Ontwerp tot eene algemeene characterkunde (3 delen)
(1788-1797)–Willem Anthonij Ockerse– Auteursrechtvrij
[pagina 74]
| |
Waer of waerschijnlijk.Ik breng onder dit opschrift eene menigte van mensch- en Characterkundige gedachten te zamen, die, wegens derzelver afgebrokenheid en verschillenden aart, niet dan gedrongen in eene vroegere verhandeling konden worden ingelascht, en waarvan echter, de eene minder de andere meer, den aandacht des lezers schijnt te verdienen, eer ik met hem voordga ter ontwikkeling van bijzondere Characters. Zij verschijnen hier naast elkander als een soort van Characterkundig mengelwerk, dat waerheden of ten minste waerschijnlijkheden in zich behelst, die invloed hebben op het Characterkundig oordeel, en hetzelve bestieren konnen. Zonder eigenlijk volgends de regelen eener redenkundige orde verbonden te zijn, maken zij een zeker ligchaam uit, gesticht door redeneering, gevoel en bevinding, doch het geen elk op zijne wijs verbeteren en vergrooten kan. Indien ik deze aanmerkingen meestal op eene stelligen en vertrouwelijken toon voordrage, geschiedt zulks niet om mij bij de waereld op eenen reeks van gewaagde machtspreuken te verheffen, daar ik hiertoe mijner eigen tederheid in dit vak van Studie te zeer bewust ben; maar alleen kortheidshalve, ter vermeiding van den herhaalden omzwaai van een misschien, | |
[pagina 75]
| |
mij dunkt, waerschijnlijk enz., die voor schrijver en lezer beiden niet dan verveelend kan zijn. Ik geef, het geen ik gedacht, of van anderen geleerd heb, en ik wensch te gelijk altijd, dat een ander nog gelukkiger denke. Het eerste is in zijn, het laatste in mijn voordeel. - Het geen Cicero ergens zegt, behoorde een eerste maxime der Characterkundigen te zijn, nihil esse tam populare, quam bonitatem, dat niets bij het menschdom gemeenzaamer en heerschender is, dan goedheid, meêwarigheid, het geen de Engelschen nog juister good nature noemen. De leer van der menschen zedelijk bederf, waaraan ik voor mij zelven op de redelijkste en beproefdste gronden geloof geve, de dagelijksche inbreuken van verborgene en openbare Godloosheid, de misstappen van den braven deugdzamen menschenvriend bewijzen niets meer tegen deze stelling, dan de nacht bewijst tegen het aanwezen der zon. Goed te zijn, en zedelijk volmaakt te zijn, is niet dezelve zaak. Daar zijn duizend beletsels voorhanden, die eene oorspronglijk en Characterkundig goede neiging van den geest konnen overdwarssen, en in derzelver werkingen met de daad verhinderen. Men moet ook niet ontkennen, dat er monsters bestaan, zoo ontaart, dat zij alle gevoelens van menschlijkheid hebben uitgeschud, en enkel schijnen te leven, om te haten en zich te doen haten. Ondertusschen ligt er op den bodem van het menschlijk hart, zoo wel als in de schatkist van zijn verstand, eene ruine van oude grootheid, welke het menschdom door alle eeuwen en in alle landen bijblijft, eene overhelling tot zachtmoedigheid en goedaartigheid. Zij, die de waereld met een wijsgeerig oog doorkruist en beschouwd hebben, hebben eenen overvloed van bewijzen aangevoerd, waaruit blijkt, dat zoo wel de wildste volkplantingen als de beschaafdste natiën, | |
[pagina 76]
| |
hun aandeel hebben in deze eigenschap, en zelfs dat zommige derzelven de Europeänen daarin overtreffenGa naar voetnoot(§). Zelfs de ondeugd geeft getuigenis aan de waerheid onzer stelling; de schaamteloze booswicht heeft niet zelden gebloosd voor den weemoedigen blik der lijdende onschuld, en den moordpriem uit de hand geworpen op het oogblik, dat hij gevoelde mensch te zijn. Ik heb lieden van een buitensporig gedrag tranen van medelijden zien storten, terwijl het oog eenes deugdzamen bij de beschouwing van het zelve ongeval niet eens bevochtigd werdt, en ik ben voor mij zelven verzekerd, dat de verleiding meer goede dan slechte harten als haren prooi heest weggesleept. De meeste ondeugden worden oorspronglijk geboren uit een gewaagd vertrouwen, dat men geen kwaad doet, dat elk even goed is als wij. Vervoerd eer men het tegendeel ontdekt heeft, tracht men den eenen misslag door den anderen te bemantelen, en ijlt dus ongevoelig voord tot een uiterste van boosheid, door drift, verlies van eer, nood en wanhoop ten top gevoerd. Zouden er wel veele menschen bestaan, die, schoon uit de maatschappei verbannen, van moord en roof levende, niet nu en dan de menschlijkheid in zich voelden opwellen, en wier hart hun geene zachtmoedige liefderijke neigingen inboezemde? - zouden Characters, waarvan de valschheid bewezen is, niet hunne oprechte, hunne tedere luimen hebben? - zou de goedaartigheid nimmer haren zetel hebben in het vuil bordeel, in den gestrengen kerker, op de bloedige galeien? - op alle deze vragen laat ik Cicero andwoorden. | |
[pagina 77]
| |
Zoo veel is zeker, dat wij, in het beoordelen van menschlijke Characters, den aanleg tot goedheid en meêwarigheid nimmer uit het oog verliezen moeten, daar wij anders gevaar lopen van die zelve met menschenhaat te verwisselen, en onzen broeder zekerlijk onrecht aandoen, wanneer wij den oorsprong zijner gebreken zoeken, ten eenemaal afgezonderd van eene hem min of meer eigene goedhartigheid, die zijnen boezem daarvoor, zoo wel als voor betere indrukken, opende. - Het is deze goedhartigheid, die men, als een verzachtend en pijnstillend middel, in zekere dofis, behoort te mengen met zulke daden der menschen, die op zich zelven beschouwd, als eene scherpe en bijtende stof onze zenuwen te sterk zouden aandoen, en het gif der menschenhaat in onze ziel uitstorten. Men moet zoo wel eenige goedheid toewijzen aan den moordenaar van Barneveld, en der de Witten, als aan den edelen vrijvechter van America. De milddadigheid en behulpzaamheid zijn eigenschappen, die men vrij algemeen aantreft in eenen kring vanl ieden, verslaafd aan eene liederlijke en losbandige levenswijs. Bijkans nimmer zal de losbol zich zoo ver hebben vergeten, dat hij geheel oneerbiedig het oor afwende van de hartelijke taal, door een erkend braaf man ter zijner bestraffing gevoerd; men zal hem voor een oogblik zijne woestheid zien afleggen, gelijk de dieren voor het speeltuig van Orpheus. Wanneer een overgegeven zinnelijk mensch tot inkeer komt, zal zijn berouw doorgaands in de hevigste aandoeningen en tranen uitbarsten, en hem brengen tot plechtige en oprechte betuigingen van beterschap; dit alles is onverklaarbaar, ten zij men aanneme, dat losbandige, aan hunne driften verslaafde menschen veelal in hunne aanleg goedaartig zijn niet alleen, maar ook veel vatbaarheid ten goede gehad | |
[pagina 78]
| |
hebben, want, naarmate iemand aandoenlijker en teêrgevoeliger is van hart, naar die mate is hij aan den eenen kant lichter bedorven, en aan de andere zijde gereeder ingenomen door verhevene gevoelens. Waerlijk, Mijne Heeren! neemt de proef op u zelven, en gij zult bevinden, dat de heblijkheid tot het geen wij als menschen goed en kwaad noemen, niet zoo merklijk in oorsprong verschille, als men doorgaands meent. Het is zekerlijk minder door ons toedoen, dan door een weldadig opperbestuur en den gelukkigen loop onzer omstandigheden, dat wij geene Cartouches zijn. Ieden mensch is geschapen met eene zekere mate van ontvangbaarheid voor zinnelijke en zedelijke indrukken; hien mede treedt hij de Waereldt in, en het is duitwijls ééne enkele beuzeling, die over zijn geheel zedelijk Character beslist, en zich van derzelve meester maakt voor altijd, met geen ander recht dan van praeventie, om dat zij de eerste aandoening, 't zij ten goede, 't zij ten kwade, op hem doet hechten. Men ziet hier uit het gantsche voorrecht eener goede opvoeding en van brave voorbeelden, en met ziet er tevens uit, hoe zachtmoedig men te oordelen hebbe over menschen van een lichtzinnig gedrag, daar zij, met minder mêewarigheid, minder verleidbaar zouden geweest zijn, en, wegens hunne groote mate van aandoenlijkheid, onder voorwaarde eener zedelijke verbetering, den uitmuntendsten aanleg hadden, veellicht nog hebben, tot deugd. - Ik heb reeds een en andermaal van valsche Characters gesproken, en ik wenschte, dat het niet nodig ware een eenig woord verder daar van te zeggen. Zij bestaan, en dit moet ons belang doen hebben bij derzelver kennis, meer dan bij die van andere menschlijke Characters, om dat zij de bedrieglijkste en gevaarlijkste zijn. Men kan van de valschheid beter bepalen, hoe zij zich gedrage, dan welke hare eigen na- | |
[pagina 79]
| |
tuur zij. Vooreerst is dit zeker, dat valsche menschen dit niet altijd zijn. Op het oogblik, dat de valschaart mij, tusschen ons beiden, zonder invloed van eenig eigenbelang, met betraande wangen, de hand drukt, raad geeft, het goede toewenscht, op dat oogblik geloof ik, dat hij mij meent. Ik zal verder gaan, en heweeren, dat hij het volgend uur, bij eene soortgelijke ontmoeting, eenen anderen persoon even oprecht behandele als mij, ja dat hij nimmer ophoude, volgends zijn hart te spreken en te handelen; dan, zoo dra twee of meer voorwerpen, waarmede hij te doen heeft, in contrast komen, het tegenwoordige met het verledene strijdt, en zijn eigenbelang tusschen beiden treedt, in dat geval wordt hij, juist daarom wijl hij steeds met ieder waerlijk vereenigd wilde zijn, valsch, hij miskent voorgaande gevoelens en betuigingen, hij wringt zich in tegenstrijdige bochten, en doet, hoewel niet zonder eenig leedwezen, de eerlijkheid, der goede trouw geweld aan, om dat hij zijn stelsel, dat van alle mans vriend te zijn, niet anders dan op die wijs kan volhouden. - De hoofdbron derhalven van alle valschheid schijnt geene kwaadaartigheid te zijn, maar eene te vergaande zucht om het met elk te houden, dien het oogblik ons doet voorkomen, gepaard met zwakheid van geest, en overwicht van eigenbaat. Inmiddels erken ik, dat deze ondeugd bij zommige menschen aangroeien kan tot eene bittere maar verborgene vijandschap, tot eenen listige en kwaadaartigen toeleg op ons verderf, maar ik geloof, dat deze lieden, wegens derzelver zeldzaamheid, minder te duchten zijn, dan zij, bij wien de valschheid die uitstekende hoogte niet bereikt heeft. De laatsten zijn vrij algemeen, en misdoen duizendmaal, ongestraft, behoudens het gezag van eerlijke lieden, en zijn wij | |
