onzekerheden bestaat. Zij is dus of fictif, of wezenlijk. De fictive rijkdom; die men wel op ⅔ van den geheelen Nationalen schat bepalen mag, is gelegen, deels in beleende gelden buiten 's lands, welken zeer aanzienlijk zijn, vooral in Engeland, waar men het aandeel onzer landgenoten in de Fondsen, ofschoon zedert etlijke jaaren door verkoop sterk verminderd, nog wel op drie honderd millioenen mag berekenen; doch waaromtrent men moet in het oog houden, dat deze geheele schat in waarde rijst of daalt met het credit der Mogendheden, en dat zommigen dier Effecten, b.v. de Fransche, de Silesische, enz. reeds genoegzaam op 0 gebracht zijnGa naar voetnoot(*); deels in Negotieschulden en buitenlandsche eigendommen op zee, in de Coloniën enz. - dan hoe onzeker zijn dezen wederom, en welke verliezen heeft de Natie ook daaromtrent | |
[pagina 255]
| |
al geleden! - De wezenlijke rijkdom bestaat in geld of metalen, tilbare en vaste goederen; waarvan de laatsten nogthands al mede aan merklijke rijzing en daling onderhavig zijn. - Uit dit alles volgt derhalven, dat de rijkdommen onzer kooplieden, en van de geheele Natie, moeilijk ja onmooglijk te bepalen zijn, uit hoofde dat zij zich veelal in gestadige onzekerheid en in eenen dobberenden staat bevinden. Hierbij komt nog, dat men tegen den Nationalen schat de Nationale schuld moet rekenen, welke wel wederkeerig fictif of ideaal is, maar waarvoor echter elk ondeelbaar burger de renten jaarlijks moet opbrengen, en welke in zoo verre met eene huisschuld gelijk staat. - Wanneer wij nu dit alles overwegen, en eenen groven overslag maken van het vermogen der ingezetenen, uit onzekere en wezenlijke rijkdommen zaamgesteld, en geschat naar den tegenwoordigen staat der dingen in het burgerlijke en commerciëele, dan zullen wij den geheelen schat der ingezetenen van Holland niet te laag aangeven, wanneer wij dien bepalen op één Milliard, of duizend millioenen. Eene aanzienlijke som indedaad, wanneer men ziet op den kleenen omtrek van dat Gewest, doch die zeer vermindert, wanneer wij er de schuld van Holland, slechts op vijf honderd millioenen berekend, tegenstellen; - eene som, nog ééns, die misschien niet te vergelijken is bij den rijkdom van Londen alleen, en welke ten minste bewijzen zou, dat de Engelschen veel rijker waren dan wij, indien daartegen | |
[pagina 256]
| |
niet de verschriklijke duurte en allesverzwelgende schuld van dat land in aanmerking moesten komen. - Ik zal het, om alle deze redenen, niet waagen, gissingen te maken omtrent het fonds van zommigen onzer aanzienlijkste huizen van Negotie, Bankiers, Assuradeurs, handelaars in Effecten, enz. Zoo veel is zeker, dat er onder zijn, die een zeer aanmerklijk Capitaal bezitten, en die, meestal zonder numerair, door ruiling of papier, door hun credit en calculative bekwaamheden, millioenen jaarlijks omzetten, schoon hun effectif vermogen zomtijds veel geringer is, dan men denken zou. Niet minder onbetwistbaar is het, dat menig koopman binnen weinige jaaren, ja zomtijds door ééne enkele operatie, eenen verbazenden schat gewonnen heeft; en dat anderen door hunne hebzucht, voorzichtigheid, of bij ongeluk, plotsling zijn geruineerd geworden. - Men verhaalt dat het huis van Hope en Comp., voorheen te Amsteldam gevestigd, 16 millioenen fonds had, schoon anderen uit den opbrengst van dat huis tot den XXV penning opmaken, dat hetzelve slechts ruim de helft dier som bedragen hebbe. - Geen onzekerer Thermometer van den koopmansrijkdom is er, dan de grootsche levenswijze onzer meeste Negocianten; want deze is indedaad een noodzaaklijk kwaad geworden, om hun credit staande te houden, en neemt dikwijls toe in de omgekeerde reden van hun wezenlijk vermogen. - Nog moet ik hier aanmerken, dat het in den aart van onzen koophandel zelve gegrond en niet | |
[pagina 257]
| |
willekeurig is, dat de Vaderlandsche koopman altoos zoo zeer met bezigheden, calculatiën, en zorgvolle gedachten bezet is; dit brengt de natuur van zijn beroep mede, schoon zijn temperament en winzucht er dikwijls te veel voedsel aan geven. - Schatrijke particulieren vind men hier en daar in ons Vaderland; op zommige plaatsen zijn de bezitters van drie, vier tonnen gouds, de millionaires zelfs, vrij gemeenzaam. Welke schatten bevat onder anderen de Zaan langs zijne burgerlijke boorden, en het beruchte Broek in Waterland! Men kent alom de naamen van eenen Klaas Taan, van eene Neeltje Pater - die, zegt men, 80,000 guldens, anderen willen nog meer, tot den XXV penning in 1788 betaalde - en van andere rijke Noordhollanders. In de overige Gewesten, voornaamlijk in Zuidholland Utrecht, en Friesland, treft men mede aanzienlijke rijkdommen aan; en hoe veel gelds er in het land ware, zag men in de bloeiende tijden der Republiek, uit de verteeringen, en het kwistig gebruik van gemaakt goud, zilver, en juweelen, bij veelen onzer landgenoten. Men vond er kostbare buffetten, rijke zilver-serviesen, en zelfs grove stukken van massif goud. Onder anderen zouden er bij de goud- en zilver-heffing in 1795 door zeker inwooner van Holland twaalf gouden Kandelaars zijn opgebracht; en ik zelf heb meer dan eens buffetten gezien, waarin verscheidene Kamerpotten en ontilbare Koelvaten van zilver waren. Ik ken lieden, meer dan één, die jaarlijks ruim ƒ100,000-: aan renten te verteeren hebben, en onder die heb ik er gekend, welke daaraan niet genoeg hadden; schoon | |
[pagina 258]
| |
de meesten er jaarlijks veel van opleggen. Om niemand te beledigen, zal ik verder geene personen noemen, maar alleenlijk nog gewagen van zeker Stichtsch Heer, die elk zijner drie zoonen eene ton gouds en eene Heerlijkheid mede ten huuwlijk gaf; alsmede van zekere Hollandsche Dame, voorheen bekend, zoo ik meen, onder den naam van de Vrouw van de XII Apostelen, vermids zij even zoo veele Effectenboeken had, voor elke maand een bijzonder. - Het meest van deze schatten is wijleer door den Koophandel, het aandeel in Ooster- en Wester-maatschappijën, of door gelukkige Asiatische en andere zeetochten gewonnen; doch veelen dezer goudbronnen zijn zedert geruimen tijd aanmerlijk verstopt, en weinige rijke particulieren komen thands uit de Indiën meer terug. - De verderflijke Fondsen-handel is op dit oogeblik voor veelen een nieuw Peru; er zijn echter ook Familiën, die hare schatten enkel aan het geluk van huuwlijken, makingen, enz. te danken hebben. -
Bij deze gelegenheid zon ik moeten spreken van het konstig en uitgebreid systema des Nederlandschen Koophandels; dan, voor eene ontvouwing van dit meesterstuk niet opgelegd zijnde, ga ik hetzelve met stilzwijgen voorbij, en wijze den lezer naar Raynal, Büsch über den Umlauf des Geltes, Hollands Rijkdom door Luzac, en meer andere Werken. - Over Levenswijze en Gezelschappen sprak ik elders; ik voeg er thands nog dit weinige bij. - In den grond-aanleg helt de Nederlander tot het | |
[pagina 259]
| |
