Ontwerp tot eene algemeene characterkunde (3 delen)
(1788-1797)–Willem Anthonij Ockerse– Auteursrechtvrij
[pagina 163]
| |||||||
Tweede orde behelzende Volks-characters.Voorlopige Verhandeling over het Nationaal Character.Toen wij aanmerkten, dat het menschlijk Character uit de zamengestelde trekken van éénheid en verscheidenheid ontstaat, hadden wij het één oog op bijzondere personen, en het ander oog op geheele Volksmaatschappeien gevestigd. Thands beschouwen wij deze leer alleen met betrekkinge tot de laatsten. Dat zelve verschil van hoedanigheden, welk de heerschende geaartheid van den mensch kenschetst, treffen wij aan bij de Volken der waereld, wanneer wij met een wijsgeerig oordeel dezelven als geheelen beschouwen, en met elkander in vergelijk brengen. Wij bespeuren overal onderscheidene Volksgewoonten, Volksdriften, Volkstalenten, Volks-Phijsiognomiën. Wij zien zelfs verschil in bijzonderheden van minder gewicht, in ligchaamshoudingen, in den spraaktoon, in het handschriftGa naar voetnoot(*). Van dien aart is voor- | |||||||
[pagina 164]
| |||||||
zeker de paauwachtige tred des Castiliaans, de Fransche levendigheid, de fleemende tongval der Italianen. - En waarom zouden wij ons hier over verwonderen, daar de Natuur zelve de Natiën schijnt te hebben geschift door eigenschappen, waar op zedelijkheid geenen den minsten invloed heeft? de gezwollene keel kenschetst ons Walliserland; Chamouni's valleiën vertonen ons, bijkans in ieder huis, eenen onnozelen; en dit verschijnsel is op meer plaatsen in Europa heerschende, als te Reading in Engeland, naar het bescheid van Dr. AddingtonGa naar voetnoot(§). - Meermalen heb ik grond gevonden voor de bekende aanmerking, dat ons Leijden uitsteekt in het veeltal zijner ligchaamlijk-gebrekkigen, terwijl Gorinchem, onder anderen, beroemd is wegens de vrij algemeene schoonheid en welgemaaktheid zijner vrouwen. Archenholtz, in zijne uitmuntende beschrijving van Engeland en ItaliënGa naar voetnoot(*), heeft aangemerkt, dat er in geen Land van Europa meer inwendige verscheidenheid heerscht, dan in Italiën. Ieder staat is daar bijkans een bijzonder Volk; elke Landstreek verraadt | |||||||
[pagina 165]
| |||||||
een ander Character. Schoon nu de veeltalligheid der Regeeringsvormen van dat Land hiertoe wel het meest hebbe bijgedragen, mag men, over het geheel, vaststellen, dat ieder groot Volk gekenschetst is door eene menigte van zulke verscheidenheden, die hetzelve bij zijne omringende nabuuren oogschijnlijk doen afsteken. De Voorzienigheid zelve schijnt de Natiën te hebben afgewogen, en met eigen hand de scheidpalen gezet aan elk bijzonder Land, de liniën getrokken, welker omtrek deszelfs Natuurgrenzen beschrijft; zij heeft overal iet eigens gegeven, een mengsel van talenten en zwakheden, konstig tegen elkander berekend, en geschikt, om de Landzaten, in hunnen kring, ter volmaking van dat groot geheel, het algemeen Menschdom, eigenaartig te doen medewerken. Hoe weldadig is niet een beschik des Hemels, welk, daar het de noodzaaklijkheid der maatschappeiën voor elkander derwijze vermeerdert, tevens belet, dat de waereld der menschen in een verward mengelmoes ontäarte, en den Characterkenner ten veiligen gidse strekt op het spoor zijner Volkenkundige waernemingen! Daar het eerst gezicht van de waereld in het groote ons eene zoo ordenlijke verscheidenheid van geäartheden en zeden onder het oog schuift, nodigt ons hetzelve uit, om aan de innerlijke waerheid det Nationale Characters onzen bijval te geven, en derzelver uitstekende bijzonderheden Wijsgeerig natespooren. Te meer nog, daar die zelve verscheidenheid, welke, in wederwil van talloze afwijkingen en verbasteringen der individu's, een geheel Volk eigen is, ons eene overéénstemming in geäartheid, zeden en gewoonten, ontdekt, eene éénheid, die hetzelve onderling ten naauwste verbindt, en een geheel voord- | |||||||
[pagina 166]
| |||||||