[pagina 80]
| |
allen niet wel eens, in zekere mate, op onzen tijd valsch?Ga naar voetnoot(§) - Of iemand, zonder blozing, met een vuur van driften, zoude konnen uitvaren tegen een gebrek, dat hem zelve eigen is? - kan in bedenking komen. Behoudens de oprechtheid en een goed geweten kan hij dit zekerlijk niet, veellicht zou er ook voor den Characterkundigen in toon en houding leesbaars genoeg zijn, zo hij het waagde, met verkrachting van beiden, zijne eigene fouten in anderen te berispen. Dat dit echter geschiede, en zelfs van lieden, die het door hun veroordeeld gebrek niet miskennen konnen, is buiten tegenspraak. De Phariseeuwsche Joden laakten onzen Zaligmaker wegens misdrijven, die de zijnen niet waren, maar die hij hun in 't aangezicht verweet, en zij deden dit met stoutheid en drift. Ik heb menschen, die dag'lijks door hunne dronkenschap ten schouwspel waren van de geheele waereld, hevig hooren afgaan op de onmatigheid van zulken, wien de vreugde, tegen hunnen gewonen leefregel aan, te ruime teugen hadt doen inzwelgen. Daar is zelfs een zekere mate van hevigheid in het laken der misdrijven, die bij mij opmerking baart, en mij voor het minst doet geloven dat de man, die ze vertoont, vatbaar is voor dezelve daden, en dat hij meer wapenen dan een ander nodig heeft, om de verdenking die naangaande van zich afteweeren. Uit veele waernemingen heb ik voor mij zelven dezen regel afgeleid. ‘Hoe onschuldiger hart, hoe zachtmoediger beoordelaar van 's menschen gebreken.’ - En met welk eene verrukking denk ik dan aan eenen Jesus! - aan het Heilig Opperwezen! .... - Zoo lang iemand, op de gewaerwording van iets onbetaamlijks, blozen kan, is hij vatbaar voor deugdzaa- | |
[pagina 81]
| |
zame gevoelens en daden, of kan hij alhans verbeterd worden. - De zedigheid is die gave, welke de schepper op ons gelaat, als een uitmuntend sieraad, heeft ten toon gespreid, ten einde wij derzelver waerde in elkander kennen en beminnen zouden. Het is niet waerschijnlijk, dat iemand, die zich zijner misdaden voor de waereld niet meer schaamt, daarvan zal wederhouden worden door eenig ander middel, dat minder zintuiglijk is, en waarvan het gebruik aan hem zelve staat. - Zedige menschen blozen ook, wanneer zij in het geval zijn van zelve te moeten of anderen te hooren spreken tot hunnen lof. Hunne schaamte wordt alsdan opgewekt door een inwendig gevoel van zwakheid en gebrek, van het overgedrevene eener loftuiting, die anderen minder dan hen zelven daaraan doet denden, en die, al hadden zij daarop een volkomen recht, een soort van misdaad wordt in hunnen mond. De waanwijze zelfszoeker spreekt gestadig van zichzelven, en hij doet dit met genoegen, schoon hij ieder oogblik zijnen weêrzin van eigen roem betuige; doch hij bloost niet, om dat hij met de daad gelooft, dat hij verdiensten bezit, en zelfs, wanneer hij zich veracht, bedelt hij om eene lofspraak, die hij zich zich zelven niet durft te geven. - Eene dukwijls herhaalde en sterk bevestigde betuiging is maar zelden geheel oprecht; zij kenschets althands eene zekere inwendige en met voordacht verborgene overtuiging, dat het moeilijk zal zijn, anderen daaraan geloof te doen geven, of aan hun goed vertrouwen te voldoen. Ik heb het menigmaal waergenomen, dat de oprechtheid zedig, en in zekeren zin beschaamd is. Zij stamelt slechts weinige woorden, met eene bijkans kinderlijke onnozelheid, uit vrees van te veel te zeggen. Er is eene eenvouwigheid in houding en taal, die, schoon voor zom- | |
[pagina 82]
| |
mige lieden bespotlijk, het doorgaand bewijs van waerheid met zich brengt. Simplex sigillum veri. Van daar, dat de waere vriendschap en zuivere liefde zich al zuchtende, al blozende, met weinige woorden, openbaart, en meer moeds heeft om zich in daden, dan in betuigingen uit te laten. Wanneer een vriend, een minnaar u met ongestuime bewegingen zweert, dat hij u, als zijn leven bemint, wanneer hij zijne gevoelens voor u bevestigt met duizend rhodomontades en Cervantische luchtsprongen, wanneer hij hemel en aarde wil dienstbaar maken aan uwe verbindtenis, geloof hem dan niet. Zijne tong moge teder en verliefd zijn, maar zijn hart is koud als de dood; dit weet hij zelve, en om het gebrekkige hiervan te vergoeden, maakt hij de vertoning naar buiten te treffender, niet ongelijk aan eenen armoedigen winkelier, die alle zijnen glasramen met kostbaarheden behangt, op dat men de ledigheid, die van binnen heerscht, niet ontdekken zou. - Hoe ondieper water, zegt de zeeman, hoe meer branding der golf. - Het spreekwoord, dat de Italianen bezigen van een horloge, is op de waere vriendschap en liefde toepaslijk: Cheto fuor, commento dentro. van buiten stil, van binnen in beweging. - Hieruit wordt van zelve eene andere aanmerking geboren; dat naamlijk een Character doorgaands minder vastheid heeft, naar mate het heviger, opbruischender is. Men vindt menschen, die op één oogblik uit den bedaardsten luim overgaan tot eene gemoedsgesteltheid, welke alle hunne driften loslaat, alle hunne aandoeningen doet gisten. Zij zullen, op éénen dag, smoorlijk verliefd zijn van eene vrouw, die zij nimmer zagen, tot het buitensporige toe ingeno- | |
[pagina 83]
| |
men met eenen nieuwen vriend, en woedend kwaad op iemand, die hen, hunnes inziens, beledigd heeft; maar, ontmoet hen den volgenden dag, en al dit enthousiasme zal uitgedoofd zijn, zoo dat zij 'er zelfs niet meer van spreken. Lieden van zulk eene geaartheid zijn zeer onbestendig, om dat zij de waere natuur overdrijven. De menschlijke ziel is niet geschapen voor hevige en bijblijvende aandoeningen, zij kan daardoor voor een oogblik geschokt worden, gelijk de zee door eenen geweldigen storm; maar het is even gevaarlijk, zich in zulk een tijdstip op de eene, als op de andere te verlaten, en de effenbare loop van onze inwendige gemoedsbewegingen is de bestendigste. Ik ken iemand van zeer nabij, die door het minst ongenoegen tot volslagen wanhoop vervoerd wordt, en alsdan in staat is, de redenlooste besluiten te nemen, maar eene flaauwe vonk van troost verschijnt hem, en hij wordt even buitensporig in zijne hoop, als hij het in zijne wanhoop was. Ik ken eene dame, welke door een gemeen ongeluk derwijze wordt aangedaan, dat alle hare zenuwen trillen, en hare tranen met de grootste luidruchtigheid uitbarsten. Zij is, op dien tijd, het afbeeldsel van de droefheid, zij is ontroostbaar; ondertusschen worden hare ziels en ligchaamskrachten weldra uitgeput, gedwongen zich te bedaren, vervalt zij in eene zachte kwijning, en weinig tijds daarna, neemt zij weder deel aan de vermaken die haar omringen met een volstrekt dartel gelach. Het een en ander beschouw ik als eene ziekte des Characters, als eene wezenlijke fout; deze menschen zijn daar door veel minder vatbaar voor bestendige goede indrukken, gevoelens en verbindtenissen: zij zijn de slaven hunner lichtzinnigheid. - Men treft, in de menschelijke maatschappei, noch Engelen noch Duivelen aan, maar wezens wier Character | |
[pagina 84]
| |
bestendig eene goede en kwade zijde te gelijk heeft.Ga naar voetnoot(§) Zoo zeldsaam het voorbeeld is van zulken, die volstrekt ontbloot zijn van alle goede hoedanigheden, zoo min zal men die allen, zonder eenige inmenging van iets verkeerds, in éénen persoon vereenigd vinden. Ieder goede trek van het Character wordt doorgaands opgewogen door een gebrek, dat daaraan min of meer vermaagschapt is.Ga naar voetnoot(†) Rechtvaerdigheid en strengheid, voorzichtigheid en wrekheid, goedhartigheid en zwakheid van geest, oprechtheid en onbedachtzaamheid zijn veelal gezellinnen, die te zamen invloed maken op der menschen gevoelens en daden, en daarin eene overgedrevene deugdzaamheid doen doorstralen. Op dezelve wijs is het met andere op zich zelven beminlijke Charactertrekken gelegen. Wij konnen de reden hiervan in ons zelven gemaklijk ontdekken; zij is deze, dat de mensch het vermogen mist, om in de oeffening van waere deugd die midden maat te houden, welke alleen zijne gevoelens en daden goed maakt; altijd slaat hij tot uitersten over, zoo wel aan de eene als aan de andere zijde. Ondertusschen is overgedreven deugd geene waere deugd. Salomon bezefte dit, toen hij zijnen medesterveling deze les gaf: zijt niet al te rechtvaerdig! - Van oude tijden af hebben vooral de Dichters en Romanschrijvers zeer geroemd op de zuiverheid en braafheid der Characters, die men, in den herder- | |
[pagina 85]
| |
