Ontwerp tot eene algemeene characterkunde (3 delen)
(1788-1797)–Willem Anthonij Ockerse– AuteursrechtvrijTweede vraag
| |
[pagina 185]
| |
Europa's tegenwoordige Staten, en den toon gegeven aan hunne oorspronglijke Characters. Er is toch in de bovenstaande aanmerking, waarmede hij dit stuk begint, zoo veel innerlijke waerheid, de natuurlijke en zedelijke gedaante der volken in het gemeen, der Europeërs in het bijzonder, is derwijze met den loop hunner Geschiedenis verstrengeld, dat men, door de laatste van onder het oog te verschuiven, van de eerste niet dan zeer verwarde en onvolledige begrippen vormen kan. Zoo dra de Romeinen, in wier overheersching langen tijd de vereeniging en rust van geheel Europa zich gevestigd hadt, door onderlinge verdeeltheden, die te gelijk het Oosten en het Westen in vlam zetteden, met groote schreden ten ondergang helden, begon eene reeks van gebeurtenissen zich te ontwikkelen, die de gedaante van dit Waerelddeel langzamerhand op eene ontzettende wijze veranderd, en van een enkel reusachtig Rijk, in den smaak der Polypen, dat veeltal van kleene Staten en Vorstendommen geschapen hebben, welke door geweldenarij en verwarring eindelijk geworden zijn, het geen thands Europa is. De Christelijke Godsdienst hadt, vooral zints den bijval van Constantyn, bezitter van het Oostersch Keizerrijk, aanmerklijke voordgangen gemaakt; de verlichting en beschaving echter, die dezelve over zommige Landen van Europa verspreidde, kon zoo min het geheel verval der Romeinsche Monarchie, op inwendig bederf en tweedracht gegrond, voorkomen, als palen zetten aan de meer en meer opkomende woede van Barbaren, die, naar mate van de zwakheid hunner meesteren, wier onderdrukking zij moede waren, hunne eigen kracht gevoelende, de gunstigste gelegenheid aangrepen, om het herstel | |
[pagina 186]
| |
hunner Vrijheid, op de verwoesting van die hunner vijanden te vestigen. Ten zelven tijde, dat eene menigte van Barbaarsche volken, afzetsels der Germanen, de Hunnen, de Gothen, de Vandalen, Sueven, Bulgaren, en Alanen beurtlings in Italië vielen, en Gallië verwoestten, bleef men te Rome en in Constantinopel heeten twist voeren over Godgeleerde geschillen, waartoe zich de geest van Vorst en Volk bepaald hadt. Eene oogbliklijke beteugeling dezer volken, door geld of wapenen, vermeerderde slechts hunne drift, macht, en aanhang, tot het doen van eenen nieuwen stroop, die bestendig in het nadeel der Christen Romeinen eindigde. Spanje bukte voor hunnen overmoed; in Gallië, (Frankrijk) vestigden zich nu de Visigothen, dan de Franken, tot dat Clovis dit Rijk geheel aan de Romeinen ontwrong, en aldaar de Fransche alleenheersching oprichtte. Italië, beurtlings door de Gothen, de Hunnen, de Herulen, de Lombarden of Longobarden overweldigd, bleef eindelijk in der laatsten macht. De Saxen, en vervolgends de Angli, (Engelschen), van het vaste land overgekomen, om Groot - Brittanniën, op zijn verzoek, te beschermen, ontweldigden dit aanzienlijk Rijk aan zijne oudere bezitteren, en zetelden zich in hetzelve. Terwijl midlerwijl in het Oosten de opkomst van Mohammed eenen Godsdienstigen aanhang vormde, die, na veel worstelens, een einde maakte, van de Christenheid en het Romeinsche Rijk aldaar, en de SaraceenenGa naar voetnoot(*) in Constantinopel vestigde. Een gedeelte van deze Musulmannen, in Africa doorgedrongen, en destijds meesters van Mauritanie, van waar zij den naam | |
[pagina 187]
| |
van Mauren of Mooren ontleend hebben, uitgenodigd, zegt men, door Graaf Julianus, vielen in Spanje, en namen dat eigendom der Visigothen in bezit, waaruit de zonderlingste vermenging van bloed, zeden, en Godsdienst ontstondt. - Terwijl Europa deze geduchte schokken ontving van eenen woesten hoop Barbaren, uit Germanië en het Oosten als een overstromende Zee geweldig voordgebruischt, kwam een nieuw onweder van denzelven aart, maar uit eenen anderen hoek opgedonderd, hetzelve bestoken. De Noordelijkste volken van dit Waerelddeel, de Normannen, van oudCaltischen oorsprong, maar thands een mengelmoes van Deenen, Zweden, Noorwegers, en Saxen, begaven zich tot de Zeeroverij, en baanden zich daardoor eenen weg, om, nevens Duitschland, Italië te vermeesteren, het Rijk der Siciliën te grondvesten, Frankrijk te overstromen, Engeland te bemachtigen, en geheel Europa in rep en roere te zetten. Zij, geholpen door eene zeldzame volkrijkheid en krijgshaftigheid, zij alleen brachten grootere omwentelingen in Europa ten wege, dan alle andere volken, de Romeinen zelve niet uitgesloten, hadden konnen doen. Geen Land, welk niet door hen beroerd en uitgeplonderd werdt, geen Throon, dien zij niet deden waggelen, geen Staat, die niet van hen de wetten ontving, en waarin zij zich niet nestelden. - Carel de Groote, die te midden van zoo veele verwarringen in Europa opstondt, gelijk de maan, die tusschen de donkere wolken van eenen ongestuimen herfstnacht voor eenige oogblikken eene lichtstraal schiet; was, gedurende zijne grootsche en Oorlogzuchtige regeering, de schrik en geessel voor deze Noordsche duisterlingen, doch, zoo min hij een tijdstip in de gesteltenis van ons geheel Wae- | |
[pagina 188]
| |
relddeel maken konde, zoo min was hij ln slaat, hetzelve op den duur te verzekeren tegen eene talloze woeste menigte, welker leuze Overwinnen of Sterven was. Al het geen hem ten dezen opzichte mooglijk was, bestondt daarin, dat hij, door zijne regeering, de Noordsche volken bedwingende, het tijdpunt verwijlde van alle die ijslijkheden, welke zij, na zijnen dood, met te meer hevigheids, over Europa uitstorteden. Een volk als de oude Romeinen alleen, met eenen Julius Cæsar aan het hoofd, zoude iet meer wezenlijks hebben konnen uitwerken. Behalven de Koningrijken, welken wij bij afwisseling in de macht van Oostersche en Noordsche Barbaren gezien hebben, waren er destijds nog geene in Europa, die eene belangrijke vertoning maakten. Rusland was een groot ligchaam, zonder geest. Laat verlicht door het Christendom, bleef onkunde, verwarring, en machtloosheid daar heerschen. Poolen bukte onder de afhanglijkste flavernij, wist niets van de Oorlogskonst, en kende geene wetten, dan die de onbeperkte wil zijner tijrannen voorschreef. Zweden, bestuurd door eene onbeschaafde boeren-Regeering, die meer grootheid ademde dan uitwerkte, bleef eeuwen lang in zijne geboorte. Hongariën, waar de Godsdienst van Jesus Christus even spade ingang vondt, was bijna niets, dan de speelbal zijner vrijmachtig gebiedende Edelen. Pruissen en andere Noordsche Staten waren nog te kleen, om opgemerkt te worden. Het huis van Oostenrijk begon te leven, terwijl andere Vorstendommen van Duitschland naauwlijks, en andere nog niet geboren waren. De kleene Staten van Europa, Zwitserland bij voorbeeld, en Venetië waren van geen belang, ten aanzien des geheels; en het barre Noorden, waaruit zoo veele orcanen | |
[pagina 189]
| |
waren voordgestormd, behieldt zijne barbaarsheid, te midden eener kwijnende rust, die daar op volgde. Stellen wij ons al het gezegde bij verkorting voor. De Romeinen verdeeld, ondergebracht; Italië, hun zeeghaftig vaderland, door eene ebbe en vloed van barbaren verwoest; Frankrijk, onder de praal van Nietsdoende Koningen inwendig geschokt; Engeland aan den moedwil van ieder opschuimend roofvolk, als een weerloos lam voor de wolven, herhaalde reizen ten prooie gelaten; Spanje in de macht eerst van Europische, daarna van Africaansche wilden, die in het Oosten reeds alles hadden doen bukken; - en alle de andere volken of geweldenaars, of nietsbeduidende; - ziet daar Europa's ontredderden toestand, gedurende achthonderd jaren; ziet daar de eerste groote omwenteling, die hetzelve gebracht heeft tot zijnen tegenwoordigen Staat. ‘Het is van veel gewichts, zegt de uitmuntende Abt MillotGa naar voetnoot(§), de zeden en de beginsels te kennen der Barbaren, de grondvesters van zoo veele hedendagsche Heerschappeiën;’ en hij heeft daarom eene groote plaats zijnes werks ingeruimd, aan Algemeene Aanmerkingen over de geäartheid dezer woeste volken, over de nadeelige gevolgen hunner invallen in het grooter deel van Europa, en over de geschapenheid dezes Waerelddeels onder en na dezelvenGa naar voetnoot(*); aanmerkingen, die wegens derzelver waerheid en gewicht, der nalezinge overwaerdig zijn. Zonder te willen herhalen, het geen door dien Schrijver zoo wel gezegd is, zal ik hier eenige bedenkingen laten volgen aangaande de indrukselen, die de overstrooming der Barbaren op Europa heeft moeten maken, en waarvan de kundigheid ons leidt | |
[pagina 190]
| |
tot deszelfs waere Characterkunde, om dat nog hedendags veele trekken van der volken geäartheid daarin haren oorsprong en grond hebben. Indien Europa, ten tijde der Noordsche en Oostersche heirtochten, door den Christelijken Godsdienst derwijze verlicht en beschaafd geweest was, dat het zelve aan den stroom der verbasteringe genoegzamen wederstand hadt konnen bieden, dan voorzeker, zou die gebeurtenis, zo min Zedelijk als Staatkundig, zulke schadelijke uitwerkselen gehad hebben. Dan, een rei van volken, of geheel onverlicht, of gedompeld in de schandelijkste onkunde en lichtgelovigheid, welke de invloeden van het Christendom geheel ontzenuwden, een rei van volken, onderling geweldig verdeeld door kerklijke en waereldlijke geschillen, wat kon deze opzetten tegen eenen alvermogenden stroom van geweldenaren, wien verwoesting voorging, zedenloosheid vergezelde, en duisternis achtervolgde? - Het is akelig, waertenemen, met hoe groote, en rasse schreden de onkunde en bijgelovigheid, zoo wel als het zedenbederf van Europa, reeds groot door een misvormd Christendom, toenam, zoo dra heidensche driestheid en bijgeloof zich daar mede vermengden. Terwijl de Barbaren hunne verbijsterde begrippen ongevoelig mededeelden aan hunne overwonnelingen, lieten zij zich door hunne dwalingen en euvele Godsdienstige gezintheden op hunne beurt lafhartig overwinnen. Toen zag men de laatste straal van waerheid en Godsdienst, van kennis en deugd verdwijnen, de Wetenschappen in eenige ellendige Monniken - Conventen eene schuilplaats zoeken, en het verblind, het verward Europa hulde bieden aan een rampspoedig mengsel van half Barbaarsche, half even verbasterde gevoelens en | |
[pagina 191]
| |
grondbeginselen. Men zag dien vreeslijken toestel oprichten van leerstukken en Godsdienstplechtigheden, welken de midden-eeuwen, ten brandmerk van het toenmalig menschdom, aan ons helaas! hebben overgeleverd! - aan geene andere oorzaak heeft men toeteschrijven, die groote mate van blindheid, bijgeloof, en zedenloosheid, die, ondanks al het licht door de XVIIIde Eeuw over eenige volken verspreid, Europa, en vooral de laagste rangen van menschen in alle derzelver Landen, nog blijft aankleven, en waar over de Wetenschappen met den Godsdienst nog geenen zegepraal hebben konnen behalen. Indien de Godsdienst altijd den vruchtbaarsten invloed op het Character der Volken hadt, hoe onzalig moeten dan de uitwerkselen van dezelve niet zijn op hunne zedelijke geäartheid, wanneer zij niets anders is dan een Staatkundig spel, ingericht, om de menigte te begochelen, de gewissens te buigen, schelmstukken, op den naam van eene vergevende Godheid, om geld te veroorloven, en eener kerklijke oppermacht 's waerelds bewind, de uitdeeling van Starren, Scepters, en Kroonen, naar willekeur, in handen te geven! Maakten de Barbaren ons slechte Christenen, zij hebben ons geene betere Menschen gemaakt. Daar in vroegere Eeuwen ieder volk meer op zich zelven bestondt, en dus zijnen eigenen Landäart vrij wel bewaarde, kon de overstroming en langdurige beheersching van zoo veele woeste gelukzoekers, en de algemeene verwarring daardoor veroorzaakt, niet anders dan vermengde en ontäartte Volkscharacters ten wege brengen. Het zijn de naweeën hiervan, welke vrij nog gevoelen. De Barbaren, het eigenaartige der volken met hunne zeden vermengende, hebben eene soort van algemeen Cha- | |
[pagina 192]
| |
racter aan dit waerelddeel gegeven, gelijk de Zee, die, hare plassen over het vaste land heen voerende, alle deszelfs gronden brak en zout maakt; zij hebben overal de kenlijkste sporen nagelaten van eene geäartheid, die de Natiën van hun ontleenden. Zoo is, bij voorbeeld, de overeenkomst der Spanjaarden, Portugeesen, en van zommige Italiänen met de geäartheid en zeden der Turken in het oog lopende. Een overblijfsel van der Saraceenen bezoek bij die volken. Ik herinnere mij, onlangs gelezen te hebben, dat, wanneer na zekeren veldslag, de lijken op het slagveld werden onderzocht, men onder die der Spanjaarden eenige honderden besnedenen vondt; ten bewijze, zegt de Schrijver, dat veelen van dat volk heimlijk den Joodschen of Ismaëlitischen Godsdienst zijn toegedaan. Van de Portugeesen is dit bekend. De Vrijheidszucht, tot buitensporigheid gedreven, is, hoe zeer gevestigd in het aêloud Character der Britten zelve, een aanmerklijk voetspoor van den invloed, dien de zeeghaftige Angli en Saxen eenmaal op den geest dezes volks gemaakt hebben. Nog hedendags is er vrij veel overeenkomst tusschen de Deenen en Engelschen; wier taal de beeldspraak is van die menigvuldige vermengingen, welke hun Eiland door de invallen dan van het een, en dan van het ander volk, ondergaan heeft. Trouwens, om in het voorbijgaan deze aanmerking te maken, daar is bijkans geene levende taal, waarin niet soortgelijke verbasteringen zijn ontstaan en overgebleven; de Fransche, de Hoogduitsche, de Spaansche, de Noordsche, en vooräl ook onze Nederlandsche, taalen zijn van bastaardwoorden en spreekwijzen doormengd, - ademen eene verwarring, niet ongelijk aan die van doodsbeenderen in een bekkeneel-huis. | |
[pagina 193]
| |
Het spreekt van zelve, dat eene algemeene verbastering der volken niet dan nadeelig heeft konnen zijn voor hun Character, en dat wij hieraan te wijten hebben die lichtvaerdigheid, met welke zich Europa, zoo onderscheiden hier door van andere waereldöorden, de wetten heeft laten voorschrijven van eene Godin, die de volstrekte Alleenheerscheres onzer tijden geworden is. Zoo gaat het, als een Character, van een persoon of volk, eenmaal loslaat aan zijne ingeschapene standvastigheid! - Toen de Romeinen heerschten, gaven zij hun wetboek aan alle volken, en deden dat, door de wapenen, eerbiedigen. Toen de Noordelingen en Germanen de bovenhand verkregen, drongen zij geheel andere wetten, door Natuur, gewoonte, en geweld hun heilig, in de plaats der ouden in, of liever zij poogden twee stelsels van wetten, welke uit haren aart wijd uit één liepen, te vereenigen, op eene wijze, die beiden van derzelver kracht ten goede ontzenuwde. Hieruit ontstondt eene wanvormigheid en veelvouwig verschil in de Europische Wetgeving en Rechtspleging, die nog heerschen in zulk eene mate, welke Europa zelfs bij de Chineesen en Arabieren schandvlekt, en waarvan het gevolg is, dat men niet weet, waaraan zich te houden; vermids men in het ééne Land, ja zelfs in de ééne plaats gevaar van het leven loopt door bedrijven, achtervolgd met hooge eer en beloningen in andere. De meeste volken hebben de Wetten van Justinianus, voorzeker niet geschikt om overal en altijd zoo veel nut te doen, als voor etlijke eeuwen in Italië, behouden en gevolgd, doch alleenlijk dan, wanneer een ander plaatslijk recht, het Landrecht geheten, zwijgt. Zij hebben, na zoo veele eeuwen, nog niet gedacht aan een Algemeen Wetboek, dat | |
[pagina 194]
| |
de rechten van een geheel volk regelen zoudeGa naar voetnoot(*), maar zich vergenoegd met eene rechtspraak, deels op oude gewoonten, deels op wilkeurige, vaak onbillijke, verordeningen berustende, en waar naar het Corpus Juris, dat in dit geval een Corps de reserve is en niets meer, zich plooien moet. Hier door is de geest eener Barbaarsche Rechtsgeleertheid in Europa overgebleven, en dit waerelddeel wordt bestuurd naar wetten, in haar zamenstel gelijk aan een honderdkoppig monster. Het is inzonderheid de Leenregeering, welke, van de Lombarden voornaamlijk herkomstig, gedurende eene reeks van eeuwen zich in Europa heeft staande gehouden, en waaruit de rampzaligste onheilen voor dat Waerelddeel ontstaan zijn. Eene uitdeeling der Landen en vastigheden ter Leen, eerst door de Koningen aan hunne Rijksgrooten en Veldheeren, vervolgends door dezen aan lieden van lager Staat, als een bezolding voor gedane of bedongene Heerendiensten, die het gemeen Lijfeigen aan den Leenman maakten, met voor behoud van het recht, om het geleende onder zekere voorwaarden te mogen te rug nemen, zulk eene onwettig gebruik, het geen met de IX de en X de Eeuwen den grootsten invloed op het Rijksbestuur van Europa kreeg, kon niet nalaten een aantal van ongeregeldheden, verwarringen, en oorlogen over het mijn en dijn ten gevolge te hebben. Daar het geweld alles besliste, moest de sterkste arm gelden, en men zag, door binnenlandschen krijg, stroomen bloeds plengen, om het bezit van goederen, die, | |
[pagina 195]
| |
zoo menigwerf zich een grooter macht opdeedt, wederom van eigenaar wisselden. - De grooten des Lands, al het vermogen der ingezetenen in handen hebbende, deden dezen voor zich bukken, en maakten hunne Vasallen tot slaven. Men perste schattingen uit 's burgers zweet en bloed. De algemeenste en bitterste armoede der Landzaten, en de opeengestapelde rijkdom van eenige weinige vermogende geslachten, was het onzalig gevolg van dit wandrochtlijk LeenstelselGa naar voetnoot(§). Niet onwaerschijnlijk is het, dat wij aan hetzelve eene menigte van die onheilen te wijten hebben, die de meeste volken van Europa nog drukken. Van hier rekent een hoog bejaarde Familiehaat, tusschen verscheiden Koninglijke en Vorstlijke huizen, die heimlijke bronäder en stookebrand van de heftigste oorlogen en rustloze woelingen der Cabinetten, voorzeker zijnen oorsprong. Het is in niets anders, dan in Leenregeering, dat de Aristocratie bij zoo veele Europische Staten, vooral in Venetiën en Genéve zijnen zetel onwrikbaar heeft vastgesteld; terwijl het Despotismus, alle de schatten der onderdanen verzwolgen, en uit hunne behoeftigheid boeien gesmeed hebbende, zich, in spijt van de Wetten der Natuur en der Volken, heeft weten te vereeuwigen op zijne thronen. Ja, ik twijsel geen oogenblik, of het Leenstelsel, gedreven tot die uitersten, waarvan de midden-eeuwen ons de gedachtenis bewaard hebben, is oorzaak van dien dommen en lagen geest, die tot aan het einde des achtienden jaarhonderds den ingezetenen van het platte Land, der smalle gemeente, in alle gewesten van Europa, zoo hardnekkig is bijgebleven, dat de grootste verlichting en beschaving dien nog niet heert kon- | |
