Ontwerp tot eene algemeene characterkunde (3 delen)
(1788-1797)–Willem Anthonij Ockerse– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
Characterkunde.Het vermogen om wel te bepalen, welke de bijzondere geaartheid van ieder mensch, of van eenig soort van menschen zij, noemen wij Characterkunde. Dat geene Wetenschap edeler, nuttiger, waerdiger aan onze natuur zijn kan, is onbetwistbaar. De dieren zelve hebben een zeker instinct, dat hen de verschillende geaartheid der menschen en van elkander doet waernemen. Zij beminnen de genen, die meest met hun overeenstemmen, en geven hun blijken van verkleeftheid, terwijl zij van hunne vijanden, op het eerst gezicht, hunne afkeerigheid betonen. Naar waerheid kan men zeggen, dat alle menschen Characterkenners, zoo wel als Physiognomisten, zijn. Het is slechts in de maat en juistheid van kennis, dat zij van elkander verschillen. De eerste beginsels van Characterkunde worden ons niet aangeleerd, maar met ons geboren. Dit is zoo zeker, dat het spraakloos kind op den schoot van zijne moeder reeds houdingen in haar gelaat ontdekt, die bepaalde Charactertrekken aanduiden, schoon zij meestal grof en dierlijk zijn. Of welke reden zal men anders geven van die kleene afgetrokkene bespiegelingen, die den zuigeling vaak, terwijl hij op zijne voedster star- | |
[pagina 34]
| |
oogt, opgetogen houden, en die eensslags of in lagchende vreugd of in weenende droefheid eindigen? verwonderlijk is mij tevens altijd voorgekomen de vaerdigheid en bestemdheid, waarmede een kind verkiezing maakt tusschen personen, en zijne begunstigers uit de overigen uitkipt. Het zal den eenen in den arm vliegen, terwijl het van den anderen angstvallig het oog afwendt. Ik ben geneigd te geloven, dat eene kinderlijke grilligheid hierin haren rol spelen kan, doch ik geloof tevens, dat men ongelijk heeft van daaraan alle verschijnsels van dezen aart toe te schrijven, om dat ik, bij nader onderzoek, of door mij het Character van zommige lieden te hierinneren, meer dan eens bevonden heb, dat daarin eene gegronde reden was voor die kinderlijke neiging, en een juist verband tusschen het gevoel van een kind, en de geaartheid der personen, waaromtrent het zelve werkte. Zoo dra wij iemand ontmoeten, vellen wij het oordeel over hem. Dit is eene heblijkheid, die onwederstaanbaar doordringt, en ons, wanneer wij daaraan te veel gezag geven, dukwijls misleiden zal ten nadeele van ons zelven of van anderen. Ondertusschen verdient de eerste indruk, dien iemands voorkomen op ons maakt, eenen bijzonderen aandacht, en maar zelden zal dezelve van allen grond van waerheid ontbloot zijn; vooral, indien onze aandacht zich bepaald heeft tot eenen bijzonderen Charactertrek, die heerschend is in den persoon. Wij kennen niet alleen, maar wij gevoelen ook, op het eerst gezicht, den zachtmoedigen menschenvriend, maar onze ziel ziddert te rug van den grijnsaart, van den bedilzieken misantroop, zoo dra hij aan ons oog verschijnt. Hier heerscht eene natuurlijke Characterkunde. - Er zijn Characters, en wel in menigte, die geenen den minsten onmiddelijken indruk maken op onzen geest, dan, zulks is een | |
[pagina 35]
| |
bewijs, of, dat deze Characters geene sterke en terstond kentekenende trekken hebben, of dat wij niet in staat zijn die, wegens derzelver beschaving en tempering, te ontdekken. Ondertusschen is niet ieder mensch even gelukkig geschapen, en bevoegd tot het kennen en beoordelen van Characters.Ga naar voetnoot(*) De natuurlijke gaven, tot deze wetenschap vereischt wordende, zijn; eene aangeborene schranderheid en scherpzinnigheid - eene sijne gewaerwording of gemeen gevoel - eene warme verbeeldingskracht, en - eene mate van genie. De Characterkunde is geene Mechanica, zij rust niet op wiskundige zekerheden, maar meestal op waerneming, redeneering, eigen gevoel, en uitvinding. Er zijn slechts weinige data voor den menschenkenner. Hij ziet menigmaal niets dan enkele stippen in een schemerend verschiet, en waar over hij zelve licht scheppen en verspreiden moet. Bij één woord, ééne beweging moet hij reeds meer denken en weten, dan elk ander mensch bij eene geheele verkeering. Alles moet sprekend voor hem worden, alles schilderei van de natuur. Wanneer hij de grondtekening van een Character heeft, behoort hij in staat te zijn, hetzelve zodanig te diepen en te schaduwen, dat het een welgelijkend copij worde. Men ziet derhalven, dat de Characterkundige, zoo wel als de dichter en componist, met eene scheppende kracht, alles uitvinden, en, volgends de natuur, uitdrukken moet. Van daar is het, dat de grootste geniën ten allen tij- | |
[pagina 36]
| |
de de beste tekenaars van den mensch geweest zijn. Welk een vernuft was Pope, was 's Hakespear! - hoe gelukkig hebben Niemeyer en Lavater de Character- en Gelaatkunde met de Dichtkunst gepaard! - Het schijnt, dat er tot de kennis en bearbeiding van ieder soort van Characters een bijzondere plooi van geest en smaak verëischt wordt, en dat elk Characterkundige zijn eigen vak heeft, om te bewerken, juist op die zelve manier, als de eene Schilder sterk is in het Landschap, de ander in Fruiten, een derde in Portraiten; iets van den aart heeft plaats in de Dichtkunde en in alle fraaie Wetenschappen. Hoofsche, vrouwelijke, en gemeene Characters bij voorbeeld maken zoo veele classen uit, in welker behandeling men beter slaagt, naar mate de aanleg van het geme, de plaatsing der talenten ons tot de eene of andere soort derzelven meer bestemd heeft. Daarbij geeft de kring, waarin wij gerangschikt zijn, ons doorgaands ruimer gelegenheid, om zulke Characters te kennen, als de naaste betrekking tot ons hebben, en waar van de homogene trekken in onze Ziel worden overgedrukt. Ik houde mij verzekerd, dat een inlander, indien hij anders kundig en onpartijdig genoeg is, het nationaal Character zijnes volks best beschrijven zal, en dat de Characters van het Hof nimmer zoo eigenaartig zullen vertoont worden, dan door de welbestuurde pen van een wijsgeerig hoveling. Uit dien hoofde vorderen groote zielen, groote kenners. Een Voltaire, wien men, als denker en dichter geene verdiensten weigeren kan, was geschapen om de Henriade te vervaerdigen. Men weet, dat Alexander, die althands in zijne waan onvergelijklijk groot was, zelfs omtrent zijne afbeelding zoo veel kieschheid bezat, dat hij van niemand anders dan van Apelles wilde geschilderd, en van Lysippus in het koper gebracht worden. | |
[pagina 37]
| |
Nogthands zijn er verscheiden middelen voorhanden, geschikt om het natuurlijk Characterkundig vermogen optewekken, uittebreiden, en te verfijnen. Ook hier geldt de spreuk: Natuur begaaft, oefening beschaaft. - Hij, die zich toeleggen wil op eene studie van die ruimte en verhevenheid, behoort zekerlijk geene moeite te ontzien ter verkrijging van alle die kundigheden. welke hem moeten voorlichten in de naspooring van menschheid en Character, om waer van schijnbaar, eigen van toevaliig, bijzonder van algemeen, keurig te onderscheiden, en, met eenig vertrouwen op zich zelven, zekere stappen te doen in een spoor, altijd duister, en veeltijds ongebaand daarbij. Opmerkzaamheid en waerneming zijn de eerste hoofdplichten eenes Characterkundigen. Overal, waar hij eenen mensch vindt, van wat aart en rang ook, moet hij geheel oog en oor zijn, gevoelig voor de minste sensatie, Niets, zelfs niet een oogwenk, eene gebaerde, mag zijnen aandacht ontsnappen. Indien hij de verschijnselen van het gemeen leven, zoo dra zij zich voordoen, niet opmerkt, overdenkt, en, als ware het, opzetlijk bestudeert, zal hij nimmer Characterkundige ontdekkingen doen, dan die hij met de gantsche waereld gemeen heeft. Wat is er al te leeren uit den gang eenes gespreks, wanneer men hetzelve niet aanhoort, enkel om zijne nieuwsgierigheid te voldoen, en aanleiding tot praten te vinden, maar het heimlijk verband daarvan nagaat, en het gesprek aanvult met zodanige denkbeelden, als waerschijnlijk de ziel des sprekers beheerscht hebben! - ik heb dukwijls uit de wijs van redeneeren, en de afwisseling van deszelfs onderwerpen, met eene groote maat van zekerheid, ontdekt, dat iemand tenzelven tijde dacht aan eene geheel ongenoemde zaak, of mij meester gemaakt van zijne denkbeelden | |
[pagina 38]
| |