lijken kring, en op het land ontmoet. Het kan zijn, dat vroeger eeuwen hieromtrent een voorrecht gehad hebben boven de onze; doch, wanneer wij onpartijdig de ondervinding raadplegen, zullen wij bevinden, dat de zaak hedendags anders gelegen is, en dat zoo wel de boeren- als de burger- en adelstand zijne goede en slechte Characters oplevert, ja, dat de gebreken, en de vonnissen waarmede men die bewimpelt, overal vrij gelijkvormig aan elkander zijn. Ik sta wel toe, dat het afgezonderd landleven zeer geschikt is, om de edele eenvouwigheid en onschuld langer te bewaren, dat veele ondeugden, binnen de Steden bepaald, den landman onbekend blijven, of ten minste hem niet besmetten dan door gemeenschap met de Stedelingen; maar, behalven dat dit meer toepaslijk is op voorgaande dan op onze tijden, op groote rijken, daar de hoofdsteden weinig en zeer afgelegen zijn, dan op onze kleene dichtbebouwde Republiek, behalven dit, zeg ik, kan daaruit bij wettigen gevolge niet worden opgemaakt, dat de land-Characters over het geheel beter en zuiverer dan de Stads-characters zouden zijn. De mensch, waar hij ook geboren worde en leve, blijft een mensch. Hij is zich in zijne natuur en geaartheid zeer gelijk, en indien de plaats, de levensstand enz. iets toebrengen ter bepaling van zijn Character, het is alleen ten aanzien van zommige trekken, die onder derzelver bereik vallen, en het verschil heerscht meer in de ontwikkeling der Charactertrekken, dan in derzelver aart en natuur. Een boer is zoo wel gierig, wellustig, trotsch, heerschzuchtig - zoo wel aandoenlijk, edelmoedig, menschlievend - zoo wel valsch en listig of oprecht, als de Stedeling; maar hij is dit weder op eene andere wijs, in eenen verschillenden smaak, en hij doet deze heblijkheden van zijn Character anders werken, | |
[pagina 86]
| |
dan de laatste. Ik heb gelegenheid gehad dit van nabij te zien, te ondervinden, en ik heb tevens waergenomen, dat, indien het land zommige eigene verdiensten aan het Character geest, het ook wederom bij tegenstelling de leermeesteres is van zodanige ondeugden, als in de Steden minder heerschend zijn. - Onbescheidenheid, ongevoeligheid, en een laag soort van baatzucht zijn buiten kijf den boer bij uitstek eigen. Doch ik zal gelegenheid hebben, als ik van de plaatslijke Characters handel, hier over meer te zeggen. - Daar is, en in de Phijsionognomiën, en in de Characters der menschen, veel dierenzweem. Ik wil zeggen, men treft bij verscheiden menschen Charactermatige hoedanigheden aan, die een zeker gedierte enkel door konstdrift (instinct) schijnt te bezit ten. De valschheid van een kat, de getrouwheid van eenen hond, de grootmoedigheid van een paerd, de zachtmoedigheid van een schaap enz. zijn in zommige lieden wezenlijke Charactertrekken, gegrond in hunne natuur en geestgesteldheid. Zelfs kan een lange en gemeenzame omgang met eenig dier deze gelijkheid van Character en instinct merklijk ontwikkelen en versterken. Over het algemeen grondt zich de neiging van een mensch tot een dier, en van een dier tot den mensch, op de gewaerwording van zulk eene overeenkomst, en hieruit is voor den Characterkundigen meer te leeren, dan men gewoonlijk denkt, en geloven zou, zonder daadlijk proeven er van genomen te hebben. - Ongelijkvormigheid aan zich zelven is nimmer het bewijs van een goed Character, in welke bijzonderheden dezelve ook doorstralen moge. Verschillende gelaatstrekken, houdingen, manieren, stemtonen, wijzen van gaan, gevoelens over zaken en personen, keuzen en ondernemingen, vooral, wanneer daarin | |
[pagina 87]
| |
dagelijks verandering plaats heeft, zijn zoo veele bewijzen van eenen zwakken geest en van lichtzinnig hart, dat met zich zelven en met anderen niet recht voldaan is; zulke Characters konnen alles worden, men kan daarop nimmer vasten staat maken. Zelfs heb ik de ongelijkvormigheid in de hand van schrijven, gelijk men zegt, doorgaands aangetroffen bij lieden van weinig gezond verstand, van weinig soliditeit, en die grillig waren in alle hunne daden. Hoe meer evenredigheid in alles, hoe meer vastheid van Character. - Een net mensch, die op eenen zekeren afgemeten toon spreekt, schrijft, gaat en handelt, zelfs tot in de geringste kleinigheden toe, is gewoonlijk iemand van een net en juist oordeel, van eene preciese geaartheid. Hierop zijn uitzonderingen, doch meermalen zal men mijne aanmerking, bij een naauwkeurig onderzoek gegrond vinden. Een haveloos mensch zal dukwijls ongeregeld en slordig zijn in zijne inwendige denkbeelden en gevoelens. - Het is nimmer een kenmerk van iets goeds, wanneer iemand u niet vrijmoedig of lang aan een rechtlijnig durft aanzien, maar t'elkens de blikken nederslaat, vooral wanneer hij spreekt, of bemerkt, dat gij op hem staaroogt. Dit verschijnsel betekent doorgaands listige oogmerken, onoprechtheid, en verborgen ondeugd. Het is eene kwalijk geplaatste blooheid, die vreest, dat een vermomd kwaad in het oog leesbaar zij, en die, door het neêr te luiken, zich zelven verraadt.Ga naar voetnoot(§) Dat de vrouwen, op eene zekere hoogte van jaren, de zedigheid vertonen door een half verborgen oog, is eigenaartig, en maakt haar te bevalliger, maar eenen man, die zich zijner weldenkendheid bewust is, voegt dit niet. De oprecht- | |
[pagina 88]
| |
heid en onschud durft het geheel gelaat vrijmoedig openen, haar oog ontmoet u met blijdschap, en zonder eenigen achterdocht. Het is de tolk harer edele gevoelens, en versterkt, door zich op u te vestigen, uw geloof aan hare betuigingen. Het verspreidt een licht over haar Character, gelijk de zon over Gods heerlijke Schepping. Zoo kenbaar, zoo onlogenbaar staat 's menschen inwendige beeldernis, ter beschouwing van ieder zijnet natuurgenoten, op de verhevene vlakte zijnes aangezichts getekend! - Bij zommige lieden is het eene zekere gewoonte, een bepaald persoon sterk aan te zien zij doen dit werktuiglijk, en zonder het te weten, doch meestal, heeft het tegendeel plaats, en dan mag men veilig onderstellen, dat de geen, wiens oog op ons gevestigd staat, vooral wanneer hij dat terug trekt, zoo dra wij naar hem zien, iets in ons bespeurt, of wel van ons denkt, dat hem of zeer mishaagt, of zeer bevreemdt, of zeer bevalt. Er zijn anderen, die het voorwerp geheel niet konnen aanzien, waartegen zij iets hebben. Het een en ander ontdekt men met weinig moeite. - Wanneer gij iemand ontmoet, die u op gesprekken brengt, waartoe hij moeite heeft te komen, die u eene vraag doet, als gij die niet voldoende hebt beantwoord, stilzwijgt voor eenige oogblikken, en daarop eene andere vraag van denzelven aart laat volgen; die u bij aan houdendheid van ter zijde beloert, en zoo lang hij met u in gesprek is, u eenige verplichtende vriendlijkheden bewijst; denk dan, dat gij verkeert in het gezelschap van iemand, wiens toeleg is u uitterhooren, en dien gij te loor stellen moet door weinig te spreken of veel te vragen. Lieden van dit slag zijn meestal delateurs bij anderen, en in de t' zamenleving zeer gevaarlijk. - | |
[pagina 89]
| |
Gelijk veel spreken niet zelden een kenmerk is van eenen lossen, onbezorgden, vrolijken geest, zoo treft men de stilzwijgendheid gewoonlijk aan bij menschen, die achterhoudend, zwaarmoedig zijn, of met een heimlijk verdriet worstelen. Wordt die stilzwijgendheid nu en dan door eene diepe zucht afgebroken, en gaat zij met verstooiïng gepaard, dan tekent zij eene zware bekommernis. Zommige menschen zijn in den aanvang van het gezelschap zeer somber, maar hunne stilheid neemt langzamerhand af, en eindelijk gedragen zij zich vrolijk. Hieruit moet men besluiten, dat zij zich hebben weten op te ruimen, en hunne bezwaren ter zijde te stellen; doch rechte melancholici bezitten dit vermogen niet, ten minste niet altijd. - Met lieden van een gantsch open Character wordt men terstond gemeenzaam, anderen zijn in den beginne stuursch, en hebben iets aan zich, dat terug stoot. Het is waer, dat de houding van deze laatsten in de verkeering iets onaangenaams heeft, ondertusschen heb ik bij hen voor 't geheel de slechtste Characters niet gevonden, integendeel worden zij, wanneer zij eens hun vertrouwen op u vestigen, doorgaands geheel uwe vrienden. De oorzaken hunner stuurschheid zijn, mangel aan waereldkennis, vrees voor misleidingen, of eene zekere te sterk getrokkene hoogachting voor eigen verdiensten en vermogens. Indien men dit gebrek door vriendlijkheid en geduld weet te overwinnen, zal men het getal zijner vrienden zomts op eene gelukkige wijs vermeerderen. De characterkundige moet zich toch vooral wapenen tegen licht opkomende vooroordele omtrent menschen, die zich niet terstond bloot geven, en hij behoort zelve in dit stuk zeer omzichtig te werk te gaan. - Op deze en eene voorgaande aanmerking heeft de leer der Nationale Characters vrij wat invloed. - | |
[pagina 90]
| |
