Ontwerp tot eene algemeene characterkunde (3 delen)
(1788-1797)–Willem Anthonij Ockerse– Auteursrechtvrij
[pagina 20]
| |
Het Character.Indien alle menschen elkander volmaakt gelijk waren, zoude er eigenlijk geen Character bestaan. Het Character wordt geboren uit de verschillende hoedanigheden, die den eenen van den anderen onderscheiden. Dat zamenstel van eigenschappen, waar door iemand is, het geen hij is, waardoor wij hem onderkennen van alle anderen, maakt alleen zijn waer Character uit. Gelijk derhalven de menschheid ons doet overeenstemmen, zoo doet ons het Character verschillen; het is de vorm, waarin de menschheid van elk bijzonder individu wordt ingekleed. Characterkunde is bij gevolg een zeer wezenlijk vereischte tot, het is een voornaam deel van de menschenkennis, want, naar dein geen mensch bestaat zonder zodanig iets, welk men zijn Character noemen mag, daar dit zijne Natuur volgt, gelijk de gedaante het stof, kan niemand den mensch grondig leeren kennen, ten zij hij hem beschouwe onder alle die gedaanten, waarin hij verschijnt op het toonneel der waereld; en het is van daar, dat men dukwijls onder het opschrift van menschenkennis alle die kundigheden brengt, die tevens tot het kennen der menschlijke Characters betrekking hebben. | |
[pagina 21]
| |
De toegangen intusschen ter ontdekking van het Character zijn niet dezelven, waar door wij de menschlijke natuur in het algemeen onderzoeken. De menschheid openbaart zich doorgaands in gelijkheid en overeenstemming, zij is daar, waar harmonie is; alles, wat verschilt en ongelijkvormig is, behoedanigt de menschheid wel, maar behoort tevens tot hare toevalligheden, en levert trekken op voor het Character. De Characterkunde bemoeit zich dus enkel met heterogene trekken, zij brengt die stukswijs te zamen, en vormt daar uit een geheel, dat den mensch in zijn ondeelbaar gelijkt, en kenmerkt onder alle gelijksoortige wezens. Men bespeurt gereedlijk, dat, daar ieder Character eene nieuwe waereld, eene éénheid is in zijnen kring, de Characterkunde zoo veele afzonderlijke Studiën in zich behelst, als er verschillende Characters aanwezig zijn, terwijl de vergelijking hier over het geheel weinig kan afdoen. Voor zoo veel de mensch in zijne eigen kring zich beweegt, in evenwijdige afstanden van het dier en van den Engel, heeft zijne natuur zelve iets eigens, iets Characteristieks, doch dit komt hier niet zoo zeer in aanmerking. Wij moeten ons tot menschen als zodanig bepalen, elk verschil tusschen hen gadeslaan, en de menigte dezer verschillen onder zekere hoofden brengen, waaruit eindelijk de afbeelding van ieders Character ontstaat, Wij moeten het menschdom schiften in grootere of kleenere maatschappeien, en in personen, voords het eigene van elke maatschappei, van elk persoon van het algemeene aftrekken, en dezelve daar door kenmerken als zulk eene maatschappei, als zulk eenen persoon. Men verhaalt, dat de abt St. Martin bij zijne geboorte zoo mismaakt was, dat men huiverde hem | |
[pagina 22]
| |
den doop toetedienen, wegens het twijfelachtige, of men hem voor een menschlijk wezen erkennen kon, tot dat eindelijk besloten werdt hem te dopen, en te verklaren homme par provision. Soortgelijke gevallen uitgezonderd, moet met zeggen, dat in alle tijdig geboren kinderen iets menschlijks is, en dat de kleene omtrek des aangezichts in milioenen van personen de menschheid naauwkeurig uitdrukt, terwijl dezelve tevens de zitplaats is van talloze verscheidenheden, geschikt, om ieder mensch van de overigen gemaklijk te onderkennen. Op dezelve wijs, en tot het zelve ende doet zich de menschlijke natuur