en gevoelens over iets, waaromtrent hij zich opzetlijk zou verborgen hebben, indien ik hem stellig daar over ondervraagd hadt. Ik ben tevens verzekerd, dat ieder menschkundig opmerker dezelve bijzonderheden, als ik, zoude hebben waergenomen. Eene grondstelling, in de Characterkunde van onberekenbaar nut en gewicht, is: dat het voornaam beginsel, waaruit ieder mensch, volgends zijn Character, werkt en handelt, is het eigenbelang. Wij hebben allen een aangenomen systhema, ingericht naar onze denkbeelden en gevoelens van geluk, en wij laten niet na, overeenkomstig hetzelve onze daden interichten. ‘Metiri se quemque suo modulo ac pede, verum est.’ MooreGa naar voetnoot(§) en anderen hebben zich wel sterk tegen dit gevoelen verzet, en daartoe aangemerkt, dat er menschen zijn, edelmoedig genoeg, om deugdzame daden te verrichten in het verborgene, zonder eenig uitzicht op roem of beloning, alleen uit een beginsel van menschlievendheid, en om het vermaak, dat hun het weldoen verschaft; weshalven men niet dan op de onrechtvaerdigste wijs hen zelfszoekers zoude noemen. Men kan toestaan, dat er enkele voorbeelden zijn van zulk een verheven gedrag, en nogthands te gelijk beweeren, dat het eigenbelang de eerste springveer is van alle menschlijke daden. Daar is een groot verschil tusschen eene averrechtse baatzucht, en eene gepaste zelfsliefde. De sporen van deze laatste zijn onuitwischbaar in onze natuur gedrukt, terwijl de eerste alleen in bedorven Characters | |
[pagina 39]
| |
plaats heeft, en niet dan door deugdzaamheid van het hart kan overwonnen worden. Wij doen nimmer iets, het zij dan goed of kwaad, ten zij wij overtuigd zijn, dat wij daar door ons stelsel van geluk en genoegen bevorderen zullen, zelfs dan niet, wanneer onze daden voorkomen als in geen verband daarmede te staan, ja, lijnrecht met ons belang te strijden; en wij zouden ophouden redelijke wezens te zijn, wanneer wij het deden. De zucht, om aan ons geweten te voldoen, het gevoel, dat weldaden eenen aangenamen nasmaak geven, en de Godsdienstige hoop op toekomende beloningen, zijn middelen, krachtig genoeg, om, in diepe stilte, en zelfs met verzaking van eigen eer en tijdlijk voordeel, verhevene deugden te doen oefenen. Het is niet nodig, dat de bedoeling van zelfsbelang het éénig beginsel onzer handelingen zij, maar het wordt door andere bijkomende oorzaken niet uitgedreven, integendeel, deze wekken het op, en zetten ons aan, om, volgends het zelve, te werken. Ik geloof niet, dat iemand een armoedig huisgezin, waartoe hij geene betrekking heeft, heimlijk ondersteunen zal, ten zij hij een medelijdig en goedhartig Character bezitte, en het is deze geaartheid, welke hij koestert, om dat hij dezelve dienstbaar vindt aan zijn eigen geluk, aan zijne rust en vergenoeging; want rede en zelfsliefde, de gidsen der menschheid, vormen ons Character, en besturen naar het zelve onze daden. De vroedvrouw van 's Handy-Hall moest in de hand van Sterne dienen, om ons te leeren, dat elk mensch, hoe weinig ook van aangelegenheid voor de groote maatschappei, zich, in zijne begrippen, plaats in het middenpunt van eenen cirkel, beschreven door de lijnen zijner eigene vermogens en betrekkingen. Ieder heeft eene waereld romdom zich, die hij denkbeeldig uitzet of intrekt, en van die waereld merkt | |
[pagina 40]
| |
hij zich zelven aan als het hoofd. Overeenkomstig hiermede handelt hij. Zijn waereldstelsel moet, in zeren zin, geheel aan hem dienstbaar zijn, gelijk het spinrag aan de spin, en, indien hij aan de volmaking van zijne waereld arbeidt, doet hij zulks in de eerste plaats ten zijnen eigen behoeve. Natuurlijker wijs moeten derhalven de Characters verschillen, in dezelve evenredigheid, als de denkbeelden, bestemmingen en belangen der menschen onderscheiden zijn, naardien deze ons bepalen om zodanigen te zijn, als wij worden. Zoo kleedt zich ieder naar zijnen leest, op eene wijs, die hem de bevalligste voorkomt, en uit de klederen kent men den smaak van alle man. Wanneer wij hierop behoorlijk letten, zullen wij ons Characterkundig onderzoek ter rechter plaats aanvangen, naamlijk, bij de uitvinding van iemands hoofdbelang, en zijn daaraan ondergeschikt doelGa naar voetnoot(§) Het is niet genoeg, in het algemeen te weten, of iemand meest rijkdommen, vermaken, aanzien of gezag bejage; want, weinige voorbeelden uitgezonderd, helt de mensch altijd tot meer dan eene dezer bijzonderheden, en dukwijls tot alle te gelijk over. Daarbij bestemt eene zoo algemeene neiging het personeel Character nog niet, men zal twee lieden van de verschillendste geaartheid, langs onderscheiden wegen, naar eer en macht zien dingen, en wederom twee anderen, die zich onderling vrij gelijk zijn in Character, zeer ongelijk vinden in de keus der middelen tot hun zinnelijk geluk. Daar is in elken staat, in elken kring, dien wij bekleden, nog iets bijzonders, welk ons hoofdbelang bepaalt, en het zelve meer personeel maakt, zoo dat het invloed hebbe op | |
[pagina 41]
| |
ons Character. Bij voorbeeld. A. tracht een rijk Huuwlijk te doen, B. zoekt zich te wikkelen in de gunst der grooten, C. slooft zich af, om bevorderd te worden tot een aanzienlijk en voordelig ambt. Overeenkomstig hiermede buigt zich hun Character, en vormen zij alle hunne handelingen. Nogthands is het zeer mooglijk, dat deze drie personen één hoofddoel beoogen, dat zij allen trachten naar rijkdom of naar grootheid van aanzien, en, dat zij, elk op zijne wijs, zoeken gelukkig te worden, is zeker. De ontdekking van dat geen, waarin iemand zijn hoofdbelang plaatst, verëischt zeer veel omzichtigheid en scherpheid van geest, naardien een man van eenig verstand dit, om goede redenen, doorgaands, zoo veel mooglijk, voor zich zelven houden, en verbergen, ja zelfs, indien hij listig van aart is, ontveinzen zal. Men is daarom meestal verplicht, hem dit geheim, bij wijs van verrassing, aftezien, of ten minste, zoo lang en menigmaal de trekken van zijn Character, en zijne daaruit voordvloeiende daden en gesprekken, met elkander te vergelijken, tot dat men daarin een blijkbaar verband, een middenpunt van overeenkomst vinde, waarin alles even natuurlijk kan worden opgelost, en het geen ons de eerste springveer daarvan aanwijst. Bij veele menschen ondertusschen is deze moeite overtollig, om dat zij niet schrander genoeg zijn, om op den duur hun voornaam belang te bewimpelen, of te weinig achterhoudend, om zich daartoe gestadig werk te geven. Zomts spellen zij ons met zoo veele woorden, bij eene eerste ontmoeting, geheimen voor, tot welker uitvinding veel tijd en arbeid nodig zou geweest zijn. Anderen integendeel stellen alle onze waernemingen te loor. Wij zijn niet in staat de zitplaats van het eigenbelang in hun op te spooren, of, wanneer wij ons daarvan | |
[pagina 42]
| |
thands verzekerd houden, zullen wij eerlang kenlijk gewaar worden, dat wij onze rekening hebben mis gemaakt. Een doorgaand bewijs of, dat wij een zijdbelang voor het eerste genomen, en den oorsprong eener rivier gezocht hebben, waar zij zich reeds in takken verdeeld hadt, of wel, dat iemands denkbeelden omtrent zijn voornaam belang wankelend en weifelachtig zijn, zonder nog eene vaste plaats genomen te hebben. Het Character van zulke lieden moet even veranderlijk zijn, als hun begrip. Uit het gezegde volgt, dat, bijaldien wij ons hebben meester gemaakt van de gronden, waarop iemand het denkbeeldig gebouw zijnes geluks vestigt, wij tevens eenen grooten stap gedaan hebben ter ontwikkeling van zijn Character. Als dan konnen wij reden geven van iedere bijzonderheid, daarin voorkomende, het beginsel nagaan, waaruit de menigvuldige wendingen van zijnen geest voordvloeien, en daden, tusschen welke geen schijnbaar verband is, schakelen. Zoo dra wij alles tot één konnen brengen, wat anders verstrooid ligt, ontstaat er voor ons oog eene beeldnis, en wij zien eenen mensch, een Character, daar anders het afgetrokkene van een of ander verschijnsel een voorname hinderpaal is van vordering in de Characterkunde. - Een ander merkwaerdig gevolg is, dat men iemands Character nooit beter en spoediger doorgronden kan, dan wanneer men met hem in interessante, dat is, zodanige omstandigheden komt, waarop zijn eigenbelang, en dus zijn Character, onmiddelijk werkt. Dezelve mensch, dien wij door de t'zamenleving reeds geheel meenden te kennen, wordt dukwerf een geheel nieuw wezen voor ons, zoo dra dit tijdstip verschijnt. Dan toch werpt hij alle maskers af, waarvan hij zich bediende, om, buiten zijne hoofdbelang, aan de behoeften van het gezellig leven te | |
[pagina 43]
| |