Dit eene zal ik nog daarbij voegen. Zij, die in den grooten kring der waereld eene gepaste karigheid oefenen omtrent hunne vertrouwelijkheden en redepwisselingen, lopen het minst gevaar van in schadelijke verbindtenissen ingewikkeld, en tot verkrachting van hun waer Character genoodzaak te worden; te groote gulhartigheid, die hare geheimen op de tong bewaart, en zoo min hare woorden als gedachten weegt, eer zij die uitgeeft, is veelal een bron van onschuldige misdrijven, welker gevolgen niet te overzien zijn. Nam, nescit vox missa reverti. Verre de meeste menschen zouden goede Characters hebben, indien zij moeds genoeg bezaten, om Charactermatig, en naar hun eigen zedelijk gevoel te handelen. In dat geval zouden zij ontelbare logens stuiten, vijandlijkheden voorkomen, en zich niet zoo menigmaal verplicht zien, om de stem hunner overtuiging te doen zwijgen enkel ten gevalle van anderen. Men bemint zich zelven en zijne rust, meer dan de plichten der vriendschap, en, terwijl men dezen aan de eerste opoffert, verkfacht men zijn Character, gewent zich aan kleine onoprechtheden, en wordt, eindelijk, het geen meen eerst slechts scheen te zijn. Hoe veelen zijn dus bedorven geworden, enkel ten dienste van anderen, en om dat zij niet rechtschapen dursden denken en handelen! - Dukwijls ondergaat de redewisseling in een gezelschap vreemde veranderingen, om dat wel sprongswijze, zonder eenig zichtbaar verband tuschen het een en ander gesprek. Zodanige sprongen zijn voor | |
[pagina 91]
| |
den Characterkenner bijzonder merkwaerdig. Hij behoort dezelven nimmer voor bij te gaan, zonder daarop eenigen aandacht gevestigd, en moeite te hebben gedaan, om de midden - denkbeelden, die in den geest verborgen bleven, uittevinden. De ontdekking daarvan heldert veel op van het Charactermatige der gesprekken; - men ziet de oogmerken, men bespeurt de neigingen, en de gevoelen over zaken en persoonen, men dringt tot den geest des sprekers door, en ieder woord wordt dan eerst recht verstaanbaar. - Eenen persoon, eene zaak te verachten, wanneer die door anderen naar waerde geprezen wordt, is zoo algemeen bij het menschdom, dat men het als deszelfs heerschende eigenschap zoude konnen aanmerken. Niets intusschen is onedelmoediger, en verraadt meer der menschen onoprechtheid. Men laakt meestal iemand, om dat nij iets bezit, dat men zelve mist, en frem misgunt, men spreekt verachtlijk van eene zaak, wijl men wenschte die te bezitten. Maar zeer zelden is er eene andere reden voor het verachten. De bedilal is derhalven een mensch van weinige verdiensten, en tevens zeer wangunstig. Hierbij herinneren wij ons eene geestige spreuk van Salomon: ‘het is kwaad, het is kwaad, zal de kooper zeggen, maar als hij weggegaan is, dan zal hij zich beroemen.’Ga naar voetnoot(§) Bijkans niets is zeldzamer onder de menschen, dan het vermogen om geheimen te bewaren. Om nu niet te spreken van de listen, waarvan men zich aan het Hof bedient, om tot het verborgendste der Cabinetten door te dringen, zal ik enkel aanmerken, dat de lichtvaerdigheid in het vertrouwen van elkander, en de zucht naar roem en bewondering wegens | |
[pagina 92]
| |
de mededeeling van onbekende zaken zwakheden zijn, zeer gevaarlijk voor alle geheimhouding, bijzonder bij de vrouwen. Men kan doorgaands verzekerd zijn, dat een geheim, her geen éénmaal der tong ontslipt is, weldra aan veelen zal bekend en door den tijd geheel waereldkundig worden. De ontdekking van het poudre de sijmpathie werdt allereerst door eenen geestelijken van de Carmaliten-orde uit de Indiën overgebracht naar Florence, en, onder belofte van diepe secretesse, geleerd aan den Heer Digbij Graaf Cançelier van Engeland. Door deezen kwam de konst aan Koning Jacobus, die ze mededeelde aan zijnen lijfarts den Heere Maijerne, van wien de Hertog van Maijenne, dezelve ontving; en het was die heelmeester, welke er zijne beurs door maakte, en eerlang voor geld de geheele waereld het voorschrift van dit poeder ter hand stelde. Zoo gaat het met groote en kleene zaken. Om derhalven iets geheim te houden, moet men zich voor de eerste bekendmaking wachten, en vooral niemand tot zijnen vertrouweling maken, dan die sterk genoeg van geest is, om alle de verzoekingen tot het ontijdig vertellen standvastig te overwinnen. - Bruijére heeft in zijne Characters van deze Eeuw eene plaats, die wegens derzelver waerheid en schooheid, verdient, dat ik ze hier in haar geheel vertaald ternederschrijve. - Daar zijn, zegt hij,Ga naar voetnoot(§) ‘werken voorhanden, die met A beginnen, en in Z eindigen. Het goed, het kwaad, het slechtste zelve, alles komt er in, en niets, dat tot een zeker soort van zaken behoort, wordt vergeten. Welk eene stoute aanmatiging heerscht in deze werken! men noemt ze spellingen van het vernuft. Op dezelve wijs heeft men eene spelling in het | |
[pagina 93]
| |
gedrag; men heeft begonnen, men moet het voleinden, men wil dus den geheelen loop door-houden. Het ware zekerlijk beter te veranderen, of zijn werk te schorssen, maar het is veel vreemder en moeilijker te vervolgen; men vervolgt dus, men vuurt zich aan door de tegenspraak, de ijdelzinnigheid houdt vol, daar zij de plaats inneemt der rede, die wijkt en afstand doet, men drijft zijn ontwerp door tot in de deugdzaamste daden, zelfs tot die, waar door het den Godsdienst aantast’. - er is immer iets bondigers en meer leerzaams voor de Characterkunde gezegd. De zucht om vol te houden, als men begonnen heeft, is heerschend bij het menschdom, en bijkans de eenige bron van zoo veele toenemende wanbedrijven, en verwoestende partijschappen, als niet ophouden de t'zamenleving onveilig en onaangenaam te maken. - Buitengewone vriendelijkheid en verplichtende onbeleeftheden van iemand, die ons nimmer reden gaf om die van hem te verwachten, kondigen bijna altijd eenen toeleg aan, waarbij hij zijn eigen voordeel, misschien ten koste van het onze, bedoelt. De meeste menschen zijn instaat tot laagheden, tot kruipende vernederingen voor het voorwerp, dat zij trachten te behagen, wanneer hun eigen belang dit vordert; zij zullen, zelfs tot in het onbescheidene, hunnen vijand vleien en aanzoeken; maar, op bewegingen van dezen aart behoort men zeer verdacht te zijn, zich herinnerende, dat die voor een tegengesteld gedrag weder zullen plaats maken, zoo dra het oogmerk slechts bereikt is. De Italianen zeggen, bij wijs van spreekwoord: ‘hij, die u meer streelt dan naar gewoonte, heeft u bedrogen, of zoekt u te bedriegen’. - | |
[pagina 94]
| |
Het schijnt vrij algemeen waer te zijn, dat men zijne verborgene gevoelens en ongelegenheden liever en vrijer ontlast in den boezem van eenen vertrouwden vriend, dan aan zulken, waaraan men door banden van bloedverwantschap het naauwst verstrengeld is. Wat mag hiervan de reden zijn? is het eene zekere onvrijmoedigheid omtrent deze laatsten, uit hoofde der meerdere bewustheid van onderlinge zwakheden en gebreken? is het eene hoop van elders groter toejuiching en ondersteuning te zullen vinden, volgends de spreuk van den Oosterschen wijsgeer: ‘daar is een vriend, die meer aankleeft, dan een broeder’? of is het eene zucht, om den kring der genen, die deel nemen in ons belang, uit te breiden buiten die grenzen, die de Natuur daaraan gesteld heeft? - de beslisfing hiervan laat ik aan anderen over. Misschien werkt bij den eenen deze, bij den anderen gene bedenking, en bij zommigen al het gezegde te gelijk. - zoo veel is zeker, dat de eenzelvigheid van belangen over het geheel minder waere hartsvereeniging gedoogt tusschen bloedverwanten, dan tusschen vrienden van onderscheiden afkomst, en dit kan eene der redenen zijn, waarom de vertederingen der liefde zich minder plaatsen tusschen personen, die daaraan niet zouden konnen voldoen, zonder verkrachting van de orde der natuur en der maatschappei; terwijl het tevens merklijk dient om de onderlinge verwantschap en gezelligheid in de menschlijke t'zamenleving te bevorderen. - De gevoelens van vriendschap en liefde konnen voor eenen geruimen tijd bedolven worden, en in onzen boezem sluimeren, zonder nogthands te worden uitgeroeid. Onze tedere aandoeningen leven niet dan door een aanhoudend voedsel, vooral door de zintuigen aangebracht. Wanneer wij eenen vriend, | |
[pagina 95]
| |
eene minnares dag'lijks zien, hooren, genieten, dan gevoelen wij voor hen al de warmte van een hen beminnend hart, maar, eene lange afgescheidenheid van elkander wiegt onze aandoeningen in den slaap, wij. verliezen dat vuur, welk voorheen alle onze gedachten, neigingen en daden, bezielde. Wij worden misschien zelfs eenigermate achtloos in het waernemen der plichten, die wij onze geliefden schuldig zijn, en het schijnt, als of wij geheel onverschillig omtrent hen waren. Ondertusschen heeft ons hart zijne goede gezintheid niet uitgeschud, het verbergde die, om dezelve beter te bewaren, en het wacht slechts op dat gelukkig oogblik, waarin wij elkander weder zien, om al zijn inwendig vuur met nieuwe kracht te doen ontvlammen. Mij dunkt, zodanig een vermogen tot beteugeling zijner hevige gemoedsbewegingen is, wel gebruikt, geen gebrek in onze natuur, maar een uitmuntend geschenk van den hemel, geschikt om ons aan den eenen kant voor droefgeestigheid te bewaren, en van de andere zijde in staat te stellen, ter vestiging van al onzen aandacht op wezenlijke zaken, die ons, in onzen levensloop, gedurig voorkomen. - Zoo wel in de vriendschap als in de liefde heerscht naarijver. Het is bijkans even onmooglijk in de eene of andere zijne aandoening te verdeelen, en mededingers te dulden. De geschiedenis noemt ons de helden der vriendschap, de Davids en Jonathans, de Pijladessen en Orestessen, bestendig aan paren, en schijnt him het tweetal, het getal des echts, als eene kenmerkende eigenschap toeteschrijven. Indien men den oorsprong van dit uitsluitend recht in de liefde uit het eigenbelang moet asleiden, volgends het bekend Fransch versjen:
Amour et Seigneurie,
Ne veulent point de Compagnie.
