Ontwerp tot eene algemeene characterkunde (3 delen)
(1788-1797)–Willem Anthonij Ockerse– Auteursrechtvrij
[pagina V]
| |
[Tweede deel]Voorbericht.Veelen, die het eerste Stukje van mijn Characterkundig Ontwerp, uitgegeven in den jaare 1788, gelezen hadden, zullen wel hebben gedacht, dat het Non plus ultra, destijds ingevallig aangekondigd, reeds lange aan den voet dier bladen stondt; en, in dedaad, was dit vermoeden niet van allen schijn ontbloot, de ruime tusschenstand van tijd, en eene openbare, doch door zekere omstandigheden onvervuld gebleven, belofte van den Heere van Paddenburg, dat het tweede Stukje voor den afloop van 1789. voorschijnen zoude, in aanmerking genomen zijnde. Mijne lezers en lezereseen zien thands, door eene vrij spade afgifte van hetzelve, eindelijk aan ons woord en hunne verwachting voldaan. En ik rekene mij ver- | |
[pagina VI]
| |
Hierbij kwam, dat, nadat het den Heeren schrijveren van de N.A. Vaderlandsche Letteroefeningen niet alleen, maar ook den Uitgeveren van het Journal Encyclopedique te Parys behaagd hadt, mijn ontwerp met eene aanprijzende beoordeeling te vereeren, de aandacht ook van buitenlanderen daarop konde gevestigd worden, in welk geval de staking van een plan, met ophef aangekondigd, bij eene eerste en wel onthaalde proeve, zeer vreemd zoude moeten voorkomen. Ik ontving ook daadlijk, in dien zelven tijd, eenen brief uit Parys, waarbij mij verlof tot eene Fransche vertaling gevraagd werdt door iemand, wiens verdiensten mij geene vrijheid lieten hem dat recht te weigeren, terwijl een ander vriend mij vervolgends berichtte, dat hij, op dezelve voorwaarde, eene Hoogduitsche uitgave van mijn werkje wilde bezorgen, het geen ik hem, vooral na eene eerste inwilliging, om dezelve reden niet mocht afslaanGa naar voetnoot(*). – | |
[pagina VII]
| |
Dit gebeurde leverde eene nieuwe drangreden op, die mij tot de verdere uitgave deedt besluiten. Te gereeder nam ik dit besluit, dewijl mij, in den verlopen tusschentijd, geen ander werk was voorgekomen, van soortgelijken aart, en inrichting, als dit ontwerp. Ik kon dus altijd op die voordeelen rekenen, welke een nieuw vak, althands eene nieuwe wijze van behandeling, den Schrijver oplevert, en waarvan een gunstig oordeel over het gebrek zijner pogingen geene der minsten is. Ik heb daarvan werklijk de bevinding gehad, zijnde mij geene berispende aanmerkingen van iemand op mijn Eerste Stukje voorgekomen. Want, wilde ik één woord zeggen op den grijns van zommigen, die gemeend hebben in een Characterkundig oord verboden ooft te rieken, ik zoude nog meer bespotlijk worden dan zij. Zulke Critici zijn niet instaat iets te maken, dat den naam eener aanmerking verdient. Voor het | |
[pagina VIII]
| |
overige zijn mij geene zaaklijke tegenwerpingen gedaan. Aan het verzoek van veelen, om de aangehaalde passages uit werken, in eene andere taal geschreven, tevens te verduitschen, hebbe ik, gelijk men zien zal, gereedlijk ingewilligd. Ik moet bij deze gelegenheid nogmaals verschoning vragen wegens eene menigte van drukfeilen, boven de aangetekenden, in het Eerste Stukjen overgebleven, waarvan deels mijn afwezen van de Drukpers, en deels eene nieuwe oplage van etlijke onbruikbaar geworden bladen oorzaak geweest is, zijnde onder anderen op bl. 82. reg. 24. van dat Stukje gesteld Cheto fuor, commento dentro, in de plaats van het rechte Quieto fuor, commoto dentro. andere feilen verbeteren zichzelven. Ik hoop, dat de tegenwoordige afgifte wat meer gezuiverd moge zijn van dat onkruid. Gaerne erken ik, dat de ruimte van dit tweede Stukje niet geëvenredigd is aan de ruimte des tijds, die tusschen beiden verlopen is. Het was ook in de daad mijn plan, bij de Theoretische verhandeling, die hetzelve nu beslaat, gelijktijdig | |
[pagina IX]
| |
