Ontwerp tot eene algemeene characterkunde (3 delen)
(1788-1797)–Willem Anthonij Ockerse– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
De Mensch.De mensch is - blijft mensch. Beschouw zijne natuur, hoe, waar en wanneer gij wilt, in alle eeuwen, onder alle luchtstreeken, in talloos verschillende omstandigheden zult gij in hem den mensch vinden; zoo zeker, als gij dezelve zon ziet op de hoogte des aequators en aan de polen. Niets is te gelijk veranderlijker en onveranderlijker dan de mensch, veranderlijker in toevallige hoedanigheden, onveranderlijker in natuur. De wetten des geschapendoms, zoo eeuwigdurend als derzelver oorzaak, worden niet verzwakt door langwijlig gebruik. De mensch, die volgends eene derzelven bestaat, heeft in zich een beginsel van onveranderlijkheid. Dit beginsel wordt vaak verdonkerd, gestremd, verkracht, het blijft echter aanwezig, en breekt weder door, gelijk de zon door t'zaamgepakte wolken. De menschheid ligt omschreven door hare eigene grenzen, zij heeft trappen, beneden welken zij zich niet verlagen, boven welken zij zich niet verheffen kan. Dit doet haar, zelfs in de uitersten, aan zich eenigermate gelijk blijven. De Cannibaal, de Hottentot behoudt ten minste nog zoo veel menschlijks, als er dierlijkheid in den Orangoutang overblijft. | |
[pagina 8]
| |
Waarin dit eigene van de menschheid, dat haar altijd en alleen toebehoort, gelegen zij, in onderscheiding van allerleie toevalligheden, is moeilijk te bepalen, daar het aan deze laatsten zoo naauw vermaagschapt is, en dukwijls zich daarin verliest. Hier kan de ondervinding zelve slechts stamelen. Stippen, enkele stippen zijn er, waar in al wat mensch heet, van den wilden af tot Leibnits toe, zich ontmoet, en gelijkvormig is. Deze overeenkomsten zijn voor ons belangrijk, zij wijzen ons de gemeene plaatsen der menshheid aan; en zijn derhalven de bronnen van eene, bepaald'lijk zoogenoemde, menschen kennis. Het eenig middel mij bekend, om de menschlijke natuur te zien werken en uitkomen, is, dat dezelve op eene hevige en verrasschende wijs geschokt, aangedaan worde. Bij voorbeeld; in de liefde, in het sterven, bij eene aardbeving, zullen tien duizend menschen zich anders vertonen, en zoo veele verschillende toonnelen opleveren, maar allen zullen zij ook iets - een trek, eene gemoédsgesteltheid, eene begeerte, zomts eene kleinigheid, met elkander gemeen hebben. Dat algemeene is het gevolg van hunne natuur; want, indien zoo veele wezens, in het zelve geval, te gelijk of op verschillende tijden, het zelve gewaarworden, zeggen en doen, dan is niets zekerer, dan dat dezelve oorzaak bij allen werkt. Die oorzaak kan niets anders dan de menschheid zijn. Waarschijnlijk is er een tamelijk aantal van zulke gemeene plaatsen in de menschlijke natuur voorhanden, maar het mangelt ons te vaak aan oplettendheid en scherpzinnigheid, om die altijd waer te nemen. Wij ontdekken maer zelden de overeenkomsten in zulk eene zee van verscheidenheid. Wij vergelijken niet genoeg, en wanneer wij zien, dat de gemeene menschheid werkt, dan valt ons dit van zelve onder den aandacht, dan bruischt de natuur, daar wij de- | |
[pagina 9]
| |