aan ons voor in allerleie gedaanten en Characters, waarvan geen één enkel aan anderen volmaakt gelijk is, zonder dat nogthands, de hoofdtrek van overeenkomst, het menschlijke, in eenig Character verloren wordt, indien men slechts weinigen uitzondert, die, als monsters in hunne soort, alle menschlijkheid hebben uitgeschud, en welken men daarom slechts hommes par provision noemen kan. Wanneer wij een Character juist bestudeeren willen, moeten wij ons twee vraagen ter beantwoording voorstellen; waarin stemt deze mensch met anderen overeen? en - waarin verschilt hij van zommigen, van allen? - 't is de keurige schifting dezer bijzonderheden, die ons gelukkig doet slagen in de bestemming eenes Characters. Dukwijls heeft men gezegd, dat er menschen zijn, die geen Character in het geheel hebben. Wanneer men zoo onbestemd spreekt, konnen wij de stelling gerustlijk ontkennen; daar bestaat niemand zonder Character, het zij dan goed of slecht, even weinig als zonder Phijsiognomie. Maar de waere meening is deze, dat zommige menschen zulk eenen veranderlijken en onbestendigen vorm hebben, waardoor men hen noch onderkennen, noch beschrijven kan. | |
[pagina 23]
| |
Zij hebben wel zeker een Character, hun alleen eigen, doch de hoofdtrek deszelven is zwakheid, losheid, eene neiging om gestadig te veranderen. Zij zijn dermate volage, menschen van ééne uur, dat het niet mooglijk is te zeggen, wat zij zijn. Livius schrijft van Perseus Koning van Macedoniën; nulli fortunae adhaerebat animus; per omnia genera vitae errans, uit nec sibi, nec aliis, quinam homo esset, constaret. Indien lieden van dit stempel een Character bezitten, het is dat van er geen te hebben, of liever, bij afwisseling van alle mooglijke Characters te bestaan. Dit Classificeert hen, en de gelegenheid zal veelligt wederkeeren, om van deze ongestadige Characters meer te zeggen. Het is niet zeldsaam, dat dezelve Charactertrek zich vertoone in verscheiden voorwerpen, het zij in meerderen of minderen getale. Wanneer er nu iets is, welk deze lieden met elkander gemeen hebben, b.v. eene woonplaats, een beroep, dan besluit men daaruit met vrij veel zekerheid, dat de overeenstemmende trek eene bijkomende toevalligheid zij, niet zoo zeer tot het personeel Character behorende, als wel ontstaan door middel van die bijzonderheid, waarmede zij in anders verschillende wezens gepaard gaat. En, naardien men iets gelijkvormigs waerneemt in een volk, in plaatsgenoten, in eene Familie, in een beroep, eenen levensstand, eenen verkeeringskring, in eene Sexe, in lieden van eenen gelijken ouderdom, van studie en lectuur, in eene Godsdienstige maatschappei, onderscheidt men billijk de Characters in personeele, Volks-, plaatslijke, Familie-Characters enz. en men behoort, in het opmaken van een Character, eene naauwkeurige schifting te houden tusschen alles, wat iemand met alle menschen, met een volk, met zijne medeburgers of Familie gemeen heeft, en het geen hem alleen eigen | |
[pagina 24]
| |
is, daar elk Character uit eene mengeling dezer bijzonderheden konstig is t'zaamgeweven; op dezelve wijs, als in de meeste Physiognomien, behalven het persoonlijke, een Volkszweem, een Familiezweem doorstraalt, die door den Gelaatkenner gereedlijk wordt waergenomen. Het personeel Character bestaat alleen uit die trekken, die, na aftrek van al het gemeenschaplijke, overblijven, en dus eenen persoon, als zodanig, kenschetsen. Uit deze aanmerkingen volgt, dat niet alleen elk mensch, maar ook ieder kring van menschen, door eene zekere gelijkheid onderling verbonden, zijn bijzonder Character hebbe. Men moet een volk, een geslacht