Ontwerp tot eene algemeene characterkunde (3 delen)
(1788-1797)–Willem Anthonij Ockerse– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Ontwerp tot eene Algemeene Characterkunde.Het denkvermogen gaat in den mensch gepaard met eene besliste neiging, om anderen deelgenoten van zijne gedachten te maken, en, is het mooglijk, daarin overtehalen. De middelen, waar van hij zich tot dat einde doorgaands bedient, zijn, het spreken en het schrijven. Ik plaats die beiden in gelijken rang, om dat het in de daad weinig verschilt; of de lucht, dan wel het papier 't vehiculum zij, waar door iemand zijne denkbeelden ter onzer kennisse brengt. De schrijfkonst is in haren oorsprong slechts eene dienares van het spraakvermogen; want, gelijk het bespotlijk zoude zijn, in een gezelschap op papier te redewisselen, zoo is het onmooglijk, anders dan in geschrift te spreken tot een geheel menschdom, om dat dit gezelschap te groot, en in afstand te zeer verwijderd is. Men kan derhalven zoo wel met de pen, als met den mond dwalen. Het is vreemd, dat zij, die niet dan ongelukkig spreken, op het papier doorgaands den hogen toon der onfeilbaarheid voeren, met een dom vertrouwen, evenredig aan dat der oude Heidensche Godspraken. Van waar dat beslissende? - | |
[pagina 2]
| |
zou het veellicht daaruit ontstaan, dat men uitvoeriger en meer geordend schrijft, dan spreekt? - maar, de ruimte van stof is zoo groot eene bron van dwaling, als de preciesheid een behoed middel daartegen is. De Aucteur blijft mensch; en de veder, die kleene broze staf, kan zulk eene stevigte niet geven aan zijn vernuft, dat hij op het ongeëffend spoor der waerheid niet meer zoude wankelen. Ik gevoel zeer levendig, dat al het meesterachtige en wetgevende, dat een boek heeft boven eene redewisseling, de vrucht is van ons kinderachtig bijgeloof. Laat ons eindelijk niet meer bijgelovig zijn, laat ons de feilen der menscheid durven ontdekken, waar wij die ook vinden, en zelfs op dikke Folianten, op zwierige Encyclopedien schrijven: Hier rusten menschlijke gedachten! Indien men met mond en pen even zeerdwalen kan, is het even weinig vernederend en beledigend, iemand in geschrift, als door gesprekken, zijne dwaling onder het oog te brengen; zo maar dezelve bescheidenheid onze tong en onzen veder bestuurt. Zij, die eene bedaarde schriftelijke wederlegging euvel opnemen, verraden niets dan zwakheid van geest en overgedreven eigenliefde. Niets strijdt meer met het oogmerk van het schrijven, welk is, ons onderling te oefenen, en de waereld richter te maken van onze gevoelens. Het is een onverdraaglijk soort van menschen, dat, in de t'zamenleving, niet tegengesproken wil zijn, maar het is nog veel onverdraaglijker, sans replique te willen schrijven. Een mensch van dit stempel moet noodzaaklijk wanen, meer gezond verstand en geleerdheid te bezitten, dan de geheele waereld. Ik wenschte, dat hij niet schreef, maar den Pedant van Moliere las. | |
[pagina 3]
| |
Duitschland, niet minder door zijne letteren, dan door zijne wapenen beroemd, schijnt thands vatbaar geworden te zijn voor deze leer. Daar voeren mannen van naam op het papier eenen lettertwist, gelijk zij doen in een gezelschap, men stelt en wederlegt, het publiek oordeelt, niemand leest de redelijke aanmerkingen van recensenten en tegenschrijvers met meer genoegen, dan de Aucteur zelve, die er zijn werk door verrijkt en verbetert bij eene volgende uitgave. Dit is eene uitkomst, waarover de menschenen waerheidsvriend zich verheugt. Wanneer de stof, die wij ter behandeling genomen hebben, nieuw, uitvoerig en gewichtig is, behoren wij zoo veel meer tegenspraak te konnen dulden, als dezelve ruimer gelegenheid overlaat, tot dwalen aan den eenen, tot denken aan den anderen kant; het is nooit schande voor eenen uitvinder, zijn plan te zien beschaven en verbeteren. Newton en Priestley zouden zich hebben doen verachten, zo zij hunne eerste proeven over het licht en de lucht, met een noli me tangere! aan het hoofd, hadden in de waereld gezonden. Onnozele lezers hebben reeds bij zich zelven gedacht, dat het dus ver gezegde weinig verband heeft met mijne hoofdzaak; ik vergeef hun deze dwaling, en zal er hen uit redden; ik moest een paar trekken uit het ideaal eenes schrijvers in het algemeen opgeven, eer ik der waereld op eene voegzame wijs, ten aanzien van mij zelven, kon zeggen, dat ik getracht heb mij die eigen te maken, alvorens ik met schrijven aanving. Ik geloof in goeden ernst, dat ik, in de volgende bladen, schoon tegen mijn oogmerk en buiten mijne voorkennis, verscheiden misgrepen doen zal, welke een ander zal zien en verbeteren. Dit stel ik mij zoo levendig voor, dat mijne eigenliefde niet in staat is, iets daarvan weg te redeneeren. Ik vermoede dwaling, ik verwacht tegenspraak maar | |
[pagina 4]
| |