zelve in haren effenbaren loop moesten gadegeslagen hebben. Ondertusschen vertoont zich de menschheid niet altijd op dezelve wijs naar buiten, zij neemt verscheidene gedaanten aan, gelijk het licht, dat door een prisma of geschilderd glas in ons oog valt, en allerleie kleuren voert, die ons doen vergeten, dat het licht is. – De Geschiedenis der waereld, die ons den mensch in het groote vertoont, levert, met alle hare afwisselingen, niet anders op, dan eene gedurige wederkomst van dezelve toonnelen en gebeurtenissen. In haren gestadigen stroom zien wij, na genoeg op dezelve wijs en door dezelve oorzaken, personen, geslachten, en volken op en ondergaan. De eene eeuw is het afbeeldsel van de andere. Het menschdom neemt in alle landen, gedurig denzelven zwaai. Barbaarschheid en weelde richten beurtlings gelijksoortige verwoestingen aan. De getaande moor en de geblankette Europeër werkt volgends één hoofdbeginsel, dat door wit en zwart, door verdikte en verdunde lucht, door woestheid en beschaving met kracht heen dringt; en de waereld houdt niet op, zich zelven te herhalen. Het geen er geweest is, het zelve zal er zijn, en het geen er gedaan is, hetzelve zal er gedaan worden, zoo dat er niets nieuws is onder de zonne. Aut agitur res in scenis, aut acta refertur. Deze overeenstemming der menschen met elkander is niet alleen eene bron van aangename gewaerwordingen, maar tevens de grondslag van het gemeen gevoel, dat zoo belangrijk is voor de menschenkennis. Dit gevoel doet ons, in een individu, in ons zelven, ons gantsch geslacht kennen. De fijne draden van Sympathie, waarmede een zamenstel van eenige honderd millioenen menschen konstig is aan een geweven, doen ons gewaar worden, het geen zij ontwa- | |
[pagina 10]
| |
ren; en halen de afgelegenste toonnelen helder voor onzen geest. Op onzen Vaderlandschen bodem, in ons binnenste, bespiegelen wij hen, wier kruin onophoudelijk gezengd wordt door loodrechte zonnestralen, zoo wel als de genen, welken het rillig Noorden als in een eeuwig ijs verkleumen doet. Wij gevoelen overeenstemming met hun, en ons hart zegt ons, dat beiden onze broeders zijn. Zoo is ieder mensch een onbedrieglijke spiegel voor zijnen natuurgenoot, en allen weten wij elkanders geheimen. Ieder mensch is een schaduwbeeld van het geheel lichaam des menschdoms, eene kleene waereld. Gelijk de Polypus wordt hij voor den onderzoeker weldra dat wezen zelve, waarvan hij te voren slechts een ondeelbaar deeltje scheen te zijn. Uit dit eenvouwig en waerachtig beginsel vloeien in de daad gewichtige menschkundige gevolgen voord; doch de geheele natuur des menschen is daar door nog niet verklaard. Eénheid en verscheidenheid lopen te zamen, om ons te doen worden, het geen wij zijn. Waren wij allen, in alles, elkanders evenbeeld, wij zouden geen waer genoegen meer scheppen uit de beschouwing en genieting van wezens, die ons slechts aan ons zelven wedergaven, en dus niets van onze behoeften vervulden. Die noodzaaklijkheid, welke ons nu aan elkander verbindt, om dat elk mensch iets, hem eigen, bijdraagt ter volmaking van het geheel, zou weldra ophouden, en met dezelve alle gezelligheid, alle aardsch geluk. Het is derhalven eene vrucht der hoogste wijsheid, dat de menschlijke natuur begaafd is met zoo veele verschillende omkleedselen. De mensch, in den grond altijd dezelve, is echter het onderwerp van talloze gedaanten en verscheidenheden, die hem met anderen, met zich zelven doen Contrasteeren, en niet zelden de echtste voor- | |
[pagina 11]
| |
spellingen der Geestkunde beschamen, door eene uitkomst, die, eenige oogblikken vroeger, onmooglijk scheen. Ik ben van gedachten, dat de aanleg tot zoo veele volgende wijzigingen, der geboorte reeds voorgaat. De eene embrijo is niet, het geen de andere is. Zodra er iets menschlijks bestaat, zijn er van buiten aankomende oorzaken, die daarop invloed hebben, en waar door het op eene verschillende wijs bepaald wordt. De temperamenten, die met het kind geboren worden, buigen deszelfs weeke natuur, en drukken daarin eenen hoofdvorm, die met de jaren van groei meer vastheid verkrijgt. Wij zien, dat de zuigeling, in den arm