Hans van Tongen en De wanhébbelyke liefde
(2014)–Jillis Noozeman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
[pagina 196]
| |
Vijftigh Lustighe HistorienGa naar voetnoot1 oft NieuwighedenGa naar voetnoot2 Joannis Boccatij.
Van nieuws overgheset in onse Nederduydtsche spraeckeGa naar voetnoot3 door Dirck Coornhert, Secretaris der Stede van HAERLEM.
[Vignet]
't AMSTERDAM, Gedruckt by Broer JanszGa naar voetnoot4, woonende op de Nieuwezijds Achterburgh-wal, inde Silvere Kan. | |
[pagina 197]
| |
[104v] Calandrijn wertGa naar voetnoot5 op een Meysken verlieft, Bruyn maeckte hemGa naar voetnoot6 een Briefken, segghendeGa naar voetnoot7 dat het Meysken hem nae soude moeten volghen soo haest hy haer daer mede gheraken soudeGa naar voetnoot8, het Meysken ginck met hem, daer werdt hy bevonden van zijn wijf, die maeckt een byster groot rumoer binnens huys.
De veertichste Historie. Tot bespottinghe der dwasen, die al datmen hun vroedt wil maeckenGa naar voetnoot9, ghelooven.
105[r] NIcolaes Cornaquijn een rijck Burgher van Florencen, hadde onder zijne andere Hoeven ende LandenGa naar voetnoot10 oock een Hoeve tot CametataGa naar voetnoot11: waer hy rijckelijck ende costelijck timmerdeGa naar voetnoot12. Om dese timmeragieGa naar voetnoot13 oock te verchierenGa naar voetnoot14 met SchilderijeGa naar voetnoot15, is hy met Bruyn ende Buffelmacho | |
[pagina 198]
| |
den coope eens ghewordenGa naar voetnoot16, die welcke Nello ende Calandrijn noch tot hun namenGa naar voetnoot17 om dat het een groot werck was ende beghonden daer aen te wercken. Ende overmits daer noch een Camer was ghestoffeert metGa naar voetnoot18 bedden ende ander nootlijck huysraedt, oock mede een oude MaerteGa naar voetnoot19 die 't huys bewaerdenGa naar voetnoot20, sonder dat daer eenige ander dienaers meerGa naar voetnoot21 waeren, soo was een van des voorschreven Nicolaes soonen ghewoone daer altemetGa naar voetnoot22 om zijns lusts willenGa naar voetnoot23 met een Meysken te comen, alsoo hy jonck ende noch te vrijenGa naar voetnoot24 was, welck Meysken hy daer eenen dach oft twee by hem hielt ende dan wederomme van daer schickte. Nu ghevielt eens onder anderenGa naar voetnoot25, dat hy daer een Meysken bracht ghenaemt Collette, de welcke in een huys tot Camaldoli onderhouden was van een RoffiaenGa naar voetnoot26 ghenaemt Manion diese te huere liet gaenGa naar voetnoot27. Dit was een schoone Vrouwe rijckelijc ende chierlijck ghecleedtGa naar voetnoot28, oock mede (nae dat zy van dien AmbachteGa naar voetnoot29 was) bevallijck van zedenGa naar voetnoot30 ende seer wel ter tonghe. Dese was op een tijdt voor den Middaghe in haer ondersielkenGa naar voetnoot31, metten ghestrenghelden hayreGa naar voetnoot32 om haeren hoofde ghevlochten, wt de Camere ghecomen aenGa naar voetnoot33 den Putte, die middenop de plaetse stont, om haer handen ende aensicht te wasschen, alwaer Calandrijn comende met | |
[pagina 199]
| |