brengt, dat zoo wel zedelijk als staatkundig, door het Character niet minder dan door zijne woonplaats, is t'zamengehecht. Men kan zeggen, dat ieder Land, even natuurlijk, zijne eigene soort van gewasschen, van dieren, en van menschen oplevere. Het Nationaal Character, door deze inwendige overeenkomst en uitwendige verscheidenheid gevormd, vertoont zich aan ons duidlijker, hoe wijder de afstanden zijn, en hoe minder gelijkheid de Volken met ons hebben. Hoe sprekend, bij voorbeeld, Characterizeert zich de Oosterling voor den Europeër! welk een gapend verschil tusschen den Chinees en Italiaän! - moeilijker onderscheidt men het Volkseigen in Volkrijke Landen, die, aan elkander grenzende, door veele banden van noodzaaklijkheid aan elkander verstrengeld, en onder het bewind van zekere algemeene wetten zijn. Het is hierin, dat men de redenen te zoeken heelt van eene meerdere gelijkvormigheid der Europeanen, die, dicht op elkander gezeten, eene groote mate van gemeenschap oefenen, in denzelven smaak leven, en daardoor, zoo wel als door hunne oneindige vermenging, eene onderlinge overeenkomst verkregen hebben, welke de sterkste Nationale eigenschappen alomme veel verzwakt, vooral in Landen, door Koophandel en beschaving aantreklijk voor alle derzelver nabuuren. Hier voorzeker ontdekken wij minder Nationaals, dan in andere Waereldoorden, en het geen wij er van ontdekken, treft ons minder, door hetzelve gestadig te beschouwen; daar het voor ons niets vreemds, niets zonderlings heeft; en wij, 't geen zich daglijks aan ons vertoont, eindelijk niet zoo klaar noch onderscheidend zien. De Volken van Europa, te menigvuldig in de daad, naar gelange van hunnen bodem, en in vergelijk met | |||||||
[pagina 167]
| |||||||
de overige Waerelddeelen; verwijderd tevens van elkander door het stelsel der hedendagsche Staatkunde - hebben geenen zoo wijd verschillenden oorsprong gehad, als hunne tegenwoordige gesteltenis ons zoude konnen doen geloven. Men kan zich de bevolking van het aardrijk, bijzonder van dit vierdedeel deszelven, gevoeglijk voorstellen als eenen grooten stroom, die, uit het eerstbevolkt Oosten allengs voordgebruischt, zich over alle Landen Westwaards heeft uitgebreid, en verdeeld in eene menigte van rivieren, waarvan elke tak een Volk verbeeldt, het afzetsel van een algemeen geslacht, dat hoe langer hoe meer van zijnen eersten oorsprong verwijderd werdt. Overeenkomstig dit denkbeeld heeft Asiën Europa bevolkt, en wij vinden, dat dezelve Natiën, die zich eerst in de hoogere deelen en het Noorden van Europa vestigden, gedurig zijn voordgetrokken, en eindelijk deszelfs zuidelijkste deelen overstroomd en ingenomen hebben. De vroegste Geschiedenissen van dit Waerelddeel vertonen ons hetzelve als bewoond door een verbazend veeltal van Maatschappeiën, die, in wederwi! van derzelver menigte, nogthands, meer in den staat der ruwe Natuur levende, en daar door overal dezelve zeden en geäartheid ontdekkende, niets anders waren dan afgezonderde horden van éénen stam, één algemeen Volk, in honderden takken verdeeld, doch door de groote Romeinsche alleenheerschappij lange ondergehouden en als verzwolgen. Deze bajert van menschen, onderling verward en bedekt met duisternis, hieldt alle de hoosdstossen van Europa's latere bevolking in zich, en deedt die zoetvoerig ontwikkelen. Naar gelang de eene horde grooter dan dé andere werdt, nam dezelve eene gebiedende meerderheid aan, de Nationale benden be- | |||||||
[pagina 168]
| |||||||
gonden zich tegen elkander te versterken; dit bracht krijgen, bondgenootschappen, en uitbreidingen ten wege, waar door de kleenere benden in de grootere wegsmoltenGa naar voetnoot(*). Bij het lezen der Europische Geschiedenis, voor en na den tijd van Carel den Grooten, worden wij, wel is waer, bedwelmd door die verbazende menigte van Volksbenamingen, waar van Caesars en Tacitus Jaarboeken reeds zijn opgevuld, en wij verbeelden ons, wellicht, Europa ten minste zoo bevolkt, door belang inboezemende Natien, als nu; dan, hier ook, gelijk menigwerf het geval is, zijn het de klanken, die ons misleiden; en wij ontwaeren gereedlijk, bij een nader