de Characterschetsen der voornaamste Europische Volken te voegen, om dan het overige van mijn ontwerp in een derde Stuk aftedoen; dan, eene langwijlige onpaslijkheid die mij in den jaare 1788 getroffen heeft, en welke weinig gezette studie gedoogde, te gelijk met nog een beletsel van anderen aart, verplichtte mij, hierin eenige verandering te maken. Bewust, dat men hedendags, vooral in een vak van wijsgeerige en beoeffenende wetenschappen, gelijk men zegt, beslagen ten ijs moet komen, en zich niet begeven in den rei der oordeelkundigen, zonder althands het voornaamste, dat over eene zekere wetenschap door anderen geschreven is, te hebben gelezen, deedt ik al vroegtijdig mijn best, om een en ander benodigd en mij bekend Stuk over de Characterkunde der Volken, in het Hoogduitsch, Fransch, en Engelsch, machtig te worden. Dit gelukte, ten aanzien van zommigen derzelven; dan anderen, en wel bijzonder, die schetsen van Volks-Characters behelsden, bleven achter, en wat ook een en ander Boekhan- | |
[pagina X]
| |
delaar, wat ook mijne Vrienden, wat ik zelve, deeden, het mocht ons niet gelukken, deze schriften in handen te krijgen. Inlandsche Geleerden maakten 'er zich van af, door koeltjes te andwoorden, ik heb ze niet!!! - Onze boekwinkels, die van nieuwigheden wemelen, schijnen de oude geleertheid verbannen te hebben. Buiten 'slands slaagde ik, gedeeltelijk, niet beter, althands tot hiertoe. En ik behoore onder die geenen, die bij de revolutie van Frankrijk onschuldig geleden hebben; daar een paquet boeken, mij voorleden jaar door eenen Vriend uit Parijs toegezonden, hoogstwaerschijnlijk in de handen van een hoop lantaernisten gevallen, althands nimmer aan de plaats zijner bestemminge gekomen is. Moede van zoo lang te wachten, en door zoo veele te loorstellingen moedloos gemaakt, besloot ik eindelijk, in spijt van het der schrijverije wangunstig noodlot, mijnen arbeid voordtezetten, en mijne eigene denkbeelden, geholpen door de voorlichting van zoo veelen, als in mijne macht waren, te stellen in de plaats van | |
[pagina XI]
| |
het geen ik waerschijnlijk zou hebben konnen leveren, indien ik van alle de nodige hulpmiddelen ware voorzien geweest. Daar ik oordeelde, de geduldige verwachting mijner lezeren niet meer te moeten vergen, bepaalde ik mij tot eene tweede afgifte, welke dan nu, om die reden, verschijnt, min volledig, het is waer, dan zij anders zoude geweest zijn, en niet begeleid van die Characterschetsen, waardoor het derde Stuk of veel grooter worden, of wel tot een vierde zal moeten uitdijgen. Ondertusschen zal deze omstandigheid mij in staat stellen, om vernieuwde pogingen te doen, ter bekominge van het geen mij nog ontbreekt, en langs dien weg wellicht voordeel doen aan de volledigheid van mijn ontwerp, waartoe ik alle waere beminnaars van kennis en geleertheid, bij dezen, hartlijk uitnodige het hunne, 't zij dan door Volkenkundige aanmerkingen, of door opgave van hiertoe dienstbare hulpmiddelen, te willen bijdragen. Dit zij genoeg, zoo van de uitgave zelve dezes tweeden Stuks, als van den | |
[pagina XII]
| |
tijd en de wijze derzelve. Nopends den inhoud van dit gedeelte heb ik niets bijzonders te berichten, dan alleen, dat ik de onvolledigheid van hetzelve, en mijne aanspraak daardoor op de verschoning mijner kundige lezeren en lezeressen, niet minder levendig, dan bij het voorgaande, gevoele. Dan, door de ervaring derzelve vrijmoedig geworden, durve ik met alle gerustheid daarop blijven rekenen. Het zal mij, voor het overige, zeer aangenaam zijn, te vernemen, dat ook dit Stukje gunstig ontvangen worde, en iets bijdrage ter aankweking van waere menschenkennis, en van alle de edele kundigheden, waaraan zij verzwagerd is; wel verzekerd, dat, naarmate dezelven algemeener beoeffend worden, elk mensch in zijnen kring meer naar zijne roeping werkzaam, en de gantsche maatschappei gelukkiger zal zijn. Dit was het hoofddoel van,
den Schrijver.
Wijk by Duurstede 1 April 1790. |
|