stille leven meest over; en veelen, die den nieuwen smaak niet volgen, houden er zich aan. De meesten hebben eenen kleenen en bepaalden vriendenkring; doch lieden van de mode verkiezen eene uitgebreider coversatie. - In onze groote steden word de winter, en op veele buitengoederen de zomer, zeer gezellig doorgebracht. - Meestal hebben de mannen hunne bijzondere gezelschappen, kransjens, sociëteiten, collegiën, geleerde, Maçonique, en andere genootschappen; terwijl de vrouwen op hare beurt speel- en praat-partijën, saletten, spectakels, conçerten enz. bijwoonen. - De Nederlanders beminnen de stilte bij het ontwaken, weiden doorgaands den langen voormiddag aan den arbeid, of werken den geheelen dag door; 's avonds behaagt hun een uur van rust en uitspanning. Vroeg slapen en opstaan was de oude stijl, doch de nieuwe is volmaakt het omgekeerde. - Men weet bij ons, in geschikte huizen, van geen Lévérs en toilet-opwachtingen; ook niet van Dejeunérs, tenzij men de morgenbezoekjens onzer vrouwen dien naam geve. De Soupérs zijn, althands in onze koopsteden, veel meer dan de Dinérs in gebruik. - Onze tafels hebben doorgaands overvloed van spijzen, welken de burgerman allen te gelijk doet opdragen, zoodat men dikwijls in de menigte van schotelen zich verwart. Het voorëten gaat veelal stil, stijf, en complimenteus genoeg in zijn werk; onder het dessert word men opener en vrolijker, en het gebeurt dikwijls, dat er Drink- | |
[pagina 260]
| |
liedjens ter baane komenGa naar voetnoot(*). De lastige Conditiën, die bij zommige lieden nog worden nagehoudenGa naar voetnoot(†), geraken meer en meer in vergetelheid. - Zelden eet men middag en avond aan hetzelfde huis, en zo al, dan nodigt men elkander des avonds op de overgeschotene brokken. Het gewoon gebruik is, na de thee, of omstreeks 9 uur te scheiden. - Ondertusschen zijn ook omtrent dit alles menigvuldige uitzonderingen in verschillende Familiën, standen, plaatsen, en oorden, waartenemen, en het spreekwoord: 's lands wijs 's lands eer geldt hier in vollen nadruk. -
Openbare vermaken en uitspanningen nemen de Nederlanders niet veel. De spectakels bepalen zich tot eenige weinige steden, en dan nog maar tot zekere tijden van het jaar. Carnavals-vreugden, Masquerades enz. hebben nimmer, en Bals, openbare Gastmalen, enz. zeldzaam bij ons plaats. Omtrent het begin der Vasten, op St. Nikolaas-avond, op Nieuwjaar, en bij gelegenheid der Jaarmarkten, ziet men eenige meerdere vrolijkheid, onder onze stedelingen en landlieden; doch dit is niet algemeen. - De Godsdienstige Jaarfeesten worden ook door veelen met vermaaknemingen buiten de stad doorge- | |
[pagina 261]
| |
bracht. - Wat onze Kermissen betreft, zij zijn door de bank vrij stil, en hebben, zo men er drie of vier van uitzondert, weinig ongemeens; de spellen vinden in de steden, en de kwakzalvers ten platten lande, den grootsten toeloop. - De 8 Maart, geboortedag des laatsten Stadhouders, pleeg een der jaarlijksche vreugdetijden in Nederland te zijn. - Zedert eenige jaaren hebben wij hier en daar ook openbare Redoutes en Vauxhalls, doch men zegt, dat zij veelal weinig kiesch zijn ingericht. - Bij bijzondere gelegenheden pleeg men algemeene Illuminatiën te houden; de laatste had plaats bij de herstelling van het Stadhouderschap onder guarantie van Engeland en Pruissen, in 1788. - Op zommige dagen van het jaar hebben er in verschillende oorden van het Vaderland bijzondere vreugdebedrijven plaats; van dien aart zijn b.v. Buisjens-biddag te Enckhuizen en Maaslandsluis, Hartjensdag te Haarlem, het Admiraalzeilen te Amsteldam, de Zaadvetjens in Gelderland, de Stichtsche Jutjensdag, en meer anderen van die natuur. - De meestgezochte Nationale vermaaklijkheden zijn voor het overige, het harddraven om eenen prijs van goud of zilver, het vaaren met ijs- of arresleeden ih den winter, het schaatsrijden, eene aartige Vaderlandsche konst, waarin de Friesen en Noordhollanders voornaamlijk uitmunten, nevens het kaatsen, balslaan, en kolven. Andere uitspanningen, b.v. de schutterlijke optochten, het schieten met den boog, of met geweer naar den vogel, het steeken naar den ring, het kat uit de ton knep- | |
[pagina 262]
| |
pelen, enz. zijn of geraken meer en meer in onbruik. - Aan algemeene Republikeinsche Burgerfeesten heeft het ons Vaderland tot nu toe steeds ontbroken; en het is te wenschen voor de deugd en 't Character des volks, dat dit gebrek bij de invoering eener nieuwe Constitutie eens eindelijk moge verholpen wordenGa naar voetnoot(§). -
Bij de reeds genoemde uitspanningen heb ik weinig te voegen omtrent de Nationale Ligchaamsoefeningen; de Nederlanders zijn te veel aan gemak en weelde verslaafd, om zich op deze laatsten rustig toeleggen. Het wedlopen, b.v. het baden, worstelen, zwemmen, enz. laat men hedendags voor onze jonge lieden over; en het is eerst zedert onlangs, dat men te Rotterdam en Amsteldam openbare badhuizen heeft opgericht, die echter, vrees ik, meer uit nieuwsgierigheid of luxe, dan om de gezondheid, bezocht worden. - Meer valt het rijden en roskammen in den smaak; evenwel hebben wij slechts eenige weinige rijdscholen in ons land, en de pracht van veelen in rijdpaarden en Equipages toont duidlijk genoeg aan, dat men, gelijk de oude PersenGa naar voetnoot(*), goede voorvaderlijke gewoonten ook hier weet dienstbaar te maken aan zijne praalzucht en | |
[pagina 263]
| |
weelde. - Weinig oefent men zich in de schermkonst; en de scholen daartoe ginds en elders voorheen gesticht, zijn meestal in diep verval. - Het dansen gaat thands meer en algemeener dan ooit in zwang. - Van jacht en visscherij zijn onze landgenoten liefhebbers, en op dit oogeblik staat dezelve ieder een vrij op zijn eigen grond; maar zucht tot gemak, en weinig uitzicht op voordeel, zullen altoos de oefening daarvan doen verwaarlozen. Ook is ons land hedendags voor groote jachten niet meer geschikt, schoon wij anders veele uitmuntend goede schutters hebben. - En wat zal ik van den edelen wapenhandel zeggen? zij word, ja, zedert ruim twee jaaren wederom geoefend, eenige schutterijën munten er wezenlijk in uit, het ontwerp tot eene algemeene Burgerwapening is daar; maar - ik hoop, dat ik al te zwaarhoofdig denk, wanneer ik vermoede, dat de eerste ijver over het geheel reeds aanmerklijk bekoeld is, en dat, na andere twee jaaren, die wapening niet verder dan thands gevorderd, misschien wel, hier of daar, in eene vrijwillige ontwapening veranderd zal zijn! Dat eene schaar onzer Jantjens, onzer Jeneverhelden, Muscadins, en wittebroodskinderen mij dit vrij ten kwade duide; ik reken het een geluk voor ons, dat wij met onze voorvaders geene rivieren meer te doorwaden, geenen Philips te wederstaan, noch met Buonaparte's Corsikaansche vuist geene Oostenrijksche Monarchie te verbrijzelen hebben! - Over het geheel, dunkt mij, is de Natie naar ziel en ligchaam derwijze | |
[pagina 264]
| |
ontzenuwd, dat alles, wat vermoeiënis, opofferingen, en gevaren vereischt, te lastig voor haar geworden is. Lui, laf, en verslaafd aan een gemaklijk, éénzelvig leven, zien wij op tegen den geringsten schok, en moeten ons overspannen om een weinig onzen engen loopkring te overschrijden. De edele roersels van roem en Vaderlandsmin bewegen ons niet meer, dan voor een oogeblik. Veelen blozen op het denkbeeld van soldaat des Vaderlands te zijn, of waggelen onder de forsche wapenrusting onzer kloeke voorvaderen. - Is het wonder, dat zulk een volk warsch is van den wapenhandel, en van alle andere sterke ligchaamsoefeningen? Veel gretiger valt de Nederlander op de Spelen, vooral op zulken, die winst en vermaak geven. Het hazardspel gaat bij ons sterk in zwang. Het billard- schaak- en damspel, om geld, is zeer getrokken; doch bij voorkeus bemint de Natie de Loterijën, de kaart- en dobbel spelen, van allerleiën aart. Doorgaands spelen onze landgenoten zeer geinteresseerd, met vuur; en zij zijn weinig bestand tegen hun verlies. Aan fijne en calculative spelers mangelt het ons niet. Grof en valsch spel is in de groote steden, en zelfs onder onze jonge lieden, maar al te gemeenzaam. Menig één verwoest daardoor zichzelf en zijn huisgezin. Voor eenigen tijd verdobbelde zeker Geldersch edelman in éénen avond, behalven zijne goudbeurs, en eene goede som waarvoor hij tekende, zijne Equipage, en eene geheele Heerlijkheid. - Ik ken een aantal wezens, die zoo | |