voldoen, en daar nu de krachtige stem der zelfsliefde hem wetten voorschrijft, wordt hij doof voor mindere indrukken, en vergeet alles, 't geen hem noopte, om zich te vermommen. - De spreuk is daarom billijk aangenomen van onze Voorouders: niemant kent zijn waerd, of hij gaat er meê om den haerd, en het is onbetwistbaar, dat onderhandelingen van eenig personeel voordeel, zoo wel als het huislijk leven en de speeltafel, heldere vraagbaken zijn voor den Characterkundigen, waarbij hij zijnen aandacht op den persoon, dien bij konstmatig wil leeren kennen, verdubbelen moet. - De zucht tot navolging is bij het menschdom zoo algemeen en erkend, dat men, de zaak zelfs van voren beschouwd zijnde, niet twijfelen kan, of zij heeft een voornaam aandeel in het vormen van bijzondere Characters. Ongemerkt, zomtijds eer hij het zelve weet, neemt de mensch iets over van hem, met wien hij eenen naauwen omgang heeft De Characters plooien zich, in zekere bijzonderheden, naar elkander, en dit doet zich duidlijker kennen, naar, mate zij over het geheel meer contrasteeren. Welke omwentelingen heeft men niet in 's menschen geaartheid zien gebeuren door middel van vriendschaps- of echtverbindtenissen! omwentelingen, die tusschen ongelijke Characters de treffendste gelijkheid stichtten. Uit aanmerking hier van is het nodig, dat men den persoon, wiens Character men gaat ontwikkelen, niet slechts in het afgetrokkene beschouwe, maar ook in alle die kringen van betrekking en verbindtenis, waar in hij met anderen staat, op dat men, door deze vergelijking, en de daar uit kenbaar wordende harmonie tusschen een grooter of kleener aantal van menschen, verscheiden zijden van het personeel Character opheldere, die, buiten eenig verband beschouwd, vrij duister zouden gebleven zijn. Vooral | |
[pagina 44]
| |
zoude ik aanranden, de Characters van echtgenoten, van boezemvrienden en van geheele huisgezinnen altijd te gelijk te bestudeeren. Onöordeelkundig is de handelwijs van hen, die den mensch meestal Characterizeeren uit zijne openbare, grootere, in het oog lopende bedrijven, en het is deze zelve aanmerking, welke geldt tegen de meeste Levens-beschrijvers en Romandichters. De mensch is, over het algemeen genomen, een gekunsteld wezen, dat het vermogen heeft van zich onder allerleie gedaanten voor te doen, en welk zich van dat vermogen tot zijn voordeel bedient, zoo dra gewichtige omstandigheden, die hem voor de geheele waereld ten toon stellen, hem daartoe opwekken. Hierom is het openbaar leven minst geschikt voor Characterkundige waernemingen. Daarin neemt de mensch een zeker personaadje aan, welke hij meest van zijn belang rekent, en het gewicht zijner oogmerken houdt de voorstelling daarvan in zijnen geest zoo levendig, dat hij in staat is, zijn plan door te houden, zonder zich door ongelijkvormigheden te vergissen. Zoo dra iemand iets zegt of verricht, niet wijl zulks uit zijne geaartheid opwelt, maar om zich volgends een bestudeerd ontwerp, aan anderen voor te doen, kan men daar uit even weinig zijn Character opmaken, als dat van eenen acteur, uit zijne toonneel klederen, en den rol dien hij voor ons speelt. Het openbaar leven bestaat doorgaands uit grootere bedrijven, en deze zijn meest op zulk eenen theatralen leest geschoeid. De mensch blijft daarbij oplettend op zich zelven, en zijne daden. Hij doet geenen stap, dan voorbedacht, en na rijplijk overwogen te hebben, of die aan zijn gekozen personaadje voegen zou. Hoe bijster zouden wij mistasten, indien wij den Vorst in zijnen Staatsraad, eene vrouw op het Salet, of den Wijsgeer in zijnen leerstoel | |
[pagina 45]
| |
Charactizeeren wilden!Ga naar voetnoot(§) dit gevoelde Montaigne, toen hij schreef:Ga naar voetnoot(*) ‘et les rois fientent et les philosophes, et les dames aussi. Les vies publiques se doivent a la ceremonié’ - nogthands vinden wij de meeste levensbeschrijvingen opgevuld met de gevallen van het openbaar leven, en met anecdotes, die niets anders tekenen, dan een aangenomen Character, dat niet zelden in het buitensporige loopt; terwijl de Romans ons de helden des menschdoms vertonen in eene zwellende grootheid, en in een Character, dermate geoutreerd, dat men zich, op het zelve oogblik, wanneer ons eene afgeperste traan van geschokte aandoenlijkheid uit de oogen rolt, niet kan wêerhouden, van hen te walgen, en te denken, zodanige wezens bestaan niet! - Sterne is voornaamlijk de man, die dit gebrek gezien, en pogingen gedaan heeft, om ons te overtuigen, dat eene Levensbeschrijving, een Roman, opgemaakt uit stoffen van het afgezonderd leven, aan den haard, in de kraamkamer, in de keuken, voor de menschenkennis en Characterkunde, veel meer leerzaam en belangrijk zij.Ga naar voetnoot(†) Over het algemeen behoort een Characterkundige meest te letten op kleinigheden, want het is daarbij, dat de mensch, afgesloofd van duizend angstvallige oplettendheden ten aanzien van zijn belangrijker gedrag, en begeerig om, door natuurlijk te zijn, tot zijne rust weder te keeren, zichzelven, als ware het, vergeet, en niet meer bedacht is op | |
[pagina 46]
| |
woorden en daden, die hij te gering keurt, om zich daaromtrent te pijnigen, terwijl hij vertrouwt, dat zij van andere niet met die scherpzinnigheid zullen opgemerkt worden. In kleinigheden derhalven handelt hij doorgaands Charactermatig, en geeft hij zich meer dan immer bloot. Maar, terwijl hij zorgloos sluimert, betrapt hem het oog des wijsgeers, en het dringt door tot de geheimenissen van zijnen geest.Ga naar voetnoot(§) ik houde mij verzekerd, dat de Staatkundige, de criminalist, de verliefde alleen door dit middel wonderen doet ter ontdekking van duistere omstandigheden en gevallen. Waaruit scheppen dezen toch meestal de eerste straal van het licht, dat hun den weg der waerheid aanwijst, dan uit kleinigheden. Hoe zouden zij dukwijls slagen in hunne verborgene oogmerken, indien zij eenen t'zamen loop van geringe veronachtzaamde gebeurtenissen niet te baat namen? - het compliment van eenen minister, de houding van eenen gevangenen, en de zwaai van het vrouwelijk oog zijn niet zelden hunne Godspraken. Ik heb meer Characterkunde opgezameld uit het stil nagaan van bewegingen, kleene onbedachtzaamheden en belangloze gesprekken, dan een geheel boek over den mensch mij zou hebben konnen verschaffen. - Ondanks alle aangewendde pogingen om zich te verbergen, vertoont zich 's menschen natuurlijke geaartheid gedurig in enkele trekken naar buiten. Gelijk eene vlam, barst zij, wanneer men haar van den éénen kant onderdrukt, aan de andere zijne met meer hevigheid uit. de mensch Characterizeert zich, voor eenen opmerker, in veel meer bijzonderheden, dan hij zelve weet, om dat hij, door gewoonheid, | |
[pagina 47]
| |
het treffende daarvan niet langer ziet. Al, wat uitwendig is, drukt iets inwendigs uit, en het zijn de gesprekken, die eene der rijkste bronnen van Characterkundige waerheid openen. Met recht mag de taal de adem der ziel genoemt worden; Zij is vol van musicale uitdrukking onzer ziel, en spelt op eene hoorbare wijs, wat er in ons binnenste huisvest en omgaat. Wij hebben het spraakvermogen niet enkel ontvangen, om elkander deelgenoten te maken van onze gedachten en neigingen, maar tevens als eene bijdrage tot die middelen, die ons elkander doen kennen, zonder gewelddadige aanvallen op ieders natuurlijke vrijheid. Het geen de Phijsiognomie is voor het oog, is de taal voor het oor. De toon, de uitspraak en manier van zeggen betekenen onbetwistbaar iets, schoon alleen bij den man van vooronderstelde bekwaamheden. Meer kenmerkend is de schakeling en overgang van denkbeelden in het gesprek, en de hoeveelheid van redenen. Dit is zoo waer, dat zelfs de waereld hieruit waernemingen doet, die door de ondervinding bëaemd worden. bij voorbeeld. Er is een toon van ernst en afgemeten nadruk, die de onfeilbare tolk is van voorzichtigheid en bedaarde naauwkeurigheid. Menschen, die weinig spreken, zijn meestal nadenkend, zwaarmoedig, achterhoudend; integendeel, de vrolijkheid, nieuwsgierigheid en praatzucht spreekt veel. De man van verstand, de beschaafde, de dolleman, de pedant, heeft elk zijne bijzondere manier van zeggen, die hem aan ons kenbaar maakt. Wij onderscheiden gereedlijk de taal der zedigheid van de laage betuigingen eener verbloemde hovaerdij. Het Character des zelfszoekers, hoe konstig hij ook den overgang zijner denkbeelden in eene redewisseling vermommen moge, straalt in alle zijne gesprekken oogschijnlijk door. - | |
[pagina 48]
| |
Wij weten bij eigen ondervinding, dat er in onzen geest bijkans altijd ééne hoofdgedachte zweeft, die met ons eigenbelang op een zekere wijs verbonden is, en daarom voor ons aangelegenheid heeft. Alle de bijdenkbeelden, die tenzelven tijde de ziel vervullen, zijn daaraan ondergeschikt, en eenigermaten verbonden. Deeze hoofdgedachte geeft den toon aan onze afgetrokken bespiegelingen, en ook, zoo dra wij natuurlijk zijn, aan onze gesprekken. Zij is indedaad op onderscheiden tijden niet dezelve, maar ons denken en spreken verandert zich even dukwijls, en in eene juiste evenredigheid. Men moet zich altijd eenig werk geven, om kennis te verkrijgen van iemands tegenwoordig hoofddenkbeeld, en tot dat einde den stroom zijner redeneering zoo lang pijlen, tot dat men de behoorlijke diepte gevonden hebbe. Dit valt zomts moeilijk, vooral, wanneer iemand achterhoudend en het gesprek niet vrij is; ondertusschen vergoedt zich de aangewendde moeite rijklijk door dien toegang, dien zij ons geeft tot 's menschen innerlijken toestand, en door de ontmanteling van zijne geheimste oogmerken in een gezellig onderhoud. - Richtig en gewichtig is de aanmerking van den grooten Wieland, dat naamlijk een aucteur zichzelven, zonder het te weten, in zijne Schriften beter afbeeldt, dan een Levensbeschrijver dit doen kan; en dat dit, vooral na zijnen dood, meest blijkbaar wordt. - De Schrijver der Hoogduitsche Brieven over KlopstockGa naar voetnoot(§) voegt hierbij de volgende juiste gedachten. ‘Dan eerst, wanneer men, uit eene gezette gemeenzaamheid met de Schriften van een oorspronglijk Schrijver, zich alle de bepalingen van zijn Character heeft eigen gemaakt, ziet | |