[pagina 196]
| |
nen verädelen. In de daad, men zal het gemeen, zelfs bij de Chineesen, kundiger, althands grootmoediger vinden, dan in ons Waereldöord, over het geheel. Frankrijk is onbetwistbaar een Land, dat, boven anderen, ver gevorderd is in beschaaftheid en kennis, en nogthands is een Fransche boer, vooral in de afgelegenste Provintiën des Rijks, voor het minst zoo ver beneden den Parijsenaar, als de schranderste Aapensoort beneden hem; hij is een bijkans dierlijk wezen. Men zag, nog in het jaar 1783, niet verre van die schitterende waereldstad, eene zakkende en uitdampende Ballon, door eenen troep landlieden, met Don Quichotsche dapperheid, bestrijden, als een monster van nieuwen smaak, uit de lucht nedergekomen, om, wie weet het? - de aardbewoneren te plagen en verderven. Het belagchlijk wonder van het vloeibaarwordend bloed van den H. Januarius boezemt, nog heden ten dage, den gemeenen Napolitaan denzelven eerbied en vrolijkheid in, als voor honderd jaren. Kan men het geloven, dan op gezag van een geloofwaerdig schrijverGa naar voetnoot(*), dat men nog in het jaar 1783, in een der Roomsche Cantons van Zwitserland, door het aangrenzend licht van Duitschland, ja van naburige Cantons derwijze reeds bestraald, eene Toverheks strengelijk ter dood gebracht heeft? - In de daad, het bijgeloof, dat in soortgelijkt gevallen de hoofdrol speelt, is een allermoeilijkste hinderpaal voor de overwinning van waerheid en redelijkheid; doch, indien wij alles wel berekenen, van waar komt het dan, dat Europa nog zoo bijgelovig is? onderstelt dit niet, | |
[pagina 197]
| |
vooraf, eenen dommen, lagen Volksgeest, zonder welken de drieste bijgelovigheid zich zoo lang niet in haren zetel hadt konnen houden? en van waar, wederom, die laagheid, die domheid des gemeenen volks, in alle Landen zonder onderscheid, ook in die, welken de Godsdienst en Wetenschap hervormd heeft? van waar anders, dan van eene ingekankerde slaafachtigheid, die de ziel doet kruipen, en tot alle wezenlijke verbeteringen de lust en den moed beneemt? - ziet daar, de vruchten der Leenregeering! Toen deze de grooten van Europa hadt opgevoerd tot eenen trots, die hunne Vasallen aan hun oog vertoonde, als de Jachthonden aan het oog van eenen Genadigen Heer, ontstondt bij hen de razende drift tot eene zoo genaamde dolende RidderschapGa naar voetnoot(*). Edellieden, zich zekere schoonheden tot aanbiddelijke meesteressen kiezende, begonden op avonturen uittesnuiven, en niet weinige euveldaden bedreven zij alomme, om hunner Godinnen, door den roem van heldhaftigheid, te believen. De gemeene Landzaat was doorgaands het slachtoffer van hunne verliefde uitzinnigheid. Schoon nu de Ridderschappen der elfde Eeuwe, niet weinig gevoed door eene soort van Romanesque Galanterie, welke de Mauren in Spanje verspreidden, buiten kijf derzelver nut gehad hebben, voornaamlijk ter aankweking van Wapenhandel, heldenmoed, en eener Krijgsmans-opvoeding, gaven zij echter tevens voedsel aan schadelijke misbruikenGa naar voetnoot(§). Zij vuurden den minne- | |
[pagina 198]
| |
ijver aan, vervoerden de Ridders tot losbandigheid, baarden dat hellemonster, het tweegevecht, het welk nog in geen Land van Europa volkomen is afgemaakt, vestigden eenen eeuwigen haat tusschen veele, nog verwijderde, Edele Geslachten, veroorzaakten het dukwerf bloedig steek- en Tournooispel, en lieten de wreedste sporen daarvan na in de tegenwoordige bewoneren van zommige Europische Landen. De Spaansche Stierengevechten, de Italiäansche Dolksteken, de Eugelsche Wedlopen, Hanengevechten, en zoo genaamde Boxkonst, om nu dezen maar te noemen, zijn de overblijfsels van dien woesten en wreedaartigen geest, welken de doolende Ridders, voor eenige eeuwen, bij de Volken van Europa verwekt hebben. De heerschende onkunde en bijgelovigheid der Barbaarsche eeuwen baande der Geestlijkheid eenen Gereeden weg om hare macht uittebreiden, eerst in het kerklijke, daarna in het waereldlijke, door het oprichten eener Priesterlijke Alleenheerschappije, enkel in hare soort, en zweemende eenigszins naar de oorspronglijke Regeeringsvorm van het oud Egypten, maar veel wilkeuriger, veel uitgebreidder, veel verdervelijker, eindelijk, in hare gevolgen, voor geheel Europa, dan deze immer in het vaderland des Nyls geweest was. Wij zullen de groote omwenteling, door de opperheerschappij van Rome daargesteld, straks nader openleggen; en thands alleen aanmerken, dat, daar dit gezag, ondanks alle beschaving en hervorming, op drie vierde gedeelten van Europa nog zulke ontzettende invloeden heeft, dat Koningen zich Zoonen der R. Kerke noemen, en Keizers gedogen, dat, in hunne hoofdstad, de Aflaat des H. Vaders hunnen onderdaanen, van rondsomme, uit de gloeiende monden van het bulderend | |
[pagina 199]
| |
Kanon worde toegedonderdGa naar voetnoot(§), dat, zeg ik, niets derhalven noodzaaklijker is tot eene gezonde Characterkennis der hedendagsche Europische volken, den aandacht te vestigen bij de opkomst, den voordgang, de uitwerkselen eenes Kerkbestuurs, van de vroegste eeuwen af tot ons overgebracht. Verliest men de gebeurtenissen van het tijdvak der Barbaren uit het oog, men zal te gelijk den sleutel missen, ter verklaring van veele betreklijke Natiönale gezintheden der Europische Volken jegens elkander. Waarom is de haat tusschen zommige volken, b.v., de Franschen en Engelschen, de Spanjaarden en Portugeesen, in hunne natuur als gevestigd? - waarom zijn andere Natiën, gelijk de Duitschers met de Engelschen, en dezen met de Deenen, Portugeesen enz., doorgaands ten goede vooringenomen? - van waar de ingekankerde vijandschap, die alle Christenen, maar bijzonder de Pausgezinden, tegen de Turken koesteren? - Dit alles vindt voornaamlijk zijnen grond in omstandigheden, geboren uit die groote omwenteling der vroegere eeuwen, waarvan wij eenige merkwaerdige voetsporen zochten aan te wijzen; en hij, die, zonder dezelve in aanmerking te nemen, verschijnselen van dien aart verklaren wilde, zou te ongelukkiger slagen, naar mare de wederkeerige Volks-gevoelens omtrent elkander zomts meer inlopen tegen derzelver hedendagsch zoo genaamd evenwicht, en Staatkundige belangen. Haat en toegenegenheid werden veelal geboren met de Volken, die ze voeden. Schokken | |
[pagina 200]
| |
of verbindtenissen, uit den vloed der Barbaren ontstaan, vestigden dezelve. En, daar persoonlijke gezintheden door den loop der jaren zich verdoven laten, zijn geene eeuwen in staat de gevoelens te veranderen, die den volken, onderling, zijn ingeschapen, of waarvan zij, in hunne eerste kindschheid, de indrukken reeds ontvangen hebben. Dit zij genoeg, voor eene proeve van Gevolgtrekkingen, uit de eerste groote omwenteling van Europa, welker uitgebreidheid zich naar de mate van een kort Ontwerp regelen moet; de Opperheerheerschappij van den stoel der Roomschen Bisschops biedt ons eene tweede ter beschouwing aan. Laat mij hier gebruik maken van de woorden eenes Schrijvers, die, schoon zelve van dat Kerkgenootschap, verlicht genoeg was, om zich daarover dus te uitenGa naar voetnoot(*): ‘Het was een nieuw verschijnsel voor 't geheel-al, eenen armen en machtlozen Priester alleen te zien kampen tegen het overschot der macht van het Romeinsche Rijk. - Deze man zeide tot de Koningen van Europa: - ik verbied u, eenige macht te hebben, ik beveel u, u, ten mijnen behoeve, van uwe vermogens te beroven. En gij, volken! hoort mijne bevelen; gij zult niet eten, dan het geen ik u veroorloven zal, ten zij gij van mij het verlof daartoe kopen mocht; uwe nichten, uwe moeiën, uwe bloedverwanten zult gij niet trouwen; echter zal het u vrijstaan, mids mij betalende; gij zult mij in alles gehoorzamen, en beschouwen als een onfeilbaar mensch, in zaken zelfs, waar in gij bevinden zult, dat ik mij bedriege. - Hij sprak, en terstond neigden de volken hun hoofd, en gehoorzaamden.’ | |
[pagina 201]
| |
Zulk een verschijnsel, in de daad zonder voorbeeld in het geheel-al, moet natuurlijk onzen aandacht trekken, en op een gantsch Waerelddeel de gewichtigste invloeden hebben. - Wie zoude hebben konnen denken, dat een oorspronglijk eenvouwig, armoedig, en nedrig Kerkbestuur, zonder macht, zonder geld, zonder wapenen, enkel door een gepast voordeel te doen met de gelegenheden des tijds, en de gesteltheid der gemoederen, alleen dus door Staat- en Menschendige hulpmiddelen, zich verheffen kon tot eene eigendunklijke Opperheerschappei, welke haren ijzeren Scepter over Kerk en Waereld gezwaaid, zich langer, dan eenig waereldsch rijk, staande gehouden, en door konst grooter gemaakt heeft, dan die der oude Romeinen, door dapperheid en geweld, immer geweest was. - Welk eene zeldsaamheid, eenen Bisschop, gezeteld op de puinen der grootste Waereldstad, eerst bij zijne medebisschoppen, vervolgends bij de geheele Christenkerk, daarna bij de meeste volken van Europa, en eindelijk bij de machtigste Vorsten en Koningen zelve, geeerbiedigd te zien als eene aardsche Godheid, welker uitspraken onfeilbaar, welker bevelen alvermogende, welker bedreigingen doemspreuken zijn! - waerlijk, deze gebeurtenis verdient, in haren oorsprong, en aanleidende, zoo wel als helpende oorzaken, de geheele oplettendheid van elk, die Wijsgeer, Geschiedkundige, Menschenkenner, en Godgeleerde zijn wil. Ik zal niet naschrijven, het geen de Heeren GoudarGa naar voetnoot(§) en MillotGa naar voetnoot(*), ten dezen aanzien, heb- | |
[pagina 202]
| |
ben voorgedragen, en het welk bij hun zelve verdient te worden gelezen. Ik moet alleen eenige trekken geven van de wijze, op welke de macht der Pausen zich allengs gevestigd en uitgebreid heeft, om oogschijnlijk te doen zien, in hoe verre dezelve deel hebbe aan den tegenwoordigen vorm van den Godsdienst, van de Staatsgesteltenis, en van het Character, der Europische volken. Europa, gedompeld in de diepste onkunde en bijgelovigheid, Europa, gewend aan de slavernij van een overheerschend Rome, Europa, ingenomen door woeste volken, die, hunne driestheid aan hunne overwonnelingen mededeelende, dezelve met dier verbasterd Christendom gereedlijk vereenigden, dit Europa, nu van geenen waerelddwinger overheerd, gaf zich, als van zelve, ten prooie aan den dwang van heerschzuchtige geestlijken. Zoo dra dezen eenen onbepaalden indruk op de gemoederen des volks maakten, was de grondslag gelegd tot dat tovergegebouw van kerklijk Despotismus, welk zij nu maar, van trap tot trap, verder behoefden optetrekken. Het kostte minder dan niets, plechtigheden te stellen in de plaats van plichten, van de vergeving der zonden een koopbedrijf te maken, de bedeesde harten door banbliksemen gehoorzaamheid aftedwingen, en den Godsdienst te ontluisteren door eigendunklijke instellingen en bijhangsels, van de baatzucht uitgedacht, en aan de heerschzucht dienstbaar. De Pausen, zich alles getroostende, wat ter bereiking hunner oogmerken geleidde, en dukwijls de snoodste zeden met den schitter van heiligheid bemantelende, bedorven eene | |
[pagina 203]
| |
geestlijkheid, die hun, door geheel Europa, ten dienste stondt. De kloosters, aan afzondering en deugd geweid, werden, onder hun bestuur, schuilhoeken van asschuuwlijke godloosheid. - Inmiddels nam Rome den grondregel aan, om den voorrang in het Geestlijke, en het onafhanglijk gezag in het Waereldlijke, aan haren stoel te verbinden. Het Hoofd der Kerke bemeesterde zoetvoerig de gewissens, besliste over huuwlijken en ervenissen, deedt, al wat hem tegenstondt, in den ban, gaf aflaat van zonden, aan de genen, die zijner bedoelingen, ten koste van eer en plicht, inwilligden, zwaaide Koningen zelve zijne gebiedende bevelschriften toe, en verdichtte zomts brieven van hemelsche afkomst, welker uitvoering hij den lichtgelovigen Monarch gemaklijk opdrongGa naar voetnoot(*). Vorstlijke titels, ongemeten rijkdommen, Gezanten, naar de voornaamste Hoven van Europa afgevaerdigd, de voetkus, eene driedubbelde Kroon op den Bisschoplijken schedel, dit alles t'zamengevoegd, bedwelmde het oog van onkundige, lichtgelovige menschen, en rukte de harten der menigte, in alle landen, weg ter huldiging van een zoo schitterend Opperhoofd. Hoe onnozel is de sterveling, die doorgaands eenen trots draagt op de glorie van hen, wier geheele glans bekostigd wordt door de armoede en slavernij der volken! Er ontbrak niets meer aan het ontwerp des Oppersten Priesters, dan zich den glimp der Onfeilbaarheid aanteschaffen; een aanslag, die lichtlijk gelukte, na zoo veele veroveringen op Kerk en Waereld, en welke hem alle recht gaf, om zich eene volstrekte oppermacht en beslissend rechtsgebied over alles te ver- | |
[pagina 204]
| |
meten. Van zijne hand vlogen nu wetten, eerambten, en slaven. De snoode Inquisitie preste alom geloofsslaven, en vertrapte het eerste en edelste der Natuurrechten, 's menschen vrijheid van denken. Elk Land zag zich, door de geestlijkheid, ieder Cabinet, door geheime onderhandelaars, aan 's Pausen zetel verbonden. Zijn wil schiep eene nieuwe Waereld, die der Heiligen naamlijk, en deze onderwierpen de volken, daar door vereerd, aan hunnen alvermogenden Maker. Eindelijk maakte deze Kerk - Monarch aanspraak op die Koningrijken en Vorstendommen zelve, waarvan de hij geldmiddelen reeds éénmaal verzwolgen hadt. Rome was gelijk de schatkist der heerschappeiën, in welke dezelven ter bewaring terug keerden, zoo dra er zich geen wettig eigenaar toe opdeedt, of het Staatsbestuur aan dezen betwist werdt. Gezag, kuiperij, en zomts wapenen, waren de middelen, waardoor men deze poging gelukkig genoeg ondersteunde. - Om, in rijkdom van inkomsten, hiermede geëvenredigd te zijn, stelde men elke misdaad, tot de grootste toe, op eenen prijs, en als vergeeflijk te koop; door welk Canaal stromen gouds vloeien moesten, zoo lang het de grondregel van het menschdom bleef, strafloos kwaad te doen. - Daar men dus het oppergezag des Hemels zelve in handen nam, en tot snoode uitersten dreef, wat wonder, dat men de Majesteit van aardsche Monarchen vernederend trotseerde? welk een zonderling, de menscheid beledigend verschijnsel, eenen gekroonden Alleenheerscher geknield te zien voor eenen machtlozen Bisschop, om, van zijne lippen, genade en wetten te ontvangen! op den wenk der Kerkvoogden eenen Koning het Scepter te zien afleggen! Keizerrijken te zien uitdeelen door den opvolger van hem, die aan eenen | |
[pagina 205]
| |
armen bedelaar gezegd hadt: ‘zilver en goud heb ik nietGa naar voetnoot(*)!’ - Veele Pausen dreven hunne waereldlijke aanspraken tot eenen ontzettende hoogte; Paus Gregorius de VII, (Hildebrand) voerde die ten uitersten top. Hij was het, die het Koningrijk van Spanje, ten zijnen behoeve, durfde opeisschen, en Frankrijk eenen opstand bevelen tegen Philippus den I. Hij, die alle Vorsten als Vasallen van den Bisschoplijken stoel aanmerkte, schopte Keizer Henrik den IV van den throon, en deedt de Duitschers dit vloekvonnis bezegelen. De groote Monarch moest, ter ontheffing van deze straf, als een nedrig boetling naar Italië reizen, te Canossa, binnen de muur van zeker kasteel, waarin zich de Paus ophieldt, in den barren winter, drie dagen lang, blootshoofds en barrevoets, in de slechtste klederen gehuld, wachten op eene genade, die hij eindelijk niet verkreeg, dan door veele smekingen en beloften. En schoon dus hersteld, beklom eerlang Rudolph, op 's Pausen bevel, zijnen throon. - Zoo verheften zich arme Monniken, trapswijze, tot eene soort van alvermogen op aardeGa naar voetnoot(†), dat zelfs het gezag der Godheid trotseerde. Belangrijk moesten, in de daad, de gevolgen zijn, welke de dus ver geschetste kerklijke omwenteling bij de volken van Europa hadt, en, schoon in deze eeuw aanmerklijk gefnuikt door verlichting, hervorming, en den moed der Vorsten, nog ten onzen | |
[pagina 206]
| |
tijde heeft. Indien het eene van oudsher erkende waerheid is, ‘Quidquid delirant Reges, plectuntur Achivi.’ dan mag men, bij voorraad, verwachten, dat eene Monarchie, enkel in hare soort, alles vermogende, en van de uitgebreidste duurzaamheid, eenen overgrooten invloed maken zal op dat Waerelddel, het geen zich daaraan heeft overgegeven. ‘Il coupa le nerf de la puissance générale, C'est dans celui-ci, qu'on découvre la cause de l'effoiblissement présent de l'Europe’ zegt Goudar te rechtGa naar voetnoot(*), indien hij anders door het Christelijk Kerkbestuur dat des R. Bisschops verstaat. Dit bestuur ontzenuwde Europa's bevolking, door aan de geestlijkheid den Echt te ontzeggen, zoo aanmerklijk, dat het getal der inwoneren van hetzelve hedendags veele milioenen grooter konde zijn. Door het luie kloosterleven werdt de nijverheid alomme gekrenkt, en de landbouw verwaarloosdGa naar voetnoot(†). Eene algemeene verarming was het gevolg hiervan, zoo wel als van de opstapeling der schatten in kerken en kloostersGa naar voetnoot(§). Europa verviel, meer en meer, in blinde onkunde en lichtvaerdig bijgeloof. Het ver- | |
[pagina 207]
| |
nuft, de oordeelkunde, de geest der uitvindinge werden onderdrukt. De Christenen gewenden zich, om aan machtspreuken van menschlijk gezag te geloven, en de geestlijkheid, om alles te beheerschen. In de algemeene Zeden ontstond de schandlijkste verbastering. De Godsdienst ontäartte in een zamenstel van uitwendige leuzen, die haar vertonen als een ligchaam zonder geest, zonder leven. Schelmstukken verloren derzelver afgrijzelijke gedaante, schijnheiligheid nam de plaats van oprechte deugd in. Toen geld de wandaden boeten, toen een sterveling die vergeven kon, was geene godloosheid voor de volken verfoeilijk meer. Nu dompelde zich Europa in eenen afgrond van verwarring en verwoestinge, waarvan het enkel gezicht, op den afstand onzer tijden zelve, den stoutsten geest bedwelmt. - En het is hier, dat wij den oorsprong te zoeken hebben van verscheiden onheilen, die nog, min of meer, in alle landen heerschende zijn. In den Godsdienst, onkunde, vooroordelen, partijzucht, verdeeldheid, lichtgelovigheid, blinde navolging, dweeperij, geveinstheid, en losbandigheid, bij de leeken; bij de geestlijkheid oppervlakkige kennis, heethoofdigheid, heerschzucht, kettermakerij. In den Burgerstaat, eene algemeene wanorde en gestadige beroerenis, door kuiperij, en stookebranden van allerlei slag, aangeblazen. In het evenwicht van Europa, eene altoosdurende wankeling, geboren uit de zucht van Rome, om haren aanhang nu hier, dan daar, te doen overslaan, bestreden door veelsoortige Volksverbindtenissen, welke eindeloze oorlogen zullen berokkenen, tot dat een algemeen krijgs-vuur, wellicht, het lot van Rome, en te gelijk dat van alle de Europische Staten, door de opkomst eener nieuwe Monarchie, beslisse. Eindelijk, in de Characters der volken, eene heerschen- | |
