| |
Eerste vraag
Wat is eigenlijk het Volkscharacter?
Om op deze vraag wel te andwoorden, moet men zich het juist denkbeeld, door ons van een Character over het algemeen gegeven, herinneren, als ontstaande uit der menschen verschillende hoe danigheden, zoodanig gewijzigd in een zeker persoon, dat hij daardoor is, het geen hij is, en de heerschende geaartheid van zijnen geest voor ons uitdrukt. Wanneer wij
| |
| |
nu dit algemeen denkbeeld op een geheel volk overbrengen, zullen wij gereedlijk ontdekken, dat het Nationaal Character in de daad niets anders is, dan ‘Die eigenaartige geestgesteltenis, dat zamenstel van talenten en gebreken, in heerschend-algemeene zeden en gewoonten eenes Lands doorstralende, welke men, in wederwil van alle afwijking en verbastering, bij een geheel volk, in allerleie standen en kringen, aantreft, zonder dezelve bij eenig ander volk in die mate en kracht te ontwaeren.’ Alles wat hier toe gebracht kan worden, behoort tot het Volkscharacter, alles wat onder de gegevene bepaling niet valt, is, hoe zeer aan een gantsch volk bijzonder eigen, niet Charactermatig. En dit baant mij den weg tot het voordragen van etlijke zeer ter zaake doende aanmerkingen op dit Stuk.
Weinigen onder hen, die zich de kenschetsende beschrijving van eenig Europisch volk onderwonden hebben, hebben op het oog gehouden, dat niet alles, wat zich bij een' mensch, bij een volk zonderlings vertoont, daarom terstond ook Characterizeerend is, dat is, tot de wezenlijke geäartheid van den geestbehorende; veel kan zich bij menschen, veel bij volken voordoen, dat geene de minste verwantschap met hun Character heeft, en of louter toevallig is, of door van buiten aankomende oorzaken ontstaat, of wel zijnen grond heeft in enkel dierlijke beginselen. Zoo kan een droefgeestig mensch reden hebben, om zich eenigen tijd als zeer vrolijk te gedragen, een vriend der deugd, overdwarst door zijn humeur, kan bedrijvig zijn op eene wijze, die snoode trekken schijnt te kenmerken, en een vrek kan, ter bereiking van grootere uitzichten, alles verkwisten. - Op dezelve wijze is het met geheele volken gelegen. Wie zal, bij
| |
| |
voorbeeld, in het wit of zwart, in het blank of bruin, in het rijzige of kleenvormige, der ligchaamsgedaante, zommige Natiën eigen, trekken zoeken van hun Character? - wie zal, naar de mate van afgoderij of van rechtzinnigheid in den Godsdenst, de waerdij van Indiaansche of Europische Zedelijkheid berekenen? - eindelijk, wie zal staande houden, dat een volk vrolijk van geest is, omdat hij hetzelve dus gezien heeft in zijne Carnavals - verlustigingen, in de Opera's, of bij gelegenheid van eenig Nationaal vreugdebedrijf? - neen! zeer veele bijzonderheden, die men ons in eene en andere Volksbeschrijving heeft medegedeeld, konnen in den rei der Charactertrekken geene plaats vinden; het is alleen in eenes Volks heerschende geaartheid van geest, dat men deze laatsten te zoeken heeft; en het is 't geheel zamenstel van die geest-hebbelijkheden, welke het Volkscharacter uitmaken.
Dit Character, zoo wel als dat van enkele personen, heeft bestendig zijne goede en zwakke zijde, en is een t'zamenweefsel van talenten en gebreken, welker schakeering en mengeling ons den waeren aart eener Natie afschildert. Ik bid u, wat gezag kan men geven aan Schriften, die ons of een volk voorstellen alleen van de zijde zijner volmaaktheden, zonder die met het donker van zijne gebreken eenigszins te schaduwen, of, die, in den den smaak van Smollets geschrijf en Mr. 'sHarps Brieven over Italiën, geene kleuren aan een volk geven, dan die in hun zwartgalig humeur, door het pinseel der bedilzucht, gedoopt zijn? De eene Natie kan een overwicht van goede, de andere, van kwade Charactertrekken hebben, dit echter is zeker, dat men die, een van beiden, nergends zuiver zal aantreffen, naardien ieder volk eengemengd Character heeft, en goed en kwaad, in
| |
| |
dezen staat van het menschdom, zich onderling de hand geeft, niet alleen in het individuum, maar ook, des te meer, in groote Maatschappeiën, uit eene oneindigheid van verschillende Characters t'zamengesteld.