[pagina 265]
| |
verslaafd zijn aan de kaarten of dobbelsteenen, dat men hen waarlijk niet hooger dan als spelende automates achten kan; en menig man of vrouw moet een gedeelte van zijne of hare verkwistingen goedmaken uit de speelbeurs. - Wat de Nationale opvoeding betreft, daaromtrent valt tot nog toe weinig te roemen. Het gemeen brengt de kinderen op als woud ezels, en maakt er, zoo dra mooglijk, slaven voor het ouderlijk beroep van. De onkunde en domheid onder onze laagste classen is om deze reden onbezefbaar. - Bij den burgerstand laat men de jeugd het een en ander leeren, doch veelal ten halve; en wat het hart betreft, daarvoor word weinig gezorgd; de ouders bekreunen zich zelden aan de deugdzaamheid hunner kinderen, zo zij maar tot een goed bestaan komen. Ook moet ik bij deze gelegenheid tot schande onzer Natie zeggen, dat de Nederlanders doorgaands belagchlijk mal met hunne kinderen zijn, hun al te veel inwilligen, en het dus zichzelve te wijten hebben, wanneer dezen koppig, eigenzinnig, losbandig, ongehoorzaam, en tot verdriet der ouderen opgroeiën, gelijk veeltijds het geval is. Onze vaders bemoeiën zich doorgaands geheel niet met hun kroost, en onze moeders zijn zoo zwak, dat het misschien beter ware, zo zij er zich niet mede te bemoeiën hadden. - Van hier, dat de meisjens veelal ten eenemaal verwaarloosd worden. Voorheen pleegen zij door de moeders ten minste nog tot handwerken en huishoudlijkheid te worden aangebracht, maar ook | |
[pagina 266]
| |
dit geraakt meer en meer in verval. Plaisieren, uithiuzigheid, opschik, en nietige beuzelingen; ziet daar de voornaamste rubrieken in het tegenwoordig stelsel der maagdelijke opvoeding! de moeder zwoegt, de dochters doen niets wezenlijks, en laten zich zelfs vaak door haar bedienen. - Kan het wel anders, of onze nakomelingen, dus opgekweekt, moeten nog erger worden dan wij zelven zijn? Is het wel mooglijk, dat onze jongens geene onkundige losbollen, en onze meisjens geene wijsneuzige, lichtvaardige, Coquette, nietsbeduidende schepseltjens worden? - Bij onze rijke en aanzienlijke standen is het nog een graad erger. De ouders, voldaan met het zinlijk vermaak van kinderen te teelen, geven die edele wezens, geschenken van den Hemelschen Vader! - aan vreemde handen over. Minnen, kindermeiden, kostscholen, vreemde Gouverneurs en Gouvernantes, bezorgen hun - veelal eene slechte opvoeding, eene verpeste gezondheid, en eene bedorvene ziel. - Alles, wat de ouders hun kroost mededeelen, is niet zelden domme trotschheid, ijdele praalzucht, Coquetterie, ongeloof, en een slecht voorbeeld van zedelijkheid. De jonge lieden zien vroeg de wereld; hunne woelende driften worden ontijdig uitgebroeid; de galante zeden van onzen tijd, boeken, tooneelen en gezelschappen, verhitten hen; en zoo word menig lief kind, eer het huuwbaar is, een uitgeput scelet, een ingebeelde gek, of een snoode booswicht! - Ach! Nederlanders! wat zullen uwe kindskinders zijn? - | |
[pagina 267]
| |
Hoogstnodig is het, dat dit stuk, zoo wel als dat van onze veelal ellendig ingerichte, hooge, lage, en primaire Scholen, ten spoedigsten en ten ernstigste door de Wetgevende Vergadering worde ter hand genomen. Ik bezweer dezelve daartoe, in den naam van God en van het Vaderland! en ik zal ten aandrang van mijne bede alleenlijk nog zeggen, dat in eene verwaarloosde opvoeding en misvormd schoolwezen de gronden liggen van alle mooglijke volksrampen en ondeugden. Van hier zwakke, eigenzinnige, en losbandige kinderen, - zedenloze en onkundige jonge lieden, - lichtvaardige dienstboden, - koele, daglijks krakeelende, huisgenoten, - uithuizige en ontrouwe vrouwen, - onstandvastige en doorbrengende mannen, - verwaarloosde huisgezinnen, - verval van Zeden en Godsdienst, - losse grondbeginselen bij alle standen, - eene verzwakte, ontzenuwde, vertroetelde Natie; - van hier zoo veel Pederastie, Antinoïsmus, zelfsbesmetting, ontmanning, maintineering, verval van 't huuwlijk, echtscheiding, ontvolking, kindermoord, uitsterving, en toeneming van vernielende landziekten, vooral van eenen zenuwachtigen, zinkingachtigen, scorbutieken, en Venerischen aart. - Behoef ik meer te zeggen, om klem aan mijn vermaan te geven? om te betoogen, dat van eene verbetering in het opvoedings- en school-wezen alles - alles afhangt? - Het Physique van de Natie is buiten tegenspraak veel zwakker, weeklijker, en delicater, | |
[pagina 268]
| |
dan oudstijds; en alle ziekten en kwaalen (morbi chronici), uit een zwak zenuwgestel, verslijmde maag, verstoppingen, belette doorwazeming, en bederf der vochten ontstaande, worden van tijd tot tijd algemeenerGa naar voetnoot(*). De Catharrale koortsen en andere Epidemiën richten jaarlijks eene geduchte slachting aan. Onze doodenlijsten toonen genoeg aan, dat dit land niet van de gezondsten is, en de vreemdelingen inzonderheid konnen maar zelden ons climaat verdragen. - Met dat al is de sterfte in betrekking tot onze volksmenigte niet zoo groot, als men wel denken zoude, en de ontvolking, die zedert eene halve eeuw zeer aanmerklijk isGa naar voetnoot(†), is, naar mijn begrip, niet alleen toeteschrijven aan Physieke maar vooral ook aan Moreele oorzaken, weelde, ongebondenheid, verarming, uitverhuizing, Staats-omwentelingen, enz. - Op de meeste plaatsen staat het getal der geborenen jaarlijks met dat der gestorvenen vrij gelijk. Ik heb in eene kleene stad van het Sticht gewoond, die nagenoeg 1000 à | |
[pagina 269]
| |
1200 zielen bevat, en waar, in zommige jaaren, niet meer dan 12 of 14 dooden begraven werden. In eene andere kleene plaats, nog minder bevolkt, telde men voor eenigen tijd 50 oude lieden, boven de 70 jaaren. - In de duinen aan de Noordzee, op onze eilanden, in het bergachtig gedeelte der Republiek, en veelal ten platten lande, treft men nog een stevig, gezond, en robust soort van menschen aan, die waarlijk bij het weeker gedeelte der Natie zonderling afsteeken. - Langlevendheid is wel bij ons niet algemeen; echter bereiken veelen eenen goeden, en zommigen eenen hoogen ouderdom, zelfs in de ongezondste oorden; schoon weinigen boven de 100 jaaren komenGa naar voetnoot(§). - Uit dit alles besluit ik, dat ons climaat in zichzelve, mids men zich behoorlijk in acht neme en geregeld leve, niet zoo schadelijk voor den landzaat is, als het wel schijnt; en hoe veel tegenstands zoude men nog aan onze volksverzwakking, Epidemiën, en sterfte konnen bieden, indien eene Staatkundige Gezondheidsregeling, die hier meer dan ergends nodig is, éénmaal zorgde, dat de ongebondenheid en weelde werd beteugeld, opvoeding, onderwijs, en zeden verbeterd, openbare reinheid bevorderd, de schamele armoede behoorlijk onderhouden, de inënting meer doorgezet, de Artzenij- | |
[pagina 270]
| |