[pagina 208]
| |
de zwakheid, die geen gevoel van eigen waerde heeft, maar gereedlijk bukt onder het juk der overheerschinge; een geest van lafhartigheid en verwijfdheid, welke de machtigste volken belet, de grootheid der Romeinen te bereiken; eene overhelling tot ongodsdienstigheid, die bronäder der vrijgeesterij van onze dagen, en, over het geheel, die vatbaarheid voor alle schadelijke indrukselen, welke zoo bijzonder eigen is aan de Characters van ons hedendagsch Europa. - Laat dit weinige volstaan, met betrekking tot den aart en de gevolgen eener tweede groote omwenteling. De derde, schoon, minder duurzaam, is daaraan in alle opzichten verzwagerd. Wij bedoelen de wonderbare geschiedenis der Kruistochten. Deeze zoogenaamde Heilige Oorlog, door de keurige pen van den Abt Millot overschoon beschrevenGa naar voetnoot(§), en waarvan men een eigenäartig geschetst tafreel bij Goudar zal aantreffenGa naar voetnoot(*); nam eenen aanvang met het einde van de elfde, en een besluit bij den afloop van de dertiende eeuwe. Zij duurde dus, beurlings verflaauwd en hervat, niet minder dan tweehonderd jaren. Buiten kijf is dit verschijnsel één der zonderlingsten en merkwaerdigsten, welke zich immer op onzen aardbol vertoond hebben. Men ziet, op het onverwachtst, een machtig heirleger van roofzieke vagabonden, onder het nietig voorwendzel van Godsdienstigheid, en onder de baniere van het Kruis, in Europa, uit alle landen, t'zamentrekken, wijde Zeeën overworstelen, en, met eene ongeregelde barbaarsche | |
[pagina 209]
| |
woede, aanvallen op Palestina, op Jerusalem, op derzelver toenmalige bezitteren. - Men ziet dezen tocht, jammerlijk mislukt, hervatten, het aantal der deelnemers van tijd tot tijd aangroeiën, de grootste mannen aan hun hoofd plaatsen, en gekroonde hoofden de leuze geven tot nieuwe Kruisvaarten. - Men ziet milioenen Europeërs in het afgelegen Oosten sneuvelen, den lotwissel des oorlogs dan voor de Turken, dan voor de Christenen uitspraak doen, en aan het einde van zoo veele buitensporigheden, half Europa ontvolkt, verlaten, om het bezit van eene door bedrog geheiligde grasplaats, en van eene Stad, die met het oud Jerusalem niets, dan den naam, gemeen heeft. Men weet, welk eene beuzeling tot zulke groote gebeurtenissen aanleiding gaf. Een ellendig Fransch Hermiet, Petrus genaamd, bracht de tijding uit Jerusalem over van eenige belediging, hem aangedaan, en van de wreede mishandelingen, die de Christenen aldaar van de Mohammedanen, volgends hem, dulden moesten. Dit ontstak de grimmigheid van Paus Urbanus den II, in schijn, doch in de daad vuurde het zijne begeerte aan, om zich bij deze gelegenheid, onder het voorwendsel van Jerusalems verlossing en de bemachtiging des H. Grafs, een uitgebreid gezag in het Oosten te bezorgen, groote schattingen uit dat waereldeel te trekken, en de Grieksche Kerk, dus ver een bijzonder hoofd erkennende, aan den stoel van Rome te onderwerpen. Behalven, dat het ontwerp der Kruistochten eigenäartig geschikt was, om Europa te verzwakken, deszelfs Vorsten aan 's Pausen wenken te doen gehoorzamen, en langs dien weg, de macht van dit Kerkhoofd meer en meer uittebreiden. - Ziet daar, de geheime roersels van den onheiligsten der H. oorlogen. | |
[pagina 210]
| |
Urbanus de II. deedt zijn ontwerp door eene Kerkvergadering beäamen, en terstond schoot Europa, door dien oorlogskreet in rep en roere gesteld, de wapenen aan. Eene menigte van redenen werkte t'zamen, om aan 's Pausen wil eene vruchtbare uitwerking te geven. De haat der Europeërs tegen de Saraceenen, wegens hunne vroegere invallen en geweldenarijen, de bijgelovige eerbied voor het H. Land en graf, de woeste drift tot den wapenhandel, het vleiënd uitzicht op eenen kostbaren roof in Asië, de vrijdom en aflaat, den Kruisvaarderen besproken, het voorbeeld van heldhaftige Vorsten, die zich aanboden ter begeleiding van den tocht, eindelijk, de besliste wil van eenen aangebedenen Kerkvoogd, dit alles was machtig genoeg, om meer dan een miliöen avonturiers, meestal van het slechtste ras, de wapenen te doen aanschennen, en te doen medewerken, tot eene wanhopige onderneming. De overtocht geschiedde. Na eerst tegen de Christenen zelven zijne woede gericht te hebben, werdt Jerusalem, ten koste van eenige honderdduizenden zielen, bemachtigd, en kreeg eenen gechristenden Koning, of Hertog. Een tweede Kruisvaart, gevorderd om de alles herwinnende Turken te stuiten, werdt door eenen Koning gepredikt, en door eenen Keizer aangevoerd; doch hun leger versmolt, zonder eenigen roem of wezenlijk voordeel behaald te hebben. De herovering van Jerusalem op de Christenen, door den grooten Saladin, veroorzaakte den derden tocht, waarbij de Paus zulken, die zich daar aan onttrokken, onder eene schatting van den tienden penning hunner bezittingen stelde. Ditmaal hadt het leger twee Koningen, en eenen Keizer aan het hoofd; evenwel was eene grootsche vertoning, en een bestand met Saladin, al de vrucht van deszelfs terugkomst, | |
[pagina 211]
| |
die, de Keizer reeds omgekomen zijnde, eenen oorlog tusschen de twee verbondene Vorsten ten gevolge hadt. De vierde heirtocht, in schijn bestemd om het verdeeld Constantinopel te bevredigen, bracht die Stad, onder aanvoering van Balduin, op eene trouwloze wijze, in de macht der Europeänen. Eene vijfde woedde onmenschlijk tegen den rechtschapen Raimond, en de ongelukkige Albigensen, die niet minder wreed, dan Turken, behandeld werden; en de uitrooïng der ketteren onder hen, was daarvan het noodlottig einde. Na nog eenen overstap van weinig gevolg, geschiedde een zesde kruisvaart, door dwang van Gregorius den IX, waarbij men Jerusalem, nevens eenige andere kleene plaatsen, verdragswijze, herwon. Eene gelofte van den uit eene krankheid herstelden Lodewijk den IX, gebijnaamd den Heiligen, berokte den kostbaren toestel tot eene nieuwe onderneming. Men hadt voorheen reeds eenen kruistocht van omtrent 50,000 kinderen! zien beramen, een denkbeeld, het geen ons beurtlings doet lagchen, en tranen afperst; dan deze, met de daad volvoerd, was oneindig bloediger, kostbarer, en bij de uitkomst zoo verdervelijk, als het herwinnen van Jerusalem onmooglijk was. - Clemens de IV deedt niet minder dan zes kruisvaarten, naar allerleie Landen, prediken, doch het schijnt, dat men toen reeds met den mond streedt en overwon, schoon altijd ten koste van Europa's rust en welvaart. En dus eindigde, ten langen laatsten, eene reeks van tochten en oorlogen, waarbij Europa verscheidene Vorsten, den oudsten adel, een onnoemlijk getal van bewoneren, en zijnen geheelen rijkdom verloren hadt, terwijl daarbij niets meer gewonnen was, dan de grond tot het stichten van verscheidene nietswaerdige Kloosters en Kapellen, welke nog heden de treurige gedenkzuilen zijn | |
[pagina 212]
| |
van onze voorgaande buitensporigheid en rampzaligheden. De kruistochten hielden op, in weerwil van de aanblazing der Pausen, niet zoo zeer uit opzetlijke onwilligheid daartoe, als om dat Europa gevoelde, hoe zeer men de macht en den moed, om meer volks in een ander waerelddeel te laten ombrengen, verloren hadt. Om zich een denkbeeld te vormen van de ontvolking, die de H. oorlog veroorzaakt heeft, moet men niet slechts weten, dat het getal der daarin omgekomenen, naar gematigden overslag, op twee milioenen berekend wordt, maar ook in aanmerking nemen, welk een ledig vak zulk eene menigte moest nalaten in de algemeene voordplanting, den landbouw, de krijgsmacht, enz. Men kan opmaken, hoe het destijds in Europa uitzag, wanneer men den H. Bernardus, in eenen brief aan Paus Eugenius, zich hoort beroemen: ‘De Steden en Kasteelen worden woestenijën, en men ziet overal weduwen, welker mannen nog leevenGa naar voetnoot(§).’ Hoe schadelijk moest zulk eene ontvolking, om nu van 't verlies van Keizers, Koningen, Vorsten, en Veldheeren, en van den ondergang veeler oude adelijke Geslachten te zwijgen, niet zijn voor den algemeenen welvaard! - Zij verzwakte destijds de macht der Natiën, die, de heerschende krenking gevoelende, elkander het oppergezag door de wapenen betwistten, zij deedt Europa eeuwen lang kwijnen, en maakte eene grieve, welke tot op dezen dag nog niet hersteld is, en wellicht nimmer hersteld zal worden. Niet minder was het verlies van Schatten, die, langs dezen weg, uit Europa werden weggesleept. Men schrikt, wanneer men, tot eene kleene proeve | |
[pagina 213]
| |
hiervan, leest, welke kosten de Heilige Lodewjk, alleen voor eenige weinige Ridders, maken moest, en waarnaar zich het overige laat afmeetenGa naar voetnoot(§). Alle deze sommen werden in Asië, in Afrika verzwolgen, en kwamen nooit weder naar Europa te rug. Zou de verärming van veele Europische Koningen, en Staten, wier deerlijke uitwerkselen nog hedendags gevoeld worden, zou de heerschende ellende van de heffe des volks in ons waerelddeel, niet, voor een groot deel, hier aan zijn toeteschrijven? Het bijgeloof, de vooröordelen, de drieste onkunde moesten, natuurlijkerwijze, door de Kruistochten hand over hand toenemen; en met dezelven, het bederf in de algemeene Zeden. Schoon het niet te ontkennen zij, dat de overtocht der Westersche volken naar het Oosten, dezen bekend maakte met nieuwe denkbeelden, min ruwe zeden, oude gedenktekenen der Konst, en met den Koophandel; schoon ik gaerne toestemme, dat zij de eerste gronden gelegd heeft tot Europa's volgende verlichting en beschaving, en voedsel gegeven aan eene krijgshaftigheid, die door het laffe bijgeloof geheel onderdrukt was; schoon ik niet loogchenen wil, dat de kruisvaarten eene zeer voordelige zijde voor Europa gehad hebben; is het echter niet min zeker, dat daardoor de Asiatische weelde allengs tot ons is overgewaaidGa naar voetnoot(*), dat wij veele wangevoelens uit het Oosten hebben medegebracht, en dat onze voorvaders het in den H. oorlog hebben aangeleerd, hunnen geweiden ijver in vlammen van verwoes- | |
[pagina 214]
| |
ting, en stroomen van menschenbloed te koelen; een geest van bitterheid, die nog gist in het gemoed der Europische volken. Eindelijk, dit tijdvak was de baarmoeder van eene buitensporige dweepzucht en snoode geestdrijverij. Daar is een tijd geweest, dat Europa, ten dezen opzichte, van eene algemeene bezetenheid scheen aangetast, dat een Enthusiastisch gebroedsel alle landen overstroomde, en dat de wonderdadige eeuw van onzen verlosser, door bedrog en verbeelding, nagebootst werdt. Het is waer, dit alles is met de tempi passati gelukkig voorbij, doch de verhitte bedwelming daarvan, die overal geesten, spooken, toverijën, verschijnselen, geheime inspraken, en wondertekenen ziet, is ons, helaas! bijgebleven. Elk land van Europa bewaart nog eene gulden verzameling van eigene sprookjens; en de stoute Europeër, gekleefd aan de vooröordelen zijner kindsheid, beeft lafhartig te rug op het gezicht van eene vlammende uitdamping der aarde; een verdord en ritselend herfstblaadje drijft hem op de vlucht. - Laat ons voordgaan, om bij eene vierde groote omwenteling van Europa onzen aandacht te vestigen, te weten, den overtocht onzer Voorvaderen naar de drie andere waerelddeelen, bekend onder den naam van de Ontdekking der nieuwe Waereld. Deze gebeurtenis der vijftiende eeuwe bracht de verbazendste veranderingen alom ten wege, en maakt een zoo wezenlijk tijdstip in de Historie van Europa, dat de Abt Millot en anderen een groot vak derzelve daarvoor hebben ingeruimd. Tot dus verre waren de Zeeën toereikende voormuren geweest, om elk waerelddeel bij zijne eigene inwoneren en zeden te bewaren, en elk leefde, met zijne boden | |
[pagina 215]
| |
voldaan, zonder naar afgelegene bezittingen te hunkeren. Thands werdt de Kompasnaald in Italiën ontdekt, en haar punt was weldra de noordstar voor baat- en heerschzucht, om, buiten de keerkringen, onbekende gewesten, luchtstreken, menschen, en voordbrengselen optezoeken. De ontdekking van de Caab Non, en vervolgends van den uithoek Cabo Tormentoso, of de Caab de goede Hoop door de Portugeesen, opende eenen weg rondom de Westerkusten van Africa, en de eerste levensmiddelen, en kruiderijën, die men aldaar vondt, werden door het zwaerd, ten koste van veel onschuldig menschenbloed, gekocht. Christophorus Columbus, een Italiäan, zich in Portugal ophoudende, en weinige jaren na hem Americus Vesputius, een Florentijner, ondersteund door Spanjen, ondernamen den overtocht over den Atlantischen Oceäan, naar een waerelddeel, het geen, zelfs in naam, nog niet bekend was, zij vonden het thands zoo beroemd America, en de Spaanschen en Portugeesen maakten zich daarvan, volgends het Jus Praeventionis, en naar 's Pausen uitspraak, meesters. Het duurde niet lang, of dezelve twee volken, verhit op de rijkdommen eener nieuwe waereld, drongen ook in Asië door, bemachtigden aldaar, door Vasquez Gama, de Oostïndien, Molukkes, China, Japan, en z.v. - Wijders stelden zij zich in het bezit van het goudrijk Mexico, Peru, en andere eigendommen in America, doch verloren ook ras wederom, daar zij te veel wilden overheerschen, verscheidene Wingewesten in America, Africa, en de Indiën, die hun door andere volken, aangetokkeld door hunnen voorspoed en hunne onnoemlijke winsten, met de wapenen in de vuist, ontwrongen werden. De Europeërs, die eerst op hunnen bodem, daarna in de kruistochten, | |
[pagina 216]
| |
bij de Saraceenen, zich zelven verwoest hadden, bezoedelden nu ook de overige waerelddeelen met hunne lijken, met hun bloed, en dat der overweldigde Landzaten. Het toonneel, welk zich hier opent, is zoo afschuuwlijk, dat wij niet, zonder ijzing, daarop een vluchtig oog konnen werpen. Niet voldaan, met de schaking der natuurlijke vrijheid, wilde men het nieuw ontdekt menschdom den Godsdienst van Jesus Christus doen omhelzen, men vondt tegenstand, men greep het zwaerd aan, en, trots de zachtmoedigste Zedenleer van het Euangelie, offerde men eenige miliöenen zielen aan de dolste woede op, om zich zelven geducht, heidenen tot Christenen, dan te gelijk, om den besten Godsdienst voor altijd te schande te maken. Men kan zeggen, dat de Christenkerk, in America en de Indiën, op martelbloed gegrondvest, en door schelmerijën opgetrokken is. Naamloze wreedheden werden er bedreven, ter eere van den gezegenden Verlosser, wiens naam aldaar, tot dus verre, beleden wordt, op eene wijze, even slaafsch en geweldig, als de dwang der galeiboeven, om hunne ketenen te blijven torschen. In de daad het is eene vrij kenlijke proeve van Gods wrekend ongenoegen hierover, dat de twee Natiën, welker hand de eerste was in deze overtreding, zints dien tijd, tegen alle menschlijke vooruitzicht aan, machtloos kwijnen, en dat geheel Portugal gedreigd wordt met een noodlot, gelijk aan dat van het weggezonken Lissahon. Eene Zee van onheilen verrees uit de bemachtiging der drie waerelddeelen. De Europeërs deelden aan dezelven niet alleen hunne bedorvene zeden mede, maar offerden ook daaraan hunnen eigen welvaard op. America en de Indiën werden de hoofdzaak, | |
[pagina 217]
| |
en het eigen vaderland der volken werdt verwaarloosd. Men ontvolkte Europa, om het met goederen en schatten te verrijken, die het zeer wel ontbeeren kon. De onmenschlijke Slavenhandel, waartegen de Engelsche Natie thands zoo rechtmatig ijvert, bevlekte het Character van den naar goud dorstenden Europeäan. Eene menigte van rampzalige oorlogen was de nasleep van het overweldigen der nieuwe waereld. Eene eeuwige jalousij werdt tusschen derzelver tijrannen gevestigd. Eene ziekte van den pestigsten en doodlijksten aart, dus verre in ons waerelddeel onbekend, kwam door de Spanjaarden, uit America, tot ons over, en tastte alle volken aan. Reeds lange heeft zij haar gif alomme verspreid; het onschuldig wichtje wordt met hetzelve geboren, de kuische maagd voelt het door heure aderen woelen; het verontreinigt de zuiverste Echtsponde. Het één geslacht zet dit kwaad tot het andere over, zoo dat geheel Europa thands ziek - ziek geborenis. Onzalige ervenis, waardoor ons bloed, onze sappen bedorven, onze zenuwen ontspannen, onze kuischheid en huuwlijkstrouw eene prooi der driften, onze zeden ontäart, en onze wetten en Godsdienstigheid ontzenuwd zijn geworden! Gelijktijdig stroomde ons het goud, het zilver, en het edel gesteente, van alle kanten rijklijk toe, zoo dat Europa meer dan twintigmalen rijker werdt, als voorheen. Eene aanwinst, die, in den eersten opslag, onschatbaar schijnt, doch die, wel nagerekend, in damp verdwijnt, en van welke zich de verärming van ons waerelddeel, voor een goed gedeelte, dagtekent. De metalen, die den waeren rijkdom slechts verbeelden, en niet uitmaken, moesten natuurlijk hare innerlijke waerdij verliezen, in gelijke reden met derzelver vermeerdering. Bij gevolge | |
[pagina 218]
| |
moesten ook de levensmiddelen duurer, de dagloonen hooger, de schattingen zwarer, en de gemeene landzaten armoediger werden, daar zij niet deelden in den goudregen, die zich in de kassen van eenige weinige Mogendheden en Kooplieden uitstortte. Getuigen zijn hier de Spanjaarden en Portugeesen zelve, wier land, in wederwil van hun uitsluitend gebied over alle de schatten van Peru, het armste, het ellendigste is, dat Europa bevat. - Een volk is juist zoo rijk, en wellicht rijker, met een miliöen, dan met honderd miliöenenGa naar voetnoot(§). Verfoeilijk goud! ach! dat gij nimmer uit de donkere holen, waarin u eene scheppende wijsheid gekerkerd hadt, waart uitgebroken! - Gij, gij zijt het, die, te gelijk met de Indiäansche gewasschen en specerijën, onze gezontheid verpest, onze beminlijke matigheid verdreven, de snoode weelde, die kanker der Europische volken, geteeld, en de rust, den vrede, uit deze afgefolterde streeken, voor eeuwig verbannen hebt! - Gij, gij gaaft den Vorsten de middelen in handen, om voor geld, het leven van honderdduizenden te kopen, en, met de machtigste heirlegers, met den donder der kartouwen, met de versoeilijkste omkopingen en listen, om eene beuzeling, elkander te verwoesten, miliöenen rampzalig te | |
[pagina 219]
| |