Het zijn niet enkel de zedelijke hoedanigheden van het hart, de deugden en ondeugden, maar ook de vermogens van den geest, de kundigheden, uitvindingen, gevoelens, denkwijzen, vooroordelen, dwaasheden, enz:, het zijn alle de gevestigde eigenschappen van de ziel eener Natie, waarin men derzelver Charactertrekken te zoeken heeft. Wie houdt het bijgeloof niet voor eene eigenaartige vrucht van 't verbeeldingrijk Italiën? - De logge werkloosheid kenschetst den dikbloedigen Spanjaard. Frankrijk draagt eenen wettigen roem op dien vindingrijken geest, zoo vruchtbaar in ontdekkingen, omtrent vernuftige en proefnemende Wetenschappen; terwijl men den lof van een uitsluitend vermogen, om Konsten en konstwerken tot eenen ontzettenden graad van volmaaktheid te brengen, zonder onbillijk te zijn, aan de werkzame Engelschen niet weigeren kan.
De Maatschappei bestaat uit menschen, die, hoofd voor hoofd, bedeeld zijn met een eigendomlijk Character, het geen hen, als personen, onderscheidt. Uit eene verbindtenis van milioenen zulke wezens zoude men zich, de zaak van vooren bezien, eene verwarring en wanorde voorspellen, die met het bestaan van eene geregelde t'zamenleving onverzoenbaar schijnt. Men zoude denken, dat een genootschap van de ongelijksoortigste menschen zich minder verdragen zou, dan het woest gedierte in Noachs Noodhulk, of in de gouden Eeuw der Dichteren. Nogthands vinden wij het tegengestelde van deze vermoedens door de uitkomst bevestigd, en groote Volks- | |
| |
ligchamen, na eene reeks van omwentelingen en eeuwen, nog geheel aanwezig; wij vinden zelfs, dat in deze Staatsligchamen, behoudends elks personeel Character, een zekere algemeene Volksgeest ontstaan is, naar welken zich de bijzondere Characters, door alle standen en rangen heen, eenen plooi geven; kortom, wij treffen bij ieder volk algemeene talenten en zwakheden aan, waarvan de menigvuldige enkelden hun aandeel bezitten, en die men op de rekening der Natie stellen moet, daar zij, wel elders ook, maar nergends in die mate en kracht gevonden dezelve Characterizeerend onderscheiden van alle andere volken.
Om alle de bijzonderheden, hiertoe behorende, bij elk een der Europische volken, oordeelkundig gade te slaan, zuiver zich voortestellen, wijsgeerig te schakeeren, en daaruit eene volledige Characterschets, het juist evenbeeld der Natuur, op te maken; - daartoe in de daad zouden Engelen - vermogens en wellicht nog meer, nodig zijn. Zoodanig iets overtreft het menschlijke. Welk eene verplichting zouden wij niet reeds hebben aan den man, die ons de waere beeldnis van één enkel volk gaf! - Genoeg, wij vorderen slechts Characterkundige Fragmenten, en kleene ontwerpen, van de zedelijke geaartheid der inwoneren van Europa; wij zijn voldaan wanneer men ons de uitstekende punten van ieder Volkseigen getrouw aanwijst, en de Natiën doet kennen in die bijzonderheden, welke onder het oog des Waereldbeschouwers vallen, en bij welker kundigheid wij en anderen een onmiddelijk belang rekenen.