| |
[pagina 96]
| |
dan is er in de daad geen reden te geven, waarom men het zelve minder aan de vriendschap toekennen, zou, wijl deze niet minder dan de liefde het eigen geluk en genoegen ten doel heeft. Schoon de ondervinding ons leere, dat het zeer wel mooglijk zij, meer dan eenen vriend te hebben, blijkt het echter, dat ieder doorgaands onder zijne vrienden eenen bezit, dien hij boven allen begunstigt, met wien hij de meeste hartsvereeniging vindt, en dien hij zoude beledigen, door eenen derden op gelijken voet te ontvangen. Cicero heeft daarom billijk onderscheid gemaakt tuschen amici, familiares, et intimi. Ik zoude zeer veele euvele vermoedens moeten opvatten tegen iemand, indien ik zag, dat hij even vertrouwelijk was met alle zijne vrienden. Ik acht, ik bemin veele menschen, maar slechts één enkele kan te gelijk mijn hartebroeder, en mijne echtgenote zijn. - Wat den naarijver in het stuk van liefde betreft; zij is daarvan, mijns oordeels, eene zeer natuurlijke gezellin. Wij spreken hier niet van die snoode achterdocht, die het voorwerp eener geveinsde liefde, en allen die het zelve omringen, me een pijnigend wantrouwen immer naöogt, en de zuiverste onschuld van euveldaden verdenkt, waarvan men de wroegende, verwijting in zijnen eigen boezem gewaer wordt, en die alleen voor het listig hart eenes jalourschen mooglijk zijn. Zulk een naarijver is zoo verfoeielijk, als beledigend voor eene getrouwe wederhelft. Er is een ander soort van naarijverigheid, dat lof verdient, en gegrond is in de natuur eener echtverbindtenis. Waere liefde sluit alle deelgenootschap tusschen meer dan twee personen uit. In deeze uitsluitende genieting van elkander ligt het fijne, het zalige der huuwlijksvreugd. Zoo dra dit heilig recht, dit geweid grondgebied geschonden wordt, geraakt het oprecht beminnend hart in oorlog | |
[pagina 97]
| |
met het voorwerp zijner liefde, met den schender zijner rust, met zich zelven. Ontembare woede of wanhopige kwijning zijn de uitwerksels dezer rampzalige verwijdering. Hier voor beducht, de verleiding onzer waereld kennende, stellen getrouwe echtgenoten zoo veel belang in elkander, dat zij den anderen op alle mooglijke wijzen daar tegen trachten te beveiligen, en niet met onverschilligheid konnen zien, dat iemand anders even vertrouwelijk met eenen hunner leve, en in zoo ver hun mededinger zij. Het is hun daarom niet onverschillig, met wien zij beiden verkeeren. Zij zijn niet voldaan, ten zij zij elkander geheel en alleen genieten, en zij zoeken zich beiderzijds vrienden uit, bij welken dit hun stelsel geen gevaar loopt van ondermijnd te worden. Zulk eene voorzichtigheid zonder wantrouwen, zulk een beding van uitsluitende gemeenschap, zonder onrechtvaerdigheid en dwang, is de naarijver, dien wij prediken niet alleen, maar ook opgeven als het echt en doorgaand kenmerk van waere liefde. Ik weet, dat men, volgends de regelen van eenen goeden toon, ook omtrent dit stuk moet leeren onverschillig zijn; ik weet, dat licht vermoeden omtrent de huuwlijkstrouw gevoel van eigen zwakheid aanduidt, en dat hij, die zijne eigen waerde en verdienste kent, minst zal vrezen, daarin van anderen overtroffen en beneden hen geschat te worden, maar ik weet tevens, en de ondervinding heeft mij dit geleerd, dat zij, die onverschillig zijn op het stuk der huuwlijkstrouw, of zelve ontrouw zijn, en hun hart aan een ander voorwerp misdadig verpand hebben, of dat zij laffe, ongevoelige zielen zijn, die men tot de grootste laagheden zoude konnen brengen, welker punt van eer te stomp is, om voor belediging vatbaar te zijn. Waar liefde is, daar heerscht naarijver. Het is niet de naarijver, maar | |
[pagina 98]
| |
de overmaat derzelve, die men laken moet en overwinnen. Zoo zeer een oprecht verliefde de jaloursheid haat, zoo afkeerig is dezelve van de onverschilligheid. Dukwijls heb ik gedacht, zoude eene oprechte, tedere, en standvastige liefde, die in den beginne ongelukkig is, en dus onderdrukt wordt, zodanig dat de tijd en het verdriet al het vuur van driften uitdove, en alleen eene bedaarde tederheid des harte doe werken, zoude zulk eene liefde in de uitkomst wel veelmalen noodlottig, niet doorgaands gelukkig zijn, en eindigen in de gewenschte vereeniging, bij aldien die naamlijk van beide zijden vuurig begeerd werdt? - ik heb veele voorbeelden gezien, die mijn denkbeeld bevestigden, en ik herinner mij niet eenige te hebben aangetroffen, die het wederleiden. Ik sta dus als nog in dit geloof, en, indien ik door het zelve dwale, bid ik de waereld mij eene dwaling te laten behouden, die, daar zij niemand beledigt, voor mij een toverende droom, eene bron is van de aangenaamste verrukkingen. - Men kan vragen, welk huuwlijk over het geheel gelukkiger zij, dat van lieden, die vrij gelijke, of die zeer verschillende Characters hebben? aan den eenen kant is dit zeker, dat harmonie, overeenkomst in denkwijs en geaartheid de liefde, zo niet voordbrengt, althands zeer voedt en versterkt; van de andere zijde leert de ondervinding even onbetwistbaar, dat twee ongelijke, zeer ongelijke Characters, bij voorbeeld eene levendige onschuldig vrolijke vrouw, en een diepdenkend, ernstig, steeds werkzaam man, het aangenaamst toonneel van huislijk geluk opleveren, en door hun geheel huisgezin de stralen eener heldere vreugd verspreiden terwijl de vergenoegtheid en vrede niet altijd daar woont, waar men dezelve, door de t'zamensmelting van twee geheel eenstemmige zielen, ongetwijfeld zoude meenen | |
[pagina 99]
| |
aan te treffen. Hier ligt iets raadselachtigs, dat nog niet volkomen door de Characterkunde is opgeloscht geworden. Zou de liefde gaarne het recht behouden van de Characters naar elkander te vormen? - zou de overeenkomst, in denkwijs en geaartheid dan de meeste hartsvereeniging stichten, wanneer dezelve ontstaat uit eene tedere toegeeflijkheid en meêwarigheid omtrent elkander? - zou het langzamerhand in één smeltende van oorspronglijk verschillende Characters een duurzaam voedsel voor de Huuwlijksmin zijn? - dit weten wij, dat het eene kenmerkende eigenschap der vrouwelijke ziel is, toetegeven, te wijken als het buigzaam wasch voor eene grotere tegenwerkende kracht;Ga naar voetnoot(§) en hierin kan de reden liggen, waarom het verschil in Characters minder nadeel toebrengt aan de liefde, dan aan de vriendschap. - De zucht van alle menschen is, te behagen, den aandacht en de toejuiching te verwerven van een zekersoort van lieden, of van de geheele maatschappei. Deze zucht is in alle levensstanden, in alle genootschappen, zelfs in de zedeschoolen, in den Godsdienst doorgedrongen, ieder volgt onderscheiden voorschriften, om aan dezelve te voldoen. De stemmige Quaker dingt zoo wel na goedkeuring en lof, als de zwierigste Hofdame; de boer en de edelman zoeken, elk op zijne wijs, te behagen. Men bespeurt reeds in de kinderen, hoe natuurlijk deze trek der menschheid zij. Zij is de vruchtbare moeder van opschik, manieren, plichtplegingen en vleierij. - wanneer zij zich tot geen bijzonder vak bepaalt, vormt zij het Character tot onopreehtheid en valschheid, zonder welker hulp men aan allen niet behagen kan. Wel bestuurd, is | |
[pagina 100]
| |
zij tevens de beweegveer van der menschen werkzaamheid, en brengt eene menigte van konsten en wetenschappen voord. Men moet derhalven eene neiging van dezen aart niet onderdrukken, maar op de rechte plaats trachten te vestigen. Wij behooren vooraf de waere vereischten, om anderen behaaglijk te zijn, grondig te kennen, en ons meesters te maken van een zeker savoir faire, dat in alle vakken en levensstanden gebruikbaar is, en waarbij wij noch onze rede noch ons geweten behoeven opteöfferen. Daar is eene zekere veinzerij, die bij de geheele waereld is aangenomen, en welke ons zeker stelt van te zullen behagen, hoewel de Godsdienst dezelve veroordele.Ga naar voetnoot(§) Van de bevalligheid in spreken en handelen, zoo als die een bijzonder Character is van wel opgebrachte en in de beschaafde waereld levende menschen, zullen wij vervolgends opzetlijk handelen. - Tot nog toe ben ik geneigd eenig geloof te geven aan de leer des voorgevoels, schoon ik de zaak zelve niet geestkundig verklaren kan. Ik ben door mij zelven en mijne goede vrienden meermalen overtuigd geworden, dat 'er in ons eene voorkennis plaats heeft van zommige uitkomsten, waarin ons hart min of meer betrokken is, en dat zielen, die naauw aan elkander verbonden zijn, zomts ten zelven tijde volmaakt dezelve gewaerwording hebben. Ik durve alle de verschijnselen van dezen aart niet toeschrijven aan een onbestemd geval; even weinig als ik durve bepalen, of dezelve, door inroeping van den invloed der hoogere geesten, door omhelzing van het Cartesiaansch sijsthema nopends de ingeschapen denkbeelden, dan door iets anders verklaarbaar | |