zijner moeder, reeds geregeerd wordt door toevalligheden, waarvan de uitwerking doorgaands onregelmatig is. Nooit is de mensch een automate, hij wordt dit minder, hoe meer hij zich van zijne geboorte verwijdert. Zijn aangeboren vorm, zonder iets wezenlijk te verliezen, verkrijgt integendeel vastheid, onbuigzaamheid, veerkracht. Daar die nu hem bijzonder eigen is, moet noodwendig zijne afwijking van anderen hoe langer hoe grooter en kenbarer worden, en hem doen Contrasteeren met zijne eigene natuurgenoten. Behalven het temperament, is de sexe oorzaak van eene in het oog lopende verscheidenheid. De Sexe schift het menschdom in twee tegenoverstaande geslachten, die voor elkander hoogstnoodzaaklijk moeten worden. Uit dien hoofde behoort zich tusschen beiden een verschil op te doen, dan hen echter niet verwijdert, maar verbindt. De man denkt, gevoelt, spreekt, werkt, geheel anders dan de vrouw. Liefde is bij hem woedende drift, die over alles heen bruischt, wat hem in den weg staat, en bij haar stille zachte kwijning, die alles inwilligt, en | |
[pagina 12]
| |
in zich zelven wegsmelt. Beiden blijven even zeer mensch, beiden gevoelen op eene menschlijke wijs; echter zeer verschillend; maar juist dit hecht hen onafscheidbaar te zamen, daar gelijkvormigheid integendeel afkeer verwekken zou. Dit Sexen-verschil werkt minder in de kindschheid. Dat het echter reeds dan werkt, en dus veel vroeger als men gewoonlijk denkt, kan blijken uit den verschillenden smaak der kinderen in het spelen. Hier zie ik reeds eene schaduw van de grootere bedrijven dezes levens. Ik zie den jongen met mannelijk gezag zijn hobbelpaard bestijgen, aan den tol de sterkte zijner spieren beproeven, en in alles betonen, dat hij de meerdere is. Midlerwijl koestert het meisje, met al de tederheid en zorg eener moeder, hare poppen, of bereidt den jongen eene lekkernij. De keuzen verschillen merklijk, en echter vereenigen zich jongens en meisjes gaerne in het spel. Onbetwistbaar heeft de Sexe hierop invloed, schoon de geslachts-drift, die zij vervolgends voord-brengt, nog geheel en al sluimere. Daar is eene menigte van andere bijzonderheden voor handen, die den mensch wijzigen, en van zijnen natuurgenoot in het een of ander doen verschillen. Duizend dingen hebben invloed op zijne geaartheid, en deelen hem iets van zich mede, dat hem bijzonder eigen wordt, of het geen hij slechts met een zeker soort gemeen heeft. Zoo ontleent hij eenige hoedanigheden van een volk, van eene plaats, van zijn geslacht, van zijn beroep, van de lectuur, van den Godsdienst, enz: - Dit Classificeert het menschdom op verschillende wijzen, en brengt zelfs bij een individuëel mensch onderscheiden geaartheden en toestanden te wege, waarop de menschenkenner naauwkeurig letten moet. Ieder land, ieder levenskring schijnt een geheel nieuw soort van | |
[pagina 13]
| |
wezens opteleveren. De mensch is in Rusland iets anders dan in Frankrijk, wat naamlijk zijne behoedaniging betreft, en om de menschheid volmaakt te kennen, moet men die overal opzoeken, in alle hare wijzigingen en gedaanten gadeslaan, en niets op derzelver rekening stellen, dat haar niet eigen is, dan op zekere plaatsen, bij zekere personen, in zekere betrekkingen. Het verschil in denkbeelden en neigingen doet zich, zelfs op eenen minderen afstand, bij het menschdom kennen. Zoo menigmaal gij in een gezelschap zijt, dat eenigszins uitgebreid en vrij is, zijt gij in staat te ontdekken, dat ieder mensch een soort van wezen is op zich zelve, en geregeerd wordt op eene wijs, onderscheiden van anderen. Het is der moeite waerdig, uit zulk een oogpunt de wonderbare mengeling van gesprekken