Het is ook niet volstrekt noodzaaklijk, het Volkscharacter tot in alle de kleenste bijzonderheden toe te doorgronden, daar er, ten dezen opzichte, veel
| |
| |
is, dat geenen invloed op de hoofdtrekken heeft, of dat beter gezwegen wordt, of dat, bij gevolgtrekking, uit bekende data kan worden opgemaakt, of eindelijk, dat alle volken hedendags min of meer gemeen hebben. Van den laatsten aart is, bij voorbeeld, de algemeene zwier van Europa in klederdracht en levenswijze. Zekerlijk munt Frankrijk, Duitschland enz:, tegenwoordig uit in pracht en praal, maar daar de Mode ieder volk bezoedeld en geleerd heeft, op zijne Lands-wijze vertoning te maken, kan men daarin geen onderscheidend kenmerk van die Landen zoeken, dan alleen misschien in den smaak, welken zij in hunne grootsheden bijzonder ten toone spreiden. Het klinkt derhalven vrij oncharacterkundig, wanneer men hoort of leest: ‘De Franschen zijn geneigd tot schitterenden zwier. - Duitschland kenmerkt zich door eene hoofsche pracht.’ en z.v. - waerlijk, Mijne Heeren! hoe zeer in deze aanmerkingen maar al te veel waerheid zij, wij mogen in dit geval wel gemeen spel maken, en het gezegde op ons zelven en geheel Europa toepassen, daar toch ieder volk de glorie tot eene ongeregelde mate heeft opgevoerd, schoon die overal niet even schitterend is. Alles, wat een uitvloeisel der gebiedende Mode is, houdt op, een bijzonder volk naauwkeurig te Characterizeeren.
Over het geheel liggen veele menschen in die dwaling, dat men omslachtige boeken vullen moet met bijzonderheden van een volk, om deszelfs waere geaartheid te bestemmen; men draagt dus alles bij, wat men in hetzelve merkwaerdigs aantreft, men zamelt zoo onoordeelkundig alles, wat dezes volks is, als of men een Lettervolgend woordenboek daar over schrijven moet, en men eindigt in zich te verbeelden, dat een verward mengelmoes van waer en
| |
| |
valsch, van zaken en beuzelingen, van wezenlijke en toevallige bijzonderheden, een farrago libelli, de doorwrochte Characterschets zij, die men verlangde. Op hoe veele, zelfs geleerde werken van onzen tijd, zoude men de toepassing hiervan konnen maken! - Een aanmerklijk bewijs in de daad, dat wij de eenvouwigheid der Nature verzaakt hebben, welke veel met den minsten omslag doet. Homerus, Plutarchus, Julius Caesar, Tacitus, en anderen, hebben uitmuntende schetsen van Volkscharacters geleverd, zonder de grenzen eener Epizode in hun verhaal te overschrijden; en wij, waarom hebben wij hen niet nagevolgd? - Weinige trekken van de grondlijnen eenes Volkscharacters, wijsgeerig uitgedrukt, oordeelkundig geschakeld, en op bevindingen gegrond, zullen ons eene voldoende kennis geven van iederen Landaart, en meer afdoen dan riemen papiers, bekrabbeld met wartaal over zaken, van geen belang voor de gezuiverde Characterkunde.
Wanneer zekere geäartheid van een Volk zal konnen bijdragen tot de kennis van deszelfs Character, is het noodzaaklijk, dat dezelve bij dat volk alleen in die kracht en mate, en tevens bij het geheele volk, door alle standen en rangen heen, worde aangetroffen. Het eerste doet ons onderscheid maken tusschen Nationale, en zulke hoedanigheden, die, aan ons geheel Waerelddeel eigen, meer tot den vorm der menschheid, dan tot die van het Character behoren; terwijl, het laatste diezelve Nationale hoedanigheden afzondert van anderen, welke aan enkele personen, classen, of plaatsen eigen zijn. Daar zijn toch bijzonderheden waarin thands alle beschaafde volken overeenstemmen, om dat de aandrift der Nature zelve die in het menschdom voordbrengt. Van dien aart is de Vrijheidszucht. Men zou voorzeker zich
| |
| |
aan grove dwaling schuldig maken, wilde men eenen onbepaalden kentrek van een bijzonder volk, van de Engelschen, bij voorbeeld, in hunne liefde tot de Vrijheid zoeken, na dat America het Palladium dier bevallige Godin geworden is, na dat geheel Europa aan haar heeft begonnen te wieroken, na dat zelfs Souveraine Koningrijken, eene Fransche, eene Poolsche Natie, den Vrijheidstoon zoo sterk hebben aangeheven, in 't kort, na dat men gezien heeft, dat de Natuur alom, hier vroeger, daar later, hare onvervreemdbare rechten met nadruk te rug eischt. Zo er eenig Charactermatig verschil in dit stuk plaats heeft, het bestaat alleen in de onderscheidene begrippen, onder welke zich elke Natie de Vrijheid gewoon is voortestellen.