[pagina 101]
| |
zijn. Inmiddels schijnt het voorgevoel meer bijzonder eigen te zijn aan gevoelige zielen, die vatbaarheid hebben voor fijne en zachte indrukken, en die daar door eenigermate worden gecharacterizeert. En waarom zou men aan den menschlijken geest, ten aanzien van zinnelijke denkbeelden, eene productive scheppingskracht ontzeggen, die dezelve zoo kenbaar bezit ten opzichte van afgetrokken idéës? de mensch, die eene Iliade, eene Messiade uitvinden kan, kan ook een voorgevoel hebben. – Het spijt mij, dat ik op dit oogblik de schoone verhandeling van Beattie, over het Lagchen, en Lagchverwekkende niet bij de hand heb, een stuk, met zoo veel smaak, als menschenkunde geschreven, en waaruit men, nopends dit onderwerp, gewichtige waerheden leeren kan. Ik moet thands mijne aanmerking daarover slechts op zich zelven mededeelen, zoo als die zich reeds, lang aan mijnen geest heeft voorgedaan. Het is zeker, dat zommige zintuiglijke verschijnsels en bewegingen, b.v. het gezicht van eenen mismaakten, het koddige van een vallend postuur, het gevoel der aanraking van zommige tedere ligchaamsdeelen, aanleiding geven, en zomts dwingen tot een luidruchtig gelagch; doch, in eenigen dier gevallen schijnt dit lagchen enkel iets werktuiglijks te zijn, veroorzaakt door den hevigen en verrasschenden indruk op het zenuwgestel; want ik heb menschen gezien, die door eene sterke kitteling eerst schaterend lagchten, maar onmidlijk daar na in eene flaauwte vielen; ik ken anderen, die op dezelve tijdstippen, door het zien van een ongelukkig voorval, doodlijk ontroerd waren en zich niet weerhouden konden van overluid te lagchen, maar hun gelagch telkens hervatten moesten. Het komt mij voor, dat het lagchen in zodanige gevallen geene vrucht is van een inwendig vermaak, maar eene ge- | |
[pagina 102]
| |
dwongene en stuipachtige beweging, die meest in het ligchaam plaats heeft, zonder den geest merklijk aan te doen. Over het geheel ben ik van oordeel, dat de lagch meer verwekt wordt door beschouwende, dan door gevoelige vermaken, zoo dat een koddig denkbeeld, ons door overdenking, verbeelding, door lectuur of t'zamenspraak met anderen ingestort, vooral wanneer wij daar door verascht worden, de vrolijkheid van onzen geest hoog opvoert, en, door sterke prikkeling van het geheel zenuwgestel, onzen lever doet schudden. Ik besluit dit te eer daaruit, dat de dieren, die onvatbaar zijn voor beschouwelijke genoegens, nimmer lagchen, noch daartoe de vereischte deelen hebben, en dat wij, in de hevigste dierlijke aandoeningen, die zekerlijk het grootst vermaak geven aan ons gevoel, wel ver van te lagchen, zeer ernstig zijn. - daar geene rede is in het geheel, schijnt geen lagch te wezen. - Veel lagchen is doorgaands een bewijs van eenvouwigheid, domheid, eenen bekrompen geest, of van dartele ijdelzinnigheid. Nooit lagchen is, zoude ik bijna durven zeggen, nooit deugdsaam zijn. Eene ziel, die ongevoelig is voor alle blijde aan doeningen, is niet geschikt ter beoefening van waere deugd. Ik verwacht niets goeds van den norschen menschenhater, die, wel ver van zelve eenen vriendelijken glans over zijn gelaat te verspreiden, beledigd wordt door elk, die onder zijn grimmig oog lagchen durft. De mensch heeft lagchspieren van zijnen Schepper ontvangen, en dat voorzeker niet te vergeefsch. Bedaarde ernst is het sieraad voor eenen man, wanneer hij weet dezelve nu en dan door het losse eener onschuldige vrolijkheid te temperen. De man van verstand heeft bijkans eenen lagch op zich zelven, om dat hij meestal daar, waar de menigte | |
[pagina 103]
| |
lagcht, niets gewaar wordt, en integendeel gevoelig wordt aangedaan, terwijl de waereld geeuwt en zich verveelt. Niemand lagcht gereeder, meermalen, en tevens bevalliger, dan eene vrouw. Eene harer glimlagchen heeft meer vermogen dan honderd mannelijke bedreigingen, zij verdrijft al die woede, gelijk de eerste blozende straal der morgenzon alle de nevels en wolken van den zwarten nacht. – Even zoo werktuiglijk, als het lagchen bij zommige menschen ontstaat, worden anderen bewogen tot schreien. Daar zijn lieden, die zoo licht tranen storten, dat men zoude zeggen; zij schreien, wanneer zij willen. De minste hartlijke betuiging, die zij ons doen, het geringst gevoel van medelijden, ja zelfs de gewaerwording eener verrasschende blijdschap, perst hun tranen uit het oog; ik wil wel geloven, dat dit verschijnsel bij zommigen aan hunne inwendige gemoedsgesteltheid beandwoordt, en vooral, dat de aandoenlijkheid der vrouwen zoo ver gaan kan, maar ik geloof niet, dat zij, die het lichtst schreien, altijd het meest gevoel hebben van het geen er gebeurt, om dat ik hen in zekere gevallen van meer belang koud en onaandoenlijk gevonden heb, waarbij zelfs den hardvochtigsten eene onwillige traan ontviel. Ik schrijf de gereede traanontlasting dezer lieden toe aan ligchaamlijke oorzaken, aan eene zwakheid hunner traanklieren, en ik houde mij verzekerd, dat zij dukwijls niet meer verandwoordlijk zijn voor hun schreien, dan een hond, (men vergunne mij dit ophelderend voorbeeld aan te voeren,) die huilt op het hooren van een geluid, dat zijne zenuwen op eene onaangename wijs schokt. Zomts heb ik het menigvuldig en haastig schreien een kenmerk gevonden van onoprechtheid en veinzerij. – | |
[pagina 104]
| |
Het stil inwendig schreien, het bloeden van 't hart, gelijk men dat noemt, kentekent eene grootere droefheid, meer smartlijk gevoel, dan een luidruchtig gehuil. ‘Groote aandoeningen spreken stom.’ Deze waerneming gaat algemeen door. Het is van daar, dat de rechte melancholicus minder dan iemand schreit, of zijne zielssmart naar buiten vertoont; terwijl integendeel de sanguineus, wiens gesteltheid hem veelal onvatbaar maakt voor treurige indrukken, al de vertoning heeft van eene droefheid, die tot wanhoop overslaat. Hier denk ik aan Esau, die ‘geene plaats van berouw vondt, hoewel hij die met tranen zocht.’ Er word eene zekere vastheid van geest toe vereischt, om zich door de gemeene rampen van dit leven niet te zeer te laten nederdrukken, zonder nogthands daarvoor ongevoelig te zijn. Niets treft meer dan eene enkele onderdrukte mannentraan, en niets walgt meer dan een man, die met alle vrouwen schreit, Dezelve stormwind, die het rillend met met woede door elkander zweept, veroorzaakt slechts eene statige buiging in den top van den vasten eik. – Ieder mensch, zelfs de grootste en wijsgeerigste, heeft zijne kinderachtigheden, kleinigheden, waarin hij grillig is, en zich op eene beuzelachtige manier vermaakt. In het Dictionnaire d'anecdotes &c.Ga naar voetnoot(§) worden ons, onder het artikel ridicule, twee bijzonder-heden verhaald, die te meer onzen aandacht verdienen, wijl zij lieden van naam en rang betreffen. De eerste is van den Groot-Hertog van Toscanen, wien de abt Arnaud in Florençe aantrof, wandelende in een kamer tusschen twee groote Thermometers, waarop hij gestadig het oog hadt, en, vol- | |
[pagina 105]
| |
gends welker rijzing of daling naar de graden van warmte, hij zich t'elkens schikte met het opzetten of afneemen van een muts, houdende vijf of zes mutsen tot dat einde in de hand. Men voegt er bij, dat geen goochelaar vlugger kan zijn met zijne bewegingen, dan die Prins was met het wisselen zijner mutsen. - De andere bijzonderheid, rakende den Chevalier de la Boissiere te Toulon, is niet minder kluchtig. Deze Ridder hadt, zegt men, op den ouderdom van 75 jaren nog een groot zwak voor de Musiek, schoon hij zelve geenen enkelen noot kende. Hij bezat een Cabinet vervuld van vioolen, guittars, bassen, clavecimbels, luiten, en alle soorten van snaartuigen, en hij speelde geen van die instrumenten. Maar hij nodigde alle de Italiaansche Musicanten die door Toulon reisden, aan zijne tafel, onthaalde hen wel, en deedt hen vervolgends een Conçert geven voor hem alleen. - Soortgelijke smaken zouden niet konnen geplaatst worden in lieden, zelfs maar van een middelbaar gezond verstand, indien men dezelven niet kon oplossen in den luim en het petillante van den menschlijken geest. Ik ken eenen man, dien men onder de eenvouwigen niet rangschikt, en die, in zijnen gang, de zonderlingste verkiezingen heeft; hij heeft eene vaste wet gemaakt bij zich zelven, welke voet den eersten stap doen zal, mislukt hem dit door onaandachtigheid, hij treedt te rug, en, als of hij recruten onderwees, zet hij den bepaalden voet vooruit. Langs de straat gaande, beslist hij, op welke steenen hij treden, en naast paalen of boomen wandelende, welke derzelven hij aanraken zal; ik heb het gezien, dat hij, door een of ander toeval, in de uitvoering van zijn besluit te loor gesteld werdt, en wederkeerde, om hetzelve aan den keisteen, de paal, den boom te volbrengen, het geen niet gebeur- | |