onderzoek, dat de meesten dier zwierige en veelal Zesvoetige benamingen, waarvan zommige twee- en driemaal dezelve Natie aanduidden, geen grootscher onderwerp hadden, dan eenen hoop van zwervende Genootschappen, die, gedreven door de inspraken der Natuure, tuk op jacht en roof, zich wijd en zijd verspreidden, de stoutste invallen gelukkig ondernamen, overal, waar zij kwamen, t'huis waren, en zich vereenigden onder eenen zekeren naam, welke de leus van hunne zamening was, en voedsel gaf aan hunnen trots. Een veeltal van zulke kleene volkskens, niet dan in naam en woonplaats onderscheiden, liet echter geenszins na tot een zeker groot volk te behooren, waarvan zij de onderdeelen uitmaakten. Indien, bij voorbeeld, de Batavieren, een Volkstak der | |||||||
[pagina 169]
| |||||||
Germanen, die op het toonneel van Europa wijleer eene zoo luisterrijke vertoning maakte, oorspronglijk, de door Natuur afgeperkte landstreek, Betuwe genaamd, tot hunnen zetel hebben gehad, kan men daar uit oordelen over de talrijkheid en het gewicht, van zoo veele Volksbenden, voor welken Bato's kroost de schrik en geesel was. Wanneer wij alles tot zijne eerste oorsprongen te rug brengen, zullen wij bevinden, dat, na den ondergang der Romeinsche grootheid, Europa naauwlijks vier of vijf hoofdvolken in zich bevatte, welke de voorname rollen speelden op dat uitgestrekt toonneel, het geen, door verloop van tijden en zaken, zoo veele groote omwentelingen heeft opgeleverd, dat men thands zijne aêloude bedrijvers, met de grootste moeite, nog maar naauwlijks herkent. De hedendagsche Europische Volken mogen denzelven bodem bezitten, als voor veele eeuwen, zij zijn echter in de daad slechts het verward zamenmengsel van ontelbare kleene Maatschappeiën, welke toen zuiver bestonden, en die, door lengte van tijd, reeds verschillende vaste Characters bekomen hadden. Deze algemeene vermenging der oude Volken heeft aan ons Waerelddeel, meer dan aan eenig ander, een bastaard-kroost gegeven, ontaart in veele opzichten van deszelfs vroegste oorspronglijkheid. Eene reeks van de bloedigste oorlogen en verwoestingen, is, mijnes achtens, niet het eenigst rampzalig gevolg van Europa's te groote bevolking; uit diezelve bron moeten wij tevens afleiden die doorgaande verbastering en verzwakking van het algemeen Character, welke oorzaak is, dat in geheel Europa hedendags, zo men Grootbrittanniën eenigermaten uitzondert, een land, waaraan de Zee zijne Zeden en | |||||||
[pagina 170]
| |||||||
Vrijheid op den duur vrij wel schijnt verzekerd te hebben, - bijkans geen één zuiver oorspronglijk Volk bestaat. Deze omstandigheid, die de Characterkennis van het belangrijkst Waerelddeel zoo moeilijk maakt, zet voor het heerschend Zedenbederf alle de toegangen te gelijk open. Hoe wijd verschilt Asia en Africa op dit stuk van ons, daar deze oorden, veel uitgestrekter, en naar evenredigheid minder bevolkt, door eenige groote Maatschappeiën, die veelal niet meer dan elkanders namen kennen, ons de aêloude oorspronglijke zeden vertoonen, in elk land eene nieuwe waereld ter beschouwing' aanbieden, en de bewaarplaatsen gebleven zijn van zuiverer en vaster Characters. Behoudends de waerheid van deze aanmerkingen, zou men echter zich misgissen, zo men aan Europa hedendags alle overblijfselen der vroegere Nationale Characters ontzeide. Onder alle de verbasteringen, die men overal aantrest, heerscht nog, hier meer, daar minder, eenige zweem van oorspronglijkheid, die tijd noch toeval niet heeft konnen uitkrassen. Ieder volk heeft ten minsten iet bewaard van zijne eerste geäartheid, en het schijnt, dat deze bij de Volken zoo onuitroeibaar is, als de kinderlijke zeden dit zijn bij ieder mensch. Daar zijn trekken van een Volkscharacter, die, ja, verdoofd, doch nimmer vernietigd konnen worden. De afgelegenste en onbeschaafdste volken, in het Noorden van Europa, zijn wel het minst van Character ontaart. Dan, zelfs in Zuidelijker, aan elkander stotende Landen, vindt men een Contrast van aart en zeden het geen zoo in 't ooge lopend' als merkwaerdig is. Niet verder, dan van Dover tot Calais, zijn twee volken gescheiden, die de Natuur, en het Character, voor twee verschillende Waerelddeelen schijnt bestemd | |||||||