geen van beiden zal mij buiten zijn humeur brengen. Zodanig althands staat heden bij mij de zaak. Dat de leer der Menschenkennis en Characterkunde gewichtig en uitgebreid zij, zal niemand ontkennen; misschien zoude ik meer tegenstand ontmoeten, zo ik er in éénen adem bijvoegde, dat zij nog nieuw is. Zij is dit echter in de daad, bijäldien men het gevolg trekken mag uit de weinige vorderingen, en uit de ruuwheid der waernemingen, in deze Wetenschap gemaakt. Het geen wij van dezelve vinden, bestaat in losse gedachten, enkele Characters, algemeene waerheden, en gewaagde gissingen. In eene geregelde orde is er, mijnes wetens, nog niets geschreven, om ons menschen en Characters te leeren kennen, en het empyrisch gedeelte dezer Studie is bijkans geheel verwaarloosd gebleven. De Characters, ons beschreven door de dichteren van Griekenland en Italie, hoe schoon ook, vallen in het grotesque, en overdrijven de Natuur. Onder allen is Horatius mijn man, wanneer hij zijn hof niet maakt, maar de taal der gulde vriendschap voert. - De Characters van Theophrastus zijn bijkans het eenig overschot der oude wijsheid in dit vak. Zij zijn, zelfs daarom te meer, belangrijk, maar weinige in getal, kort, en wat algemeen, of liever, onbestemd. Later tijden hebben alle wetenschappen, hebben ook die der mensch- en Characterkunde doen herleven; maar tevens daaraan iets medegedeeld van de stroefheid en afgetrokkenheid dier Schoolsche Wijsgeerte, die eens de plaats van ruwe barbaarschheid in Europa verving. Studien en Schriften nemen altijd iets aan van den smaak der tijden. Toen, wanneer alles Philosopheeren moest, Philosopheerde ook de menschenkenner. Dit deedt hem noodwendig in afgetrokken bespiegeling vervallen, afdwalen van het spoor der bevinding, en weinige waerheden ontdekken, om | |
[pagina 5]
| |
dat hij den mensch niet genoeg in den mensch zocht, en meer met zijn hoofd, dan met zijn hart raadpleegde. Daar is nog één gebrek in de vroegere en latere Characterkundige Schriften, het welk ik hier noemen moet. Men heeft geene geheelen voordgebracht, maar ons de Characters aan stukken en brokken vertoond; ieder deugd, elke ondeugd op zichzelven geschetst; daar verscheidene derzelven in éénen mensch t'zamenlopen. Dit behoort meer tot de morale, dan tot de Characterkunde. Daarbij is de mensch zulk een zaamgesteld en veelvouwig wezen, dat men, door ieder zijner deugden en ondeugden op zichzelven te kennen, hem nog niet en kent; om dat die doorgaands zodanig door elkander vermengt worden, dat de mensch daden voordbrengt, welken men met geene mooglijkheid in eenige zijner deugden of ondeugden oplossen kan. Men moet hem dus als een geheel beschouwen, en in het origineel van stap tot stap nagaan, om te konnen zeggen, dat is de mensch! - voor het overige ben ik niet zoo zeer voor algemeene schetsen van de goede of zwakke zijde eenes Characters, om dat ik dag'lijks ondervinde, dat daarop meer uitzonderingen dan regels zijn, want ieder is deugdzaam en zwak op zijne wijs. De deugd en ondeugd nemen zoo veele gedaante aan, als er menschen zijn. Daar zullen verscheiden Schrijvers zijn, welken ik niet genoeg ken, om hunne verdiensten in deze wetenschap te beoordelen. Die, waar aan ik de meeste verplichting heb, om dat ik van hen leerde, zijn Montaigne, 's Hakespear, Pope, Addison, Steele, de la Bruyere, Rousseau, Richardson en Sterne. Zij hebben mij overtuigd, dat de mensch eene onuitputbare bron is, en een spoor aangewezen, om hunne ontdekkingen met nieuwen te vermeerderen. Door hen in het oog te houden, zal men allengs zijne | |
[pagina 6]
| |
eigene krachten leeren beproeven in het doorgronden van menschen en Characters, zonder te vergeten, dat zij onbereikbaar zijn in juistheid en scherpzinnigheid. Dit rechtvaerdigt onze pogingen in eene alleredelste Wetenschap, terwijl het tevens verschoning maakt voor de geringheid derzelven, en voor alle de feilen, die daarin zullen overblijven. Men kan des als nog geen Systhema Anthropologicum verwachten. Om wel te schrijven, behoeft men niet altijd geleerd te schrijven. In werken over eene proefondervindelijke Wetenschap, waaromtrent auctoriteiten weinig afdoen, komt de geleerdheid niet zoo zeer te pas. Veel noten in een boek zijn als kroegen aan den weg. De smaak van Hinkmar van Repkow neemt sterk af. Het komt er maar op aan, of wij nieuw, of wij interessant, of wij overtuigend schrijven; en, in het geval hebben wij het Forum eruditorum niet volstrekt nodig. In benhet hieromtrent eens met Montaigne, daar hij zegt.Ga naar voetnoot(§) ‘Il y a plus de livres sur les livres, que sur autre subject.... tout fourmille de Commentaires, d'Autheurs il en est grand Cherté.’ Wanneer ik een boek maken wil, dan moet ik aan mijne eigene gedachten en kundigheden genoeg hebben; alles, wat ik van anderen overneem, is slechts geleend en bijval, en, daarom zal de waereld mijn boek niet kopen, althands niet hoog-achten. Meer is er niet te verhandelen tusschen de lezer en mij. Mocht hij zich zelven en anderen meer leeren kennen! dit was mijn doel. Ik weet en gevoel meer dan iemand, hoe gering mijn' arbeid zij, bereikte zij, met alle hare onvolmaaktheden, echter het voorgesteld einde, ik zou er moedig op zijn, en, in navolging des Ferneij-schen Wijsgeers zeggen: ‘mon enfant est bossu, mais il se porte bien.’ |
|