enz. beschouwen als een groot ligchaam, waarvan alle de leden aan elkander geëvenredigd, en naar denzelven leest gevormd zijn. Zulk een ligchaam deelt zijne hoofdeigenschappen aan ieder lid mede. Derhalven Characterizeert het zich, en de menschenkenner is niet in staat, eenig personeel Character naar waerheid aftebeelden, ten zij hij tevens zich geoefend hebbe in alle die grootere Characters, welke zich daar mede hebben vermengd. Zoo veele betrekkingen, zoo veele vakken van studie voor de Characterkunde. Iemands Character in zijnen geheelen omvang te bestemmen, is een werk van de grootste moeilijkheid, en veellicht voor den mensch onmooglijk. Daar zijn, ik erken het, eenige opene ronde Characters, waarvan de hoofdtrekken ons terstond in het oog vallen, maar, in tegenstelling daarvan, treft men een veel grooter getal aan van verborgen Characters, die sich niet ontwikkelen, dan ten koste van langdurige opmerkzaamheid, en die men veelal verrasschender wijs moet leeren kennen.Ga naar voetnoot(§) Daarbij blijven er al- | |
[pagina 25]
| |
tijd nog verscheiden bedenklijkheden en duistere zijden van een Character overig, waaromtrent men niets met zekerheid bepalen kan. Er is wel een en ander uitstekende trek kenbaar zelfs van het ingewikkeldst Character, en 't is van groot belang, dien gadetesaan, doch daaruit kan men zich zoo min een geëvenredigd denkbeeld van den geheelen mensch vormen, als van eene Stad, wier toorns en hooge gebouwen men van verre in een blaauw verschiet beschouwt. Het gebeurt dukwijls, dat de hoofdeigenschap van een Character sluimert, of, door andere eigenschappen wordt bestreden en onderdrukt. Men zou dus alle bijzonderheden in derzelver t'zamenhang en onderlingen invloed moeten kennen, om het Character volkomen, volgends de natuur, te schetsen. Veellicht heeft men, in de Characterkunde, nog nimmer iets meer ontdekt, dan ruuwheden en uitersten, terwijl de fijnere omhalen en liniamenten het grof verzinlijkt oog des keurigsten waernemers ontsnapt zijn. Althands, ik herinner mij niet onder de levensbeschrijvingen, zelfs van de grootste mannen, zulke te hebben gevonden, die mij in de geheimenissen van hun Character inleidden, daar men het meestal laat berusten bij een dor verhaal hunner gesprekken en daden, zonder het fijne Charactermatige uit dezelven te trekken, of, wanneer men ons hunne beeldnis vervaerdigt, daartoe gebruik maakt van vleiende kleuren, en weinig of niets zegt, het geen niet van veelen even rechtmatig kan gezegd worden. Schoon de woorden Character en Humeur in de t'zamenleving menigmaal verwisseld worden, drukken zij echter zeer verschillende zaken uit. De zetel des Characters is voornaamlijk in de ziel, en die van het humeur in ons bloed. Het humeur heeft op 't Character onbetwistbaar zijne invloeden, en, wanneer | |
[pagina 26]
| |
het telkens wederkeert, vestigt het daarin eindelijk eenen blijvenden indruk, doch, in den grond, zijn Character en humeur twee bijzondere dingen, die de menschenkenner, zoo veel hij kan, zorgvuldig onderscheidt. Het humeur werkt niet altijd, gelijk het Character. Eén mensch kan meer humeuren, maar slechts één Character hebben. Zelfs kan het laatste door de eersten, voor eenen tijd, geheel worden overheerscht, en, als ware het, vernietigd. Een mensch, bij voorbeeld, die zacht, minzaam, goedhartig van aart is, wordt door een zeker voorval op eene onaangenaame wijs overrompeld. - Hij wordt gemelijk, barst in driften uit, en beledigt de zuiverste onschuld in zijne woede. Hier werkt zijn humeur; galachtig van temperament, en aandoenlijk van zenuwen, is hij geen meester meer van