maken. - Gij, gij leerde, aan Europa het bedrog, het verraad, eene reeks van gruweldaden; gij stelde alle de toegangen tot kuischeid, eer, en deugd, voor den booswicht open, gij baarde dat eeuwig woedend monster, het geen vleesch eet, bloed drinkt, vuur braakt, en waarin de hel zijnen wellust vindt - de Oorlogskonst! - Intusschen is dit zeker, dat de gemeenschap der Europeërs met de andere waerelddeelen, hunne woestheid en ruwen smaak vrij wat verfijnd, verbeterd heeft, door den oorsprong te geven aan zeevaardij en koophandel. Hier door is nijverheid, eer, en goede trouw, aangekweekt, eene en andere nieuwe Staat uit zijn aêloude duisternis opgerezen, konst en wetenschap alomme verbreid, en tusschen zommige volken eene heilzame verwantschap ontstaan; des wij rekenen mogen, dat Europa, van dit tijdstip af aan, eene betere gedaante verkregen heeft, die, hoop zoude geven op gelukkiger tijden, indien niet naarijver en gouddorst, door krijgsmacht gerugsteund, onophoudelijk woelden, om daarin eene verandering ten wege te brengen. Het blijft derhalven, de eerste voordeelen van den koophandel en zeevaard ter zijde gesteld zijnde, nog altijd de vraag, of Europa niet gelukkiger zoude zijn zonder, dan met haren tegenwoordigen invloed op de Indiën en Amerika. Zoodanige waren de gevolgen van Europa's intrede in de drie overige waerelddeelenGa naar voetnoot(§). - | |
[pagina 220]
| |
Op de voorgaande omwenteling volgde, in de zestiende en zeventiende eeuwen, de wording van het nieuw Europisch Staatsgestel, zoo zeer van het oude verschillende, dat volken, die wijlëer een groot gerucht maakten, thands vervangen zijn door zulken, welken eeuwen lang in de duisternis onbekend gebleven warenGa naar voetnoot(*). Het huis van Oostenrijk rees, uit niets, tot eene hoogte, die verbazende was, en verslondt eene menigte zelfs van Koningrijken. Frankrijk, door wijsgeerige of heldhaftige Koningen, door eenen François den I, Hendrik den IV, Lodewijk den XIII en XIV allengs beschaafd, en in macht verheven, werdt de eerste Staat van Europa, en kende buiten Oostenrijk geene mededingster. Terwijl dit Rijk groot werdt, ontwikkelde zich ook Groot-Brittanniën, het geen, door naarijver gedreven, altijd poogingen deedt, om aan zijnen nabuur eenigermate gelijk te blijven, en 't welk daarin des te gelukkiger slaagde, hoe stouter, zijne volksgeäartheid, hoe welgelegener voor den koophandel zijne kust, hoe onwinbarer eindelijk dit groot eiland door zijne omringende Zeeën, is. Cromwel, de beul anders van zijnen Koning, en van Engelands Bondgenoten, schiep in zijn vaderland den Republikainschen geest, en maakte het daardoor onzagchlijk. Een Peter de Groote, schonk aan Moscovië licht en kracht, en deedt Rusland, dus verre bijkans onbekend, op éénmaal eenen verbazenden invloed in het evenwicht van Europa hebben. De Spaanschen, langen tijd in holen en schuilhoeken begraven, verdreven hunne tijrannen, en vestigden, op Indiäansche rijkdommen, aan hun toen nog alleen eigen, hun groot, schoon altijd inwendig kwijnend Koningrijk. | |
[pagina 221]
| |
De Nederlanden, opgeschuimd door de Zee, van stoute zwervers en vluchtelingen bemachtigd, en weinig bestreden door andere machten, wegens haren stiefmoederlijken grond en luchtsgestel, ontwrongen zich, met eenen wanhopigen moed, aan de tijrannij, waar onder toenemende verlichting en rijkdommen dezelve hadden doen bukken; zij vormden zich tot eene Republiek, om geene andere reden, dan om dat een Koningrijk haar verdrukt hadt, en meer dan één gekroond hoofd huiverde haar aan te slaan. De vrees deedt haar een Verbond van Unie sluiten, het bijgeloof scheurde haar in tweeën, de vrijheidszucht en eigenzinnigheid smaldeelde één Gemeenebest in zeven vrijmachtige Staten, en de winzucht gaf er vrijdom aan allerleië Godsdiensten. - Meer dan eens was het Vereenigd Nederland de derde en tweede, ja de eerste Mogendheid van Europa, die op Zee den toon gaf, Koningrijken deedt beven, over Kroonen besliste, en aan de vier waerelddeelen wetten voorschreef. - Italiëns opkomst werdt door het bijgeloof en de weelde aanmerklijk gestremd, evenwel deden zich eenige Republieken in hetzelve zomts gelden; en het Koningrijk der beide Siciliën, nog jong geboren, was nu en dan voor groote Machten zeer geducht. De overige volken in het Noorden, wijleer de geweldenaars van Europa, waren thands gedaald tot eene laagte, die haar allen invloed op de algemeene Staatsgesteltheid deedt verliezen, terwijl andere Staten, gelijk Polen, Zwitserland, enz: te kleen, of te afgelegen, waren en nog zijn, om eenig gewicht te hebben in den rei der nieuwe Europische Mogendheden. Het is zeker, dat deze gebeurtenissen, van zoo veel gewichts in de Staatkunde, voor eenen Characterkenner tevens bij uitstek belangrijk zijn, niet | |
[pagina 222]
| |
alleen, om dat de wijze van vorming zelve dukwijls veel van het Charactermatige eenes volks aan den dag legt, - zoo ondekken wij, bij voorbeeld, in den zich vrijmakenden Nederlander, moed, standvastigheid, en afkeer van alle slavernij, dan te gelijk stijfzinnigheid, overhelling tot openbaar misnoegen, en eenen woelzieken aart, - maar ook, om dat de volkscharacters dukwijls door opkomst of ondergang eene nieuwe wending bekomen, terwijl, voords, hierin de grondslagen berusten van verscheidene neigingen der Europische volken voor of tegen elkander. Het aêloud, ingekankerd vooroordeel der Nederlanderen tegen Spanjen en Frankrijk, is daarvan een sprekend bewijs. - Ondertusschen, om de waere geschapenheid van dit nieuw Europa, Characterkundig betracht, volmaakter te kennen, moeten wij dezelve in verband beschouwen met eene zesde en laatste gewichtige omwenteling, door den zoo genaamden afval der Protestanten van de Roomsche Kerk, bekend onder het opschrift der Hervorminge, veroorzaakt; Eene gebeurtenis voorzeker, in Kerk en Waereld van het grootst gewicht, allerwege duidlijk gekenmerkt door de voetstappen van eene, in het zedelijk bedrijf der menschen weldadig spelende, Voorzienigheid, en der keurige naweging van elk Wijsgeerig en Godsdienstig vernuft, daardoor, overwaerdig. Het is echter geenszins mijn oogmerk, deze gebeurtenis, als te uitvoerig voor dit kort Ontwerp en, bij onderstelling, den Lezeren bekend, in haren geheelen omvang voor te dragen. Uitmuntender, dan door MosheimGa naar voetnoot(§), en Mil- | |
[pagina 223]
| |
lotGa naar voetnoot(§) geschied is, kan dezelve niet beschreven worden. Dan, ik rekene het van mijnen taak, een kort verslag te doen van eenige bijzonderheden, aanleidelijk tot, omstandigheden, gepaard met, en gevolgen, voordgevloeid uit deze groote omwenteling, voor zoo veel dezelven indracht maken op de vorming van het hedendagsch Character der Europische volken. De omzichtigheid, welke mijne Orde en mijn eigen hart mij, in de behandeling van dit teder stuk, voorschrijven, zal geene hindernis moeten toebrengen aan de stralen van alom doorbrekende waerheid, die ons altijd heilig moeten zijn, en door welker verdonkering elke zaak, hoe billijk ook anders, haren lof, en ieder Schrijver, hoe zeer voor het overige toegejuicht, zijn openbaar gezag verbeurt. Schoon ik het daaromtrent geredende door den Schrijver van l'Espion ChinoisGa naar voetnoot(*), in zijn geheel, niet gaerne voor mijne rekening zoude willen nemen, geeft dat geschrijf echter eenige wenken ter ontdekkinge van waerheid. Zoo zeker is het, dat wij vaak aan de tegenschrijveren van den besten Godsdienst, voor welke wij het Opperwezen nimmer genoeg verheerlijken konnen, hunnes ondanks, eene zeer groote verplichting hebben. Hij, die het opgegeven stelsel der Roomsche Hiërarchie met eenig oordeel nadacht, heeft reeds vooräf konnen berekenen, dat een gebouw, op zulke losse grondvesten, zoo stout en hemelhoog opgetrokken, niet missen kon, den eenen of anderen tijd, grootendeels, met geweldig gedruisch, | |
[pagina 224]
| |
intestorten, en zijne eigene bouwheeren jammerlijk te ontwrichten. En, in de daad, de uitkomst bevestigt dit vermoeden. Het was reeds van over lange, dat hier en daar eene straal van verlichting door die duisternis begon te booren; de Pauslijke schraapzucht en dwinglandij was een jok, te zwaar, dan dat vorsten, helden, en onderdanen hetzelve op den duur konden torschen. De Geestlijkheid was alomme misnoegd geworden over hare slavernijën; en meer dan één Monarch, te groot, om voor eenen Gemijterden bedelaar te bukken, loerde slechts op gelegenheid, om zich van zijne oppermacht, door welke middelen dan ook, te ontdoen. Deze gelegenheid werdt eindelijk toevallig geboren, men greep ze aan, en - de Hervorming begon. In de veertiende Eeuwe waren reeds ginds en elders enkele personen opgestaan, die zwakke pogingen ter hervorminge van de Kerk en Kerkleer deden. Een Wicleff, Huss, van Praag, en anderen, hadden den kreet daartoe opgeheven, en, schoon niet zeer veel, echter iet uitgewerkt in eenen engeren kring. De aanhang der Wiclefiten, der Waldensen, der Bohemers, en Moraviërs hadt de bloeddorstigste slachtingen en vervolgingen, kwijnend', overleefd, en won, in de stilte, meer en meer veld. Doch, daar de driestheid en het geweld van Rome geëvenredigd toenam, en enkele hervormers tegen den heerschenden stroom niet hadden konnen opzeilen, bleef alles in den zwaksten toestand, en, gelijk de donderlucht, na eene uitgeschoten bliksemflits, hare duisternis verdubbelt, scheen waerheid en Godsdienst in nog donkerer nacht, dan immer, weggezonken. | |
[pagina 225]
| |
Het liep aan tot in het begin der zestiende Eeuwe, eer de morgenstond der Hervorminge, met eene niet langer wederstaanbare kracht, over geheel Europa aanbrak. Men kan zeggen, dat een buitensporig Paus, een Keizer, wiens heerschzucht die van Alexander evenaarde, en een misnoegde heethoofdige Monnik, of liever eene gemelijke Monniken-orde, - zonderlinge trits, voorzeker! - gezamenderhand, de middelijke werktuigen geweest zijn van eene omwenteling, zoo vreeslijk in hare opkomst, als gezegend door hare invloeden op den Godsdienst en Burgerstaat van geheel Europa. De Pausen van Rome hadden niet alleen de leerstellingen van het Christendom verbasterd, de schandlijkste dwalingen ingedrongen, de beestächtigste zeden in zwang gebracht; zij hadden tevens een snood misbruik gemaakt van hunne aangematigde macht over het waereldlijk gebied, en de Souveraine beheerscheren, van Europa. Zulk eene tijrannij, die de Koningen als slaven deedt kruipen aan de voeten van een opgeworpen Kerkvoogd, kon niet staande blijven, zoo dra er een man op eenen der throonen klom, wiens vernuft en moed even groot waren, en wiens heerschzucht geenen mededinger, ik zwijge van eenen meester, dulden kon. Deze man verrees in den beroemden Carel den V. Terwijl de stoutste en onbeschaamdste der Opperpriesteren, Leo de X voordging, meer dan ooit, de volken te knevelen, en de Vorsten te onderdrukken, werdt dees Keizer, even grootsch in zijne ontwerpen, als machtig in zijne Staten, daar hij meer heerschappeiën in Europa hadt, dan één Monarch immer vóór hem, trapswijze ontzagchlijker, en door het gevoel zijner eigen waerde sterker aangevuurd, om zich tegen over den Paus te vertonen, en eindelijk aan | |
[pagina 226]
| |
deszelfs geweldenarij eens paal en perk te zetten. Dat Carel de V al vroeg het ontwerp gesmeed hadt, om de Pauslijke oppermacht te vernederen, en, ware het mooglijk, zijnen throon ook boven dezelve te vestigen, lijdt geene bedenking. Dan, langs welken weg een werk van dien nasleep aangevangen, voordgezet, en tot stand gebracht? - Hiertoe deedt zich weldra de gunstigste gelegenheid op. 's Pausen schatkisten, vaak door het zweet en bloed der Europeërs vol gestroomd, waren thands, door eenen schakel van verkwistingen, uitgeput. Er was dus nieuwe toevoer nodig, behoefte, te moeilijker, naar gelang Europa zelve meer verärmd was, en de schepraderen, waar door de goudstroom naar Rome gevoerd werdt, door lang gebruik, flaauwer werking deden. Men moest dan de driestheid en onbeschaamdheid ten top voeren, om dit gebrek te vergoeden. Ten dien einde gaf Leo bevel, om eenen Aflaathandel te openen, waarvan de voordelen voor de deelnemers, tot nog toe, ongehoord waren. Alomme werdt nu, in 's Pausen naam, de vrijdom van helsche straffen, ten minsten prijze, uitgeloofd. Een zeker Monnik, Tetzel genaamd, die het begunstigd werktuig des Pausen was, ging zoo ver, dat hij der Gemeenten de Aflaten, als het ware, opdrong, en met stoute kaken verzekerde, dat men de ziel zijner bloedverwanten, wellicht waerdig eene eindeloze straf te dragen, voor de somme van twaalf stuivers, uit het vagevuur verlossen kon. Leo hadt dezen handel zeer onstaatkundig, aan ééne enkele Orde, en wel aan die der Dominikaner Monniken opgedragen. Dit verwekte wangunst en naarijver bij de andere Orden, vooral bij de Augustijnen, zoo talrijk, als geächt bij de Kerkvoog- | |
[pagina 227]
| |
den. Martin Luther, een Monnik van de laatste soort, een man, vrij geleerd naar zijnen tijd, eerzuchtig, heethoofdig van aart, en wellicht niet ongenegen om den echt met de Kerk te verbreken, ten einde die tegen de hand van Catharina Boria, destijds eene Non, naderhand zijne vrouw, te verwisselen, Luther, zeg ik, inzonderheid, nam dit zeer euvel op, en greep dit oogblik aan, om tegen de aflaatvente der Dominikanen, en bij die gelegenheid, tegen de snoode zeden der Geestlijkheid, de dwalingen der Kerkleere, enz. heftig uittevaren. Hij kreeg zoo veel te spoediger bijval, daar hij in den beginne betuigde den hoogsten eerbied voor het Pauslijk bewind, en geen oogmerk ten afval te hebben. Hadt Leo op dat tijdstip niet te halstarrig geweest, om het buitensporigste te verbeteren, en te verzachten, waarschijnlijk ware de hervorming, destijds ten minste, gestaakt geworden. Dan, hij hieldt hardnekkig vol, en vermeerderde daar door den tegenstand van zijne bestrijderen, die, achter het schild van zoo veele Laïken, hoe langer hoe stouter en moediger werden. Ten zelven tijde, ja voor dat Luther in Saxen, en geheel Duitschland, om hervorming, om het onderzoek des Bijbels, om gewetensvrijheid riep, verhief in Zwitserland een niet minder onderneemzieke Zwinglius, van Calvyn en anderen daarna vervangen, dezelve stem, en eerlang was dit driemanschap geduchter voor het geestelijk, dan dat in Cato's Eeuw, voor het waereldlijk Rome; want de zachtmoedigheid van Melanchton en Bucerus, en de bemiddelende geest van onzen Rotterdammer Erasmus, waren geene genoeg temperende stoffen, in den beker dezer ziedende driften. | |
[pagina 228]
| |
Toen de Paus Luther veroordeeld, en in den ban gedaan hadt, ging deze verder, en kwam allengs openlijk uit, als een prediker van de hoogstnodige hervorming. Hij verkreeg weldra in Duitschland, de Nederlanden, Denemarken, Zweeden, en de andere Landen van het Noorden - tot vrijheid in alle opzichten bijzonder geschapen - den machtigsten aanhang, gelijk Zwinglius, gelijktijdig, in de Cantons. Veele redenen liepen t'zamenGa naar voetnoot(§), om aan hunne onderneeming, hoe gering schijnend' ook in den beginne, die vruchtbare uitkomst te geven. De schriklijke verdorvenheid der Roomsche Kerke, de openbare klachten der geleerden deswegens, de wreede vervolgingen der Pausen tegen afvalligen; wijders de misnoegdheid veeler Kloosterlingen, de gemelijkheid van uitgeputte volken, de geleertheid en vrijheidskreet der eerste hervormeren, tegen over een dom en heerschzuchtig Kerkbestuur, de gelukkige opkomst der Edele Wetenschappen, en van eene alles verlichtende Drukkonst, de beroerenissen en verdeeldheden in 's Pausen eigen Kerklijken Staat destijds uitgebarsten, het verlangen veeler Vorsten om Rome's jok afteschudden, en vooral, de krachtdadige onderstand van Carel den V, die de hervorming, tot op zekere hoogte, ruggesteunde, met geen ander oogmerk, dan om den Pauslijken stoel te fnuiken, en aan zijnen Throon te onderwerpen, hierin beurtlings geholpen door François den I, en Henrik den VIII. De Paus deedt wel alle pogingen van zijne zijde, om en het een en het ander | |
[pagina 229]
| |
te verijdelen. Menige Rijksdag en Kerkvergadering werdt beraamd, om Luthers leer, en Carels heerschzucht op éénmaal den bodem in te slaan. Dan de Keizer wist dit t'elkens door zijnen invloed te verijdelen, zelfs eene Trentensche Kerkvergadering, waarvan men alles verwachtte, nutloos te maken, en het stelsel van verdraagzaamheid jegens de Hervormden zachtkens, al ware het zelfs door het boek Interim genaamd, in Duitschland intedringen, tot dat hun gezag zich daar zoo gevestigd hadt, dat geen Carel de V, zelfs met den Paus vereenigd, in staat was, hetzelve over hoop te werpen. Het is zonderling, te zien, hoe Staatkundig belang en list dezen Monarch deedt werken voor eene parthij, welke zijn hart verfoeide, en waartegen hij zich, ten gelegenen tijde, geweldig verzette. Hadt hij de vereende hulp zijner volken tegen den Paus, tegen de Turken, tegen den Koning van Frankrijk nodig, dan was hij enkel zachtheid, en gaf den ProtestantenGa naar voetnoot(§) vrijheid van Godsdienst en gewissen. Maar kwam het aan op verlies van zijn gezag, was het zijn belang, met eenen Paulus den III, tegen de Protestanten geweld te plegen; zagen dezen zich genoopt tot onderlinge verbindtenissen, gerugsteund door vermogende Rijksvorsten, en in staat, om een leger van 80,000 mannen tegen den Keizer op te been te brengen, dan wierp Carel het masker af, en veranderde in eenen Nero, in een verscheurend roofdier. - Bij slot van de rekening ondertusschen, zien | |
[pagina 230]
| |
wij, dat hij, met de Pharaö's, en de Cyrussen, onder een hooger bestuur, dienstbaar heeft moeten zijn aan de belangen van den waeren Godsdienst, terwijl hij niets anders dan Staatkundige bedoelingen hadt, hiertoe geholpen door de driften van eenen armen Geestlijken, en aangevuurd door de buitensporigheden zijnes tegenstrevers, des Pausen van Rome. Ik zal de in de daad zonderlinge lotgevallen van het opkomend en zich vestigend Christendom in Duitschland, Frankrijk, Engeland, en elders niet verder nagaan; men kan daarvan berichts genoeg erlangen bij de Geschiedboekeren. Echter kan ik niet nalaten, hier een drietal van aanmerkingen bij te voegen, die geschikt zijn, om ons het Charactermatige van de hervorming onder het oog te brengen, en welke zich als van zelve aan hem, die het voorgaande nadacht, zullen medegedeeld hebben. Gelijk het dukwijls gaat met gebeurtenissen van grooten nasleep, zoo ging het ook in de hervorming. Kleene omstandigheden baanden daartoe, onvoorziens, den weg. Ditzelve hebben wij gezien bij het tijdvak der Kruistochten, bij dat van Nederlands, en van Amerika's vrijwording; en welk blad der Geschiedboeken draagt hier geene proeven bij? misnoegde en trouwzuchtige Monniken moesten den toon geven tot de verbazendste omwenteling in Europa's Kerk en Burgerstaat. Men weet, wat de vertelling zegt, behalven Luthers geval, van het bedenklijk Huuwlijk van onzen Calvyn; en men herinnert zich te gelijk, dat Henrik de VIII, Koning van Engeland, verbitterd wegens het tegenwrijten des Pausen tegen eene Echtscheiding, die hij wilde doen, om eene andere vrouw te nemen, niet weinig, door | |