menging op eenen beteren eenparigen voet gebracht, aan Apothekars en Kwakzalvers de practijk verboden, een stipt examen aan Geneesheeren, Wondartsen, en Vroedvrouwen, voornaamlijk ten platten lande, opgelegd, het begraven in de kerken en steden afgeschaft, en tot buitenbegraafplaatsen alom aanstalte gemaakt, enz.! - Wat de Politie betreft, zij word in dit land over het algemeen oplettend waargenomen. Dijken, sluizen, vaarten, veeren, openbare wegen, straaten, bruggen, enz. worden doorgaands wel onderhouden, en zijn in goeden staat; echter lijd dit verschillende uitzonderingen, voornaamlijk in de Land-Provinciën en onder het rechtsgebied van kleene Steden, wien het dikwijls aan vermogen ontbreekt, om het nodige te herstellen. Aan onze Publieke gebouwen word om dezelfde reden veelal weinig de hand gehouden. - De veerschepen, trekschuiten, postwagens, en dobbelvrachten dragen, in Holland bijzonder, zeer veel bij om het reizen te bespoedigen, goedkooper en gemaklijker te maken. - Voor de veiligheid der wegen valt het in een land, dat zoo eng van bestek en dicht bewoond is, niet moeilijk te zorgen; er zijn ook slechts enkele voorbeelden van reizigers, die aangevallen of afgezet worden, en over het geheel reist men hier te lande bij nacht even veilig als bij dag. Men hoort wel eens, zelfs in de steden, van aanrandingen, huisbraaken, enz. doch al doorgaands vliegen de daders spoedig in de kaars; en de waakzaamheid der Justitie op dit stuk, | |
[pagina 271]
| |
vooral in de groote stad Amsteldam, is van ouds en nog billijk beroemd. Tegen bedelaars en landlopers word matig gewaakt; het ware te wenschen, dat men alom werkhuizen voor hen oprichtte, en hen daardoor meer van wegen en straaten wegvaagde. - Des nachts gaan alom in steden en dorpen geregelde nachtwakers. Wat de verlichting door lantaarnen betreft, deze is op veele plaatsen, en zelfs in Amsteldam, nog vrij gebrekkig. - Tegen het ongeval van brand zijn, in de meeste steden althands, de beste maatregelen genomen, ofschoon het platte land en de dorpen ten dien opzichte nog maar al te veel aan hun noodlot zijn overgelaten; trouwends dit laatste geldt ook ten aanzien van andere gewichtige voorwerpen, b.v. de nodige en kundige Geneesheeren, Apotheken, Vroedmeesters, Chirurgijns enz. - Voor het overige zijn de Kooplieden gewoon hunne huizen, Fabrieken, goederen, ja personen zelfs in geval van gevaarlijke tochten, te laten verzekeren; en het ware te wenschen, dat ieder een zich bedienen mocht van de zedert eenigen tijd opgerichte Brand-Assurantie-Compagniën. - Naast de Engelschen is er geen volk in Europa, dat zoo zwaar door belastingen gedrukt word, als de Nederlanders. Om hiervan een enkel licht bevatbaar bewijs te geven, zal het genoeg zijn aantemerken, dat de gewoone lasten over de geheele Republiek én gros bedragen 36 millioenen; indien men nu, volgends eene globale berekening, het getal der huizen in ons land | |
[pagina 272]
| |
stelt op 300,000, het geen waarlijk ruim genomen is, dan zal deze som, geslagen over de huizen in het gemeen, voor elk derzelven eenen jaarlijkschen opbreng vorderen van ƒ120-: welke last verbazend groot is, indien men berekent, dat veele huisgezinnen naauwlijks zoo veel in een jaar verdienen, en dat dus hun te kort door het meer welvarend gedeelte moet worden goed gemaakt. Hoe moet dit op den duur drukken! vooral bij zulke zwaare extra-heffingen, bij de kwijning en stilstand van alles, en bij eene zoo aanmerklijke duurte der levensmiddelen in onze dagenGa naar voetnoot(*)! - Tot nog toe zijn de belastingen in ons land zeer onregelmatig geheven, en dit maakte ze des te drukkenderGa naar voetnoot(§). - Hoe wenschlijk is het dus, dat het Financiëel stelsel der Republiek eens eindelijk op eenen beteren en meer eenparigen voet gebracht worde! - | |
[pagina 273]
| |
Veel zoude ik hierbij nog voegen konnen, indien ik wilde uitwijden in eene menigte van Nationale bijzonderheden; indien ik b.v. wilde spreken over algemeene of plaatslijke Gewoonten en Ceremoniën, bij gelegenheid van vrijaadjens, huuwlijken, de geboorte van kinderen, doopsbediening, sterfgevallen, begravenissen, lijfstraflijke rechtsoefeningen, openbare verkopingen, dingwaardens, huuren en verhuuren, erven en onterven, enz. - Ik zou konnen stilstaan bij onderscheidene Stands- Ordens- en Sexen-Characters in ons Vaderland, en kentrekken opgeven van onzen Adel, onze Patriciërs, onze Geestlijken en Godsdienstige Genootschappen, onzen Militairen stand, onze Kooplieden, onze burgerlieden, onze ambachtenaars, boeren, schippers, visschers, - mannen en vrouwen, enz. - Ik zou eindelijk eenige bladzijden konnen vullen met de naamen van Beroemde Mannen, zoo geleerden als konstenaars, zoo helden als staatkundigen, zoo kerklijken als wereldlijken, zoo van hooge als van lage afkomst, welken Nederland zedert eeuwen heeft voordgebracht, of die hetzelve nog werklijk tot luister verstrekken. - Dan, daar zommige dezer bijzonderheden reeds behandeld zijn door Berkhey, Martinet, von Pfau, en veele anderen, bij wien men overvloedig onderricht bekomen kan; en daar ik gelegenheid zal hebben, om in het vervolg over de Stands- Ordens- en Sexen-Characters opzetlijk te handelen, stap ik het een en ander hier ter plaatse stilzwijgend voorbij. - | |
[pagina 274]
| |
En, Wat onze Nederlandsche Reizen en Reizigers betreft, die doorgaands in het Hoofdstuk van Volksbijzonderheden den trein sluiten; ik weet daaromtrent niets beters te zeggen, dan men (gezegd vind in de geestige Voorrede, voor de Nederlandsche Vertaling van Volkmans Reisboek door Italië, I. en VI. Deel, geplaatst. Indien onze reizende Negocianten en zwervers du ton zich daardoor lieten onderrichten, zouden de buitenlanders zich niet langer met der Nederlanderen laffe praal- en spilzucht vermaken ten koste van hunne beurs, noch hen blijven aanzien voor eene Natie van domme Kaaskopers! -
Thands zou ik, volgends mijn plan, moeten overgaan tot de Provinciale Charactertrekken onzer Natie. Dan, ik wil dit stuk liever verschuiven tot dat ik aan de Provinciale en Plaatslijke Characters in het algemeen zal gekomen zijn, bij welke gelegenheid ik hoop eenige goede waarnemingen over dit onderwerp te zullen konnen mededeelen. - De volgende algemeene bedenkingen mogen nu volstaan. Uit de oudste berichten weten wij, dat ons land van onheugelijke tijden af bezet is geweest door eene menigte van kleene volkshorden, de eene de andere beurtlings verslindende of uitdrijvende, zoo dat wij thands hunne naamen en aêloude woonplaatsen naauwlijks meer kennen. Moei- | |
[pagina 275]
| |
lijk althands valt het, te bepalen, uit welken der vroegste landzaten de tegenwoordige Nederlandsche volken bepaaldlijk gesproten zijn. Dan, zoo veel is zeker genoeg, dat de tegenwoordige Natie uit verschillende rassen en coloniën is zaamgesteld, en dat wij een mengsel zijn van de oude Friesen, met veelerlei andere Germaansche, Frankische, en Noordsche volken. Dit heeft voorzeker van de vroegste eeuwen af den grond gelegd tot menigvuldige nuances en verscheidenheden in ons Volks-Character zelf. - De Romeinsche Schrijvers gewagen reeds daarvan; onze aêloude Chronijken zijn er mede doorweven; en de kentrekken, die men in vroeger tijden aan de volken der bijzondere Gewesten toeschreef, zijn indedaad zomtijds al vrij naïf. Onder anderen heeft men een kreupel rijmtjen van den beruchten Grooten PierGa naar voetnoot(§), waarin die Geldersche Terrorist zegt: ‘Ik - een stuyrman ter doodt
Acht de Hollanders bloodt:
Al zynse groot van rade,
Zy zyn slap van dade;
Sterk van partyën,
Krank in 't stryën;
| |
[pagina 276]
| |
Hooch van glorie,
Krank van victorie. -
Maer de Geldersche, sterk van teringe,
Slap van neringe;
Kloeck in den velde,
Maer dorre van gelde;
Vroom van moede,
Maer kleyn van goede;
Doch onversaecht in 't stryden enz.’