en uitspanningen waer te nemen; en op te merken, hoe verschillend de indruk zij, die hetzelve voorval ten zelven tijde op de gemoederen maakt. Men ziet duidlijk hier blijdschap, daar smart, ginds naarijver, eiders koele spotternij werken, en de eene aandoening worstelt met de andere. Ja zelfs dan, wanneer de uitwerking eener gebeurtenis bij veele vrij algmeen is, zijn de oorzaken daarvan zeer ongelijksoortig, daar hetzelve verschijnsel kan ontstaan uit vriendschap, uit eigenbelang, uit staatkunde, en uit wellevendheid. Men moet zich derhalven naauwkeurig wachten van een algemeen oordeel over menschen te strijken, die elk oogblik bijkans van elkander verschillen, al gebeurt het, eene enkele reis, dat dit oordeel ondersteund en beaamd worde door eene schijnbare overeenkomst. Elk mensch is, in zekeren zin, eene andere waereld, eene uitzondering op den aangenomen regel, of liever een nieuwe regel, bij zoo veelen, als er menschen zijn. | |
[pagina 14]
| |
‘l'Homme, zegt Bruyére,Ga naar voetnoot(§) ne se peut definir au juste. Ce que j'en dirois aujourd'hui, demain ne lui ressembleroit pas; a moins, que je ne l'appellasse le plus variable de tous les êtres, la plus inconstante de toutes les Creatures.’ - In deze aanmerking, wel verstaan zijnde, is veel waerheid. De mensch is meestal ongelijk aan zich zelven, en het gevolg daarvan is, dat hij zich in zijne eigene beeldnis niet doet wedervinden. Niet ongelijk aan den Cameleon, verandert hij t'elkens van gedaante, naar gelang hij in verschillende omstandigheden leeft.Ga naar voetnoot(*) Hij levert de wisselvalligste uitkomsten op. Ik heb beulen zien weenen, en lieden, die de zachtmoedigheid zelve waren, wreedheden plegen. Het is niet zoo zeer onze hoofdvorm, het grondbeginsel, waaruit wij werken, dat gestadig verandert, als wel onze manier van dat te beschouwen, en andere dingen daarmede te vergelijken, het geen gesteld moet worden op de rekening onzer kortzichtigheid, zwakheid, en zinnelijke driften. Daar zijn, in erken het, Characters, waarvan veranderlijkheid den hoofdtrek uitmaakt, maar hiertegen kan men ook niet meer overstellen, dan eene Classe van vaste Characters, terwijl over het algemeen het menschdom de middenstand en het zamenstel is van die beiden. Het is van hier, dat wij nooit waerborgen konnen blijven voor toekomende gevoelens en daden, noch van anderen, noch van ons zelven. De mensch is, zelfs in zijnen eigen boezem, een raadselachtig wezen, dat altijd weiffelend en met een soort van wijsgeerig wantrouwen moet beoordeeld worden. Hij | |
[pagina 15]
| |
toont ter naauwer nood, wat hij is, en wat hij eens zijn zal, is eene kransrekening. Laat ons daarom niet beslissend over hem spreken, daar hij ieder oogblik in staat is, door zijn gedrag de zekerste waerneming en voorspelling te logenstraffen. Met waerheid kan men zeggen, dat veranderlijkheid en wisselvalligheid in den smaak der stervelingen valt. Het is hier in, dat wij allen eene zekere gelijkheid hebben met elkander. Wij worden geregeerd door duizend verschillende omstandigheden, van welken wij ons de wet laten voorschrijven, en die ons nu dit, dan dat doen worden. Bijkans nimmer bestaat de menschheid zuiver en onvermengd, er komt doorgaands iets bij dat geleend is, en het geen niet langer duurt dan de oorzaak, die het voordbracht. Dit is duidlijk de reden, waarom er zoo veel valschheid in de t'zamenleving schijnt te heerschen. Ik zeg, schijnt te heerschen, want, indedaad geloof ik, dat deze ondeugd, even gelijk het monster in ieder vak van de schepping, zeer zeldzaam is. Meer dan eens heb ik ondervonden, dat zoo genaamde valsche menschen hunne oprechte