zich zelven, en zijn Character verliest, voor eenige oogenblikken, zijnen effenbaren loop. Hij houdt echter niet op een goedaartig mensch te zijn, en dit Character straalt met eenen nieuwen glans door, zoo dra het ongestuim humeur weder in rust komt. Het is noodzaaklijk, dit verschil optemerken, niet alleen, wijl men anders gevaar loopt van zich zelven, bij het opmaken van een Character, in verwarring te brengen, maar ook, wijl de gemaakte onderscheiding onze bedachtzaamheid en voorzichtigheid in de Characterkunde, vermeerdert. Wij zijn genegen, om gevolgen te trekken uit het geen wij zien, en eene oogbliklijke ontmoeting bepaalt niet zelden ons oordeel over een geheel Character, dit is de bron van zeer veele misvattingen; want, naardien de humeuren veeltijds of geheel of ten deele het Character overheerschen, stellen wij vaak op rekekening van het laatste bijzonderheden, die daartoe geheel niet behoren, die zelfs iemand niet gezet en bestendig eigen zijn. Wij verongelijken hem dus, | |
[pagina 27]
| |
om dat wij hem alleen beoordelen uit een tijdstip van onregelmatige bewegingen, juist zoo, als of wij de zee beschrijven wilden naar den toestand van storm en gisting, waarin wij dezelve eenmaal zagen, schoon die haar niet altijd noch natuurlijk eigen zij. Om een Character wel te kennen, moeten wij al het humorousche daarvan met oplettendheid afzonderen, en ten dien einde den mensch op den duur betrachten, vooral in zulke oogblikken, wanneer zijn leven gelijkmatig en effenbaar voordstroomt, zonder beroerd te worden door woeste onweders, die hem schokken, en ontzetten van zijne oorspronglijke gedaante. - Geene twee aangezichten zijn volmaakt gelijk, zelfs niet bij hun, die in oorsprong en bloedverwantschap tot elkander de naaste betrekking hebben. De konst en speling der Natuur spreidt zich overal ten toon in die wonderbare verscheidenheid, waarvan de Schepping vol is. Naar dezen regel zijn ook de Characters der menschen gevormd. Zij hebben allen iets gelijkends, iets dat van de menschheid onafscheidbaar is, maar tevens hebben zij allen iets verschillends, dat aan elk individu toebehoort. Dit verschillende, het geen de meeste bijzonderheden van het Character oplevert, wordt door geene gemeenschap van den echt of van het bloed weggenomen, maar vertoont zich, het geen opmerking verdient, doorgaands allersterkst in nabestaanden, in broeders en zusters. De Familie-Contrasten zijn vrij algemeen, en leveren menig zonderling verschijnsel op. Ik heb zomts in één huis onderscheidener Characters gevonden, dat men op den afstand van een geheel waerelddeel zou konnen aantreffen. Zou dit geen noodzaaklijk vereischte zijn tot ondersteuning vao het gezellig leven? - Zoo min een reiziger den Staat van een geheel Koningrijk kan opmaken, uit het geen hij daarvan in de | |
[pagina 28]
| |
rechte lijn van zljnen doortocht ziet, zoo min is men in staat of gerechtigd, om iemands geheel Caracter te bepalen uit eene enkele daad, al schijnt die beslissend te zijn, en zelfs niet uit den reeks van bedrijven, die daarop volgenGa naar voetnoot(§). Het gebeurt, dat lieden van het edelst Character zich in een oogblik van onkunde, zwakheid of drift vergeten, en gevolglijk handelen buiten hun Character. Bij eene bedaarde overweging zien zij dit, en blozen; maar, de zaak is nu zoo, en zij konnen niet weder te rug. Deze gedachte alleen doet hem dukwijls op den gelegden grond voordgaan, en de eene fout met de andere bedekken, deels uit een zeker beginsel van wanhoop, deels om zich nog op de eene of andere wijs, behoudens hunne eer, te redden. Ondertusschen vervallen zij van