indedaad, eene bijdrage, die de ruuwheid van het begin der XVI eeuw tekent, en in den partijdigen toon van eenen snoevenden krijgsman gestemd is; doch die echter niet in alles den bal mis slaat. - Ik wil gaarne toestemmen, dat wij, bij de nasporing der Provinciale kentrekken, op den onderscheiden oorsprong der volken te letten hebben, en dat zich daaruit meer dan eene bijzonderheid alleen verklaren laat; doch, ik geloof niet, dat alles enkel op dezen grond rust: in ons land zelfs minder dan ergends, om dat de amalgamatie met vreemdelingen, en onder elkander, zedert achttien eeuwen daarin nog niet heeft opgehouden Ook kan de geïsoleerde en ver van elkander verwijderde levenswijze der Gewestelingen bij ons het Provinciaal verschil niet gevoed hebben, gelijk in uitgestrekte rijken. In Frankrijk b.v. is het zeer mooglijk, dat de Bretagners nog eenen eigenen zweem van de Britten, en de Normandiers iet van de Nooren behouden hebben; dan | |
[pagina 277]
| |
dit is geenszins het geval in een land, waarin de menschen als in een groot mierennest verzameld zijn, waar stad aan stad, dorp aan dorp paalt, en waar men veelal zoeken moet, om buiten het gezicht van menschen te geraken. - Eene zoo onmiddelijke aanraking moest de verschillende trekken bij ons eer doen in één vloeiën, dan ze vereeuwigen; en hetgeen zij niet geheel vermocht, moest ten minste de noodzaaklijke en drukke gemeenschap van handeldrijvende volken onderling, met haar volbracht hebben. Het is waar, eenige oorden en plaatsen van ons land kan men geïsoleerd noemen; en daar bevind zich ook een, soort van menschen, dat het minst van den oorspronglijken volksaart verloren, en geene gelijkheid in veelen opzichte met de overige landzaten heeft. Van dien aart zijn onze eilanden in de Zuider- en aan de Noordzee, onze Duin- en Zeedorpen, vooral in Zuid- en Noordholland, het zonderling Molquerum nevens Hindelopen in Friesland, enz. - Dan, de verscheidenheid bepaalt zich niet tot deze weinige plaatsen, er is alom verschil; dit verschil is Provinciaal, en er moet dus in de Gewestlijke verdeeling zelve een voorname grond zijn voor zulk eene verscheidenheid. De zaak uit dit oogpunt beschouwd, verbeeld ik mij aanleiding te vinden, om vier groote wijzigingen in het Volks-Character te bepalen, te weten: 1. Bij de Friesen. 2. Bij de handeldrijvende, aan zee gelegen, Hollanders en Zeeuwen. 3. Bij de landbewoonende volken, Gelderschen, | |
[pagina 278]
| |
Overijsselaars, Drenthers, en Groningers. En 4. Bij de Stichtschen. - Bataafsch Brabant is nog te veel Brabantsch, en in den staat van Conquest der Republiek te lang neêrgedrukt geweest, om hoofdtrekken voor het Vaderlandsch Character te konnen aangeven. Elk dezer wijzigingen onderstelt, dat zij, die er de onderwerpen van zijn, behalven eene verschillende herkomst, onder den invloed van zekere bijzondere, en op hen alleen in die mate werkende, oorzaken gestaan hebben, en nog staan. En wij zullen niet dwalen, wanneer wij dezelven zoeken in derzelver onderscheiden climaat, voedsels, wijze van bestaan, leefregel, bijzondere belangen, regeeringsvorm, wetten, aangrenzing van buitenlandsche nabuuren, enz. - Al dat te zaam genomen moet, en kan, de meeste bijzondere plooiën gedrukt hebben in het Provinciaal Character onzer landgenoten, beschouwd in de zoo even aangenomene hoofdverdeeling. De voorbeelden zullen dit nader ophelderen. De Friesen, het eenig oorspronglijk volk dezer landen, de overlevers, zoo wel als de overwinnaars, hunner tirannen, konnen derhalven ondersteld worden het meest van allen hunnen Oud-Saxischen aart behouden te hebben. Indedaad, hun Character onderscheid zich in veelen van dat aller overige Nederlanderen, en is het enkel in zijne soort. De Fries blijft nog altoos iet behouden van zijne oorspronglijke vrijheidszucht, onrustigheid, soliditeit van geest en hart, onverzetlijke stijfheid, en bonhômie. Het Friesch Patois | |
[pagina 279]
| |
en dat der Britten nadert zich onderling zoo zeer, dat elk in beiden een spoor van de oude taal der Saxen herkent. - Tot op dezen dag volgt men in Friesland nog de Romeinsche wetten. - De trots op zijne aêloude Koningen, en naderhand op eenen Stam van het Nassausch huis, de krijgsroem gedurende veele eeuwen door hem behaald, en de wijde omvang van zijn grondgebied in die tijden, toen alles, wat tusschen de Eems en Westerschelde ligt, Friesland heette, hebben natuurlijk den Fries fier, meesterachtig, en bij de inkrimping van zijn gezag, jaloersch moeten maken van anderer meerderheid. - Ondertusschen heeft dit zijne inwendige veêrkracht versterkt, en hem eene des te sterkere voorliefde en vasthoudender verkleefdheid, voor al wat Friesch is, ingeboezemd. - Het een en ander schijnt mij toe het Character van dit volk voornaamlijk gewijzigd te hebben. Bij de Hollanders en Zeeuwen, die nagenoeg eenerlei bodem, bestaan, belang, regeeringsvorm, en lot zedert eeuwen her gehad hebben, werkten geheel andere oorzaken. Waterachtige, laage, en slikkige gronden, - een nevelachtige, ongestadige dampkring, - veel visch en andere slijmige voedsels, - nijverheid, industrie, koophandel, scheepvaart, en visscherij, - schitterende zeetochten en stoute ondernemingen, - toevloed van vreemdelingen en van schatten, - genietingen van allerlei aart, - vroeger verlichting en uitgebreider weelde, - invloed op het lot en bestuur des geheelen volks, - verschil en dik- | |
[pagina 280]
| |
wijls tegenstrijdigheid van belangen met de Landgewesten, - trots op de macht en het aanzien zijner Graaven, Staatsvergaderingen, Regeeringen, en Kooplieden, - en eene uit dit alles opbruischende zucht om wat meer dan alle man te zeggen te hebben; - ziet daar, wat mij dunkt, dat het Character dezer twee verbondene volken op eene meer bijzondere wijze heeft konnen en moeten buigen. - Er zijn echter nog plaatslijke omstandigheden bij te voegen; b.v. ten aanzien van Zeeland, de sterke wisselvaart tusschen dat Gewest en Engeland, de aêloude overheersching van Holland onder de Graaven, het bewoonen van eilanden, die aan allen kant door het woest element bedreigd worden, de nabijheid en langdurige verzwagering der Vlamingen enz. En wat Noordholland betreft, deszelfs enkelsoortige ligging, de veêrkracht zijner oude volkerschappen, en de Geographische gemeenschap van Westfriesland met het tegenwoordig Friesland in vroeger eeuwen, behoort wel degelijk te worden op het oog gehouden. - Het Volks-Character der Landgewesten schijnt zich veelal te hebben gevormd naar hun gezonder climaat, steviger voedsels, forscher arbeid, meerder belang bij de jacht, den oorlog, den krijgsroem, en de onderscheidingen van heldhaftigheid en adeldom; wijders naar den minderen graad van rijkdom, industrie, koophandel, verlichting, weelde, en zedenbederf; naar de minderheid hunner bevolking, vermenging met vreemdelingen, beschaving, gezelligheid, en verslaving aan | |