[pagina 106]
| |
de, dan met eene zekere houding van gemelijkheid en gestrengheid. - Een mijner vrienden, wiens verstand en genie ik roemen durve, om dat ik hem zelve niet noem, kon, toen ik dag'lijks met hem verkeerde, zich in zijne studien niet verdiepen, dan gewikkeld in eenen zwaaren halsdoek, en half bedekt in het aangezicht met eene nachtmuts, die ons altijd het sein was van zijne ernstigste meditatie, en welke hij, in afgetrokken oogblikken, gestadig rondom het hoofd pleeg te draaien. Schoon de gewoonte zeer veel bijdrage tot het werktuiglijk bedrijf van soortgelijke grilligheden, en schoon de een daaraan veel meer dan een ander gehecht zij, zal men echter uit de algemeenheid van het verschijnsel moeten opmaken, dat onze geest eenen aanleg tot het kinderachtige, tot het spelen met een of ander voorwerp heeft; en ik geloof, dat, indien wij allen elkander onze eigen bevindingen op dit stuk eenvouwig vertelden, er eene mengeling van de kluchtigste anecdotes zoude voor den dag komen, die den ernstigsten zedeprediker hartlijk zouden doen lagchen. Elk heeft toch zijn eigen Stokpaerdjen, en wij zien hem dat minder berijden, om dat hij het, uit overtuiging van het belagchlijke, opzetlijk voor ons verbergt. Ondertusschen heerscht er bij het menschdom, ook ten deezen aanzien, meer overeenkomst, dan men doorgaands denkt. - Moeilijk valt het den mensch alleen te schatten naar zijne innerlijke waerde, zonder daar bij zijne uitwendige gedaante, zijne tijdlijke omstandigheden, zijne betrekkingen tot ons, of tot het geheel ligchaam der menschen eenigzins in rekening te doen komen. Doorgaands bepalen deze bijzonderheden, die op zich zelven niets doen tot het personeel Character, ons oordeel daaromtrent op eene wilkeuri- | |
[pagina 107]
| |
ge wijs. Bevalligheid, rijkdommen, aanzien, vermogen om ons gelukkig te maken, laten ons vaak geene meesters van onze eigen begrippen omtrent iemand, wiens Character wij bestudeeren willen. Wij vergeten zijne gebreken, en geven aan zijne verdiensten eene vleiende grootheid. De waereld beoordeelt eenen mensch meestal naar dien regel van HoratiusGa naar voetnoot(§) Quia tanti, quantum habeas, sis. dit is een der grootste beletselen voor de Characterkunde, en laat zich niet lichtlijk overwinnen. Hij, die den mensch grondig leeren kennen wil, behoort zich eerst gemeenzaam te maken met de les van Seneca, die ik op het titelblad van dit werk geplaatst heb; hij moet alles, wat uitwendig is, afleggen, en de ziel naakt beschouwen, zoo als zij de zitplaats is van een menschlijk Character. Hij moet vergeten, wie hij is, en enkel naspooren, wat hij zij? - Ongemeen menschkundig vinde ik eene plaats van Horatius, waarin hij zegt:Ga naar voetnoot(§) ‘Leporem venator ut alta de mensch beschouwt alle genoegens en vermaken met een soort van verrukking op eenen afstand. Hij streelt zich met derzelver vooruitzicht, en de | |
[pagina 108]
| |
bejaging daar van geeft hem reeds een groot gedeelte van zijne beoogde vreugd. Zoo dra hij geniet, het geen hij wenschte, vermindert de tinteling des genoegens, en het zoet van zijnen smaak wordt door bitterheden vervalscht. Het is, om des te langer het voorgevoel te hebben van toekomende vermaken, dat hij niet verkiest zulken te genieten, die hem als voor den voet geworpen worden; ja, hoe meer hem de voorwerpen zijner bedoeling schijnen te ontwijken, hoe sterker zijne begeerte daarnaar wordt aangevuurd, terwijl de moeite, die hij aanwendt, hem het vermaak van dezelve eindlijk beloond te zien, hooger doet schatten. Niet alleen de liefde, maar ook alle andere neigingen des menschen, indien zij eenigermate sterk zijn, hebben dit aan zich eigen. Het zou gelukkig voor ons zijn, indien wij daarvan zodanig ons gebruik maakten, dat wij nimmer in voorbijgaande genietingen een duurzaam geluk zochten, maar ons altijd bleven uitstrekken naar iets grooters, naar iets toekomends, dat de grenzen van dit kortstondig aanwezen overschreidt. Wij zijn meestal gelukkig of ongelukkig door onze wijs van de zaken te beschouwen, met één woord, door ons denkbeeld. - De waereld is praatziek, het is waer, maar zij is dit zonder kwaadaartigheid. Indien de gezelschappen zich meer bezig hielden met gewichtige onderwerpen, indien de zucht om nieuwigheden te hooren en te vertellen niet zoo sterk was bij de menschen, indien de redewisseling niet onophoudelijk veranderen moest, om te behagen, kortom, indien de waereld wijsgeeriger dacht en sprak, dan zou het praten van elkander, ja zelfs van zijne beste vrienden, veel minder in zwang gaan. Thands is het een noodzaaklijk kwaad. Ik houde mij echter verzekerd, dat de minste menschen, wanneer zij min | |
[pagina 109]
| |
gunstig van anderen spreken, bezield zijn met eene zucht, om hen te benadeelen, om dat lieden van de beminlijkste goedaartigheid dukwijls deelen in dit gebrek. De vrouwen bezitten onbetwistbaar het zwak van te praaten nog meer dan wij,Ga naar voetnoot(§) doch het is bij die Sexe een natuurlijk gevoel van de beuzelachtigheid der gesprekken, die de vrouwelijke t'zamenleving doorgaands onderhouden, en waar door zij verplicht wordt meer stoffen te zoeken voor het discours, en een soort van revue te houden over alle bekende personen en gebeurtenissen, die het gerucht meestal in een nadeelig licht plaatst, terwijl de de nieuwsgierigheid tevens gretig aast op alles, wat vreemd en slechts eenigermaten ongunstig is. - Het geen de praatzucht onophoudelijk aankweekt, is eene heerschende neiging der menschen, om alles te vergrooten. Daar zijn maar zeer weinige lieden, die het vermogen hebben op zich zelven en hunne tong, om getrouw tot anderen overtebrengen, het geen zij zagen en hoorden; elk voegt iets van het zijne bij de denkbeelden, die hij van elders verkreeg, en, wanneer een verhaal de reis door een half dousijn monden gedaan heeft, gelijkt het reeds zoo weinig meer naar het oorspronglijke, dat men niet dan met veel moeite de waarheid daar uit onderkennen kan. Van 't gerucht is waar, het geen Virgilius zegt: ‘Vires acquirit eundo.’ wij zien, dat het groote en wonderbare iets treffends heeft voor den menschlijken geest, en het is de drift om door dit middel te behagen, die ons, in onze verhalen, het waere aan het bevallige doet opoffe- | |
[pagina 110]
| |
ren, en zoo wel het goede als het kwade, zoo wel beuzelingen als zaken van gewicht, onophoudelijk vergrooten. Men kan, ook in dit opzicht, met ruimte zeggen, dat alle menschen logenachtig zijn, doch men men moet er bij voegen, dat geene logens minder verachtlijk en nadeelig zijn dan deeze, om dat zij met geen het minst kwaadaartig opzet worden uitgedacht, en niemand misleiden konnen, die gewoon is iets aftetrekken van de verhalen der waereld, als een bijvoegsel der menschlijke lichtzinnigheid. - Een spoedig en onverwacht stilzwijgen is doorgaands het kenmerk eener groote omwenteling in den geest; en wanneer het gepaard gaat met blozing en nederluiking van het oog, dan besluit ik er meestentijds uit, dat iemand, door mijn gezegde of mijne houding, verlegen word, of zich beledigd vindt. - Afgebrokenheid van spreken, korte andwoorden, mal à propo's tekenen verstrooïng van gedachten, en geven eene onaangename stuiting aan het gezellig onderhoud. Men vindt lieden, bij welken dit een hoofdgebrek is. - Het geen iemand, na eene lange stilzwijgendheid, met eene zekere levendige drift voorstelt, bijzonder indien het geen verband heeft met voorgaande gesprekken, is gewoonlijk het onderwerp zijner overdenking geweest, althands daartoe betreklijk. - Menschen, die u sterk aanzien, wanneer zij ti iets vragen, of wanneer gij iets zegt, met een oog, dat zich half verbergt, en veel betekenend is, zijn listig, achterdochtig, en hebben eenen toeleg, die in uw nadeel is. - Betuigingen, waarbij het oog vreesachtig voor zich ziet, of verzeld van eene trillende beweging in het bovenst ooglid, zijn zelden oprecht, welmeenend. | |
[pagina 111]
| |