[pagina 49]
| |
men hem in zijn waer licht, gevoelt hem volkomen, beoordeelt hem richtig, en vestigt eenen gewissen blik op dat geene in hem, het welk men bij eenen schilder de manier noemt. - Hoe bijzonderer, individuëeler, en onderscheidener dus het personeel Character van iemand is, hoe oorspronglijker ook zijne schriften zijn’ - dusver die schrijver. Ik ben zekerlijk van oordeel, dat, wanneer iemand zich als aucteur heeft bekend gemaakt, men met het gelukkigst gevolg zijne schriften raadplegen kan, en zelfs, daar van gebruik maken moet, in het beoordelen van zijn Character. De keus van het onderwerp, dat een schrijver behandelt, en de wijs, op welke hij zijn werk uitvoert, zijn, voor een Charactermatig oog, zeer leerrijk. Een aucteur tekent doorgaans zich zelven in zijne werken; en wie herkent in de Schriften van Rabelais den spotter, van Swift den hekelaar niet? mij dunkt, dat ik Sterne in alle zijne luimen en geestige grillen voor mij zie, wanneer hij mij Tristram, of Yorick vertoont, wanneer hij zelfs als een statig wijsgeer van den kansel tot mij redevoert; de Nacht- Gedachten zijn mij het beste schaduwbeeld van de ziel des diepdenkenden, zwaarmoedigen, teder Godvruchtigen Young's. - Welk eenen invloed hebben beide verstand en hart niet reeds op den stijl! hoe veele geliefkoosde denkbeelden, bijzondere gevoelens, eigene deugden en zwakheden heeft ieder mensch niet, welke hij, met of zonder bewustheid, in zijne Schriften zaait, en waarin hij zich, door zijne pen, kenschetst! - Brieven zelve zijn, uit dit oogpunt beschouwd, Characterkundige leerboeken, en zij verdienen zoo veel te meer aanmerking bij den menschenkenner, om dat zij doorgaands in een vertrouwelijker toon gestemd zijn, dan Schriften, die gepolijst worden, om eenen openbaren rol in de waereld te spelen. De Lettres Secretes | |
[pagina 50]
| |
van Monsr. de Voltaire leeren ons meer van dien zonderlingen man kennen, dat alle zijne overige Stukken te zamen genomen. Met vrij veel zekerheid heb ik dukwijls uit de brieven van iemand, dien ik nooit gezien hadt, gevolgtrekkingen opgemaakt, aangaande zijn verstand, zijne geaartheid, en zijn hart, zonder mij, bij nader onderzoek, bedrogen te vinden door de uitkomst. Ondertusschen is het gezegde van geene verdere toepassing, dan alleen op zulke brieven en Schriften, die oorspronglijk zijn, dat is, die, in stof en vorm, meestal voordvloeien uit de ziel van den schrijver zelve, en niet zijn opgesteld met eenen slaafschen geest van navolging, of door eene hand, geschapen tot letterdieverij. Daar zijn duizend brieven en boeken, waarin niets leerzaams is voor de Characterkunde, om dat de aucteur dezelve niet natuurlijk schreef, of er enkel compilateur van was. Het zijn alleen de werken van de ziel, die ons de ziel doen kennen. Naarmate iemand derhalven oorspronglijker, en bijzonderer is in zich zelven, zullen zijne Schriften dit ook zijn. De grootste geniën hebben altijd origineel geschreven, en Milton, Tasso, Klopstock hadden zoo wel hunne eigen manier, als Raphaël en Rubens. Dit kenmerkt al terstond een groot man. In hem verrijst een nieuwe waereld, en hij brengt rondom zich eene Schepping voord, zoo geheel verschillende van alles, wat buiten hem bestaat, dat het aanwezen daarvan, voor zijne opkomst, altijd onmooglijk zou geschenen hebben. Het zou niet onvoegzaam zijn, hier te spreken van de invloeden des nationalen Characters, en van andere bijzonderheden der menschlijke Maatschappei, op boeken en Schriften, doch de orde van ons ontwerp vordert, dat wij de behandeling daarvan ver- | |
[pagina 51]
| |
schuiven, tot dat wij aan deze smaldeelen der Characterkunde zelve zullen gekomen zijn. - Thands moest ik de Schriften alleen aanvoeren als eene bijdrage tot bevordering dezer wetenschap, eene bijdrage, van zoo veel meer gewicht, daar zij ons den aucteur zelve doet dienstbaar worden, ter ontdekking van zijn Character, en dus de oorspronglijkste en zuiverste bron opent van menschkundige waarnemingen. - Wijsgeerte is, buiten tegenspraak, een zoo veel wezenlijker vereischte tot de Characterkunde, als de mensch een meer gewichtig onderwerp is ter bearbeiding van dezelve. Wij spreken hier niet van eene schoolsche wetenschap, die meer woorden dan zaken verklaart, en zich afmat door afgetrokken bespiegeling, maar van die edele Socratische wijsheid, welke zich op den mensch, op de deugd, en het waer geluk, als op zoo veele steunpunten, vestigt. Het is deze wijsgeerte, welke de Scholen ons niet geven konnen, maar waarvan zij de verborgen zaden, die in onze natuur liggen, slechts moeten opwekken en ontwikkelen. Zij onderstelt eene heblijkheid van den geest, om juist, fijn, en verheven te denken over personen en zaken; zij leert ons, alles, wat in onzen kring valt, gemaklijk bevatten, keurig bepalen, wel onderscheiden, gelukkig beöordelen, en, door het trekken van zekere gevolgen, den schakel onzer kundigheden verlengen. Voor het overige organizeert zij onze rede en ons gevoel zodanig, dat wij die, ik weet niet op welk eene wijs, onderscheiden van gemeene zielen, kortom wijsgeerig gebruiken, althands vatbarer worden voor onstoflijke begrippen, en bovenzinnelijke gewaerwordingen; en zij ontdekt ons een aantal van geestkundige waerheden, die ons als gidsen geleiden op het spoor der proefondervindelijke Characterkunde. Het blijkt dus van zelve, welk een verband er zij tusschen de rechte wijsgeerte en | |
[pagina 52]
| |
deze laatste. Wij hebben die, wanneer in eenen bijzonderen persoon uitmuntten, altijd gepaard zien gaan; en wij raden elk, die eenige vorderingen in de kennis van menschen en Characters maken wil, zich alvorens eenen wijsgeerigen smaak te vormen, door veel zelve te denken, met lieden van vernuft en scherpzinnigheid omtegaan, en de daarmede verbonden lectuur van recht wijsgeerige Schriften dag'lijks te oefenen. Plato, Seneca, Locke, Leibnits, Montesquieu, Gellert, Jerusalem en soortgelijken konnen nuttige vrienden voor hem zijn. - Daar intusschen de waereld uit menschen bestaat, als een groot uurwerk, waarin alles t'zamenloopt, om één groot geheel, ééne voorname uitkomst daar te stellen, kan een schat van wijsgeerige kundigheden nopends den mensch, en het menschlijk Character ons weinig baten, zonder eene zekere hoeveelheid van Waereldkennis; even gelijk het werktuigkundig begrip van alle de raderen, spillen, veeren en schroeven, waaruit een horloge is t'zaamgesteld, ons geen geregeld denkbeeld zoude konnen verschaffen aangaande de werking van het in één gezet uurwerk. Menigmaal spreekt men van de Waereldkennis, zonder behoorlijk te bepalen, wat men daar door versta; en, in de daad heeft dit woord eenen zeer onbestemden zin, die verschilt, naarmate men onderscheiden betekenissen hecht aan het woord Waereld. Zijne waereld te verstaan, gelijk men naar de bon ton, en, de waereld te kennen, zoo als men in de zedekunde spreekt, is geheel iets anders, dan wij hier bedoelen. De laatste kundigheid kan in een oprecht en eenvouwig deugdzaam mensch vallen; terwijl het eerste de gave kan zijn van een vernuftloos wezen, van eene gepoederde mumie, welks rede en gevoel ophouden te werken, zoo etiquettes, airs galantes, | |
[pagina 53]
| |