[pagina 231]
| |
gunst en gaven, toebracht tot de opkomst der Protestanten, in zijne, en in andere Landen. Eene tweede aanmerking is, dat de hervorming, hoe zeer door kerklijken begonnen en voltooid, echter bij lange na niet enkel uit kerklijke, maar, grootendeels, uit Staatkundige bronnen is opgeweld, dat zich gewetensvrijheid, met burgerlijke vrijheid, alomme vermengd heeft, en dat, zonder dit voorwendsel, zonder de enkel Staatkundige hulp van. Vorsten en Koningen, dit nieuw Kerk-gesticht nimmer - nimmer tot stand zoude gekomen zijn. Het is, ik zoude bijkans zeggen, een gelukkig ongeluk voor Europa, dat zich de Godsdienst en de Staatkunde aldaar, ten allen tijde, zoo naauw vermengd hebben; eene omstandigheid, die veel goeds, maar niet minder kwaads, in dit waerelddeel stichtte. Men ziet, in Carel de V, een doorluchtig voorbeeld van de hulp, die 's waerelds machtige arm aan dien der Kerke toebracht. Men gevoelt den ruggesteun, dien de Hervormers, van Duitsche Vorsten, van eenen Paltzgrave Frederik, van eenen Maurits van Saxen, en anderen, ontvingen. Hoe zou, in Frankrijk, de zaak der Huguenoien, door dien beurtwissel van bloedige vervolgingen, en trouwloos ingetrokken vergunningen heen, immer tot stand gekomen zijn, hadden niet de geëerbiedigde namen van eenen Condé, Coligny, Hendrik den IV, Sully, en Colbert, zich, uit verschillende inzichten, verklaard voor eene partij, die, zonder hunne ondersteuning, geheel aan het zwaerd zoude zijn opgeofferd, gelijk, voor het minst, zestig duizend Protestanten in den beruchten nacht van St. Bartholomaeus, in Frankrijk; en in Ierland, onder Carel den I, niet weiniger dan veertig duizend ten beurte viel. De Staatkunde van Henrik den VIII begunstigde de hervorming van | |
[pagina 232]
| |
Engeland, Eduard de VI maakte die weder levendig, toen zij scheen te zieltogen; en de volkomen bevestiging derzelve hebben wij aan de grootsche inzichten van Elizabeth te danken. Wanneer naderhand haar Zoon het ontwerp gesmeed hadt, om den Roomschen Godsdienst in zijne rijken te herstellen, zag men het zonderling verschijnsel, dat een buitenlandsch Vorst, het is waer, aan den Koning verzwagerd, overgevoerd met de Krijgs- en Zeemacht eener vrije Republiek, in Engeland landde, alleenlijk met dat heilzaam oogmerk, om den heerschenden Godsdienst der Protestanten te handhaven; hij deedt zulks, Jacobus vluchtte, en de redder van den Godsdienst - beklom zijnes schoonvaders Throon! - Laten wij hier nog aanmerken, dat, hoe zeer veelen van de eerste hervormers, onbetwistbaar, in geleertheid en waere Godsvrucht uitblonken, hun Character evenwel niet is vrij te pleiten van verscheidene grove vlekken, waar door zij den roem van het Protestantendom aanmerklijk bezwalkten; terwijl hunne heethoofdigheid en partijschap onder elkander menige proeven oplevert, dat zij voor eer- en heerschzucht gantsch niet ongevoelig waren. Om nu te zwijgen van de snoodheid en ontucht der Wederdopers, door hunnen Koning Jan van Leyden zoo verre gedreven, dat hij drie vrouwen te gelijk nam, en eene daarvan openlijk vermoordde; wat zullen wij zeggen van Zwinglius, daar wij hem de Wederdopers wreedlijk zien vervolgen, en zich mengen in den bloedigen strijd der Zwitsersche Cantons, die hem het leven kostte? - Hoe zullen wij Luthers eere redden, wanneer wij hem alöm proeven zien geven van eene woeste heethoofdigheid en onverdraagzaamheid, die zijne hoofdtrekken waren? wan- | |
[pagina 233]
| |
neer wij zijn eerwaerdig Character bevlekt zien door een vuil geschrijf en laage spotprinten tegen den Paus! - Hoe blozen wij, wanneer wij Luthers lieveling, Munzer, door zijnen oproerkreet eenen boeren-oorlog in Duitschland berokt hebbende, op het schavot zien sterven! - En, waar verbergen wij ons aangezicht, daar wij den beroemden Calvyn, hoogmoedig, heerschzuchtig, ja geweldig van aart, met eenen Beza en Farel, tegen zijnen ouden vriend Servetus zien optreden als eenen verrader, als eenen beul, die zijnen dood bekuipt, wegens het schrijven van een dwalend boek, en die, Hemel! welk een hart!.... dezen martelaar van het Arianismus al kermend naar den brandstapel ziende leiden, een schamperlagchend gelaat, uit schaamte zeker, achter zijnen mantel verbergt!! - Punctum! - ik laat de schermen vallen voor dit zwart toonneel. Ik wil de hoogstmooglijke kracht geven aan deze twee verzachtende herinneringen: ‘de Hervormers waren menschen - en - hunne tijden en omstandigheden zijn de onze niet.’ Dat het uitgebreidde nut, door hunne wijsheid en deugd gesticht, alle overblijvende vlekken voor eeuwig bedekke! - Dit, evenwel, zij mij nog vergund te zeggen. Waren de eerste Hervormers minder verdeeld geweest onder elkander, minder heerschzuchtig omtrent hunne volglingen, minder wreed en vervolgziek tegen hunne vijanden - en, hoe zeer betaamde dit de plaatsvervangers der Apostelen van Jesus Christus! - nimmer hadden wij de Protestantsche Kerk door zoo veele verdeeldheden gescheurd, nimmer den geest van bitterheid en kettermakerij in dezelve zoo heerschende, nimmer de verwijdering tusschen Roomschen en Onroomschen zoo verre gedreven, nimmer, bij den strafwaerdigen Beel- | |
[pagina 234]
| |
denstorm, in drie dagen tijds, meer dan vierhonderd Kerken van ons Vaderland, Braband en Vlaanderen, met alle derzelver konststukken en oudheden, snoodlijk geplonderd, nimmer zoo veele honderdduizenden Protestanten alomme vermoord, verdrukt, verdreven gezien; kortom, nooit was de gezuiverde Kerk op bloed en tranen gevestigd geworden. - Allergewichtigst moesten voor geheel Europa de gevolgen zijn van deze groote omwenteling, gevolgen, waarvan wij de deels zeer heuglijke, deels treurige, uitwerkselen, in den Godsdienstigen, Staatkundigen, Wijsgeerigen, en Characterkundigen kring, nog heden ondervinden. Men kan zeggen, dat geene gebeurtenis meer toebracht tot de tegenwoordige gedaante van Europa, dan deze. De hervorming verbeterde, zuiverde den Christelijken Godsdienst van oneindig veele dwalingen en beuzelarijën. Zij vormde eene eenvouwiger Geloofsleer, bracht de geweide Schriften onder het oog der menigte, herstelde de Euangeliesche Zedenkunde op hare rechte plaats, voerde meerdere vrijheid van denken en spreken in, en gaf eenen nieuwen bloei aan de ten ondergang snellende Kerk. Naast deze onschatbare voordelen, stichtte het bederf, dat daarmede gepaard ging, traanwaerdige nadelen. Het is te bejammeren, dat die geest van Scholastieke Geleertheid, van Casuisterij, en van verkettering, welken de Hervormers uit de R. Kerk met zich brachtenGa naar voetnoot(§), als een oude zuurdeegsem, zoo lang onder het Protestantendom bleef huisvesten, waarvan wij, schoon het kwaad zelve door den tijd en de verlichting onzer eeuwe aanmerklijk getemperd is, de beschadigen- | |
[pagina 235]
| |
de spatten nog hier en daar, bij geestlijkheid en leeken, helaas! te veel ontdekken, in woordentwisten, schoolvosserij, dweepige spitsvondigheden, en heethoofdigheid bij 't voorstaan eener billijk bepaalde Kerkleere. - Koddig, in de daad, zien er de Godgeleerde Schriften van de voorige, en ook nog veele van onze eeuw uit! de smaak van disputeeren bloeit te lang, en de Theologia Polemica, ook tegen ketters van over bijkans twee duizend jaren, of tegen Genootschappen, waarmede de protestanten geene kans van vermenging hebben, hadt, meer dan iets anders, eenen nieuwen hervormer, of Epitomator nodig. - Voor het overige is de scheuring tusschen de Luthersche, Hervormd-Calvinistische, en Anglicaansche Kerk, de schifting van elke derzelven in een veeltal van nieuwe gezintheden, en de partijdigheid aller dezer Genootschappen tegen elkander, een ongeval, waarvan de sterke voordgang der vrijdenkerije en des ongeloofs, de weinige uitbreiding van het Protestantendom in en buiten Europa, de zwakheid van veele Christenen in geloof en zeden, en verscheidene bloedige oorlogen, vooral in ons Vaderland, de rampzalige gevolgen zijn. - En nimmer, nimmer zal de oude wrok, tusschen Roomschen en Protestanten gevestigd, bij de wederzijdsche menigte, volkomen worden uitgerooid; zij dreigt, gelijk de Vesuvius, na langen sluimer, eene te heviger uitbarsting. - Niet minder veranderings bracht deze gebeurtenis ten wege in Europa's Staatkundig stelsel. Zoo dra Godsdienstig belang de Alleenheersching van Rome verdeelde, en ieder volk zijnen bijzonderen aanhang koos, moest natuurlijk het evenwicht van Europa, de Staatkundige gedaante van dat waerelddeel, en het stelsel van grondregelen, door elken Staat bestendig | |
[pagina 236]
| |
gevolgd, eenen nieuwen plooi ontvangen. Hoven, wijleer bevriend, zijn nu voor altijd tegen elkander in het harnas, terwijl andere, die voorheen in verwijdering leefden, thands, door eigenbelang, de innnigste verstandhouding oesenen. Over het geheel schift zich altijd het volkendom van Europa in twee partijën, waarvan de eene den Pauslijken stoel, de andere de macht der Protestanten zoekt te doen zegepralen; en, zoo lang deze tweespalt duurt, zal Europa - in oorlog zijn. Er zoude eene andere pen, dan de mijne, nodig zijn, om de waere Staatkundige balans van dit waerelddeel hedendags juist te tekenen, en eene schets te geven van alle de veranderingen, door de hervorming, in bestuur en wetten, alomme veroorzaakt. Zonder mij op dit moeilijk spoor te wagen, zal ik enkel aanmerken, dat de Rijken en Staten van Europa, over het geheel, zints het einde der zestiende eeuw, ten toppunte van geluk gestegen zijn, door de verzachting van het algemeen bestuur, de snuiking van het Despotismus, de handhaving van recht en burgerlijke wetten, beteugeling van der Pausen schraap- en heerschzucht, de toeneming van gewetens- en de bescherming van burger- vrijheid. Laat ons hierbij voegen, dat, door de vernietiging der Kloosters en Monniken-Orden, honderd-duizenden van bedelende lediggangers genoodzaakt werden, handen aan werk te slaan, het geen de nijverheid heeft aangekweekt, en den bloei van handwerken en neeringen doen toenemen. Keizer Josephus, de overtallige Kloosters in zijne Nederlandsche Staten vernietigende, heeft buiten kijf ook dit voordeel beöogd, daar eene reis door de Vereenigde Gewesten hem hadt konnen leeren, hoe veel één en hetzelve volk van zich zelven verschille, naar gelang de Godsdienst en | |
[pagina 237]
| |
Regeeringsvorm deszelfs nijverheid onderdrukt of aanprikkelt. – Over de Wijsgeerige verbeteringen, die het Protestantendom gesticht heeft, ten aanzien van konsten, wetenschappen, smaak en vernuft, geleertheid en wijsgeerte, kan men raadplegen met de aanmerkingen van den Abt MillotGa naar voetnoot(§), en met de Schrijveren van de Historie der Wijsgeerte in Europa. Onbetwistbaar hebben de wetenschappen en fraaie letteren, aan het licht en de beschaving van een gezuiverd Christendom, oneindige verplichting. Wij hebben daaraan bijkans geheel derzelver geboorte, en eene reeks van groote mannen, van eenen Fermat en Descartes, van Bacon en Gassendi, van den ongelukkigen Galileï, van Newton, Leibnitz, en Grotius, ja van hoe veelen nog! te danken. - Intusschen is niets meer te bejammeren, dan dat onze geleerden, veelal, nog zoo slaafsch gehecht blijven aan den trant van denken en leeren, door deze eerste verlichters aangenomen, een trant, die, naar hunnen tijd en smaak, zeker uitmuntend was, maar die thands - daar zoo veel ouds verbeterd, en te gelijk zoo veel nieuws ontdekt is - onbetwistbaar verbetering nodig heeft. Over het geheel is het, mijnes oordeels, een gebrek in de geleerde waereld van Europa, dat men te veel navolgt, en het spoor van anderen betreedt, waarvan het gevolg is, minder originaliteit, en geringer vordering. Hiervan zijn bijzonder de wijsgeerige Studien de ongelukkige Offerhande. Zou men het konnen geloven, ten zij de ervaring zelve alomme getuigenis gaf, dat men, aan het einde der XVIIIde Eeuw, in de Philosophische Scholen, nog zoo verslingerd is aan Aristoteli- | |
[pagina 238]
| |
sche spitsvondigheden en onderscheidingen; dat de afgetrokkene algemeene denkbeelden der Ontologie nog meer dan een vierde van het vak der Overnatuurkunde beslaan; dat men, even stijf als voor twee eeuwen, niet ophoudt, alle mooglijke kundigheden in den vorm van bepalingen, en van Leerstelsels te gieten? - Kan de gehechtheid aan eene aêloude predikwijze, die niet kwalijk de Anatomische genaamd zou konnen worden, daar zij, alles aan ondeeltjens snipperende, het spreekwoord wettigt, de omnibus aliquid et de toto nihil!Ga naar voetnoot(*) - Wij vragen, kan zulk een smaak, hedendags, verdedigd worden, dan met voorafstelling van de grilligheid, halstarrigheid, en bedorven proef harer aanhangeren? ik geloof, dat men uit de beste soort van Leerredenen, tot de mate van kennis en bon gout eenes volks, vrij wettige besluiten trekt. - En, helaas! wat zullen wij zeggen van onze vordering in verscheidene vakken der Proefondervindlijke Wijsgeerte? is het niet zints weinige jaren, dat men pas begonnen heeft, aan de Zielkunde, Menschenkennis, Character- en Volkenkunde, met ernst te denken, te arbeiden? zijn deze Wetenschappen niet nog in de geboorte, en, zoo wel als de opvoedingkonst, tot hiertoe zeldsaam, en vrij oppervlakkig behandeld? - waar is de Montaigne, waar de s'Hakespear onzer eeuwe? - wanneer zal stroeve schoolvosserij, veelwetenschap, en afgetrokken bespiegeling over alles, in Europa, eens op de vruchtbaarmakende beoefening van het menschlijk leven worden toegepast? mocht het zijn voor den afloop eenes tijdkrings, die zich, stout genoeg, de Wijsgeerige noemt! - | |
[pagina 239]
| |
De Hervorming, eindelijk, hadt eenen uitgebreidden invloed op Europa's Characterkundige gesteltheid. Zij was het, die alomme licht, moed, en goeden smaak verspreidende, vooroordelen verbande, bijgeloof uitdreef, woestheid en ruuwheid temperde, en ons ruimere kundigheden, fijner gevoel, zachtere zeden, meer menschlijkheids gaf. Na hare opkomst zien wij de gedaante van Europa geheel herschapen, door de verlichting en beschaving van volken, die, eeuwen achter den anderen, een akelig toonneel van drieste blindheid, dolle razernij, en ijslijke verwoestingen, hadden opgeleverd. De rasse voordgang van deze gezellinnen der Hervorminge verbaast ons. Het geen vijftien jaarhonderden niet hadden konnen aanvangen zelfs, werdt nu, door minder dan drie, tot eenen aanzienlijken trap van volkomenheid gebracht. Geheel Europa nam, uit de hand van dien Godsdienst, welker misbruik haar zoo veel ramps gekost hadt, betere kundigheden en zeden gereedlijk aan. De afvalligen werden het voorbeeld, waarnaar zich de echt-Catholijken, hunnes ondanks, vormden; en langs dezen weg rees, uit de gistende bronnen van Kerklijke verdeeltheid, eene Charactermatige gelijkvormigheid der Europische volken, die hun eene soort van algemeene kennis en geäartheid - een Esprit general mededeelde. Wie kan het Nationaal Character der tegenwoordige Franschen, Engelschen, Duitschers, en Nederlanders in één der tijdvakken, welken wij doorlopen hebben, wedervinden? Veel intusschen, van het geen voor dien tijd zich in alle zijne natuurlijke hardheid vertoonde, bleef tot nu toe Europa, onder eene meer verzachtte en malschere gedaante, aankleven. Welk een drom van vooroordelen, uit een voorig Kerkbestuur over- | |
[pagina 240]
| |
gewaaid, beheerscht nog zelfs de verlichtste volken van Europa! Men droomt, alomme, tot op dezen dag, van Spooken, van geestverschijningen, van duivelsbezetenheid. Toverij en Starrenwigchelarij, Voortekens en Schimmen, blijven in alle Landen bij de menigte, voorwerpen van schrik en vrees. Kerken, Klokken, Begravenisplechtigheden, Kerkfeesten, behouden veelal de schattingen eener geweide eerbiedenis. Zij, die in de geestlijke bediening zijn, weten te veel, hoe machtig en hoe veelsoortig de wanbegrippen zijn, welke zij in Gemeenten, over het geheel bijster onkundig, te bestrijden hebben, zonder die te konnen uitrooiën. Is het onder de Protestanten, de naam uitgezonderd, niet vrij algemeen, eenen Geestlijken Vader, eenen Zielsbezorger te hebben, op wiens woord men leeft, en wiens laatst gebed voldoende is, om gerust te sterven? - De geschiedenis der Nieuwe Psalmberijming in mijn Vaderland, geplaatst nevens die der verbeterde Bijbelvertaling en Gezangen in Duitschland, is eene wichtige bijdrage tot het betoog, dat vooroordeel en bijgeloof in alle Landen zijnen angel heeft nagelaten. Kan men het geloven, dat nog, in het oog van zeer verlichtte volken, zekere vogels noodlottige tijdingen brengen, terwijl andere boden van geluk, en de nesten der Ooiëvaren, bij voorbeeld, heiligdommen zijn? niets echter is zekerer, dan dit. Het zal, na dit alles, niet nodig zijn, en het zou onze verontwaerdiging ten top voeren, te gewagen van duizend andere beuzelarijën, van het dertiental aan den disch, van het verklaren der droomen, van het uitstorten van zout, van 't vallen van brood of messen, enz: waerlijk treurige, schoon kinderachtige afzetsels van het bijgeloof onzer Voorvaderen! | |
[pagina 241]
| |
Meer aandachts verdient eene andere bijzonderheid, te weten, de scheuring tusschen zommige volken, door de Hervorming ten wege gebragt. Bondgenoten, door Natuur en Staatkunde vereenigd, werden, bij de opkomst van het Protestantendom, voor altoos verwijderd, tot merklijk nadeel van beide zijden. De zeventien wijleer vereenigde, maar nu gesmaldeelde, en daar door verzwakte Nederlanden, en het wel verbonden, maar echter altijd in partijschappen gereten Duitschland en Zwitserland, zijn van deze waerheid de treurige bewijzen. Andere volken, op wier bloei of val de Hervorming grooten invloed hadt, vatteden daar door eenen Nationalen haat tegen elkander op. Spanjen, en vooral Frankrijk, dat zoo veel verloor bij de oorlogen en vervolgingen der Huguenoten, die deszelfs volkrijkheid, schatten, Koophandel, en Fabrieken ontzenuwden, kon nimmer met een onverschillig oog den welvaard van Groot-Brittanniën ten zelven tijde zoo hoog zien stijgen, als dezelve na Elizabeths regeering klom. Het groot Moscovisch Rijk, de zetel van het geloof der Grieksche of Oostersche Christenen, ontwikkelde zijnen naarijver, om dat te handhaven, en zich in Europa te doen gelden, zoodra het Westersch Kerkhoofd zijne volstrekte oppermacht verloren hadt. Het zocht, door verbindtenis met zijne nabuuren, den voet verder te zetten in de Europische Staatsbelangen, en zints werdt het, met Oostenrijks huis, een voorwerp van jaloursheid voor de Mogendheden. De Nederlandsche Republiek, door Godsdienst en Echt aan Engeland verzwagerd, werdt, na de Hervorming, even daarom te meermalen de prooi van haren Bondgenoot, en het toonneel van rampzalige Oorlogen, en, ware dezelve niet tot hier toe beloerd door nabuuren, die elkander dit heerlijk eigendom betwisten, en bewaakt door het Alvoorzienend oog – zij | |