enen eemer om waterGa naar voetnoot34, haer ghevonden ende stillekensGa naar voetnoot35 gegroet heeft. Maer sy, hem gheantwoort hebbende, beghan hem vast aen te sien, meerGa naar voetnoot36 om dat hy in haeren ooghen een nieu menscheGa naar voetnoot37 scheen te zijn, dan wt eenich ander begheerteGa naar voetnoot38. Van ghelijcken began haer CalandrijnGa naar voetnoot39 oock te aenschouwen: ende overmidts sy hem schoon dochteGa naar voetnoot40, eenich oorsake van merren te vindenGa naar voetnoot41: sulcx dat hy metten watere niet weder en keerde by zijn ghesellen: maer want hyseGa naar voetnoot42 niet en kende, en dorste hy niet een woordeken tot haer segghen. Als sy nu Calandrijns aenschouwenGa naar voetnoot43 ghewaere was geworden, began zy weder altemetGa naar voetnoot44 op hem te sien ende sommige cleyne versuchtinghen te senden, om zijnder te spottenGa naar voetnoot45: diesGa naar voetnoot46 Calandrijn terstont op haer so versot werdt, dat hy van daer niet en constGa naar voetnoot47 gheraeken, voor dat zy van Philippo gheroepen werdt om by hem inder Cameren te comen. Calandrijn weder op zijn werck ghekeert zijndeGa naar voetnoot48, en dede niet anders dan blasen, t'welck terstont vermerckt wert van Bruyn, die altijdt met hem speeldeGa naar voetnoot49, als de gheene die groote ghenuechte in zijn manieren van doene nam, diesGa naar voetnoot50 hy tot hem seyde: Wat duyvel mach u gebreecken CalandrijnGa naar voetnoot51? My dunct ghy niet | |
[pagina 200]
| |
anders en doet dan blasenGa naar voetnoot52. De welcken Calandrijn geantwoort heeft segghende: hadde ick yemant lieve geselle, die my een weynich hielpe, ick soude mijn dinghen wel doenGa naar voetnoot53. Hoe datte? sprack Bruyn, machmentGa naar voetnoot54 dan niemant seggen? Hier beneden (seyde Calandrijn) is een Jonge dochterGa naar voetnoot55, die schoonder is dan een goddinne, de welcke soo seer Amoureus van myGa naar voetnoot56 is, dattet u al een groote saecke soude duncken te wesenGa naar voetnoot57 t'welck nu terstont, als ick water ginck halen, van my gemerckt is. ByloGa naar voetnoot58 sprac Bruyn, siet wel voor uGa naar voetnoot59 dat het Philipsens VrouweGa naar voetnoot60 niet en sy. Dat sorgeGa naar voetnoot61 ick (antwoorde Calandrijn) want hy riep haer ende trat terstont tot hemwaerts inder CamerenGa naar voetnoot62. Maer wat hebbe ick daer ooc mede te doen? ic en soude in sulcke saken niet alleen Philippe, maer Godt vanden Hemele selfs welGa naar voetnoot63 bedrieghen. Ick en wil u (mijn gheselleGa naar voetnoot64) de waerheydt niet verberghen: sy behaecht my soo gheheel wel, dat ickt u niet ghesegghenGa naar voetnoot65 en can. Doen sprack Bruyn, ick sal besienGa naar voetnoot66 wie sy is, ende indien het Philipsens vrouwe is, so wil ic [105v] u sake met twee woorden wel bestellenGa naar voetnoot67, overmidts zy seer vry met my is. Maer hoe sullen wy dit aen legghen dattetGa naar voetnoot68 van Buffelmacho niet vernomen en werdt: Voor Buffelmacho (sprack Calandrijn) en ducht ick | |
[pagina 201]
| |
niet: maer wy moeten ons wel wachten voorGa naar voetnoot69 Nello: want dienGa naar voetnoot70 is mijns wijfs Neve, ende soude al onse dinghen bedervenGa naar voetnoot71. Ghy seght met allen welGa naar voetnoot72 sprack Bruyn. Nu en wiste Bruyn welGa naar voetnoot73 wie dese Vrouwe was, want hy hadse daer sien comen, oock mede wast hem van Philippo selfs gheseydt: daerommeGa naar voetnoot74 hy terstondt als Calandrijn de hielen van 'twerck gelicht hadde om haer een luttel te moghen sien, alle die HistorieGa naar voetnoot75 teghens Nello en Buffelmacho verteldt heeft: daer zy tsamen slotenGa naar voetnoot76 alle t'ghene