en bienseances niet meer gelden; maar de Waereldkennis, die wij thands aanprijzen, vordert talenten, en bepaalt zich tot voorwerpen, die haar even zeer van beiden doen verschillen. Een man, die zich deze kennis verkrijgen zal, moet verstandig, bedaard, en tevens gevoelig van hart zijn. Bij een gelukkig geheugen behoort hij vlugheid, vaerdigheid in de konst van waernemen, te voegen. Hij moet met alle en allerleie menschen konnen en willen omgaan. Voorzien van deze gaven, begeeft hij zich, al vroeg, in de groote Maatschappei, en doorloopt alle de onderscheiden kringen der t'zamenleving, niet als breteur, als een schim, die over alles been strijkt, zonder iets aan te raken; maar om, in elke bijzondere richting, den mensch, zijne zeden, gewoonten, zwakheden, neigingen en driften, te leeren kennen. Van het gezelschap, in iederen rang des levens, maakt hij zijn leerschool. Hij blijft geenszins hangen in het weinig betekenend uiterlijk van houdingen en plichtplegingen, maar neemt met veel naauwkeurigheid waer, hoe 's menschen geest zich naar dezelven plooit, en welke verschillende regelen, personen, geslachten, standen, plaatsgenoten en volken daarin volgen. Uit zulk een oogpunt zijn de manieten van het Hof, van den Burgerstand, en boersche ruuwheden voor hem even belangrijk. Hij gaat de geheime drijfveeren na, waar door zoo veele gedeelten der groote maatschappei op eene verschillende wijs bewogen worden: hij leert eenen zin, eene verklaring geven aan eene zucht, aan een woord, aan eene buiging. De vreemde en zich t'elkens afwisselende verschijnsels van den dag poogt. Hij op te lossen in menschkundige waerheden. Hij zegt ons, zonder den rang eenes vertrouwelings te bekleden, waarom D- en E- zich heden op eenen afstand ontmoet hebben; wat de huizen van M- en N- voor elkander thands noodzaak- | |
[pagina 54]
| |
lijk maakt; welke gevolgen het Huuwlijk van R- en S- in de t'zamenleving, in de Regeering, hebben zal, enz: - Met één woord, voor den Waereldkenner is alles sprekend, het geen op het toonneel des gezelligen levens gebeurt. - Behalven eene uitgebreidde en langdurige verkeering, is het reizen binnen en buiten 's lands ongegemeen geschikt tot het opdoen van deze Waereldkennis. De verstandige reiziger, gelijk hem Sterne noemt; doorloopt landen en volken, om overal de gedaante der menschheid te leeren kennen. Hij bespiegelt overeenkomst en verscheidenheid, en ondervindt, dat de mensch, op elken bodem der aarde, op zijne eigene wijs, mensch zij. Terwijl hij overal afwijking ontdekt in het stuk van zeden en manieren, leert hij tevens het grillig vooroordeel afleggen, dat die van zijn Vaderland de beste zijn, en verzekert zich, dat de Franschman, de Duitscher, de Engelschman, de Nederlander in de hoofdzaak het zelve denken, zeggen, en doen, en dat alleen de wijs op welke? verschilt, even gelijk zij allen met verschillende woorden, die hunne moedertaal hun aan de hand geeft, en nogthands even welmeenend, zeggen: ik groet u! - dus spant zich zijne waereldkennis dag'lijks uit, en zij wordt te gelijk redelijker, helderer; daar hij het algemeen menschdom in alle mooglijke gedaantewisselingen betracht, en van nabij ooggetuigen is der aanmerklijke veranderingen, welke het zelve, zonder zijne hoofdeigenschappen af te leggen, ondergaat. Inmiddels is het, vooraf in onze verlichte eeuw, ten aanzien van het reizen, volkomen waer, 't geen Horatius zegt: Quod petis, hic est! - wij hebben zulk een aantal van goede en geloofwaerdige reisbeschrijvingen, dat ons de lezing derzelven den grooten tour door Europa bijkans uitwinnen kan, en wij, | |
[pagina 55]
| |
in het eenzaam boekvertrek, bij de meeste volken, ja zelfs in de meeste hoofdsteden, een bezoek konnen afleggen; zoo dat wij, in navolging van Sanche Panche, zeggen mogen, ‘om zulke dingen te zien, behoeven wij niet van huis te gaan.’ - Men vertoont ons hedendags meer dan Gothische gebouwen, Romeinsche beelden, en reusachtige gedenktekenen der menschlijke dwaasheid, men vertoont ons - menschen, zeden, maatschappeiën; en wij beschouwen die op het papier, als in beeldnis, met dit blijkbaar voordeel, dat ons oog in eens een geheel overziet, en wij in staat zijn gansch Europa oogbliklijk te vergelijken, daar anders alles stukswijs moet worden nagespoord, zoo dat wij Parijs vergeten zijn, eer wij te Madrid aankomen. Voorzeker, wie de Schriften van eenen Baretti, Moore, Björnstahl, de Borch, en Thicknéss, om nu dezen slechts te noemen, gelezen heeft, kan geen vreemdeling gerekend worden te zijn in de Europische waereld. Voorzien van zulk eenen Cosmodromus, doet de waereldkenner veel grooter en zekerer stappen op het spoor der Characterknnde. Daar hij zich gewent heeft den mensch in uitgebreidde verbindtenissen te bezien, en eene gemeenzaamheid heeft verkregen met alle de gedaanten, waaronder hij zich vertoont, leert hlj veel gereeder uit het geheel de deelen kennen, zijn oog is niet meer verbijsterd door dien nevel van vooroordelen, welke in eenen kleenen dampkring van kennis altijd zweeft; hij dringt, met eene stoute kloekmoedigheid, in het verborgenst Character door, en, onder alle de konsterarijen, die worden aangewend, om het Characterkundig oordeel te misleiden, is er geene, die de geestgeheimenissen voor hem ontoeganglijk maakt. Hij is, in de kennis van menschen, even zeer van ongeloof als van bijgeloof verwijderd. Zoo min hij Mijn | |
[pagina 56]
| |
Heer T. - veroordeelt, om dat een groot gedeelte der waereld dit doet, zoo weinig bewijs vindt hij voor de deugdzaamheid van Mevrouw V. - in hare geëffende kleding. De waereldkennis heeft hem geleerd, personen en zaken te beschouwen, gelijk zij waerlijk zijn. Montaigne heeft daarom, nevens anderen, de Waereldkennis zeer aangeprezen, als een voornaam middel om kundigheid van den mensch, van ons zelven te verkrijgen.Ga naar voetnoot(§) En, in de daad, wanneer wij de ondervinding raadplegen, vertoont zij ons de noodzaaklijkheid der beoefening van die beide Wetenschappen, in het ongelukkig voorbeeld van hen, die het gewaagd hebben, in hunne kerkers van geleertheid, enkel voorgelicht door een schemerend studeerpitjen, en ver afgezonderd van alle de toonnelen der waereld, den mensch aftebeelden, dien zij niet kenden, en in wiens plaats zij ons het profil van hunnen eigen zwaarmoedigen geest hebben opgedrongen. Hunne mensch en Mohammeds hemel zijn copijen, nagenoeg van dezelve waerde. - Het is de Geschiedkunde, die, zoo wel als de waereldkennis, bijdraagt, om onze Characterkundige denkbeelden en vermogens merklijk uit te breiden. De Geschiedenis voert den mensch ten toonneele in zijne gewichtigste betrekkingen. Zij vertoont ons enkele personen, geheele Familiën, en uitgebreidde Maatschappeïen, in derzelver op- en ondergang, met en benevens de oorzaken, die daartoe aanleiding hebben gegeven. Op eenen onderhoudenden trant stelt zij ons Characters voor, waarvan de trekken uit het Godsdienstig, burgerlijk, en huishoudlijk leven gelijkerhand ontleend zijn. De grootste man- | |
[pagina 57]
| |
nen der oude en nieuwe waereld, helden en dwepers, staatkundigen en verraders, menschenvrienden en tirannen, kortom de meest contrasterende wezens ziet men op het tafereel der Geschiedenis ten voorschijn treden, openbaar spreken en handelen. Men ontdekt de drijfveeren van hun gedrag, en bespeurt, hoe de verschillende Characters elkander opwinden, en, door zich onderling te bestrijden, tot uitersten gedreven worden. De nationale Characters, ja zelfs de Characters der eeuwe worden in alle derzelver bijzonderheden ontwikkeld, de oorsprongen en verbasteringen daarvan aangewezen. Met éénen oogwenk overziet men het geheel menschdom, welks schilderei met het nog levend oorspronglijk vergeleken, beurtlings licht geeft aan, en ontvangt van hetzelve. De Geschiedenis, wel beschreven, recht gelezen, is gantsch en al Character. De hulde, die wij aan deze edele wetenschap doen, is niets meer, dan eene voldoening aan hare verdiensten, en de beroemdste mannen hebben haar een gelijk recht op onze achting toegewezen. Montaigne zegt ergens.Ga naar voetnoot(§) ‘De Geschiedschrijvers zijn mijne rechtehand. Zij zijn vermaaklijk en aangenaam. De mensch, wien ik tracht te kennen, verschijnt hier veel meer levendig en geheel, dan ergens elders; zoo wel als de verscheidenheid en waerheid zijner innerlijke hoedanigheden, in het groote en uitvoerige, de menigvuldigheid der middelen tot zijne t'zamenvoeging, en der wisselvalligheden, die hem dreigen’. - | |
[pagina 58]
| |
‘C'est la qu'on apprend l'art de régnen sans puissance,
En pliant les esprits au gré de l'éloquence;
Qu'on se connaît soi-même, et que maître de soi,
En domtant ses desirs, on est son propre Roi:
Qu'avançant pas à pas, l'expérience sûre,
A force de sonder, devine la nature;
Qu'à l'aide du calcul, dont l'esprit est muni,
l'Homme peut pénétrer jusques dans l'infini,
Remonter des effets à leurs premieres causes,
Et saisir les liens les plus secrets des choses’.Ga naar voetnoot(§) -