[pagina 171]
| |||||||
te hebbenGa naar voetnoot(*). Welke ongelijksoortige wezens stoten zich ter wederzijden aan den voet der hooge Alpen! hoe staat men verbaasd, zoo dra men uit het zuidelijkst Frankrijk op den bodem van het armoedig en onbevolkt Spanjen overstapt! en hoe veele nieuwigheden berichten ons t'elkens, verrassender wijze, van onzen overstap, wanneer wij, met eenen Coxe, den voet uit Polen in Rusland, of uit Moscoviën in het vaderland van Carel den XII zetten! - verschil, te grooter, hoe origineeler een volk is. De Staten en Vorstendommen van Europa, te groot geworden, om onder het onmiddelijk bewind van één Oppergezag en van ééne Vierschaar te konnen bestaan, hebben zich daarom gesmaldeeld in eene menigte van Kreitsen, Provintien, Cantons, en kleenere Landschappen, welke voorheen, ten tijde der Leeuregeering, door zoo veele Souveraine Vorsten en Heeren geregeerd werden, doch nu meestäl onregelmatige, kwalijk t'zamenhangende brokken zijn van groote Staatsgebouwen, en waar de Repraesentative regeering dukwijls op zulke verschillende wetten gegrond is, dat men daar door niet zelden in den waan gebracht wordt, van, in twee aangrenzende Provintien, twee tegenstrijdig ingerichtte Staten aantetreffen. Algemeene wetten zijn het, die in verscheidene Landen van Europa, en ook in het Vereenigd Nederland, ontbreken aan de goede inrichting der Staatsgesteltenis. - Zoo groot de nadeelen zijn, die hieruit voor de Natuurlijke sterkte en welvaard der Natien ontstaan, zoo gewichtig zijn de beletselen, welken deze omstandigheid aan den Characterkundi- | |||||||
[pagina 172]
| |||||||
gen veroorzaakt, wanneer hij zich beseeft, om de Hoofdgeäartheid van een volk te toetsen, daar hij dezelve overal onder eene andere gedaante aantreft, en dus derzelver voorname trekken niet, dan met de grootste moeilijkheid, kan bestemmen. Het geen ik boven reeds, uit Archenholtz, belangende Italiën heb aangetekend, kan dus van de meeste Staten, en bijzonder van Nederland, gezegd wordenGa naar voetnoot(§). Naardien een volk zichzelven op deze wijze verdubbelt, en een veelsoortis: geslacht wordt, moet men noodwendig alle de gewesten van eenen Staat doorlopen, en den Landzaat in alle zijne plaatslijke gedaante-veranderingen gade geslagen hebben, om iet met zekerheid van het Nationaal Character te konnen zeggen. En hoe bezwaarlijk is het dan nog, algemeene hoedanigheden wel te treffen, die zoo verschillende gewijzigd, zoo aanmerklijk verslaauwd en verdonkerd zijn! - De mooglijkheid heeft bijkans opgehouden, van een groot Europisch volk volledig te konnen Characterizeeren. Het zoude toch geene waere Characterkunde verraden, zo iemand ons onze origineele Friesen juist tekende, maar te gelijk verzekeren wilde ‘dit is de Nederlander!’ zoo min, als wanneer men ons de kenschets der Fransche Natie gaf, in eene getrouwe afbeelding van de zeden van Parijs of Lions. Daar het derhalven een werk is van den uitgebreidsten omvang niet alleen, maar ook van den vermoeiendslen aart, Europa te Characterizeeren; dat aanzienlijk dichtbevolkt Waerelddeel, te midden van alle zijne woelingen en verscheidenheden, met een | |||||||
[pagina 173]
| |||||||
indringend oog te doorzien, en, met etlijke pennetrekken, op het papier welgelijkend aftebeelden; daar wij het gewaagd hebben, een werk te bearbeiden, van onnarekenbare nuttigheid, door veelen ter hand genomen, door weinigen gelukkig voordgezet, door niemand voltooid; - zal het volstrekt noodzaaklijk zijn, het gebouw, dat wijders volgen moet, op goede grondslagen te vestigen, en hun, voor wien wij schrijven, eenig verslag te doen, van het geen zij al of niet te wachten hebben, zoo wel als van de bronnen, waaruit wij onze denkbeelden hebben geschept. Ten dien einde zal ik, in deze voorlopige Theoretische Verhandeling, nader onder-zoeken.
|
|