[pagina 242]
| |
was reeds voor lange niet meer. - Over het geheel is er tusschen de inwoneren van Protestantsche en van Roomsche landen eene bitterheid gerezen, die, uit Godsdienstijver oorspronglijk, en door Staatkunde vaak gevoed, van den hardnekkigsten aart is. Het klinkt wel vreemd, dat de Godsdienst, die bestemd was om niets dan vrede en eendracht op aarde te te stichten, in de hand van bedorvene menschen, ten allen tijde gediend heeft tot vergrooting van de veeten en onheilen in 's waerelds maatschappei. - En, hebben alle deze scheuringen den minstgunstigen indruk op het Character der volken gemaakt, zij herinneren ons een ander nadeel, gelijktijdig uit de Hervorming ontstaan, de verbastering, naamlijk, van veele Nationale Characters. De groote uitverhuizingen der Protestanten uit het één naar het ander Land, om daarin eene schuilplaats tegen het geweld en de vervolgzucht te vinden, móesten noodwendig eene ontäartende vermenging der volken ten gevolge hebben. Toen Lodewijk de XIV. het heilloos besluit raamde, om de Calvinisten in Frankrijk te bekeeren en het Edict van Nantes te herroepen, verdreef hij, naar het getuigenis van Millot zelveGa naar voetnoot(§), meer dan vijfmaal honderd duizend inwoners uit zijn Rijk, en met dezelven hun geld, hun vernuft, hunne Konst- en Handwerken, die met opene armen in de Nederlanden, in Engeland, en in 't Noorden van Duitschland ontvangen werden, alwaar zich hunne Geslachten, zints onder den naam van Refugiés bekend, op den duur gevestigd hebben. Het is waer, dat dit geval aan die Gewesten nieuwe geldmiddelen, nieuwe konsten, en eenen nieuwen koophandel gaf, dan tevens mengde het met derzelver reeds verbasterde Nationaale geäartheid een vreemd bloed, uitlandsche zeden, vooroordelen en driften, | |
[pagina 243]
| |
op anderen bodem gegroeid, en dat alles, wat de inlassching van ontredderde vluchtelingen in eenen geördenden Staat, nadeeligs medebrengt voor de oorspronglijkheid van het Volks-Character. Wellicht heeft deze gebeurtenis, met meer andere, veel bijgedragen, om Frankrijks pracht, weelde, en Modes, van tijd tot tijd, in alle beschaafde landen van Europa zoo zeer de overhand te doen neemen. - Tot hier toe heb ik verslag gedaan van eenige voorname omwentelingen, die eenen onmidlijken invloed gehad hebben op de Charactervorming der Europische volken in het algemeen. Wij hebben gezien, dat die invloed meestäl, ten dezen aanzien, nadeelige uitwerkselen hadt, althands, dat het nut, daar door gesticht, niet in rekening komen kan tegen de onheilen, welken iedere groote gebeurtenis in Europa na zich sleepte. Maar, kan het dan wel anders, of een waerelddeel, door zoo veele rampspoedige schokken gebracht tot zijnen tegenwoordigen stand, moet, over het geheel, eene verwarde, verbasterde, en ongelukkige gesteltheid van Character hebben, welke deszelfs volken rampspoedig, hunne zeden slecht, en de kennis van hunne geäartheid allermoeilijkst maakt? - ik laat de uitbreiding van dit stuk aan 's lezers wijsgeerig gepeins over, en kan daaraan geen beter einde geven, dan door zes vragen, over Europa's algemeenen toestand door den Espion Chinois voorgesteldGa naar voetnoot(§), der nadere overdenkinge aantebevelen. - Het geen nog over blijft, is, dat wij, bij dit vertoog over de algemeene oorzaken der Europische Charactervorming, eene korte schets voegen van die bijzonderheden, welke doorgaands eene Volksgeäartheid bestemmen, en die t'zaamgewerkt hebben ter | |
[pagina 244]
| |
daarstelling van de Characters der bijzondere volken in dit menschenrijk waerelddeel. Wij zullen ons, in dit stuk, het geen stoffen biedt tot eene uitvoerige verhandeling, der kortheid zeer bevlijtigen. De Heer Montesquieu, sprekende van die dingen, die den Algemeenen Geest der volken stichten, bepaalt dezelve tot deze hoofdbijzonderheden; de luchtsgesteltheid, den Godsdienst, de Wetten, de grondstellingen van het Landsbestuur, de voorbeelden van gebeurde zaken, de zeden, en gewoonten. Hij merkt tevens aan, dat een of ander van deze omstandigheden gewoonlijk met meer kracht op een volk werkt, dan de overige, waardoor het gebeurt, dat deszelfs Character zich daarnaar voornaamlijk vormt, bij voorbeeld, de wilden ontleenen meestal hunnen aart van de Natuur en het Climaat, de Chineesen van de gewoonten en z.v.Ga naar voetnoot(§). Vervolgends heeft hij eene geheele Afdeeling besteed, om, zeer oordeelkundig, aan te wijzen, welken invloed de wetgeving maken moete op de zeden en gewoonten van een vrij, handeldrijvend en Godsdienstig volkGa naar voetnoot(*), waarvan wij, over het Character der Nederlanderen en Engelschen handelende, met veel nut gebruik zullen maken, zoo wel als van het geen hij aanmerkt nopends de uitwerkselen van den koophandel op den geest des volksGa naar voetnoot(†). Laat ons de boven opgenoemde bijzonoerheden, als de voornaamste in dit vak, van stap tot stap, een weinig uitbreiden, en de lijst derzelve vermeerderen met etlijke anderen, die, schoon door den Schrijver van den Geest der Wetten | |
[pagina 245]
| |
met stilzwijgen voorbijgegaan, echter van een wezenlijk belang zijn voor den onderzoeker van de Characters der Europische volken. Wanneer wij een volk betrachten enkel in den staat der Nature, bevinden wij, dat hetzelve, zoo wel als het gedierte zijner landstreek, eenen onderscheidenden indruk ontvange van de luchtsgesteltheid, in welke het leeft; wij zien, dat ieder climaat bijzondere eigenschappen oplevert, en ontdekken, onder elke hemelstreek, nieuwe geestgesteltenissen, nieuwe geäartheden. Zijn de Noordlijke volken van Europa, wier luchtsgestel koud en droog is, nijverer, krijgshaftiger, bestendiger, de zuidlijke Natien, in warmer, vochtiger, neveliger dampkring levende, vertonen zich oogschijnlijk meer vrolijk, vernuftig, zwak, en veranderlijk. - De plaats, door Cicero aangehaald uit HomerusGa naar voetnoot(§), toont, dat, naar het oordeel van dien dichter reeds, der menschen geäartheid zoodanig zij, als de gesteltheid des hemels, en Montaigne voert twee gezegden aan, het een van Vegetius, het ander van Cicero zelve, welke beiden hier verdienen te worden aangetekendGa naar voetnoot(*); Et plaga Coeli, zegt de eerste, non solum ad robur corporum, sed etiam animorum, facitGa naar voetnoot(†); de laatste schreef: Athenis tenue coelum, ex quo etiam acutiores putantur Attici; crassum Thebis, itaque pingues Thebani et valentesGa naar voetnoot(§§). | |
[pagina 246]
| |
Men zie wijders, het geen Montaigne hierop laat volgen. Het is onbetwistbaar, dat men veele verschijnselen, bij de bijzondere volken van Europa, alleenlijk in het gestel van hun climaat moet oplosschen. Intusschen behoort men daarbij in aanmerkinge te nemen de gelegenheid van dien grond, welken een volk bewoont, naardien deze, en op het climaat zelve grooten invloed heeft, en de Natuurlijke geäartheid eenes volks aanmerlijk veranderen, en wijzigen kan. Het is eene vernuftige aanmerking van den Heer Montesquieu, dat volken en Steden, gevestigd op eenen onvruchtbaren grond, waar de vervolging hen eene schuilplaats hadt doen zoeken, ten allen tijde gelukkigst in den Koophandel geslaagd zijn, waartoe hij zich op de voorbeelden van Tyrus, Venetien, en Amsterdam beroept. Archenholtz, in zijne beschrijving van de Republiek Genua, merkt aanGa naar voetnoot(§), dat de Genueesen meer nijverheids bezitten, dan le andere Italiänen; dit komt, zegt hij, van de onvruchtbaarheid hunnes stiefmoederlijken bodems, welke zij, door werkzaamheid en inspanning van krachten, zich zoeken te vergoeden, even gelijk de Liguriërs, hunne voorzaten; voords zegt hij, dat een reiziger door zonderlinge voorbeelden ontdekken kan, hoe dit grondgebrek de nijverheid alom bevordere, daar overvloed die onderdrukt; en hij vergelijkt, ten dien einde, den moerassigen bodem van Holland, met de rijke velden van Napels. Van hetzelve oordeel is ook de Heer Pilati in zijne Lettres sur la HollandeGa naar voetnoot(*), met betrekking tot de netheid en zindelijkheid der Hollanders, die hij niet afleidt uit den | |
[pagina 247]
| |
oorspronglijken geest der Natie, maar uit de vochtigheid van haren dampkring, en de onzuiverheid van haren grond. Onder de tegenstrevers van het gevoelen, welk aan de luchtstreek, den grond, en het voedsel, volstrekte invloeden op het Character der Volken toeschrijft, verdient niemand voorzeker meer aanmerking, en gezet ter wederlegging, dan de groote Hume, die in zijne Essais Moral and Political, eene opzetlijke verhandeling geschreven heeftGa naar voetnoot(§), waarin hij, de grondbeginselen van het Natiönaal Character tot twee soorten, Zedelyke en Natuurlijke, (Moral and Phijsical) bepalende, den invloed van deze laatsten op het Character volstrekt ontkent, en alleen in Zedelijke oorzaken de bijzondere wijziging der Nationale geäartheden poogt te grondvesten. Een schrijver van dat vernuft, van die geleertheid, eischt alle onze oplettendheid, dan vooral, wanneer hij de redenen aanvoert, die hem van het algemeen denkbeeld der Wijsgeeren doen verschillen; en deze draagt hier de Heer Hume voor, met opzicht tot zijne voornoemde gedachte. Na eene plaats uit de schriften van Caesar en van Strabo voor zijn gevoelen te hebben aangewezen, waarvan de eerste, het ras der paarden betreffende, van geene kracht is, en de laatste door die van Cicero, zoo even bijgebracht, rechtlijnig wordt wedersproken, merkt hij aan, dat men in alle Maatschappeien derzelve deugden en ondeugden aantreft, waarvan de mate alleen bij de volken verschilt naar gelang van den invloed, die groote voorbeelden op hen maken. Het is waer, dat geen Land, vooral van Europa, zijne volstrekt eigene ta- | |
[pagina 248]
| |
lenten en zwakheden heeft, doch, dat het een in deze, het ander in geene derzelven uitmunte, dat de dosis en kracht daarvan bij de Volken gedurig verschille, is tevens zoo onloogchenbaar, dat Hume zelve het niet gewaagd heeft dit tegentespreken. Maar, zegt hij, dit verschil hangt alleen af van zedelijke oorzaken, en voor de gelijkheid der Volkszeden in alle landen kan een reeks van bewijzen worden bijgedragen. Belangende het eerste Stuk, zou het altijd aan den Heer Hume te bewijzen staan, dat geene andere, dan zedelijke oorzaken, op het Volkscharacter gewerkt hebben, en konnen werken. Ik ben van oordeel, dat het betoog van deze stelling niet alleen onmooglijk zij, maar ook, dat zij door de duidelijkste ondervinding wordt gelogenstraft, en dat zommige hoedanigheden blijkbaar de luchtstreek, en den grond volgen, waarin een volk, als het ware, geplant is. Iedere Natie bezit haar eigen Temperament; dit Temperament brengt denkbeelden, zwakheden, driften voord, die daarvan eene bijzondere kracht ontleenen; het moet dus waer zijn, dat elk Volk zijne eigene soort van begrippen, zwakheden, en driften hebbe, althands in de mate daarvan onderscheiden zij, en dat dit verschil gevoed worde, niet door het luchts- en grondgestel alleen, maar ook daardoor, te gelijk met uitwendige oorzaken. Ons gevoelen strijdt dus zoo min met de éénheid der menschlijke natuur in alle Landen, als met derzelver gelijkheid in de individua. Het algemeen Volkseigen is vatbaar voor duizend bepalingen, de eene zwakheid en deugd is hier, de andere daar meer uitstekende, zonder dat dit de overige Volken van dezelven geheel uitsluit. Wie zal, bij voorbeeld, ontkennen, dat de drift tot minnarij den Franschen en Italiänen, het zwak voor geestige dranken den Engel- | |
[pagina 249]
| |
schen, de eerzucht den Spanjaarden, en de trek naar rijkdommen den Nederlanderen bijzonder eigen zij, al herkent men deze neigingen ook, in eene zekere mate, bij andere Volken van Europa? neigingen, waarin het Temperament en bloedsgestel, en dus het climaat, buiten kijf eenen aanzienlijken rol speelt. - Hume zelve begint zijn vertoog met eene aanmerking van soortgelijken aart, en erkent, niet ver van het einde, in dezen het vermogen des Climaats. Ten aanzien van het tweede stuk, de gelijkheid der Volken in alle Luchtstreeken, is hij vrij uitvoerig en draagt een negental van bewijzen bij, die, naar zijn begrip, de zaak volkomen afdoen. Ik zal daarop, kortheidshalven, alleen de volgende, zoo het mij toeschijnt voldoende, aanmerkingen maken. 1. Een uitgebreid rijk, gelijk China, is zichzelven aan alle oorden, in Character gelijk. Dit zij zoo, in eenen staat, waar eene volstrekte oppermacht heerscht, en gewoonte, volgends Montesquieu, over alles beslist, maar het is niet algemeen. Frankrijk, Spanjen, Duitschland, ons kleen Gemeenebest zelfs, toont ons het tegendeel, overal verandering in veele bijzonderheden. 2. Kleene, aan elkander stotende Landen, mogen vaak een zeer verschillend Character hebben, dit ontstaat door andere bepalende oorzaaken, die het Phijsique van een volk merklijk konnen overheerschen. Waarom is anders de traage Moscoviër, door de wapenen, een Krijgsheld? en de vernuftige Italiäan, door de Kloosters, een domme dweeper geworden? - Dan, niets is in staat het natuurlijk instinct geheel uittedoven. De Indiaän kan in Europa een geheel ander mensch worden, maar, ontsteekt hij in woede, dan zal hij altijd even zeer tot een Amok geneigd zijn, en zijn natuurzwak door niets laten onderdrukken. - Zelfs de verschillendste na- | |
[pagina 250]
| |
buuren, de Languedokkers, Gascons en Spanjaarden, bij voorbeeld, waarop zich Hume beroept, hebben dit gemeen, dat zij gedreven worden door eene groote mate van trots en eerzucht; die de eersten ijdel, snorkende, de laatsten ernstig, deftig maakt. Hun aart is in dit opzicht dezelve, de werking alleen verschilt, en dit verschil hangt van andere oorzaken af. Deze opmerking is voor de Characterkunde van zeer veel gewicht, en wordt te vaak uit het oog verloren. 3. Wanneer zwervende leden eener Maatschappei overal hun Character behouden, en de Characters van nabuuren, die zich van elkander afzonderen, onvermengd blijven, bewijst dit niets tegen den invloed van het luchtsgestel op dezelven. Die invloed heeft zich in hen dermate gevestigd, dat er eeuwen nodig zijn, om dezelve te doen ophouden, zij werkt dus overal, waar zij zich bevinden. - De Joden, Armeniers, Jesuiten, en andere afgezonderde Maatschappeien blijven alömme hun Character bewaren, om dat zij, uitgesloten van de grootere Staten, op zich zelven leven, en dus getrouwer vasthouden aan hunne natuurlijke geaartheid, die zich niet laat verbasteren, in wederwil van de zwakkere pogingen des Climaats. Zoo is het ook met zich afgezonderd houdende nabuuren, bij voorbeeld, de Franschen en Engelschen. Maar de zaak verandert, wanneer men zich eene Maatschappei voorstelt, als gesmolten in eene andere; waarvan het luchtsgestel, door verloop van tijden, voorzeker indruk op haar maken zal. 4. Hetzelve geldt nopends de gelijkheid der Europische Characters in de afgelegenste volkplantingen. Deze ontstaat uit haar Contrast met de geäartheid der inlanderen. En evenwel heb ik verscheiden Familiën gezien, waarin het Indiaansch temperament in eene | |
[pagina 251]
| |
groote mate te herkennen was. Het ware te wenschen, dat onze Colonisten, in wellustigheid, traagheid, en diefachtigheid, minder door het Climaat hunner wingewesten overheerscht werden. 5. Hetzelve volk kan, binnen weinige eeuwen, geheel veranderen; de reden hiervan is, dat de luchtsgesteltenis zelve veranderen kan, en vrij waarschijnlijk in Europa veel veranderd is; en ten tweede, dat zij op het Character wel iets, maar niet alles vermag. Bijkomende zedelijke oorzaken bepalen, verdoven vaak derzelver invloed. Te recht zegt Montesquieu, dat doorgaands de eene of andere bijzonderheid bij een volk den meester speelt. Is dit, bij de meeste volken van Europa, niet het luchtsgestel, zulks bewijst geenszins, dat hetzelve geheel zonder vermogen zoude zijn, maar alleen, dat een grooter vermogen het eerste als verzwelgt en vernietigt. 6. Verschillende Volken konnen, door meer dan ééne zedelijke oorzaak, eenen Characterzweem hebben, maar die nog plaats genoeg voor bijzonderheden overlaat, waaraan het Climaat deel heeft. Ja, heeft niet de luchts- en grondgesteltenis van een geheel waerelddeel iets overeenkomstigs, in vergelijk met die van eenen anderen hoek der aarde? De Arabiër ziet elken Europeër voor eenen Frank aan. 7. Eindelijk, het verschil van Characters in dezelve Natie neemt de trekken van heerschende gelijkheid, zelfs in Engeland, niet weg; en dit land, dus verschillend gecharacterizeert, wordt hierdoor het sterkst bewijs, dat de ondervinding voor ons gevoelen oplevert. En, is er geen verschil tusschen de bewoners van heete en koude luchtstreeken? kan men van de Noordlijke Europeanen niet over het geheel naar waerheid zeggen, dat zij ruuw, oprecht, eerlijk, dapper, edelmoedig, en tot de geestige dranken genegen zijn? | |
[pagina 252]
| |
kan men niet verzekeren, dat de Zuidlijke volken meer vernuft, levendigheid, geest, smaak, genie, maar tevens meer list, achterhoudendheid, en zwak voor de Sexe hebben? - dit alles, met Hume, in andere zedelijke oorzaken te willen oplossen, is allen invloed des ligchaams op den geest, en van lucht, aarde, voedsel, en temperament, op het ligchaam, te ontkennen. Wij zien, dat deze bijzonderheden de geslachten der dieren, vogelen, visschen, kruiden, en planten overäl kenmerken; waarom zullen wij den mensch alleen hiervan uitzonderen, den mensch, in wien zich overal verschil ontdekt, den mensch, die aan het hoofd der groeiende, der dierlijke waereld is, den mensch, die in dezelve lucht ademt, en door hetzelve voedsel bestaat, den mensch, die in veele landen iets gemeen heeft met de geäartheid zijner eigene landdieren? - De Engelsche Schrijver van een werk, vertaald onder den tijtel: Beschouwing van den Aart en Inborst der voornaamste volken van EuropaGa naar voetnoot(o), handelende over de vraag, of men het bezit en gemis der bekwaamheden van een volk aan het toeval der luchtstreek hebbe toeteschrijven, dan of alle Natiën evenveel oorspronglijke vermogens hebben tot wetenschap en zedelijkheid, verklaart zich tegen de eerste gedachte; en daar de voorstanders derzelve zich, onder anderen, beroepen op de natuurlijke traagheid van eenige zuidlijke bewoneren van Europa, b.v. der Spanjaarden en Italiänen, wegens de warmte van hun climaat, tracht hij dat bewijs te ontzenuwen, door de aanmerking, dat de Hollanders en Engelschen, zoo | |