[pagina 281]
| |
het gewoel; naar de gewoonheid der landzaten aan een stille, eenvouwige, landlijke, tot zichzelf ingekeerde, en met weinig vergenoegde, levenswijze; voords, naar den geest van zelfsbehoud en wangunst, dien de meerderheid der Zeegewesten natuurlijk moest opwekken; en eindelijk, naar de zeden der aanstotende Duitsche nabuuren, met welken zij oorspronglijk slechts één groot volk hebben uitgemaakt. - Bijzondere nuances, hier en daar op te merken, vinden in andere oorzaken haren grond. - Er is veel van allen, en te gelijk veel bijzonders, in het Character der Stichtenaren. De redenen hiervan liggen, mijnes bedunkens, deels in de middenpuntige plaatsing van dit volk tusschen de overige bondgenoten, deels in de vroegere strooming van den toen kooprijken Rhijn door deszelfs Gewest, deels in het enkelsoortig Bisschoplijk Bestuur en den invloed eener domme, bijgelovige, luie Geestlijkheid, en in de menigvuldige oorlogen uit dien hoofde tegen en door dit volk gevoerd; deels ook, misschien, in de werking van zommige groote gebeurdtenissen, aldaar voorgevallen, op den geest der ingezetenen, b.v. het sluiten der Unie in 1579, het invoeren van een drukkend Reglement in 1673, en de Vredehandel in 1713. - Behalven deze Provinciale verscheidenheden, doen zich nog meer bijzondere wendingen van het Character in verschillende oorden des Vaderlands op. De landzaten ondergaan zichtbare veranderingen, naarmate zij hoog of laag, op zand | |
[pagina 282]
| |
of kleigronden, droog of waterachtig, aan zeeën of rivieren, nabij of ver van zekere hoofdsteden, gelegen zijn. - Op onze Brabantsche, Cleefsche, Munstersche, en Oostfriesche grenzen naderen zich de zeden en geaartheden allengs meer en meer; en op de landscheidingen der Gewesten van elkander heeft een zachte, schier onmerkbare, overgang plaats, zoo dat men in zekere oorden den Geldersman van den Stichtenaar, dezen van den Hollander, enz. naauwlijks onderkennen kan. - Groote steden hebben doorgaands eenen eigenen plooi, die zich aan de omliggende landstreek min of meer mededeelt. - In Amsteldam zelve heerschen wijzigingen van tongvallen, Physiognomiën, en volkszeden. - Dan, dit alles behoort tot een ander gedeelte van mijn' taak, en geenszins tot de behandeling der Volks-Characters. -
Er is nog overig, dat ik iet zegge van die Nationale Charactertrekken, welke zich, in onze revolutionaire tijden, bij den Nederlander meer vertoond of dieper gevestigd hebben. Voor deze bijzonderheid heb ik de laatste bladzijden van mijne Characterschets willen bewaren. Veelen oordeelen het tijdstip eener revolutie het vruchtbaarst van allen voor de Characterkunde. Ik ben niet van hun gevoelen, indien men van Volks-Characters spreekt. In den revolutionairen staat zijn het genoegzaam alleen de groote driften, die werken; maar alle driften be- | |
[pagina 283]
| |
roeren het Character, doen deszelfs ware strooming stilstaan, en verbergen er de fijnere aanstreeken van voor ons oog. Van hier, dat alle volken, hoe wijd verschillend anders ook van aart, in dien staat zich onderling naderen, en gelijke daden oefenenGa naar voetnoot(§). Veele bijzondere Characters, dit beken ik, ontwikkelen zich bij zulk eene gelegenheid, en men leert meer dan ooit menschen kennen; maar, wat het eigenlijk gezegd Volks-Character betreft, dit vertoont zich nimmer zoo flaauw en wijfelend, als onder de onstuimigheden eener revolutie. Hij, die uit zulk een tijdstip een Volks-Character wilde kenschetsen, zou voorzeker weinig dienst aan de Characterkunde doen; hij zou dien Schilder gelijken, die niet anders dan stormende zeeën geschilderd heeft. - Evenwel, eene Staatsomwending kan zoo gewichtig zijn, en door hare gevolgen zulk eenen indruk maken op de Nationale geestgesteldheid, dat daardoor nieuwe zijden van het Volks-Character aan den dag gelegd of gevormd worden; en in dat geval is het revolutionair tijdstip voor de Characterkunde ten hoogste belangrijk. Wanneer, b.v. ontwikkelde zich voornaamlijk het Character der Nederlanderen? was het niet, bij gelegenheid van hunnen op- | |
[pagina 284]
| |
stand tegen Spanje? Hebben wij de Franschen niet zedert weinige jaaren, na hunne revolutie, beter en in een ander licht, dan ooit te vooren, leeren kennen? - Zints 1780 is de Bataafsche Republiek in eenen aanhoudenden staat van gisting geweest. Herhaalde omwendingen hebben zich op dit kleen Staatstooneel vertoond. Twee partijën, waarvan de zaaden in eene hooge oudheid bedolven liggen, hebben tegen elkander geworsteld, hebben beurtlings elkander overwonnen, en dingen tot op dit oogeblik naar eene bestendige meerderheid. - Veele en groote veranderingen in buitenlandsche betrekkingen en binnenlandsche omstandigheden, in staatsbestuur, regeeringen, en ambtsbedieningen, in Financiën en Koophandel, in Coloniën en Gewesten, in legers en vlooten, in gezelschappen en huisgezinnen, in gevoelens en gedragingen, in neigingen en oogmerken, in smaak en in leuzen, kortom in duizend opzichten, zijn van dit alles de noodwendige gevolgen geweest. Bij die gelegenheid hehben zich veelerleië personen en Characters openlijk vertoond. Wij hebben den Hoveling, den Aristocraat, den Intriguant, den verrader, den huigchelaar, den zwakken man, den eigenbelangzoeker, den dolleman, den vreesachtigen, den dweeper, den vrijgeest, den ingebeelden weetniet, enz. enz. in eene reeks van gevallen leeren kennen; en dit wel in alle mooglijke standen en kringen der maatschappij, als edelman, als regent, als militair, als geestlijke, als ambtenaar, als koopman, | |
[pagina 285]
| |
als financier, als gemeen burger, als schutter, als Emigrant, als hoofd eener factie, als Pasquilschrijver, als Courantier, enz. enz. - Nieuwe verschijnsels hebben zich dus voor den Wijsgeer opgedaan, een nieuw veld van menschkundige waarnemingen heeft zich aan hem ontsloten. - Bovendien heeft het Nationaal Character zich in meer dan een opzicht duidlijker doen kennen, en zommige nieuwe buigingen ondergaan. - Dit alles levert rijke stof op voor Characterkundige beschouwingen, en maakt eene gewichtige bijdrage uit tot de kennis onzer Nationale geaartheid. Ik zal echter slechts stippen zetten op deze uitgestrekte vlakte; en dit zal ik doen met eene onbeschroomde, waarheid huldigende, en geene partij kiezende noch schroomende pen. Als burger veracht ik den dubbelzinnigen weifelaar, en is mijne partij onveranderlijk genomen, zedert ik voor rede vatbaar werd; als Wijsgeer ken ik geene opiniën, ik beschouw alleen en beoordeel menschen en daden. Wien dit oordeel vernedere, raakt mij niet. Ik wil niemand beledigen, maar alleen de waarheid onschuldig en blank ten toon stellen. Vind iemand bij die gelegenheid zijn eigen beeld gemaald, hij verbittere zich niet tegen mij, maar verbetere zich zelve! - Na deze korte inleiding ga ik eenige algemeene trekken, gunstigen en ongunstigen, voor ons Nationaal Character uit de jongste gebeurdtenissen van ons Vaderland zamelen. - Onder de goede hoedanigheden, die mij bij- | |