luimen hebben, en niemand zal aan zommigen hunner den lof weigeren van meêwarigheid en goedwilligheid, ja zelfs van eene zekere rondborstigheid; daer het echter onmooglijk is, dat deze deugden met hare grootste vijandin op den duur huisvesten. Het moet derhalven wel zeer vreemd klinken, wanneer men eener geheele natie, bij voorbeeld den Franschen of Italianen, den trek van valschheid geeft, iets, het geen echter verscheiden schrijvers en reizigers, zelfs nog van onzen tijd, gedaan hebben. Wie zou geloven konnen, dat zodanig eene ontaarting der menschlijke natuur het heerschend lot zou konnen zijn van alles, wat een uitgestrekte bodem voordbrengt? – dat Asia en Africa gezengde wezens oplevert, weten wij bij ondervinding, | |
[pagina 16]
| |
maar dat tusschen de 40 en 50 graden Noorderbr. enkel valsche menschen zouden vallen, is zoo belagchlijk, dat geen man van eenig verstand het ter goeder trouw aannemen zal te verdedigen. Daar zijn, wel is waar, nationale fouten. Frankrijk heeft de zijnen, doch de valschheid kan daaronder nooit gerekend worden, dan met de grootste onrechtvaerdigheid. MooreGa naar voetnoot(§) heeft te recht aangemerkt, dat de overgroote beleeftheid der Fransche natie geen meer bewijs oplevert voor derzelver onoprechtheid, dan lompe boerschheid het kenmerk is van een oprecht mensh, en, het geen hij er bij voegt, dat naamlijk de Fransche complimenten in de daad niet meer zeggen, noch zeggen moeten, dan de gemeene bescheidenheid, die men in Engeland en elders ontmoet, is de grootste en bondigste verdediging van dit zonderling volk. Wij zien duidlijk, dat, naar mate personen en volken beschaafder zijn, zij meer onder verdenking liggen van valsch te zijn, en het verband tusschen 't een en ander is licht te vinden. De beschaafdheid doet iemand toegeeflijk en verplichtend worden in de t'zamenleving, zij zet hem aan, om, zoo veel mooglijk is, elks vriend te zijn. Daar nu de maatschappei bestaat uit menschen van zeer verschillende geaartheden en belangen, kan het niet anders, of de beschaafde man moet, wil hij zich eenigszins staande houden, zich in menigvuldige en onderscheidene bochten wringen, en een soort van gekunsteld Character aannemen, dat gedurig aan zichzelven ongelijk is. Naar ieder zich willende voegen, en overal trachtende te behagen, komt hij dukwijls tegen zijn oogmerk in de noodzaaklijkheid, van zich te verbloemen. Hij veinst, zijne veinzerij wordt ontdekt, en men krijt hem uit als eenen valschaart. Dat hij dit worden kan, en | |
[pagina 17]
| |
langs dien weg eens worden zal, is zeker, maar het is ook onbetwistbaar, dat hij het veelal schijnt te zijn, eer hij het is; en dat zij, die minder de vertoning van onoprechtheid maken, om dat het geval en de voorzichtigheid hunne veinzerijen meer vermomt, niet zelden den naam van valsch beter verdienen zouden. Nogthands prijzen wij die overgedrevene maat van beschaafdheid niet, die zoo licht in eene verfoeilijke ondeugd ontaarten kan. Wij hebben eenen rilligen afschrik van de Elisabeth Hill's, en zullen, tot elks waarschuwing, hierby voegen de juiste afbeelding, die ons Bruijere van deze menschen geeft. ‘l'Homme inegal, zegt hijGa naar voetnoot(§) n'est pas un seul homme, ce sont plusieurs. Il se multiplie autant de fois, qu'il a de nouveaux gouts et de manieres differentes. Il est a Chaque moment. ce qu'il n'étoit point, et il va être bientôt, ce qui'il n'a jamais été. Il se succede a lui-même.’ Het kan niet genoeg gezegd worden, hoe gevaarlijk alle deze veranderingen en afwisselingen zljn voor de oprechtheid. Zij maken de geheele t'zamenleving tot eene masquerade in domino en vormen van den mensch het grilligst wezen. Hij, die in staat is om alles te worden, is in den grond niets; hij behoudt zijne gevoelens over vriendschap, liefde en Godsdienst niet langer, dan die over de mode, en wellevendheid. ‘Een dubbelhartig man is ongestadig in alle zijne wegen.’ En, om dat hij ongestadig is, is hij een zeer nadeelig mensch, op wien niemand, zelfs niet de menschenkenner, eenige vaste rekening maken kan. Ondertusschen is het te bejammeren dat lieden van den zachtsten en beminlijksten aart het eerst en meest gevaar lopen van zulk een gekunsteld Character te verkrijgen, om dat de meêwarig- | |
[pagina 18]
| |
heid hun bijzonder eigen is; dit gevaar wordt te grooter, wanneer jeugdige onbedacht zaamheid de edelste grondbeginselen op losse schroeven stelt, eerzucht den boezem doet gloeien, en het listig eigenbelang zijne regels aan ons voorschrijft. - o Gij goede harten! zijt daarom op uwe hoede, en laat u niet wegslepen en beheerschen door alles, wat u omringt. De onschuld zelve kan aanleiding geven, om een misdadig bedrijf gemaklijk te maken. Goedheid en zedenloosheid grenzen nader aan elkander, dan men gewoonlijk denkt, en de stroom der verleiding loopt tusschen die beiden door. - Het Varium et mutabile semper foemina heeft altijd veele voorstanders gevonden. Pope, van de vrouwen sprekende, zegt ronduit, dat zij geen Character hebben, en dat men ze best in witte en zwarte, in fraaie en leelijke onderscheidt. Ik weet, dat Montaigne en andere menschenkenners op zijne zijde zijn; nogthands ben ik van oordeel, dat soortgelijke uitspraken, ten aanzien van het bevalligst gedeelte der menschen, te zeer gewaagd en algemeen zijn. De vrouwen zijn menschen, gelijk wij; zij deelen in onze zwakheden, zoo wel als in onze deugden; dat zij in veele gevallen nog meer veranderlijk zijn dan wij, moet toegeschreven worden, deels aan hare zachtheid en meêwarigheid boven ons, deels aan hare zinnelijkheid en verregaande zucht om te behagen. Hier door hebben zij, om zoo te spreken, een dubbel aandeel in de ongestadigheden van het menschdom, hare eigene, en die zij ontleenen van het ander geslacht. Meer naar waerheid heeft men dus gezegd, dat ‘het meerderdeel der vrouwen geene grondbeginselen heeft, dat zij zich enkel vormen naar het hart, en in hare zeden afhangen van de genen, die zij beminnen’ - onbetwistbaar is ook bij de tedere Sexe vastheid, bestendigheid van Character schaars. Ik | |
[pagina 19]
| |
zou echter durven beweeren, dat eene vrouw aan eens gevestigde gevoelens en genegenheden ruim zoo sterk vasthoudt, als een man, en de uitzonderingen, die hierop zonder tegenspraak zijn, komen meer dan half voor onze eigen rekening. De weinige aanmerkingen, dus ver over den mensch in het midden gebracht, zijn wel niet voldoende, om daaruit een echt schilderei van zijne natuur optemaken, maar zij vestigen toch eenige vaste stippen op het uitgebreid veld der menschheid, waaraan zich ons oog, bij een nader onderzoek, hechten kan. Zij doen ons de moeilijkheid en te gelijk de verhevenheid zien van die wetenschap, die den mensch bestudeert, en in de geheimnissen zijner natuur, met de stoutmoedigheid van alle groote ontdekkers, tracht door te dringen. Het geen ons hiertoe aanmoedigen moet, is, het belang, dat wij voor ons zelven hebben in de menschenkennis. Bruijére's les verdient ten dezen opzichte ons levendig aandenken. ‘Sachez precisement, ce que vous pouvez entendre des hommes en general, & de Chaqu'un d'eux en particulier, et jettez-vous ensuite dans le Commerce du monde.’Ga naar voetnoot(§) Maar, ter bereiking van dit einde zullen wij den mensch van nader bij, in Characters, moeten beschouwen. |
|