[pagina 253]
| |
wel in hunne heete Coloniën die werkzame lieden zijn, als in hun vaderland; dat de âeloude voorzaten dezer traage volken niets minder dan vadsig waren, en dat de Egijptenaars, Chineesen, Americanen enz., onder zulke brandende luchtstreeken, den roem hebben gehad van vlijt en arbeidzaamheid, terwijl de Europeänen, bij eenige omwenteling, hunne eigene denkbeelden en zeden zelfs aan hunne afgelegenste volkplantingen mededeelen; uit welk alles hij besluit, dat niet de toevallige gelegenheid der volken op den aardbodem, maar meestal hunne regeeringsvorm, en de bekwaamheid hunner bestuurderen, oorzaak zij van hunne verschillende talenten en neigingen. - Zonder dit pleit meesterachtig te willen beslissen, komt het mij voor, dat men te ver gaat, zoo wel, wanneer men den invloed des climaats hier geheel uitsluit, als, wanneer men daaraan alleen zekere volkshoedanigheden toeschrijft. De waerheid schijnt te zijn, dat de luchtstreek, vereenigd met andere bijkomende oorzaken, wel degelijk indracht maakt op de bijzondere geäartheid en talenten der volken, doch dat het uitwerksel derzelve verschilt, naar gelange van den verschillenden oorspronglijken aanleg der Natiën, en dat de gemaakte indruk, door langduurigheid, dermate diep gevestigd wordt, dat eene verschillende luchtsgesteltheid zoo veele eeuwen nodig hebbe om dien te veranderen, als het vaderlandsch climaat, om ze te vestigen. Hoe zou het anders mooglijk zijn, dat kinders zelve, op wien nog geen zedelijke oorzaken werken konnen, een Character vertonen, waarin de zweem van het Nationale kenbaar is? - Men zie, voords, terug op het geen wij, zoo even, tegen den Heer Hume hebben aangemerkt, en men verschoone eene uitweiding, die den Schrijver noodzaaklijk scheen, ter handhavinge van het denk- | |
[pagina 254]
| |
beeld, dat de luchts- en grondgesteltenis aanmerklijk deelen in de vorming en bestemming der Nationale Characters. Deze alleen evenwel, hoe zeer zij de voornaamste werk-oorzaken zijn van de geäartheid der wilde volken, die naar de zuivere inspraken der Nature leven, konnen den vorm niet geven aan het Character van van zulke Natiën, welke, meer beschaafd zijnde, een zamengestelder geest-eigen bezitten, dat zijnen oorsprong aan de medewerking van een aantal bijzonderheden verschuldigd is. Onder deze bijzonderheden is er geene, die, ten allen tijde en in alle landen, krachtiger gewerkt heeft op den Volksgeest, geene, die met meer rechts den voorrang bekleedt, dan de Godsdienst. Ik onderzoek nu niet, in hoe verre de Godsdienst zelve haren vorm, in onderscheidene landen, hebbe konnen ontleenen van het climaat, en de gedaante der regeeringe, dit valt buiten mijnen kring. Wij moeten dezelve alleenlijk beschouwen in verband met het volkscharacter, in welks daarstelling zij een zoo groot aandeel heeft. De grondstellingen van de Religie waren van oudsher bij de volken zeer verschillende, daarom brachten zij ook in alle landen onderscheidene geäartheden voord. Het bijgeloof der Egijptenaren, de weelde der Grieken, de Romeinsche Krijgshaftigheid waren voornaamlijk de uitwerkselen van het Godsdienstig stelsel, door deze volken aangenomen. Europa's oude Geschiedenis vertoont ons de volken jnist zoo, als zij worden moesten, onder den invlood van het schandelijk verbasterd Christendom dier tijden, toen hetzelve niets anders, dan dwalingen, wreedheden, en verwoestingen, predikte. Na de hervorming is die invloed alleruitgebreidst geworden. Zij heeft, behalven eene vrij algemeene verlichting en beschaving van Eu- | |
[pagina 255]
| |
ropa, behalven de verzachting van het Landsbestuur in verscheidene gewesten, eene reeks van goede en kwade gevolgen gehad. De Kerk van Christus heeft zich in tweeën geschift, elk volk heeft zijnen aanhang gekozen, ieder aanhang heeft zijne grondregelen aangenomen, en deze grondregelen zijn gewijzigd op zoo veele manieren, als er bijkans volken in Europa bestaan. Alle deze bijzonderheden dragen bij, ter vorminge van onze volkscharacters. Hier vinden wij den oorsprong van vervolgzucht, geestlijken ijver, bijgeloof, en dweeperij. Hier zien wij de redenen, waarom de eene Natie lichtvaerdiger, de andere gastvrijër, eene derde verdraagzamer, en eene vierde oogluikender is in het dulden van booswichten, die eenen gewettigden stand in de Maatschappij bekleden, gelijk dit in Italië geschiedt. Bij zommige volken stichtte de heerschende Godsdienst eene geestdrift voor ceremoniën, bij zommigen baarde zij eene dweepziekte, en bij anderen verwekte zij eenen uitstekenden trek van milddadigheid. Daar elk Kerkgenootschap eene bijzondere maxime aannam, kon deze niet nalaten op de Characters harer voorstanderen eenen wijdverschillenden indruk te maken, die zich in menigvuldige verschijnselen doet kennen aan den reiziger, wen hij Roomsche en Protestantsche, of ook zulke Landen bezoekt, waar alle gezintheden vrij geduld worden. Kerken, liefdegestichten, huizen, menschen, alles ontleent daarvan eene zekere eigene gedaante. De zeden der menschen vormen zich doorgaands naar het voornaam denkbeeld, welk de Godsdienst hun aan de hand geeft; leert deze hen, bij voorbeeld, gelijk eenige wilde volken in dit begrip staan, dat het opperwezen gediend is met menschen-offers, zij zullen natuurlijker wijze wreed, moordzuchtig, verraderlijk | |
[pagina 256]
| |
van aart zijn; wordt hun, door de geestlijkheid, ingeboezemd, dat hun stelsel alleen het waere, en elk, die iet anders gelooft, een snood ketter, een doemwaerdig voorwerp bij de Godheid is, zij zullen zich overgeven aan eenen ijdelen waan, aan onverdraagsaamheid, aan dommen ijver, aan alle de wreedheden van den gewetensdwang; onderstelt men; dat het mooglijk zij, God op verschillende wijzen wel te dienen tot onze gelukzaligheid, waar dit geloof vindt, daar zal meestal onverschilligheid, laauwheid in den Godsdienst, en - 't geen noodwendig volgt, weinig zedelijkheid heerschen. Zoo wordt de mensch, zoo wordt een volk, het geen begunstigde stelsels, kerkvoogden, en nog meer, het geen staatkundigen daar van maken. Staatkunde toch speelde ten allen tijde in de Christenkerk eenen grooten rol, zij vormde niet zelden de aangenomene Kerkleer van eene Maatschappei, zij gaf den toon aan deszelfs Godsdienstigen smaak, en deedt het volkscharacter, wilkeurig, daarnaar buigen. Het geen wij voorheen van de Roomsche Hiërarchië en van de opkomst des Protestantendoms gezegd hebben, zal over deze aanmerkingen, voor den nadenkenden, een genoegsaam licht verspreiden. - De wetten maken eene derde bijdrage in den schakel dier bijzonderheden, die het Character eenes volks gewoonlijk vormen of veranderen, Wij spreken hier niet van de wetten der Nature, allen volken, in zekeren opzichte, gemeen, maar van die stellige wetten, welke, als geschikt om deels den Staat te grondvesten, (Loix Politiques), deels om dien op zijne grondvesten staande te doen blijven (Loix Civiles), in alle landen, vooral van Europa, zoo aanmerklijk verschillen. Deze wetten, door Godsdienst en staatkunde ontworpen, vormen zich tot een zamenstel, het geen, | |
[pagina 257]
| |
beurtlings, en naar de geäartheid en zeden eenes volks gericht moet worden, en dezelven wijzigen, bepalen. Kan men, na dat de groote Montesquieu, in zijn werk over den Geest der wetten, derzelver betrekkingen, oogmerken, invloeden, en gevolgen, zoo volledig als wijsgeerig heeft afgehandeld, kan men nog in bedenking staan over het uitgebreid vermogen der stellige Natiönale wetten, ter regeling en verandering van den aart, van de zeden eenes volks? men hebbe dan slechts een vluchtig oog te werpen op de eenstemmigheid van zeden en neigingen der meeste volken met hunne grondwetten, en de omwentelingen na te gaan, die elke verandering van dezelven, in hunne geäartheid, ten wege bracht. Waren het de instellingen van eenen Lycurgus, van eenen Solon niet, die de Spartanen en Atheners vormden tot het geen zij daarna geweest zijn? Welk eenen verbazenden invloed hebben verbeterde wetten niet op den volksgeest der Russen, der Pruissen gehad! en hoe juist beandwoord der Turken ruuw en zedenloos Character aan de ellendige geschapenheid van hun Nationaal wetboek! - In de daad, het staat in de macht van wetgevers, die hun gezag weten te doen gelden, een volk te verlichten of in drieste onwetendheid te dompelen, hetzelve nijverig, dapper, edelmoedig, gastvrij, rechtvaerdig, en beschaafd, of wederkeerig, traag, lafhartig, onkuisch, wreed, en woest te maken. De menschen, tot onderwerping geschikt, en geneigd ter navolging, zijn of worden door den tijd overal, het geen een hooger gezag wil, dat zij zijn zullen. Zoetvoerig schikt zich de geäartheid van een volk naar wilkeurige voorschriften, uit liefde tot zijne eigene rust, en uit gevoel van zwakheid, in het veranderen van dezelve, even gelijk een kind, dat zich onder het opvoedend gezag van | |
[pagina 258]
| |
zijnen Vader buigt. Ondertusschen is het veeltijds hagchlijk, hierin alleen door dwang te handelen, en de beste wetten zijn, volgends de leer van Montesquieu, die, welke, het een en ander gebrek zoetvoerig verbeterende, zich in de hoofdzaak schikken naar de geäartheid, zeden, gewoonten, en andere bijzonderheden des volks, waarvoor zij bestemd zijn. Het geen, ten dezen aanzien, den meest algemeenen indruk maakt op het Nationaal Character, ter wijziging en bepaling van hetzelve, is de onderscheiden Regeeringsvorm, welke in ieder Land gevestigd is, en het verschillend grondbeginsel, dat, tot derzelver behoudenis, bij het oppergezag voor vast is aangenomen. Men kan, met opzicht tot deze bijzonderheden, en derzelver belangrijke uitwerkselen op den geest des volks, den zoo even genoemden Schrijver, in veele plaatsen van zijn werk over den Geest der Wetten, nader raadplegen, en het zal niet nodig zijn uitvoerige aanmerkingen te maken over eene zaak, die zich aan het gezond begrip, de ondervinding te gelijk raadplegende, als van zelve voordoet. Men vermoedt toch reeds vooraf, en de Geschiedenis leert het ons, dat volken, onder één enkel hoofd gebukt, in veele opzichten anders geäart en geneigd zijn, dan die, welke hunnen eerbied tusschen veele opperhoofden en geslachten verdeelen moeten, terwijl deze wederom aanmerklijk verschillen van hun, waarbij de volksinvloed op de hooge regeering min of meer heerschend is.Ga naar voetnoot(*) Over het algemeen blijkt het, dat de denkwijze en smaak eener Natie meer eenstemmig, minder veranderlijk, | |
[pagina 259]
| |
maar ook minder natuurlijk en verheven zijn moet onder eene Monarchie, dan onder eene regeering van VolksvertegenwoordigersGa naar voetnoot(*). Waar één heerscht, daar vindt men den onderdaan doorgaands vreesachtig, kleen van geest, geneigd tot onderwerping, eerzuchtig tevens, moedig op zijnen Monarch tot afgoderij toe, in geringen staat vergenoegd, handelbaar, bescheiden, getrouw in de mindere rangen, in de hoogere hoofsch, vleiend, en bedrieglijk, als eigenbelang zulks vordert. - Waar veelen gebieden, daar is de landzaat meestal bezield met misnoegdheid, partijzucht, tweedracht, wangunst, en verraderlijke neigingen, hij is in schijn gehoorzaam, uit nood vlijtig, ongestadig door dwang, en vatbaar voor de verschillendste indrukselen. - In eene Republiek, waar allen eenig deel aan het opperbestuur hebben, ontmoet men, meer dan elders, vrijheidszucht, verdraagzaamheid, verschillende Godsdienstige Genootschappen, gevoel van eigen waerde, verwaandheid, vooringenomenheid met zich zelven, onbeleeftheid jegens vreemdelingen, drift om aanhang te maken veranderlijkheid, onrustigheid, gouddorst, matigheid, rondborstigheid, stoutheid en ondernemendheid van aart, enz. - Dit alles vloeit eenigermate voord uit de toevalligheden der Regeeringsvorm, en wordt door de ervaring uit het Character der Franschen, Venetianen, Engelschen, en van andere volken, vrij algemeen bevestigd. Ook zien wij, dat dezelve Natie, onder verschillende soorten van bestuur gebracht, in veele opzichten van zich zelven ontäart, waarvan de Nederlanden een zoo uitstekend bewijs opleve- | |
[pagina 260]
| |
ren, dat men, van Amsterdam slechts naar Antwerpen gaande, zich als in een nieuwe waereld bevindt, waar zich de contrasteerendste hoedanigheden, traagheid voor vlijt, domheid voor vernuft, bijgeloof voor verlichting, kleenmoedigheid voor stoutheid, allerwege vertonen, bij hetzelve volk in zijnen oorsprong, en in eene Stad, die haren bloei en Koophandel met de eerste gewisseld heeft. Ik sta toe, andere oorzaken werken hiertoe mede, doch het is onbetwistbaar, dat de Regeeringsvorm een groot aandeel heeft in het daarstellen van deze merkwaerdige verscheidenheid. - Welk een verschil ontdekt zich niet tusschen de Characters de oude en hedendagsche Grieken, Romeinen, Spanjaarden, Franschen, en Batavieren, wegens de verandering van tijden en RegeeringsvormGa naar voetnoot(*)! - De Heer Hume, dit opmerkende, voegt er met recht bij, dat de zonderlinge geäartheid der Engelsche Natie, voor een goed gedeelte, verklaard moet worden uit de enkelsoortige inrichting van derzelver Staatsbestuur, het geen bestaat in eene konstige mengeling van Monarchie, Aristocratie, en Democratie. Elke Staat volgt eene zekere grondstelling, geschikt, om hare eigene Regeeringswijze te handhaven, en in werking te brengen, en deze maxime van Staat heeft eenen nieuwen invloed op het volks-character. Naar het begrip van Montesquieu is het grondbeginsel eener Volksregeering de deugd, dat eener Adelregeering de gematigdheid (Modération), dat eener Eénhoofdige regeering de eer, en dat van een wilkeurig bestuur of Despotismus de vreesGa naar voetnoot(§). Naar | |
[pagina 261]
| |
gelang eene of andere van deze hoedanigheden door het Staatsbestuur meer wordt opgewekt, en bevorderlijker is aan den welvaard der onderdanen, is het natuurlijk, dat derzelver Characters eene onderscheidene wending en plooi ontvangen, naardien zich alle de eigenschappen van onzen geest gewoon zijn te richten volgends ééne zekere aangenomene denkwijze, die de overhand bij ons bekomen heeft. Gevoelens van deugd, ingetogenheid, eer, of vrees moeten dus, over een geheel volk verspreid, deszelfs geäartheid wijzigen. Maar, behalven dit algemeene, welk alle Landen van ééne Regeeringsvorm met elkander gemeen hebben, is er nog iets bijzonders in het grondbeginsel van elke maatschappei, dat haar volmaakt alleen eigen is, en het volkscharacter nader bepaalt; te weten, ieder Land wordt door zijne ligging, natuurlijke geschapenheid, en staatkundige belangen, genoodzaakt, deszelfs eigen welvaard te vestigen op een bijzonder stelsel, door zoodanige uitzichten gevormd, waaraan geen ander volk, in den ruimsten zin, deel nemen kan; dit eigene, het geen men het Principium vitaleGa naar voetnoot(o) van den Staat zoude konnen noemen, bezielt in eene zekere mate alle deszelfs leden, en doet hen in denkbeelden en neigingen, waaruit bedrijven voordvloeiën, eene zekere eenstemmigheid verkrijgen, die zeer Charactermatig is. Ik geloof, dat ik mij niet beter kan doen verstaan, dan door mijne meening in een en ander voorbeeld aan den lezer open te leggen. Ons Vaderland, neem eens, is derwijze gelegen en van | |
[pagina 262]
| |
binnen en buiten ingericht, dat, zal hetzelve zijne ingezetenen draaglijk doen bestaan, of liever gelukkig maken, algemeene nijverheid, koopbedrijf, inwendige ééndracht en bestendige vrede met rondomliggende Mogendheden, daarin moeten huisvesten; en hierin verschilt het zelve van alle die landen, welke zich het gebrek aan dit alles door rijkdom van eigen producten, eene groote krijgsmacht, en uitgebreidde volkrijkheid, grootendeels vergoeden, althands de zwaarste onheilen, daaruit geboren, eenigermate van zich afwenden konnen. Wat moet nu hieruit natuurlijk volgen bij onze Landzaten? heerschende industrie, drift voor rijkdommen, eenvouwigheid van levenswijze, geneigtheid tot vrede, traagheid om zich te verdedigen, belangloosheid omtrent de uitbreiding van macht, eene voldaanheid met zijn oud eigendom, en hardnekkige verdediging van hetzelve, wanneer het niet anders kan behouden worden. En dit alles vinden wij, nu sterker dan zwakker doorstralende, in de vaderlandsche geschiedenis, inde Characters van onzen daglijkschen omgang, het geen de echtheid dezer aanmerking volkomen waerborgt. - Engeland heeft het dubbel voordeel, van rijk te zijn in eigen voordbrengselen, en tevens den sleutel te bezitten tot Scheepvaard, Koophandel, en het maken van overzeesche Conguesten; waartegen hetzelve ook wederom, van alle kanten, voor den aanval van buitenlandsche vijanden bloot ligt; het grondbeginsel derhalven van dit rijk is, arbeidzaamheid, koopbedrijf, onderneemzucht, heldenmoed aan te kweken, op eigen krachten te bouwen, en zijn gezag op en over Zee te doen eerbiedigen. Overeenkomstig met deze grondstellingen, zien wij ook het Character van die Natie gevormd, wij zien in Engeland vernuft en smaak, aan vlijtbetoon gepaard, de konsten en handwerken | |
[pagina 263]
| |
volmaken, wij zien er den geest van Koophandel met haren allesbeheerschenden invloed werken, wij vinden wij er de stoutste gevoelens, de kloekste onderneemzucht algemeen gevestigd; en den roem van dapperheid, van eene, zomts te verre gedrevene, grootmoedigheid en zelfsvertrouwen, de eer eener volmaakte Zeemanskonst, en den lof, van eene heldhaftige Natie te zijn, zoo in verdedigende als aanvallende oorlogen, kan men, zonder onbeschaamd partijdig te oordelen, den Engelschen niet weigeren. - Geheel anders is het grondgestel van Frankrijk. Dit land, oneindig groot en volkrijk, doch armoedig buiten zijne weinige hoofdsteden, geestlijke gestichten, en adelijke goederen, ruim voorzien van manufacturen en gewichtige takken van Koophandel, dit hetzelve met alle andere Volken gemeenschap doen hebben, naar evenredigheid zijner wederderkeerige behoeften, en tot in deze eeuw slechts eene Zeemogendheid van den tweeden rang, dit land, zeg ik, moet noodwendig het beginsel volgen, van alle zijne afgelegene gedeelten, vermogens en belangen te vereenigen in éénen Monarch, waaraan het den grootsten luister geeft, en die dezelven ondersteunt door eene diepe staatkunde, door eene ontzettende Landmacht, door eene uitstekende kieschheid en zucht naar roem, en door het maken van de belangrijkste verbindtenissen met andere Mogendheden. Het zijn deze regelen, naar welke het Character der Fransche Natie grootendeels gestemd wordt. Haar zwak voor den Koning, haar hoofdsche denktrant, hare overhelling tot den Militairen staat, hare tederheid op het punt van eer, hare ambitie, eindelijk hare onnagaanbare indrang in de Cabinetten van Europa; dit alles wordt hierin volkomen opgelost, met nog verscheidene bijzonderhe- | |