Wanneer de Levensbeschrijvingen wel behandeld worden, maken zij een allergewichtigst deel der Geschiedenis uit, vooral in betrekking tot de Characterkunde. Wij leeren daardoor niet alleen bijzondere menschen en Characters van nabij kennen, maar ook zulken, die tot hen in naauwe betrekking stonden, en de menschlijke natuur in het algemeen laat zich hier en daar eenige van hare geheimen ontvallen. Ondertusschen heerscht er eene even groote schaarsheid aan goede Levensbeschrijvingen, als aan menschkundige vernuften. Wij hebben boven reeds in het voorbijgaan eene aanmerking hier omtrent gemaakt, en zouden nog verscheidene daar bij konnen voegen, indien onze taak het vorderde. Een keurig Biographist moet een zoo edelmoedig als scherpzinnig wezen zijn. Alle eigen denkbeelden en roem verzakende, behoort hij alleen de dienaar van zijnen held te zijn, en zich minder op het vermaaklijke dan op het nuttige, meer op waerheid dan op schoonheid toe te leggen. Volgends zijne roeping, is hij noch vriend noch vijand van den man, wiens afbeelding hij vervaerdigt, hij vormt dien, niet zoo | |
[pagina 59]
| |
als hij hem wenscht, maar gelijk hij hem vindt. Niet berustende in den inwendigen schors van houdingen, gezegden en daden, klimt hij op tot derzelver eerste bronnen, en levert ons eene geschiedenis van 's menschen geest. Hij beoordeelt zijne bedrijven altijd uit derzelver inwendige beginsels. Zonder schroom wijst hij zwakheden en deugden aan, en slaat zomts een ongunstig vonnis over zulke handelingen, die de waereld in eerbiedige verwondering opgetogen hielden. 't Gevoelen van het algemeen is nimmer zijne vraagbaak, dan, in zoo ver het hem een omzichtig wantrouwen kan inboezemen. Hij vergezelt zijnen held onafscheidelijk op alle plaatsen, en nergens gezetter, dan daar, waar hem de menigte verlaat, en geenen aandacht waerdig keurt, in zijn afgezonderd leven. Zijne pen, was van vleierij, stout op hare vrijheid, en door de natuur zelve bestuurd, zweeft werktuiglijk over het papier, en gaat immer voord, zonder dat hij zich, in zekeren zin, bekommere, hoedanig een geheel zij voordbrengen zal, indien het anders maar waer en echt is. Hij doet geene beslissende uitspraak over een Character, voor hij de schets daarvan volbracht hebbe, en dus in staat zij, daaraan volkomen recht te doen. Zodanig een Levensbeschrijver is, uit de ouden, onbetwistbaar Plutarchus, een man, in wien zich smaak, gevoel, en ondervinding vereenigden; een dier weinige groote zielen, die zich van alles, wat hunne eeuw oplevert, gereedlijk onderscheiden. Even gelukkig in de keus zijner helden, als in de manier van hen aan de waereld voor te stellen, heeft hij ons eenen reeks van de beroemdste mannen van Griekenland en Italie doen kennen op eene wijs, die zeer belangrijk is. Hij leidt ons door alle de vakken van hun leven, maakt ons oplettend op hunne riens | |
[pagina 60]
| |
importants, doet hen met ons spreken, en verlaat ons niet, voor hij ons heeft in staat gesteld, om ten minste eenig Characterkundig vonnis over zijne personen te vellen. Plutarchus heeft eenen fraaien stijl in zijn voordeel, hij onderhoudt den leeslust, en, daar hij de menschen afbeeldt, gelijk zij waerlijk zijn, zwak en verheven, goed en kwaad bij afwisseling, zonder hen tot Goden of monsters te maken, vestigt hij zijne geloofwaerdigheid bij ons niet op zijn gezag, maar op ons eigen gevoel.Ga naar voetnoot(§) Naast Plutarchus verdienen ook andere Grieksche en Latijnsche Schrijvers, die hunne geschiedenis met Characterschetsen doormengd hebben, gelezen te worden; van dezen aart treft men nuttige bijzonderheden aan bij C. Nepos, Suetonius, Polijbius, Xenophon, Livius, Julius Caesar en Tacitus. De twee laatsten moeten ons daarom te meer interesseeren, wijl zij ons meer onmiddelijk bekend doen worden met het Germaansch en Batavisch Character, zoo wel als met dat der groote veldheeren, van hunnen tijd. In onze eeuw ontbreekt het niet aan Characterkundige geschiedschrijvers. De Heer Cerisier inzonderheid heeft de Nederlanders verplicht, door de manier, op welke hij, ten dezen aanzien, zijn Tableau, nog boven Wagenaar, heeft ingericht, en het geen wij dusver van de Characterkunde der Vaderlandsche Geschiedenis, uit handen des Heeren Loosjes, ontvangen hebben, doet ons gestadig naar meer verlangen. Het is hier de plaats, om met een woord te spreken van een zeker soort van Geschiedenissen, dat den middenstand bekleedt tusschen waerheid en verdichting; ik bedoel de Romans. Een Roman, die | |
[pagina 61]
| |
aan zijn oogmerk voldoen zal, behoort ons, onder een vernuftig en sierlijk bekleedsel van aan elkander geschakelde gebeurtenissen, die waer konnen zijn, een of meer belangrijke en natuurlijke Characters voortestellen, die zich van alle mooglijke zijden ontwikkelen, en eindelijk eene gewichtige uitkomst daar stellen. 't Zij dit nu geschiede op eenen meer boertigen of ernstigen trant, door brieven of vertellingen, het hoofddoel moet altijd zijn, ons het menschlijk hart te doen kennen, kiesche gevoelens inteboezemen, van de ondeugd afteschikken, en ter betrachting van edele deugden aantemoedigen. Uit zulk een oogpunt beschouwd, kan men dit soort van schriften deszelfs nut en verdiensten niet betwisten, ten zij men zich late leiden door dweepzucht en vooroordeel. Gaerne beken ik, niet genoeg burger te zijn in de waereld der Romans, om uitspraak te kunnen doen over alle derzelver wezenlijke voor- en nadeelen, zoo min als over de waerdij van elk bijzonder stuk. Ik zou het als mijne zwaarste straf aanmerken, zo ik alle de stroomen van laffe, verdartelde en Godsdienstloze Romans, ons door den wind der lichtzinnigheid uit Duischland, Frankrijk en Engeland dag'lijks toegevoerd, doorworstelen moest. Echter wil ik niet ontveinzen, dat ik Romans - en wel van een goed stempel - met genoegen, ter mijner leering en verbetering, gelezen heb. Ik heb ook anderen gezien, nietsbeduidenden doorlopen, en ze met een procul hinc! bij mij nedergelegd. Zoo afkeerig ik ben van de piéces galantes van Parijs, zoo weinig smaak heb ik, over het geheel, gevonden in de dag'lijksche Duitsche Romans. Zonder iets te willen onttrekken aan den lof der Gessner's, Wieland's, Göthe's, en Meissner's, durve ik vrijmoedig zeggen, dat de Duitschers, in het algemeen beschouwd, den rechten Roman- | |
[pagina 62]
| |
smaak, dat groote, dat vernuftige, dat scheppende, dat fijn gevoelige en echt sentimenteele, welk de ziel eenes Romanesquen schrijvers vormen moet, niet bezitten; het is, dunkt mij, niet zoo zeer een eigendom van hunnen grond, noch een uitstekende trek hunnes nationalen Characters, gelijk wel bij andere volken, vooral bij de Engelschen. Werken van geleertheid en ernstige wijsgeerte zullen, over het geheel, altijd meer den roem van Duitschland ondersteunen, dan schriften van vernuft, gevoel en van eene levendige verbeeldingskracht, schoon het zoo wel zijne groote Dichters oplevere, als weleer het manhaftig Griekenland en Italie. Het meeste sentimenteele der Duitsche Romans van onzen tijd is waerlijk niets anders, dan machtlooze overdrijving van de natuur, het prikkelt ons zoo veel sterker dan het zuiver gevoel, als een blad klatergoud schittert boven eene baar van dat metaal. Ook zijn de meeste Duitschers ellendig geslaagd in het doorhouden van Characters, en, wanneer zij hun plan hebben doen uitweien, is daar door veelal een reusachtig Romanesq ligchaam ontstaan, uit onregelmatige brokken, zonder ordonnantie, t'zaamgegesteld. De beroemde Reis van Sophia zelve is, als een geheel beschouwd, niet vrij van grove gebreken, die den lof, haar wegens eenen schat van kundigheden rechtmatig toegezwaaid, niet weinig verdonkeren, om nu te zwijgen van eenige Characters en intrigues, daarin voorkomende. Men moet, in het lezen van Romans, eene oordeelkundige keus doen, en zelfs uit de besten alleen het beste kiezen. Het is mij altijd voorgekomen, dat, daar zucht tot navolging eene hoofdeigenschap is der Romanschrijveren, zij elkander eene menigte van fouten geleend hebben, te onverschoonbarer, naar mate zij meer herhaald zijn, en het schrijven eenes Romans, uit aanmerking dier onbedwon- | |
[pagina 63]
| |
gen vrijheid, welke de verbeeldingskracht des aucteurs daar bij heeft, en van zijne verplichting, om ons niet gebeurde gevallen, door keurigheid en juistheid van voordacht, belangrijker te maken, grooter kieschheid vordert. Hiertoe behoort hunne langwijligheid, afwijking van het hoofdplan, en de inlassching van eenige nietsbeduidende Episodes. Verder mishaagt mij hunne eenzijdigheid omtrent den held van het stuk, de overgedrevenheid in het wanstaltig groote in hunne Characters en daden, het misbruik van onnatuurlijke intrigue, zoo wel als van het wonderbare. Ook kan men niet zonder afkeer zien, al dat zedigheid kwetsende dubbelzinnige, welk door de meeste Romans als gestrooid ligt, en de weinige, indien niet bespotlijke, vertoning, dien de gezegende Godsdienst daarin doorgaands maakt, terwijl men de deugd, die hare dochter is, ernstig schijnt te prediken. Eindelijk, want ik kan niet alles optellen, komt hij mij voor, dat men, om het menschlijk hart voor de ondeugd te waerschuwen, en op rechtschapen braafheid te doen verlieven, gebruik gemaakt heeft van een middel, dat zeer geschikt is ter bewerking van eene tegengestelde uitkomst. Dit laatste vordert eenige verklaring. Men onderstelt met recht, dat een Romanschrijver zich een gewichtig en nuttig doel voorstelt in het stuk, welk hij gaat vervaerdigen. Volgends zijne bestemming wil hij den lezer, vooral den jeugdigen lezer van beide de geslachten, waerlijk groote gevoelens en deugdzame neigingen inboezemen; hij wil, om de deugd schooner te doen uitkomen, dezelve schaduwen met de donkere verwen van openbare of voor eenen tijd vermomde schelmerij, de listige of geweldige aanslagen dezer laatste op eene lijdende onschuld in het licht stellen, en tevens toonen, hoe overgedreven deugd meestal in ondeugd verwandele. Ter | |