[pagina 286]
| |
zonder in het oog vielen, tel ik de volgenden. Warme Vrijheidszucht, afkeer van alle overheersching, onder wat naam ook, zoo buiten- als binnenlandsche, zoo wel Broederschaplijke als Mijnheer-lijke. Haat vooral tegen den geringsten zweem van Aristocratie. Besliste overhelling tot eene volksregeering bij vertegenwoordiging. Ingewortelde verbittering tegen het verfoeilijk stelsel der Britsche Staatkunde. Meer gevoel van 's volks en 's menschen eigen waarde. Oplevende vonkskens van Volksgeest (Esprit de Nation) en Natietrots. Meer verlichting, uitbreiding van wijsgeerigen smaak, en dieper inzien in de gezonde beginselen van Staatkunde, Maatschaplijk Verdrag, enz. Toenemende kennis bij de middelbare en lagere standen. Opklaring van zommige Godsdienstige en burgerlijke volksvooroordeelen. IJver om zijne vertrapte rechten te hernemen, zoo wel naar buiten, als naar binnen. Opwakkerende lust tot herstelling der aêloude Nationale industrie en welvaard. Moed en geduld, om de grootste zwarigheden voor de zaak des volks te boven te komen. Stoute onderneemzucht, in spijt van alle gevaaren. Taaie lijdzaamheid onder den druk. Stille gelatenheid en onderwerping aan de overmacht der heerschende partij. - Bescheidenheid jegens de onderliggende, wanneer de eerste driften zich gestild hebben. Gematigdheid, voorzichtigheid, en welberekendheid in zijne meeste en gewichtigste stappen. Liefde tot orde en geregeldheid in de maatschappij. Buigzaamheid voor drukkende, | |
[pagina 287]
| |
maar door den nood voorgeschrevene, wetten. Hoogachting voor den eerlijken man, die altoos dezelfde blijft, tot welke partij hij ook moge behooren; maar diepe verachting voor draaiërs, die met alle winden waaiën, en de opkomende zon steeds aanbidden. Verkleefdheid aan elkander, zoo lang men ten minste het onderspit delft. Goedaartigheid des volks, om zich te laten geleiden door elk, die deszelfs vertrouwen heeft; en lichtgelovigheid aan zijne welmeenende voorstanders, enz. enz. Deze trekken zijn voorzeker gunstig. - Dan zij worden verduisterd door een aantal min gunstigen, die ik onder de volgende hoofden rangschik.
1. Woelzucht en geneigdheid, om onder elk bestuur in der tijd te morren, elken maatregel te bedillen, gereedlijk te wantrouwen, en naar verandering te staan. Ik moet evenwel te gelijk erkennen, dat hiertoe van de zijde der aangestelde machten meermalen, ten minste schijnbare, aanleiding gegeven is, en dat geene bovendrijvende partij in ons land immer reden heeft gehad, om volmaakt vergenoegd te zijn met het beleid van zaaken.
2. Eenvouwigheid en onkunde des volks omtrent zijne waarachtige belangen en vrienden, gepaard met eene groote inbeelding van eigen doorzicht, bekwaamheden en verdiensten. - Het is hierdoor, dat het volk van Nederland zich | |
[pagina 288]
| |
ten allen tijde bedrogen heeft gevonden in deszelfs verwachting aangaande den uitslag zijner revolutiën. Het is hierdoor, dat dit volk altoos de speelbal is geweest van hen, die bij eene nieuwe orde van zaaken hunnen throon oprichtten. Het is hierdoor eindelijk, dat eene zoo dikwijls te loor gestelde en twijfelmoedig gewordene Natie ten laatste de handen slap laat hangen, in hare eigene grondbeginselen wankelt, en zich aan onverschilligheid of aan hare oude dwalingen overgeeft.
3. Vatbaarheid van ons gemeen voor misleiding en opruijing van intriguanten, welke hetzelve lichtlijk tot de onberadenste stappen vervoeren konnen, indien zij zich slechts onder eene bevallige gedaante weten voortedoen.
4. Hiermede gaat gepaard een dolle ijverzucht in het eerste oogeblik der omwending, om zich door sterke en weinig berekende daden te onderscheiden. Welke verschriklijke oproeren en plunderingen hebben het schandjaar 1787 bezoedeld! De omwenteling van 1795 heeft zich hierin van alle anderen voordeelig onderscheiden; doch dit is geene vrucht geweest van 's volks bedaarder denkwijze, maar wel van den invloed en het gezag der Franschen, die ons dezelve met een 80 à 100,000 bajonetten kwamen brengen. In de plaats daarvan hebben wij, zedert den aftocht der overwinnende armée van Pichegru, op veele plaatsen van ons Vaderland verdeeldheden, | |
[pagina 289]
| |
burgertwisten, en volksgistingen zien ontstaan, die nu en dan al zeer hoog gelopen zijn, vooral die van 5 November 1795 en 10 en 13 Maij 1796 te Amsteldam. Men heeft uit deze laatste gebeurdtenissen, zoo wel als uit die van 1747, 1748, en 1787, ten duidlijkste konnen bemerken, dat geheime raddraaiërs en stookebranden het volk hadden opgewonden; schoon ik te gelijk moet zeggen, dat de lieden van het bewind meer dan eens door hunne onvoorzichtigheid, ongelijkheid aan zich zelf, of ook door zwakheid niet weinig voedsel aan den geest van muiterij en ongebondenheid gegeven hebben.
5. Eene onbezonnene drift voor zijne partij, doch die meest in zwetsen en snoeven bestaat, doorgaands niet langer duurt dan de werking van den drank of van heethoofdige aanhitsers, en zoo dra het op doen en geven aankomt, in lafheid, vrees, onverschilligheid, en werkloosheid verwandelt. - Men heeft in alle standen der maatschappij, en ook zelfs bij het tijdlijk bestuur, de vuurigste Characters in den beginne van elke revolutie tot den laagsten graad van verkoeling zien daalen, zoodra de eerste drift voorbij was, en men het drukkende gevoelde van onvermijdbare opofferingen en moeilijkheden. Veelen zijn zelfs volmaakt afgevallen, zij voegden zich openlijk bij de Oranje-partij; en ik twijfel niet, indien de revolutie met hare rampen nog andere drie jaaren voordduuren mocht, of de | |
[pagina 290]
| |
Patriotsche partij zoude meer dan de helft gesmolten zijn!
6. Onze Natie heeft een slaafsch ontzag, eene ingeschapene toegeeflijkheid, voor grooten en machtigen, voor lieden van rang en vermogen. Dit doet haar onwillig altoos weder terug vallen in het zog van eene regeering der rijken en aanzienlijken; het heeft ons allengs onzen invloed in Europa, en nog onlangs veele millioenen doen verliezen; en het is oorzaak, dat de overwinnende partij in elke revolutie zich zelve bederft door slappe maatregelen, flaauwe handhaving der wetten, gebrekkige hervormingen, en door eene laffe streeling der onderliggende factie.
7. Een ander kwaad, waarvoor de Nederlander van allerlei rang en stand bij uitstek vatbaar is, en het geen hem als door eene toverkracht schijnt aantetrekken, zoo dra hij de trappen van eene Raadzaal, de stoelen der eere bestijgt, is dat van heerschzucht en Aristocratie. Welk eene ongerijmdheid, zelve zich overtegeven aan eenen misslag, dien men, in den burgerlijken kring levende, zoo lang en zoo rechtmatig in anderen verfoeide!