[pagina 264]
| |
den, welke uit het gemelde als van zelve voordvloeien. - Wanneer men zoo de grondregëlen van elk bijzonder Land naspoort, zal men bevinden, dat zij overal invloed hebben op het Character des volks, en dat, ook in dien ruimen kring, het eigenbelang, door zijne verschillende plaatsing, der menschen geäartheden wijzigt, gelijk wij voorheen gezien hebben dat het geval is bij elk ondeelbaar lid der MaatschappeiëGa naar voetnoot(§). De voorbeelden van gebeurde zaken, vooral die, welke de Vaderlandsche Geschiedenis eenes Volks aan de hand geeft, maken eene andere niet onaanzienlijke bijdrage tot het zamenstel van bijzonderheden, waardoor een Nationaal Character kan worden bestemd of aanmerklijk veranderd. Dusdanig is toch de natuur der menschen, dat zij gaerne navolgen, en liever den weg betreden door anderen gebaand, dan zelve ecn nieuw spoor te baanen. Dit heeft bijzonder dan plaats, wanneer het gegeven voorbeeld eenen schijn van grootheid en goedheid voor zich heeft, en wanneer zij, die het daar stelden, eene naauwe betrekking tot ons hebben, welker gevoel onze eigenliefde aanprikkelt, om hunne voetstappen te drukken. Van hier, dat gebeurde zaken dukwijls aanleiding geven tot gebeurtenissen van denzelven aart, en dat men dezelve toonneelen bij dezelve Natie niet zelden meer dan eens geopend ziet. Van hier ook, dat een doorluchtig geval zomts in staat is, van voor altijd eenen diepen indruk op de geäartheid eenes Volks te maken. Wij hebben, in de geschiedenis der kruistochten, eene treffende proeve van de waerheid dezer aanmërkingen gehad, en de algemeene historie is vervuld met soortgelijke bewijzen. Men denke | |
[pagina 265]
| |
slechts aan dien schakel van omwentelingen, die Genéve, die dit, thands vereenigd, gemeenebest, van tijd tot tijd heeft ondergaan. Men brenge America's vrijwording in vergelijk met den afval der Nederlanden van Philips. Men zie, hoe dezen, na dien tijd, steeds den innigsten afkeer van alle overheersching, en de levendigste indrukken van Vrijheidszucht en Godsdienst-ijver behouden hebben. Eindelijk men herrinnere zich, dat de Franschen en Engelschen niet hebben opgehouden elkander te haten, nadat Philip de I, voor omtrent zevenhonderd jaren, genoodzaakt werdt, met afstand van een gedeelte zijner Staten, den vrede van Engeland te kopen, waarin de eerste bronäder eener altoosdurende partijschap schijnt te moeten gezocht worden. Dit gaat zoo ver, dat zelfs eenige weinige groote mannen instaat geweest zijn, eene gantsche omwenteling in den smaak eener Natie ten wege te brengen ‘Il faut si peu de chose en Europe pour Causer une révolution dans l'esprit humain, que les plus petites causes secondes suffisent pour cela. Que cinq ou six femmes mettent Chacune au monde un enfant, dont les organes soient bien disposés a recevoir les impressions des sciences, en voilà assez pour que le génie d'une Nation prenne une autre tournure. C'est à la mere du Chancelier Bacon, à celle de Newton, de Locke, d'Adisson, & à quelques autres, que l'Angleterre doit la gloire, qu'elle a acquise dans les lettres.’ Zegt een meermaalen genoemd schrijverGa naar voetnoot(§). In deze aanmerking is veel | |
[pagina 266]
| |
waerheids, alleen wilde ik hem vragen, daar hij Europa in dezen schijnt uittemonsteren, of hetzelve geval niet in China plaats hebbe, althands hebben konne, indien het mooglijk is, dat ook daar zulke mannen opstaan? - Hoe veelvermogend de invloed van het voorbeeld der Vorsten op de Volken pleeg te zijn, hebben wij reeds bij eene andere gelegenheid doen opmerken. Het is in de Geschiedenis niets vreemds, door één enkel groot Monarch eene geheele onwenteling of nieuw Tijdstip in het Volkscharacter te zien daarstellen. Hier geldt het zeggen van Quintilianus; quidquid Principes faciunt, praecipere videnturGa naar voetnoot(*). Om dit met één voorbeeld optehelderen, wat spreekt sterker, dan de oorsprong of liever de vernieuwde uitbarsting der haatlijke tweegevechten? - In de zestiende Eeuwe daagden Carel de V. en François de I. elkander uit tot eenen tweestrijd. Dit Vorstlijk duël bleef gelukkiglijk achter wege, maar, als of de volken op zich genomen hadden, om het pleit bij enkelden te beslisschen, begon geheel Europa, de toon door twee gekroonde hoofden aangegeven zijnde, te duëlleeren. Zints dien tijd drong zich deze barbaarsche gewoonte in alle landen met kracht in. Men zag edel en onedel aan een valsch punt van eer stroomen bloeds opos- | |
[pagina 267]
| |
feren, en de scherpste wetten waren tot hier toe niet in staat, om dit heilloos gevolg van eene Koninglijke lichtzinnigheid volkomen te beteugelen. - Ik weet niet, hoe de Heer Montesquieu wil verstaan zijn, wanneer hij de zeden en gewoonten opsomt onder die bijzonderheden, die het Character der Volken gewoonlijk wijzigen. Toen wij, in den beginne van deze verhandeling, het Nationaal Character, als eene algemeene kundigheid, ontwikkelden, zeiden wij, dat het de zeden en gewoonten, dat is de heerschende denk- en handelwijze, eenes Volks zijn, waarin deszelfs bijzondere geäartheid zich meest vertonen moetGa naar voetnoot(§); wij merkten dus de zeden en gewoonten aan als uitvloeisels, en uiterlijke tolken van de inwendige Volksgeäartheid, en derhalven als iets, het geen, meer bekend dan die geäartheid zelve, ons den weg baanen moest tot derzelver juiste kennis. De Heer Montesquieu schijnt van een tegengesteld gevoelen, daar hij de zeden en gewoonten onder de bepaalende oorzaken van het Volkscharacter rangschikt. Schoon het eene verwaande stoutheid zoude zijn, over de denkbeelden van zoo groot een wijsgeer meesterachtig uitspraak te doen, durve ik echter mij vleien, dat de oordeelkunde mijner lezeren, in dit verschil van begrippen, aan mijne zijde treden zal, en de zeden en gewoonten houden voor het geen zij waerlijk zijn, te weten, voor kenschetsen en gevolgen van de personeele- of Volks - geäartheid. Maakt de gewoonte, de gehechtheid aan voorouderlijke zeden, bij zommige Volken in het Oosten, de Arabieren, de Chineesen, enz. zeer veel invloed op, en een gedeelte uit van, derzelver Cha- | |
[pagina 268]
| |
racter, dit is verre van zoo algemeen te zijn, dat hetzelve de stelling van Montesquieu zouden konnen wettigen, en Europa is vol van verschijnselen, die juist het tegendeel aanduiden. Daar bij moet er in het Volkscharacter eene eerdere oorzaak schuilen, welke de grond is van zoodanig eene onverzettelijkheid. Wij zullen dus de zeden en gewoonten gelukkiger plaatsen in den rei van die bijzonderheden, welke geschikt zijn, om ons de geäartheid der Volken wijsgeerig te leeren doorgronden. Dan, in de plaats daarvan, kan men eene verscheidenheid van oorzaken stellen, die, schoon gedeeltelijk door Montesquieu en anderen met stilzwijgen voorbijgegaan, eenen deeglijken invloed hebben op de geëartheid der Europische Volken, en waarvan de eene hier, de andere daar, meer de hoofdrol gespeeld heeft; terwijl zommige tegelijk werken op alle de Landen van dit waerelddeel. Het is onbetwistbaar, dat meer dan ééne natie in haar Character hoedanigheden bezit, welke haar van tijd tot tijd, door de overheerschende bezoeken van andere Volken, zijn aangewreven. Dat geheel Europa door de groote overstroomingen van het Noorden eenigermate gecharacterizeert is, zagen wij boven. En wie kan, b.v. in Spanje reizen, zonder zich gedurig te herinneren, dat dat Volk eens de ketenen eener Oostersche slavernij gedragen, en van de Saraceensche Mauren meer dan eenen indruk op zijne Volksgeäartheid ontvangen hebbe! - De Napolitanen, zegt ArchenholtzGa naar voetnoot(*), hebben van de Normannen, die hun in de elfde Eeuwe dien smaak inboezemden, de buitenspoorige drift tot Pleitge- | |
[pagina 269]
| |
dingen overbehouden; zoo wel, als hunne gezetheid, om zich in hun huis door mannen te laten bedienen, afkomstig is van een oud barbaarsch vooroordeel, aangaande de kuischheid. Dezelve Schrijver merkt aan met betrekking tot MilaanGa naar voetnoot(§), dat, daar deze Stad van ouds onophoudelijk van heeren gewisseld heeft, de zeden harer inwooneren ook van alle andere Italiänen onderscheiden zijn, hebbende de Spanjaarden aldaar hunne grootschheid, de Franschen hunne gezelligheid, en de Oostenrijkers hunne gastvrijheid tot heden toe nagelaten. - Misschien zelfs hebben de Nederlanders, vooral die hunnen regeeringsvorm en Godsdienst onveranderd gelaten hebben, niet alle de indrukselen van de Spaansche overheersching uit hun Character verloren. - Zeker schijnt het, dat de Engelschen van hunne meesters de Romeinen zoo wel als van de Deenen, Saxen, en Normannen, verschillende trekken ontleend, en daarom meer dan eenig ander Volk behouden hebben, om dat zij het allerminst na dien tijd aan de invallen van andere Volken blootgesteld zijn geweest. Want is het wel te verwonderen, dat een slaaf iets overneemt van zijnen meester en heer? De koophandel, die haren Scepter zwaait over Europa en alle de waerelddeelen, heeft daarin een aanzienlijk deel van haar vermogen ontdekt, dat zij den Volken, waarbij haar zetel gevestigd is, eenen geest van grootmoedigheid, stoutheid, nijverheid, en verdraagzaamheid, niet bekend bij andere natiën, heeft ingeboezemd, ten zelven tijde, dat zij hen listig en baatzuchtig maakte. Welk een verschil tusschen handeldrijvende en niet handeldrijvende Volken! tus- | |
[pagina 270]
| |
schen de inwooners van Weenen en Londen, schoon beiden in eene hooge mate beschaafdGa naar voetnoot(*). Daar zijn andere Volken, die, door de wapenen groot gemaakt, hun Character voornaamlijk naar het krijgswezen gevormd hebben. Deze bijzonderheid gaf aan de Duitschers hunne ronde trouw en onverzettelijke braafheid, dan tevens die ruuwheid van aart, die werktuiglijke gehoorzaamheid, en dien geest van onderwerping, welke hen nog altijd, in weerwil van doorbrekende weelde en beschaving, blijven kenschetsen. Zints de Wetenschappen Europa verlicht, en hare inwooneren beschaafd hebben, heeft men in het Character der meeste natiën eene omwenteling gezien, die hetzelve van veel ruuws en wanvoeglijks ontbolsterd, en tevens daarin eene meerdere gelijkvormigheid verwekt heeft. De naauwe verwantschap, door het leenen van kundigheden aan elkander gesticht, kon niet missen, eenen wezenlijken invloed te maken op de geäartheid en zeden der Maatschappeiën. De Volken moesten die geenen nabootsen, welken zij in het rijk der Letteren als hunne leermeesters beschouwden. Hoe meer de verlichting doorbrak, hoe meer de Europeërs elkander over en weder bezochten, hoe driftiger zij naar eene volkomene gelijkvormigheid jaagden. Zij verkregen dus allengs elkanders kundigheden, en tegelijk elkanders Charactertrekken. Van hier ook, met meer andere oorzaken gepaard, dat genuanceerde in de Volkscharacters dezer Eeuwe; want de vermenging der wetenschappen brengt altijd een gekunsteld Character voord. | |
[pagina 271]
| |
Veele Volken zijn, na het herstel der Letteren in dit waerelddeel, aanmerklijk beschaafd geworden. Men staat verzet, wanneer men leest, hoedanig het met de Nationale zeden in Rusland, het Noorden, Duitschland, en elders, zelfs nog in het begin dezer eeuwe, geschapen stondt. Men kan zich naauwlijks verbeelden, het nageslacht te zien van grootouderen, die veelal zoo onkundig, zoo bijgeloovig, zoo ruuw, zoo grof van smaak en zeden waren. De geheele maatschappei, het gezellig leven, de huishouding, alles heeft eene gantsch andere gedaante aangenomen. Eene doorgaande verfijning en beschaving, de vrucht van kennis en weelde, heeft zich door alle de vakken van het menschlijk leven verspreid. De Volken hebben de ruwe standbeelden, door hunne voorvaderen opgericht ter eere van den Oorlogs - God en van de buitensporigste driften, nedergeworpen, om op derzelver puinen autaaren te plaatsen, van welken zij aan het vernuft, den smaak, 't gevoel, en de weelde, die zachte geweldenaressen, wierooken; en een stoet van nieuwe talenten en zwakheden heeft, bij dezen eerdienst, de plaats der ouden vervangen. Hebben de Nationale Characters van Europa bij deze verbazende omwenteling gewonnen, of verloren? - Dit zou de vraag zijnGa naar voetnoot(*)! De Fraaie Konsten en Wetenschappen, welker opkomst die der Letteren in Europa gevolgd is, hebben, uit hoofde van haren eigen aart, bijzonder moeten werken op de geäartheid der Volken, die ze | |
[pagina 272]
| |
beoeffenden. Geheel voor den smaak en het hart gestemd, onmidlijk tot het gevoel, tot de driften sprekende, bezitten de schoone Konsten en Wetenschappen iets, dat den menschlijken geest verzacht, en medesleept. Een volk, dat vorderingen maakt in dit vak, moet natuurlijk veel van zijne vooroordelen, geweldige driften, grofheid, en ruuwheid, afleggen, het moet malscher, meewariger, gevoeliger worden. De Dicht- Toon- en Danskonst, gelukkig vereenigd, boezemen eene verhevenheid in, die zwellende gevoelens en grootmoedigheid voordbrengt. Zij blazen de wufte verbeelding aan, en wekken de fijnste maar hevigste aandoeningen van het hart op. Van daar de invloed dezer beoeffenende wetenschappen op den Volksgeest, vooral van zinnelijke Natiën. Laat ons hier alleen Italiën en Frankrijk ter proeve nemen. Het is onloogchenbaar, dat beide deze Volken gekenschetst worden door eene wuftheid, eene levendigheid van aart, eene fijne kieschheid, en sterkte van vervoeringen, die dezelven bij hunne nabuuren aanmerklijk doet afsteken. Zouden de Fraaie Konsten en Wetenschappen, die hier als in heur Vaderland zijn, niet voor een groot gedeelte oorzaken daarvan wezen? Dit is zeer natuurlijk, vooral, daar zich het aêloud Volkscharacter met het tegenwoordige in dezen contrasteert, en de herschepping van hetzelve gevolgd is op den bloeistaat der edele Wetenschappen. Men zal niet lichtelijk eene inrichting konnen aanwijzen, die meer invloeds gehad heeft op het Esprit Genéral der Volken van Europa, dan het Toonneel. Daar het Toonneelspel, in werking gebracht, het middenpunt is van bijkans alle de Konsten en Wetenschappen, waarin zij zich vereenigen, om haar vermogen op de maatschappei in het groote, in de | |
[pagina 273]
| |
toepassing, uitteoeffenen, kon de opkomst der nieuwe schouwspelen in Europa niet missen, in geäartheid en zeden, eene verbazende omwenteling daartestellen. Alle menschkundige Schrijvers zijn het eens, dat dit een tijdstip in de geschiedenis der menschen gemaakt heeft, en er is hedendags geen verstandig man, die niet, uit de volmaaktheid en den smaak van het toonneel bij een Volk, wettige besluiten trekt tot deszelfs algemeene verlichting, beschaving, en zedelijkheid. Zo er een tijd was, waarin Athene door zijne redenaars, de Demosthenessen, Aeschinessen, Isocratessen, en anderen, voorgelicht en opgewonden werdt, niet minder vermogend was de invloed, dien beroemde Toonneelspelers maakten op de latere bewooneren van Griekenland en Italië. Deze vermaarde Volken gingen in hunne Schouwburgen ter school, en ontvingen met een goed gevolg de strengste zedelessen van lippen, vaak bezoedeld met de vuilste spotternijen, terwijl zij die uit den mond hunner ernstige wijsgeeren geweigerd hadden aan te nemen. Het geen de nieuwste geschiedenis ons ten dezen opzichte meldt, is een bewijs, dat dit niet voordkwam uit een grillig zwak der Grieken en Romeinen, maar dat het Toonneel met de daad iets heeft, zoo krachtdadig werkende op eene geheele maatschappei, als op den enkelen aanschouwer. De geschiedenis der menschlijke natuur en driften, in de vruchtbaarste werking gebracht, opgevoerd in een schilderei, dat alle de zinnen tegelijk opgetogen houdt, en begeleid van alles, wat konst, luister, en goede smaak vermag, hoe zeer moet deze niet gebieden over de aandoeningen van een gantsch Volk; en hoe diep zal de indruk zijn, waardoor zich deze aandoeningen, gestadig weder verlevendigd, bij dat Volk vestigen! - Zegt men te veel, wanneer men aan den Toonneelspeler | |
[pagina 274]
| |
het uittsluitend vermogen toekent, om eene geheele natie kundiger te maken, gezonder te doen oordelen, en den toon, den wenk te geven aan haren smaak, haar gevoel, hare zwakheden en deugden? Men zegt voorzeker te weinig, als men, de misbruiken van den Schouwburg opsommende, denzelven afschildert als eene uitvinding, waarvan weelde, pracht, verkwisting, lichtzinnigheid, en losbandigheid bij een Volk de heilloze, de onvermeidbare gevolgen zijn. De waerheid hiervan in veele maatschappeiën is zeker te betreuren; dan, het is reeds menigmaal gezegd, dat deze nadeelen aan den Toonneeldichter en vertooner, en niet aan het toonneel zelve, te wijten zijn. Men moest, voor alles, op eene zedelijke hervorming van hetzelve bedacht zijn, en de schaden, door een misbruikt Schouwspel in Frankrijk en andere landen gesticht, zijn juist het onwederlegbaarst bewijs van de goede uitwerking, die hetzelve, in dit geval, op Volksaart en zeden zou konnen hebben. - Behalven de opgenoemde, zijn er nog veele andere bijzonderheden, die het Nationaal Character min of meer van ter zijde aandoen, en daarin veranderingen bewerken konnen. Van dien aart zijn, b.v. de lectuur, de Romans, Modes, Kaartspelen, Volksfeesten, Staatsrampen, Oorlogen, groote StaatomwentelingenGa naar voetnoot(*), langdurige verbindtenissen tusschen de Volken, verwantschap der Vorstelijke huizen, en | |
[pagina 275]
| |
vooral - de overvloed en weeldeGa naar voetnoot(§). Het mangelt zelfs niet aan voorbeelden, hoe eene beuzelachtige kleinigheid zomts in het Character eenes Volks groote gevolgen gehad hebbe, en hoe de verbazendste uitwerkselen hier dukwijls afhangen van niets betekenende voorvallen. Men zou, om naauwkeurig te zijn, de geschiedenis van ieder Volk wijsgeerig moeten nagaan, om eene fom van waernemingen optemaken, waarvan deszelfs gevestigd Character het facit was. Doch, daar ik mij reeds genoeg heb uitgeweid in het onderzoek naar de meestgewoone en groote oorzaken, die het Character der Volken van Europa vormden of veranderden, laat ik dit alles aan de uitbreiding van den lezer overGa naar voetnoot(a), en spoede mij, | |
[pagina 276]
| |
met de meestmooglijke kortheid, ter beändwoordinge van eene [Derde vraag]. |
|