[pagina 64]
| |
bereiking van dit heerlijk doel schets bij Characters van verschillenden aart, doet die op eene belangrijke wijs contrasteeren, en maakt ons dus bekend met het menschlijk hart, en met alle die onderscheiden drijfveeren, die het zelve bewegen. Maar wanneer hij, in de uitvoering hiervan, den booswicht in een bevallig hulsel kleedt, hem, onder den schijn van deugd, eenen verleidenden rol doet spelen, Characters maalt, die in zulk eene volkomenheid nergens op aarde bestaan, en alle de driften aanblaast, die in den gloeienden jeugdigen boezem liggen te smeulen, wanneer hij het gif van eene geoutreerde aandoenlijkheid derwijze door onze ziel verspreidt, dat daaruit eene zedelijke ziekte ontsta, die ziel en ligchaam verzwakt, en, gelijk ik de voorbeelden hiervan gezien heb, ons geene deugd doet eerbiedigen, indien dezelve niet met het geleend sieraad van eenige zwakke tranen verzilverd zij; wanneer, hij meisjens en jongelingen eene hartverkrachtende traan afperst bij het lijk van eenen Werther; wanneer hij hen, die hij van zelfsmoord tracht afteschrikken, door alle de konstenarijen van welsprekendheid en dichtgeest overreedt, dat men ongelukkig genoeg worden kan, om het leven als zijnen grootsten vijand te beschouwen, en dat de zelfsmoord, in zekere omstandigheden, voor de deugd verkieslijk zij; wanneer hij de zenuwen van ons gevoel zodanig overspant, dat men daarop den toon der verleiding oogbliklijk stemmen kan; dan in de daad, voert hij zijn ontwerp uit op eene wijs, die niet alleen tegen deszelfs oogmerk strijdt, maar ook hem verandwoordlijk stelt voor alle de heilloze gevolgen zijner onderneming; hij bederft onschuldige harten, eer hij die tegen het bederf gewapend heeft, en werpt zich op als den grootsten verleider van het menschdom, doemwaerdiger dan Tartuffe, en Lovelace. | |
[pagina 65]
| |
Op zulk eenen voet echter zijn ver de meeste Romans van onzen tijd ingericht. - Kenners weten, onkundigen zullen misschien te laat ondervinden, dat ik waarheid spreek. Zoo lang wij geene Romans hebben, gezuiverd van deze vlekken, moeten wij door kieschheid en voorzichtigheid vergoeden, het geen aan de besten zelve ontbreekt. Laat niemand dit soort van lectuur op eigen gezag beginnen, en zonder de leiding van eenen ervaren gids. De eerste Roman vormt doorgaands onzen smaak, en kan ons hart besmetten, zoo wel als wapenen tegen volgende aanvallen op deszelfs deugdsaamheid. Dat men altijd, in het lezen van Romans, meest op de Characters, en op het eenvouwig verhevene der deugd lette. Dat men nimmer, door op ideälen te verlieven, zijn zedelijk gevoel verdove, en een booswicht, of menschenhater worde. Dat men steeds de gedachte levendig houde, - ‘ik lees eenen Roman!’ - dus toegerust, zal men op zijne reis door eene Platonische waereld, veilig zijn, en belangrijke stoffen vinden ter bearbeiding voor de Characterkunde; dus gestemd, zal men van Richardson, van Sterne, van Marmontel, Mercier, D'Arnaud, en anderen, die meesters in hunnen kring zijn, veel, zeer veel leeren, nopends den mensch, het Character en deszelfs goede en kwade trekken. Ik ben met deze schrijvers, voor zoo veel het Romanesque betreft, zonder ingenomen, schoon ik niet op mij nemen wil, de uitvoerigheid des eenen, des anderen losheid, of de Godsdienstige begrippen van de laatsten te verdedigen. Voor het overige kan men het oordeel onzer sçavante Juffrouw Bakker over een aantal van de vermaardste Romans nazien in derzelver geestige narede, geplaatst achter het laatste deel van haren Willem Leevend, een boek, dat dezer vrouwe eenig recht gaf, om hare | |
[pagina 66]
| |
Theoretische gedachten daaromtrent aan het algemeen voortedragen. Bij de reeds aangevoerde hulpmiddelen tot de Characterkundige studie, kan men nog eenige anderen voegen, die voor dezelve van een wezenlijk belang zijn. Hiertoe behoort het Toonneelspel. Nergens worden de Characters levendiger en sterker vertoond, dan op het toonneel. Men ziet daar de menschlijke neigingen en driften tot eene bruischende hoogte opvoeren, en tegen elkander werken in het treffendst contrast. Het is waer, dat de korte opeenstapeling van uitkomsten, en de hevigheid der Characters onafscheidlijke gebreken van het Tonneel zijn. Het is desgelijks waer, dat de meeste Toonneeldichters hunne personaadjen te veel doen spreken op eenmaal, en dat hunne uitkomsten dukwijls, door toevalligheid en gedrongenheid, het voordeel van waerschijnlijk te zijn, verliezen. Ondertusschen behouden goede tooneelstukken, vooral wanneer zij door kundige bedrijvers vertoond worden, derzelver veelvuldige nuttigheid in betrekking tot de kennis van menschen en Characters. Een verstandig beschouwer neemt de waerheden en lessen daarin voorkomende met zich, en laat de gebreken op het toonneel. Onder de Voorrechten van het schouwspel is ook dit, dat hetzelve ons gelegenheid geeft, om het menschlijk hart te zien werken in eene menigte van gevallen, zoo gewichtig, dat er dukwijls eene eeuw vereischt wordt om een derzelven voordtebrengen, en die men derhalven in het dag'lijksch leven nimmer zoude hebben ontmoet. Aristophanes, Plautus en Terentius zullen onder de ouden, S'Hakespear en Moliere onder de lateren altijd geëerbiedigde namen blijven. Onze tijd het heeft zulk eenen rijkdom van beroemde Toonneelschrijvers, dat men naauwlijks eene lijst daarvan zou konnen opgeven, zonder | |
[pagina 67]
| |
veelen, die men moest overslaan, onrecht te doen. - De Gelaatkunde, die zoo veel verplichting heeft aan den vromen Lavater, is wel niet, konstmatig beschouwd, tot die volkomenheid gebracht, en dermaten algemeen beoefend geworden, dat men daarvan alle mooglijke diensten voor de Characterkunde verwachten mag; nogthands heeft zij tot deze laatste eene onmiddelijke betrekking, en er is eene mate van Phijsiognomisch vernuft in elk redelijk mensch, welke hem, als door een soort van konstdrift, vatbaär maakt voor Gelaatkundige waernemingen. Het aangezicht des menschen is de kleene schouwburg van zijnen geest, waarop alle de bewegingen en driften zijner ziele zich beurtlings vertonen, waarin zijne vaste Charactertrekken zichtbaar worden uitgedrukt, waarin men het kenmerk, het stempel van eeuwen, landen, plaatsen, geslachten, enz., lezen kan. De Characterkenner behoort derhalven altijd met het gelaat zorgvuldig te raadplegen, hij moet zoo wel geheel oog als oor zijn, en vooral mogen zijnen aandacht niet ontvluchten alle die kleene omwentelingen, die in ieder aangezicht, dag'lijks, ik zoude bijkans zeggen oogbliklijk, voorvallen, schoon zij van de menigte, die alles met een wild oog ziet, niet worden opgemerkt. Een blik, eene beweging der lippen, een plooi van de wangspieren, zegt dukwijls zeer veel waerheid, en spelt Chararacterkundige geheimen. Kortom, indien des menschen geest zichtbaar is, het is op zijn gelaat. Nuttig is tevens voor den Characterkenner de wijsgeerige omgang met vrouwen. Men leert nergens meer den mensch kennen, dan in het vrouw'lijk gezelschap, want, naarmate de Sexe aandoenlijker is, kan zij zich, wat men ook van derzelver | |
[pagina 68]
| |
vernuft en schranderheid in de veinskonst zeggen moge, minder verbergen.Ga naar voetnoot(§) een ander voordeel, dat deze verkeering aanbrengt, is, dat dezelve ons veel meer gelegenheden opent tot ontdekking van het manlijk Character, dat zich eerder bij vrouwen, dan bij mannen zien laat, om redenen, die veellicht eener verdere nasporing waerdig zijn. - Ondertusschen zoude ik elk aanraden, dagboek te houden van zijne bevindingen, niet slechts omtrent zich zelven, maar tevens omtrent anderen, vooral omtrent vrouwen, die hem in de t'zamenleving herhaalde reizen ontmoeten. Veele kleene en echter belangrijke opmerkingen ontvallen anders het geheugen, terwijl de pen ons aanleiding geeft tot redeneering, en deze tot het uitvinden van waerheden, waaraan wij, in den woeligen omgang, niet eens gedacht hebben. Langs dezen weg verkrijgt men eindelijk op het papier, een zamenstel van denkbeelden omtrent verschillende personen, en brengt werkstoffen bij een, ter afbeelding van hun Character. Niets echter opent ons zulk eene rijke Characterkundige bron, als de kennis en beproeving van ons zelven. Wij zijn menschen, en in zoo ver aan elkander gelijk. In veele punten raken wij ons allen aan. De menschlijke natuur heeft, behalven dat, eene vatbaarheid ten gewaerwording van het geen bij anderen omgaat, hoe zeer ook verschillende in geaartheid en Character; ieder mensch is het sensorium van een geheel menschdom, hij kan, met eene onbegrijplijke vaerdigheid, gevoelen, wat er rondom hem gebeurt, schoon hij zelve daarin niet deele. Het schijnt, dat er ten dezen aanzien een bijzon- | |