de eene laagheid tot de andere, en berokkenen zich eindelijk de verachting van alle braven. Langs dezen weg hebben wij zeer beminnenswaerdige menschen zien vernederd worden tot eene diepte, waarvoor hun Character te verheven was. Hun hart hadt in de daad geen deel aan hunnen val. Even mooglijk is het, dat de misleiding omgekeerd plaats hebbe. De Geschiedenis vertoont ons menschen, die, aangezet door de slechtste beweegveeren, zich met den dolk in de vuist, aan het hoofd van woeste heirlegers geplaatst, als bandieten eenen gewaagden rol gespeeld, en, door toevalligen voorspoed geholpen, den roem hebben verworven van de helden en weldoeners des menschdoms te zijn. Hebben niet de gelukkige omstandigheden, waarin zij geplaatst waren, en de heerschzucht hun aangeboren, eenen Alexander, eenen Lodewijk doen geëerbiedigd | |
[pagina 29]
| |
worden door eene geheele waereld, zonder dat hun personeel Character hun daartoe eenig recht gaf? - De daden der menschen zijn aan één geketend, en vloeien natuurlijker wijs uit elkander, voord. Menigwerf is het verband tusschen dezelven zeer fijn en bijkans onmerkbaar, vooral dan, wanneer men niet opklimmen kan tot de eerste oorsprongen, om dat zij bedekt en afgelegen zijn, gelijk de kleene bron, die, aan den voet des bergs, tusschen mos en struiken ontspringt, allengs voordstroomt, en eindelijk eene beek, eene rivier vormt. Men moet dus altijd schakelen, en tot de eerste oorzaak terug treden in de Characterkunde. Met dit te doen, zal men de waerdij van elke daad juister leeren bepalen. Men zal, wel is waer, den booswicht ontmantelen van het bedrieglijk masker zijner schijndeugd, maar, in vergoeding daarvan, zal men tevens deugd en grootheid ontdekken, waar de waereld niets van dat alles vindt. Men zal zich in staat stellen van aan elk Character recht te doen. Daar bestaat geen Character, welk niet zijne goede en zijne zwakke zijde heeft. De waereld levert noch duivelen noch engelen op, en, gelijk er geen plaats, geene luchtstreek is, die niet kan bewoond worden, ja zelfs, die niet iets aantreklijks heeft voor een zeker soort van wezens, van Nova Sembla of tot Genéve toe, zoo heeft ieder Character nog iets gebruikbaars, iets goeds, dat deszelfs gebreken min of meer opweegt. Ik durve beweeren, dat men even weinig in staat zal zijn, een geheel bedorven Character te toonen, als een, dat gantsch volkomen en onbevlekt is. Deze aanmerking doet ons ongelovig worden omtrent alle buitensporigheden, die men van de eene of andere zijde den mensch toeschrijft. ‘Je prends, zegt Montaigne met reden, | |
[pagina 30]
| |
Ga naar voetnoot(§)les hommes selon le commun ordre, et ne croij pas ces inclinations perverses et desnaturées, si je n'ij suis forcé par grand tesmoignage, non plus que les monstres et miracles.’ De bewustheid van iemands in het oog lopende ondeugden rechtigt u nog niet terstond, mijne Heeren! om over zijn geheel Character een veroordelend vonnis te vellen. Gij hebt hem veellicht nog maar van eenen, en wel van den nadeligisten kant gezien. Uit dat oogpunt kan uw vonnis billijk zijn, maar het is niet billijk, dat gij het opmaakt, voor gij naar gelegenheid gewacht hebt, om hem van zijne beste zijde ook te leeren kennen. Die betere zijde des Characters kan, voor eenen geruimen tijd, verdonkerd zijn en blijven. Ik geloof ter goeder trouw, dat veele menschen slecht schijnen, en het misschien in de daad zijn, om dat zij nimmer in de gelegenheid zijn gesteld, om hunne goede hoedanigheden te ontwikkelen, even gelijk eene ton met buspoeder, die door eene noodlottige vonk ontsteken, in de lucht vliegt, en alles