Van den anderen kant loopt men, zonder eene groote mate van oordeelkunde en ervaring, lichtlijk gevaar, om een volk eigenschappen aantedichten, die men bij hetzelve in een schitterend persoon, in een huis, in eene Stad, in eenen kring van menschen, heeft ontdekt, doch die in de daad geenen indracht maken op het algemeen Nationaal Character. Het spreekt van zelve, dat eene Volksgeäartheid zich over het gantsche volk verspreiden moet. Men behoort des in de Steden en op het Land, bij den adel, de geestlijkheid, de kooplieden, den burger- en boerenstand spooren daarvan te ontmoeten. Ongetwijfeld zal de eene Staat meer dan de andere die geaartheid vertonen, men zal derzelver grofste trekken, bij de lagere Volksmenigte voorhanden, allengs verfijnd, beschaafd, verdoofd zien, wanneer men tot hoogere rangen opklimt; dan, evenwel zal overal nog iet daarvan kenbaar zijn, althands, zullen de meeste en talrijkste Volksclassen dezelve behouden hebben.
| |
| |
En dit, in wederwil van oneindige afwijkingen en verbasteringen. Het Nationaal Character, toegepast op zoo veele verschillende geäartheden, als er leden in de Maatschappei zijn, kan niet anders, dan zeer onderscheidene, zomts tegenstrijdige, uitwerkselen hebben op enkele personen en geslachten. Om de heerschende Volksgeaartheid overal onvermengd te vinden, zouden alle de Landzaten volmaakt dezelve personen moeten zijn, een eisch niet minder ongerijmd dan nadeelig in de gevolgen. Bij de talloze verscheidenheid dezer wijzigingen komt natuurlijk in aanmerking die groote mate van verbastering, waar aan alle volken, vooral in onze Eeuw, gaan kwijnen, en die het Nationaal Character alomme zoo gevoelig heeft aangetast. Men kan niet ontkennen, dat de meerdere gelijkvormigheid der Europische volken, door verlichting en beschaving uitgewerkt, aanzienlijke voordelen heeft ten wege gebracht in dit Waerelddeel, het geen daaraan bijzonder zijnen meer duurzamen vrede, zijnen bloeienden handel, zijne vordering in Konsten en Weterschappen verschuldigd is, doch het zoude nog altijd de groote vraag zijn, of Europa, behoudends de oorspronglijke verscheidenheid zijner Volkscharacters, op den duur niet gelukkiger konde zijn, en of de welvaard van dit groot geheel wezenlijk bestaan konne met de opoffering van die talenten, welke iedere Natie uitsluitender wijze ontvangen heeft, om in haren kring bij te dragen bij het algemeen belang des menschdoms. Ik ben van oordeel, dat eene doorgaande vermenging der Volkscharacters eindelijk op eene algemeene verwildering en verwarring moet uitlopen, en dat het hier mede even zoo gelegen is, als met de algemeen - wording des Koophandels. Toen de Hollanders, toen de Engelschen heeren van de Zee, en wetge- | |
| |
vers in den Handel waren, toen bloeide het koopbedrijf, stroomen gouds vloeiden deze volken toe, en de andere Natiën, bij hun ter markt gaande, stonden er niet kwalijk bij. Thands, daar men den stelregel algemeen heeft genomen, dat handel en scheepvaard de bronnen zijn van het welvaren der Staten, daar elke Natie min of meer aandeel in de Negotie van Europa heeft genomen, - thands kwijnt de Commercie alomme, Engelands en onze Nederlandsche kooplieden verminderen, en geen één volk oogst, ter vergoeding daarvan, wezenlijke, den algemeenen bloei bevorderende, winsten in. -
De verbastering van Characters, even schadelijk voor elke afzonderlijke Natie, belemmert te gelijk de toenemende Volkenkunde, en heeft de waere kracht ontnomen aan die uitstekende trekken, in welken zich de geaartheid der meeste volken wijleer vertoonde, schoon zij dezelven, tot nog toe, niet volkomen heeft konnen uitrooien. De Maagd van Europa, schoon geteisterd door eene misvormende kinderziekte, bewaart nog etlijke toetsen van hare aêloude gedaante, die, indien al niet schooner, door verscheidenheid en echtheid ten minste bevalliger was.