Een zwevend oog kondigt trotschheid, en verwaande roemzucht aan. - Men weet, dat de vrolijkste menschen ook hunne stille afgetrokkene luimen hebben; dit belet echter niet, dat de waereld hen als vrolijke lieden blijft beschouwen en beminnen, daar integendeel zelfs de uitgelatene vreugde van eenen natuurlijk zwaarmoedigen mensch niet in staat is, anderen van zijne waere vergenoegtheid te overtuigen. Zelfs zal de stilte van eenen blijmoedigen in een gezelschap spotternij en gelagch verwekken. Hierin is iets zonderlings. Hij, die gewoon is het menschlijk hart; en de verschijnselen der t'zamenleving te bestudeeren, zal ontdekken, dat de waere reden van dezen verschillenden indruk gelegen zij in het oordeel, dat de waereld eenmaal over iemands hoofdcharacter geveld heeft. onderstel, dat men u eens heeft leeren kennen als een mensch van eene vrolijke geaartheid, dat uwe slagen en aartigheden een gezelschap nu en dan hebben doen lagchen; in dat geval kondt gij verzekerd zijn van de toejuiching der menigte, schoon gij iets zegt of doet, dat in een ander niets geestigs hebben zou, ja schoon al uw vernuft in stilzwijgen besta. Zijt gij integendeel bekend als een stil, nadenkend, en afgetrokken mensch, zeg en doe vrij de bevalligste snakerijen, gij kondt staat maken, dat men op zijn best daarover glimlagchen zal. De waereld heeft een soort van eigenzinnigheid en stijfhoofdigheid in haar oordeel over humeuren en Characters; zoo, als zij iemand voor de eerste reis beschouwt, blijft zij doorgaands over hem denken. De indruk, dien wij op het algemeen maken, bij onze eerste verschijning, wordt zelden althands met de grootste moeite weder uitgeroeid. - Ondertusschen is het zeker, dat bloedrijke lieden, die, uit hoofde van hun temperament, de levendigste zijn, minder aanleg hebben tot | |
[pagina 112]
| |
wezenlijke aartigheid en satijre, dan menschen van een galachtig en zelfs zwaarmoedig gestel. Boileau was, voor een Franschmen, vast zeer ernstig. Sternes melancholie straalt, ondanks hem zelven, in zijne luimigste stukken door, en zelfs een Young sprak en schreef grappig. - Ik erken, dat ik deze en eene volgende hieruit vloeiende aanmerking, althands voor een gedeelte, aan den schrijver van Tobias Knaut verschuldigd ben. - De waereld beroept ons gewoonlijk, door haar oordeel over ons, tot het geen wij zijn of worden. Ik ben verzekerd, dat veele menschen geene wijsgeeren, dichters, redenaars, staatsmannen, vernuften, zouden geworden zijn, indien anderen hen niet hadden doen geloven, dat zij het reeds waren, althands worden konden. Daar is slechts eene kleinigheid nodig, om ons geheel Character voor ons gantsche leven te bestemmen. Wanneer de waereld ons zegt, dat wij dichters zijn, dat de dichtkunde onze zaak is, dan worden wij dichters, ten koste van alles, en veeltijds in wêerwil van onzen natuurlijken aanleg. Zoo eerzuchtig is het menschlijk hart, dat het ons dringt dat Character aanteneemen, waardoor wij ons verbeelden meest te zullen behagen, en dat wij ons, gedurende alle de jaren van ons leven, pijnigen in eene houding, die ons niet natuurlijk eigen is, enkel om de waereld te doen volharden in een gunstig vooroordeel, welk zij omtrent ons heeft opgevat. De eigenliefde houdt ons gestadig het schilderei voor, dat men eenmaal van ons gemaakt heeft, en door de herhaalde beschouwing van hetzelve verbeelden wij ons eindelijk eenige overeenkomst daarmede in ons zelven te vinden. Wel ras gelooft onze hoogmoed, dat wij de denkbeelden der waereld overtreffen, wij gewennen aan het onnatuurlijke, en ziet daar onze bestemming volmaakt! - | |
[pagina 113]
| |
Niet alleen ieder landaart, maar ook elke rang van het leven, elk beroep, of, om mij met een vreemd woord naauwkeuriger uittedrukken, elke qualiteit heeft iets aan zich, waaraan men dezelve uitwendig onderkennen kan. Lieden van aanzien hebben een zeker savoir faire, dat hen onderscheidt van de menigte, en zoo aangeboren is, dat het hunne geboorte verraadt zelfs onder eene boersche kleding, en in geheel ongelijksoortige omstandigheden; daar is zelfs iets fatsoenlijks in hunne natuurlijke gelaatstrekken, in den vorm hunnes ligchaams; iets fijns, iets ongemeens, of hoe zal ik het noemen? - de Koopman doet zich op het eerst gezicht kennen, waar men hem ook aantreffe. - Daar is eene trotschheid, onderscheiden van de algemeene, en welke op eene wijs, naauwlijks te beschrijven, andere menschen beneden zich beschouwt, die het bijzonder eigendom der geleerden schijnt te zijn. Het is in de nabootsing van zulke inwendigheden, ontbloot van de wezenlijke eigenschap, die ze voordbracht, dat een voornaam gedeelte van de kwakzalverij onzer waereld bestaat. - Bijkans alle de schitterende grootheden van dit leven, die menschen van menschen zoo zeer doen verschillen, bestaan in houding. Wat is de Vorst op zijnen throon, de redenaar op zijnen kansel, en de acteur op het toonneel, anders dan een gewoon daglijksch mensch, wanneer men hem zijne houding, zijne gedaante ontneemt? zou men den boer, omstuwd van koninglijken luister, zonder hem te kennen, niet even zeer als de Lodewyks en Catharina's eerbiedigen? - het openbaar leven der menschen is niets anders, dan een groot poppenspel, waardoor men zich vrijwillig laat bedriegen. Alle menschen zijn in hunnen kring figuranten. - Ik heb de grootste menschen, die anders toongevers waren in de t'zamenleving en gesprekken, op één oogblik zien vervallen in eene kinderachtige stil- | |
[pagina 114]
| |
zwijgendheid en lafheid, om dat zij onverwacht werden overtroffen door anderen, daar zij meenden de eersten te zijn. Zoo verdwijnt de glans van maan en sterren met eene kwijnende treurigheid, op de komst der heldere morgenzon. Daar is niets, dat de ambitie meer gaande houdt, dan het vertrouwen van den voorrang te bekleden voor anderen; of, met andere woorden, dat onze haan koning kraait. - Gelijk het een bewijs is van onkunde, blooheid of vleierij, alles wat een ander zegt toetestemmen, zoo ontdekt het bestendig tegenspreken en redentwisten, zelfs over woorden en beuzelingen, een hart, dat geheel met zich zelven is ingenomen, en op anderen met minachting nederziet. Daar zijn verschillende lieden van dit slag, tegensprekers uit bon ton, geleerde tegensprekers, gemelijke tegensprekers, enz. Doch de besten hunner zijn ter naauwernood draaglijk in de maatschappei. - Het is eene vrucht van waereldkennis, in de t'zamenleving der menschen veel optemerken, zonder dat zulks opgemerkt worde. ‘De verstandige onderscheidt alles, doch hij zelve wordt van niemand onderscheiden’. - Hoe gunstiger iemand denkt over zijne medemenschen, mids zijn oordeel niet uit reuklooze onverschilligheid voordkome, hoe gunstiger het doorgaands staat men zijn zedelijk Character. Altijd te vermoeden, dat men van u fluistert, om u lagcht, is een teken van lage opvoeding, van eenen zwakken geest, van wezenlijke gebreken. Lord Chesterfield. - De zedigheid is gelijk aan een ruim opperkleed, dat men in ieder winkel kopen kan, en dient, zoo wel om de schandelijke naaktheid der ondeugd, als om de zuivere sieraden der onschuld te bedekken. Het is de menschenkenner, die, op eene geoorlofde wijs, dit masker oplicht, en onderzoekt, wat | |
[pagina 115]
| |
daaronder verborgen zij. Indien hij zijnen tijd in acht neemt, zal hij gelegenheid hebben, dit kleed door den geveinsden zelve te zien afleggen, om dat het voor hem op den duur te zwaar valt, om te dragen. - Dus ver heb ik getracht verslag te doen van eenige mijner bevindingen in het rijk der Menschen- en Characterkunde. Ik zoude die gemaklijk konnen vermeerderen met een dubbel aantal van dezelve hoegrootheid, dan ik herrinner mij, dat ik enkel slippen hebbe willen vertigen op eene vlakte, die onafmeetbaar ruim en overal open is. Ik maak hier dus een einde van dit soort van mengelwerk, en beveel mijne gedachten aan de overdenking, beproeving, uitbreiding en verbetering van elk, die zich op menschenkennis en Characterkunde toelegt. - Hij zij toch bij alles een denker, en, zoo veel mooglijk is, een zelfsdenker. Hij leere zich, en alle zijne kundigheden vernietigen in de beschouwing van dat oneindig groot en onuitputbaar rijk wezen, den mensch! Hij trachte zich daar door zulk een verstand, zulk een Character te vormen, die het hem en elk tot eene eer doen rekenen, een mensch te zijn. - Hij bevlijtige zich dier edele wetenschap, waarvan een der grootste mannen onzer Eeuwe zong: ‘C'est elle qui, sondant tous les replis des coeurs,
Sans fard ose aux mortels reprocher leurs noirceurs,
Dévoiler leurs défauts, attaquer leurs caprices,
Distinguer hardiment leurs vertus & leurs vices,
Domter des passions tous les transports outrés,
Changer des furieux en humains modérés,
Nous apprendre à connâitre au fond ce que nous sommes,
Et rabaisser les Rois jusqu'au niveau des hommes.
C'est elle, qui nous fait triompher des revers.’ &c.
Oeuvres du Philos. de Sans-Souci.
Epit. V.
|
|