8. Eigenbelang is het groote roersel, dat duizenden in revolutionaire tijdstippen beweegt. Van hier, dat veelen zich in schijn bij elke bovendrijvende partij voegen, t'elkens de opgaande zon aaabidden, de huig altoos naar den wind | |
[pagina 291]
| |
hangen, en in hunne politieke gevoelens zwenken, zoodra zij hunne oogmerken daardoor beter meenen te zullen bereiken. - Hoe veelen bukken gereedlijk voor elk, die hun de wet stelt, indien het hun slechts wel gaat! - Hoe veelen, die voor 1787 revolutionaire Patriotten scheenen, om dat er wat te removeeren en te ambieeren viel, kantelden op eene laage wijze naar de tegenpartij over, zoo dra dezelve zegepraalde! en hoe veelen dezer renegaten, dezer vervolgeren van hun eigen geloof, riepen in 1795 even sterk Hoezee! als zij zeven jaaren te voren gedaan hadden! Ja, ik ken onder hen lieden in menigte, zie zedert dien korten tijd al weder veranderd zijn, om dat zij er hunne rekening niet bij vonden. Zij zouden meer dan ooit juigchen bij eene derde omwenteling! - Welk een zondvloed van Requesten en Sollicitatiën heeft het Stadhouderlijk Hof, het Nationaal Hôtel, en de Stedelijke of Gewestlijke Raadzaalen beurtlings overstroomd! - Er zijn zedert twee jaaren meer ambten gevraagd, dan de Republiek met alle hare inkomsten betalen kan; en onder onze Bataven hebben zommigen zich niet geschaamd om gisten of Pensioenen te vragen, niettegenstaande het bleek, dat zij of vermogend genoeg van zichzelve, of om verkwisting en wangedrag uitgeweken, of reeds eenmaal, ja zomtijds meer dan eens, van 's lands wege schadeloos gesteld waren. Heerlijk Patriotismus! - Verachtlijke eigenbaat! - Ongelukkig Vaderland! | |
[pagina 292]
| |
9. Eensgezindheid ontbreekt altoos bij de bovendrijvende partij in ons land. In den druk vereenigd, scheurt zij zich bij haren zegepraal in bijzondere aanhangen, die elkander meer haaten, dan de overwonnene partij zelve. Ieder wil het meest te zeggen hebben; elk zoekt zijnen aanhang te doen bovendrijven; de gemoederen verhitten zich; het volk, door intrigue verleid, neemt deel in den twist; en in het troebel water dezer onlusten vischt de vijand, - de vrucht der omwending gaat verloren, en de cabaal, die het onderspit delfde, herstelt op de puinen dezer verwoesting allengs haren throon. - Zoo ging het vóór 1787, vóór 1795, en wie zegt ons, hoe het vervolgends gaan zal?
10. Er is een geest van Rechtsgeleerdheid, van Commercie, en van Financiëele Calculatie, welke, hoe nuttig ook voor het burgerlijk bestaan onzer landgenoten, echter in het Staatkundig vak ten uiterste schadelijk is, om dat zij eene al te naauwe regelmatigheid in de Staatszaaken invoert, de groote Diplomatische stappen belemmert, den gang der Staatsbesluiten op eenen koopmans leest schoeit, en duizende sluipwegen openlaat voor de baatzucht en Agiotage, om door sluikerij, woekerhandel, enz. de beste wetten te ontzenuwen, en zich te verrijken ten koste van anderen, ja des noods van het geheele Vaderland. Aan dezen geest, die door alle de omwentelingen heen in het Staatsgebouw bleef rondwaaren, hebben wij reeds onherstelbare verliezen te danken. | |
[pagina 293]
| |
11. Ik wenschte eenen eeuwigen nacht te konnen verspreiden over dat schandtooneel van kuiperijën, omkopingen, cabaleeringen, ondermijningen, trouwloosheden, en listige bedriegerijën, welk zedert eene reeks van jaaren, onder allerlei regeeringsvorm, heimlijk en openbaar, in ons land gespeeld werd, en waarvan ik, om de eer der Natie te spaaren, en geene individus ongelukkkiger te maken dan zij werklijk zijn, de jongste Cronique Scandaleuse voor als nog liefst gesloten laten wil. - Helaas! indien onze eerlijke voorvaders eens uit hunne grafkelders opzagen, en hun nakroost zulke rollen zagen spelen!.... Gewis, zij zouden, verschrikt, ons uit hunne doffe kluizen toeroepen: neen, gij zijt onze afstammelingen, de zoonen der aêloude Nederlanderen, niet meer! -
12. Diep geworteld en tot eene verschriklijke hoogte gestegen, is de verbittering, de haat, de wraakzucht, tusschen de twee hoofdpartijën in Nederland. De eene kan dus op den duur niet staande blijven, zonder de andere met macht in bedwang te houden. De driften, de wenschen waren voorheen, en blijven nog, in veele harten zoodanig gespannen, dat eene uitbarsting ijslijker vernielingen dan Etna en Vesuvius bedreigt. - En, het geen wel ongelukkig is, er schijnt geen middel, om de harten zaamtebrengen. Wat moet het einde hiervan zijn?
13. Ach! dat ik geene reden had om te kla- | |
[pagina 294]
| |
gen over toegenomene heblijkheid tot bedrog, valschheid, veinzerij, liegen, lasteren, en benadeelen van elkander; over hooggaande scheuringen in kerk en burgerstaat; over verval van den openbaren Godsdienst, door partijschap of zedenloosheid; over verwoestingen in het gezellig leven, in huisgezinnen en geslachten; over verwaarlozing der handwerken, kostwinningen, studiën, en wetenschappen; over losheid van zeden en grondbeginselen; over het afleggen van alle schaamte, bij de openlijkste misdrijven en rechtmatigste verwijtingen; met één woord, over de nabijheid eener volmaakte ontbinding van het zedelijk Volks-Character!
14. Bij dit alles komt nog de doorgaande zwakheid, door opvolgende Gouvernementen aan den dag gelegd. Men schroomt, men vreest, men arbeid met eene bevende hand, men laat de voorige kwaalen zitten, en verschoont door eene zachtheid, die wreedheid jegens het Vaderland is, de bewerkers er van; men neemt halve, nietige, zwakke maatregelen, men durft de goeden niet met kracht te handhaven, men ziet oogluikend misbruiken aan, en heeft den moed niet, om ze aantetasten, men verbetert altoos slechts ten deele, maar blijft wezenlijk in het oude zog, men verspilt maanden tot nietigheden, en onderwerpt de dringendste zaaken aan eene alles bedervende langwijligheid! Er is geene energie, geen doorzettende veêrkracht, geene moedige stoutheid, geen enthusiasme. Alles gaat zoo | |
[pagina 295]
| |
laauw en kruipende voord, dat wij voor de oprichting der Bataafsche Republiek gerustlijk eene geheele eeuw zouden mogen stellen, indien zij, het geen God verhoede! den loopbaan afwandelen moest, dien de Franschen in zeven jaaren doorlopen hebben. Onwillig denk ik altoos, hierbij, aan dat bekend dier, het geen, zijn voedsel op eenen boom verzamelende en van vet schuddende, als het dien verlaat, door zijne traage beweging weder uitgeteerd is, eer het eenen volgenden bereikt heeft. - Tusschen zulk eene kwijning en den dood is in het Politiek ligchaam niet meer dan ééne schrede.
15. Eindelijk, tot welk eene laagte heeft de drift om nateäapen ons doen zinken! - De laatste omwending heeft in dit opzicht onze vernedering voor geheel Europa voltooid. - Ik heb er boven reeds te veel van moeten zeggen, en voeg er nu alleen dit verschriklijk slotwoord bij: ‘van zulk eene Natie kan alles’ - dat is, met andere woorden, ‘niets wezenlijks, niets goeds, worden.’
Hier ontzinkt de veder mijne bevende handen! Ik sluit deze afdeeling, en mijne Characterschets. - Vaderland! verder af en grootscher, dan het schrikbeeld, dat voor mijnen geest zweeft, zij uw
EINDE! |
|