Uit het gezegde volgt van zelve, hoe spoorbijster zij handelen, die het Character eener Europische Natie opmaken uit het geen dezelve, volgends Geschiedkundige bescheiden, voor eenige Eeuwen was. Is dit niet hetzelve, als of men eenen grijsäart wilde afbeelden naar het schilderei, dat van zijne tedere kindscheid of blozende jeugd is overgebleven? Daar zijn zeker trekken, welke ons de oude volken, in de tegenwoordige bewoneren van Europa, nog doen herkennen. De Brit is nog altijd die ernstige, de Franko - Gallier die woelige, de Ger- | |
| |
maan die krijgshaftige man, welke hij voor duizend jaren was. Des onaangezien, vermids deze trekken enkel zijn, en vermengd met andere nieuwe hoedanigheden, kan men daarnaar alleen de hedendagsche Characters niet afmeten. Het geen wij van een volk voorheen geschetst vinden, mag en moet ons ten gidse dienen in het bepalen van ons onderzoek, het kan zelfs eenigermate de grondlijn van ons tafereel worden, doch de fijnere omhalen en lineämenten van gelijkenis moeten onbetwistbaar genomen zijn uit het geen zich aan ons waernemend oog vertoont; wij moeten een volk in natura bezien, bestudeeren, en hetzelve Characterizeeren volgends 't geen het nu is.
De verscheidene wegen en middelen, waardoor dit te ontdekken is, zal ik vervolgends openleggen. Hier dient alleenlijk herinnerd, dat het de zeden en gewoonten eenes volks zijn, waarin deszelfs bijzondere geäartheid zich meest vertonen moet, om dat dezen, naar den Nationalen geest gevormd, bij de Landzaten alomme gevestigd, de echtste leuzen van hunne inwendige geschapenheid aan de hand geven. En welk volk heeft niet eene menigte van eigene zeden en gewoonten, in wederwil van de navolgingsdrift onzer tijden, overig behouden? waar ziet men geenen eigenaartigen smaak heerschen in 't huisgezin, in het gezellig verkeer, in de openbare plechtigheden en vermaken, op het Toonneel, in de Rechtspleging, wetten, enz.? - De kleenste omstandigheden zijn bij een volk dukwijls veel betekenend', om dat zij de gewoonten en hebbelijkheden uitdrukken, die het innerlijk Nationaal Character ten oorsprong hebben. Het is van daar, dat de geäartheid eenes volks te zuiverer bewaard gebleven is, naar gelange hetzelve minder is afgeweken van zijne aêloude oor- | |
| |
spronglijke denk- en levenswijze; een uitsluitend voorrecht van die Landen, welke van tijd tot tijd minder bezocht, bevolkt, bestreden, overheerd zijn geweest.
En dit zij genoeg, ter beandwoording van de Eerste vraag: Wat eigenlijk het Volkscharacter zij? Laat mij nu het een en ander zeggen op eene
|
|