verwoest, daar zij, wel gebruikt, tot de heilzaamste einden zou hebben konnen dienen. De wijs, op welke zich ons Character uitlaat, hangt grootendeels af van de eerste oorzaken, die daarop invloed maken, en het is dukwerf zeer toevallig, dat wij goed of kwaad zijn. Hiervan overtuigd, met zulk een oog den mensch beschouwende, heeft Niemeijer minder volmaakte heiligen, en Lavater minder schelmen, minder Rutgerodt's in de waereld gevonden. – Grootheid en kleenheid zijn eigenschappen van het ligchaam, van de ziel, en van het Character. Daar dit laatste niets anders is dan eene modificatie | |
[pagina 31]
| |
der ziel, volgt het eigenaartig deszelfs hoegrootheid. Naar mate de geest uitgebreid is, zal ook het Character meer uitvoerig en omslachtig zijn, en dus moeilijker geheel te omvatten. Dagelijksche menschen laten zich daarom lichter Characterizeeren, om dat zij zich slechts in weinige punten onderscheiden en doen kennen, maar eene groote ziel, die veele vermogens, talenten en betrekkingen heeft, vordert meer studie, en de beeldnis, daarvan vervaerdigd, wordt voller van werkGa naar voetnoot(*). Men moet nimmer alle Characters op éénen leest schoeien. Schoon er geene twee volmaakt gelijke Characters bestaan, zijn er echter veelen, die eenige onderlinge gelijkheid hebben. Dit vertoont zich niet altijd naar buiten. Men zal twee lieden, die nagenoeg denzelvan Charactertrek bezitten, op het eigen oogblik, in het zelve geval, zeer verschillend zich zien gedragen. Zodanig iets moet toegeschreven worden en aan de ebbe en vloed der humeuren, en aan de onderscheiden plaatsneming van den indruk, die eene gebeurtenis op hen maakt, en vooral, aan de verschillende maat van vastheid, die hun Character heeft verkregen. Een houten bal, met kracht nedergeworpen, drukt eene holte in steenaarde, vermorselt den pas gevormden steen, en sluit daarop af, wanneer die door het vuur gehard is. Op dezelve wijs verschillen de uitwerksels eener zaak op een gelijksoortig Character, naarmate hetzelve zwakker of sterker is. Dit ontdekt zich duidlijkst in denzelven mensch, op ongelijkte hoogten van het leven beschouwd wordende. Hij behoudt de hoofdtrekken van zijn Character, en nogthands leveren die geheel andere uitkomsten op, in zijne kindsch- | |
[pagina 32]
| |
heid, jongelingschap, manlijke jaren en ouderdom, schoon aangedaan door ééne oorzaak. Bij voorbeeld, beledigingen doen hem, als een kind, angstvallig schreien, als een jongeling, van drift en eerzucht gloeien, als een man, ernstig en voorzichtig redekavelen over een middel ter vergoeding, en als een grijsaart, onverschillig lagchen. Hier ziet men de veranderingen, die eene toenemende sterkte des Characters natuurlijk vergezellen. Om nu niet te zeggen, dat de drijfveeren, welke den mensch bewegen, met de tijdkringen van zijn leven, eene zeer aanmerklijke verwisseling ondergaan. Dezelve sterveling, die eerst door zinnelijkheid geregeerd wordt, jaagt vervolgends, in driften verhit, naar vermaak en roem. Daarna zet hem het gevoel van eigenbelang aan tot bedaarde werkzaamheid en ernstige verbindtenissen, tot dat eindelijk de gewaerwording van het onvolkomene aller dingen hem gemelijk, bedilzuchtig en koel doet worden. Zoo houdt zijn Character niet op, van zich zelven te verschillen. Horatius, een intressant dichter voor de Characterkunde, heeft de onderscheidene wendingen des menschen in elken leeftijd zeer aartig beschreven in eene plaats van zijne ars Poëtica,Ga naar voetnoot(§) die dus begint: ‘AEtatis Cujusque notandi sunt tibi mores,
Mobilibusque decor, maturis dandus et annis.
Reddere qui voces jam scit puer &c.
|
|