[pagina 69]
| |
der, nog niet genoeg opgemerkt, talent in onzen geest ligt, waar door dezelve in staat is, om zekere voorwerpen, zoo wel uit de geestlijke als uit de stoflijke waereld, te weegen. Wij raamen meetkonstig eenen steenworp, wij richten het ligchaam ongevoelig in dien stand, die de gemaklijkste is, om eenen last te torschen, en, op dezelve wijs plooit zich ons denkbeeld naar de innerlijke gesteltheid van ons omringende wezens. Bij zulke bijzonderheden redeneert de ziel uit, zij ontwaart eukel, en gevoelt, het geen voor haar onzienlijk is, als of alles door fijne sympathetische draden aan haar verbonden was, gelijk het webbe aan de spin. De Psycométre van Bonnet is derhalven niet meer een ideäal, zij is een wezenlijk iets, en iedere ziel is eene Psycométre. Maar zelden grijpen wij mis, wanneer ons inwendig deel ons, zonder redekaveling, zegt, dicteert, wat wij van de gemoedsgesteltheid en gevoelens van anderen te denken hebben. Gelijk het ligchaam, zoo heeft ook de ziel een vermogen, om menigvuldige gedaantens aan te nemen, die haar niet natuurlijk eigen zijn, maar welke zij van elders ontleent. Het schijnt, dat zij in de daad voor een oogblik zich daarin plooit, en dus met veel gemak van zich zelven tot anderen besluit. Dit geschiedt te gemaklijker, naar mate de ziel meermalen van dezelve voorwerpen wordt aangedaan, om dat zij als dan telkens iets behoudt van den voorgaanden indruk, en dezelve levendiger gevoelt bij iedere herhaling. - Uit deze herhaalde gemeenschap van moeilijke gewaerwordingen ontstaat eindelijk zelfs eene zekere bijblijvende gelijkvormigheid, die genoeg kenbaar is in lieden, naauw en duurzaam aan elkander verbonden. Doe altijd uw voordeel met eene konstdrift der menschlijke natuur, die zulk een getrouwe gids is | |
[pagina 70]
| |
voor den zelfsbetrachter. Ga nog meer met u zelven om dan met anderen. Houd dukwijls de rekening over uw hart en uwe daden. Bestudeer de hoofdtrekken van uw eigen Character met des te meer gezetheid en onpartijdigheid, naarmate de zelfskennis moeilijker, en de vleiende fluistering der eigenliefde bedrieglijker is.Ga naar voetnoot(§) Let met den meest mooglijken aandacht op alle de vlagen en luimen van uwen geest; en houd ruggespraak met u zelven, zoo dra gij in anderen iets bedenklijks gewaer wordt. Daar is eene inwendige Godsprank, die u daaromtrent bericht geven, althands het waerschijnlijkste op uwe vraagen andwoorden zal. Gij moet bij u zelven trachten te gevoelen, wat een ander gevoelt. Gij moet altijd van plaats wisselen met den genen, dien gij Characterizeert, en u uooit verbeelden, dat zijne innerlijke gesteltheid, het zij ten goede of ten kwade, zoo ver af is van de uwe, daar alle menschen, in denzelven stand geplaatst, na genoeg hetzelve denken, ontwaeren en doen zouden. Wij konnen bijkans alle Characterkundige duisterheden ophelderen, wanneer wij slechts de proef nemen op ons zelven, en eerlijkheids genoeg hebben, om een inwendig getuigenis daar over te laten vonnissen. Wij nemen thands de woorden zelfskennis, en zelfsbeproeving niet in eenen Zedekundigen zin. Een ieder ziet het verschil, dat er is tusschen 's menschen zedelijke gemoedsgesteltheid en zijn natuurlijk Character. Dit laatste alleen is hier het voorwerp van onderzoek. Ondertusschen begrip ik, dat er tusschen beiden een naauw verband plaats heeft, en dat uit de gesteltheid van iemands Character grootendeels de zedelijke waerde zijner gevoelens en daden moet wor- | |
[pagina 71]
| |
den aangemerkt. Deugd en ondeugd zijn onveranderlijk dezelve, in welke wezens zij ook vallen mogen, doch de mate daarvan verschilt in evenredigheid met het Character, waar uit zij voordvloeien. Dezelve daad is bij den eenen mensch veel minder braaf of slecht, dan bij den anderen. Ik moet derhalven eerst mij zelven Characterkundig beproeven, om dit vervolgends te kunnen doen naar de geheiligde wetten van Godsdienst en Zedekunde. Salomon, Socrates, Montaigne en Lavater zouden, indien zij minder zelfskenners geweest waren, niet zulk eene schitterende hoogte bereikt hebben in de kennis van menschen en Characters. Zij bestudeerden die in zich zelven, en werden daar door waerlijk groot. Om zich zelven te beproeven moet men in den uitersten graad omzichtig, en belangeloos zijn ten aanzien van de uitkomst. Met ter zijde stelling van alle gunstige vooroordelen, behoort de zelfskenner zich zoo te onderzoeken, als of hij geheel en al vreemdeling ware in zijnen eigen bloezem. Hij moet, in zekeren zin, volmaakt ouverschillig zijn, hoedanig hij zich bij eene naauwkeurige beproeving vinden zal. Geen ideaal, waaraan hij zich wil gelijk stellen, maar de opgave van zijne geest moet zijn oordeel richten, en de trekken van zijn Character moeten hem, van tijd tot tijd, als bij verassing in de hand komen. Noch kwade noch goede hoedanigheden mag hij verdonkeren, zoo min als een ander dit doen zou, indien die hem beoordelen moest. Hij behoort te letten op alle de neigingen en daden waaraan zijn geest deel heeft, en derzelver Charactermatig beginsel optespooren. Dit moet hij herhaalde reizen, dag'lijks doen, en uit eene menigte van bevindingen eindelijk den vasten trek zijnes Characters ontdekken. Menigmaal zal hij daartoe eenen geruimen tijd nodig hebben, en dan nog na- | |
[pagina 72]
| |
derhand misgrepen zien in het fijue, in het puntige zijner bepaling, waarop hij voorheen niet gelet hadt. Een Charactertrek, die men zich hadt toegeschreven op grond van verscheiden bijzonderheden, welke daar uit natuurlijk scheenen te vloeien, wordt niet zelden op eenmaal uitgewischt, en in deszelfs plaats verschijnt ons het waer Character met de grootste helderheid. Zoo zeer vordert de zelfskennis eene aanhoudende en getrouwe waerneming.Ga naar voetnoot(§) Er zijn jaren nodig, om met eenige beslissende zekerheid zich zelven te konnen Characterizeeren. Na dat ik mij daartoe van tijd tot tijd eenige moeite gegeven heb, moet ik erkennen, dat mijne vorderingen in deze Studie niet in rekening komen tegen de jaren en pogingen daartoe besteed. Nog in veele opzichten vreemdeling van mij zelven, zie ik t'elkens mijne vertrouwdste stellingen ten aanzien van mijn eigen Character door eene volgende bevinding logenstraffen. Het geen ik daarvan zeker weet, ben ik voor een groot gedeelte aan het geval verschuldigd; dit geval bracht mij meer dan eens eene hoedanigheid van mijnen geest op eenmaal onder het oog, welke mijne herhaalde onderzoekingen en langdurige zelfsbeproevingen volkomen ontsnapt was. Andere bijzonderheden van mijn Character heb ik meer door mijne vrienden, dan door mij zelven leeren kennen; zij toonden ze mij aan, en ik vond bij nader onderzoek, dat zij gelijk hadden, van dezelve op mijne rekening te stellen. - Ondertusschen leerde ik, door deze ontdekking, hen op mijne beurt kennen. Op die wijs kan de een des anderen spiegel zijn in de Characterkunde. | |
[pagina 73]
| |
De weinige aanmerkingen omtrent de Characterkunde, en het geen Natuur en Konst aan de hand geven tot derzelver volmaking, dus ver ten berde gebracht, zijn zoo veele bewijzen van den ruimen omvang dezer Studie, en vorderen tot dezelve eenen man, die gezond verstand en ongemeene talenten, met langdurige oefening gelukkig vereenigt. Het is van daar, dat Socrates, gelijk hem Plato doet zeggen, in den genen, die Characters beoordelen zal, drie dingen vereischte; kennis, welmeenendheid of eene goede gezintheid, en moed. Deze eisch is billijk, want, indien iemand arm van denkbeelden en kundigheden, geen menschenvriend,Ga naar voetnoot(§) noch sterk van geest is, zal hij der menschen waer Character of niet konnen, of niet willen, of niet durven onderzoeken, daar deze drie hoedanigheden moeten t'zamenlopen, om hem te leiden op het spoor der waerheid, even zeer onveilig door donkere geheimnissen, valschen schijn, en aanhoudende moeilijkheden, die zich in het zelve opdoen. - Kortom de Characterkunde is een soort van algemeene Wetenschap, en de waere taak van eenen Polyhistor. |
|