dat zy in dese vernuftinge behoorden te doenGa naar voetnoot77. Calandrijn weder op 't werck ghecomen zijnde, werdt al lijselijckGa naar voetnoot78 van Bruyn ghevraecht, hebdyseGa naar voetnoot79ghesien? Helaes ja ick (sprack Calandrijn) zy heeft my gedootGa naar voetnoot80. Ick wil gaen besien (seyde Bruyn) oft het de gene is die ick meyne: ende ist de selfde, zoo laet my dan daer voorts mede gewerdenGa naar voetnoot81. Als Bruyn nu beneden gecomen zijnde, Philippum met de vrouwe gevonden hadde, heeft hy hen beyden al int lange verhaelt wat Calandrijn voor een man was, ende t'gene hy tot hem gesproken hadde: diesGa naar voetnoot82 hy ooc met hen beyden eens gheworden is wat elckxGa naar voetnoot83 van hun seggen ende doen soude, om haer luyder vermakelijckheydt uyt Calandrijns amoureusheyt te mogen scheppen. Daer nae is Bruyn wederomme ghegaen by Calandrijn, totten welckenGa naar voetnoot84 hy seyde het is de selfde daer ick met u afGa naar voetnoot85 sprack, ende daeromme moet de sake wijselijcken becleetGa naar voetnoot86 | |
[pagina 202]
| |
zijn, want alle 'twater vande Riviere Arne en soude u niet moghen verschonenGa naar voetnoot87 indien Philippus sulckxGa naar voetnoot88 vername. Maer wat begeerdy haer van uwen wegen geseyt te hebbenGa naar voetnoot89, oft ghebeurde dat ickse quame te spreken? Ho ho, sprack Calandrijn, inden eersten suldyGa naar voetnoot90 haer seggen dat ick haer toe wensche duysent muddenGa naar voetnoot91 vant fenijnGa naar voetnoot92 daer der meyskens buycGa naar voetnoot93 af swelt, ende daer nae dat ick haer dienaerGa naar voetnoot94 ben ende oft haer yet belieftGa naar voetnoot95: hebt ghy my wel verstaen? Jae ickGa naar voetnoot96 seer wel, sprack Bruyn, laet my metter saken begaen. Als des avonts de tijt om te gaen eten was ghecomen, dat dese Schilders werck latende, afgecomen waren beneden opte plaetse daer Philippe en Collette warenGa naar voetnoot97, zo hebben sy daer wat willen merrenGa naar voetnoot98 om Calandrijn lief te doen, daer began Calandrijn op Collette te sien en het nieuwelijckste gelateGa naar voetnoot99 te toonen vander werelt, ende dat oock zo bedectelijckGa naar voetnoot100 dat het lichtelijck van een blinde gemerckt soude hebben geweest. Aen d'ander zijde bruyckte zy oock al haer behendighe listen om hem te ontstekenGa naar voetnoot101. Philippe, Buffelmacho ende d'andere daer en tusschen (zoo't in ghesteldt was) hem ghelatende als oft zy onderlinghen spraken ende dit niet en merctenGa naar voetnoot102, schepten een lustighe vermaeckelijckheydtGa naar voetnoot103 uyt | |
[pagina 203]
| |
Calandrijns manieren van doen. Ten laetstenGa naar voetnoot104 moest Calandrijn, nae een wijle tijdtsGa naar voetnoot105, niet sonder groot verdriet, van haer scheyden: ende tsamen gaende nae FlorencenGa naar voetnoot106, sprack Bruyn tot Calandrijn. Soo veleGa naar voetnoot107 moet ick u segghen dat ghyse niet anders dan 't ijs inder Sonnen doet verdwijnen ende smeltenGa naar voetnoot108. By gantsch dagen, ist sake datGa naar voetnoot109 ghy u guyternijeGa naar voetnoot110 daer wilt brenghen, ende ghy van die amoureuse liedekens, die ghy condtGa naar voetnoot111, met haer singhen wilt, ghy sult maecken dat zy ter vensteren uyt sal springhen om by u te moghenGa naar voetnoot112 comen. Doen seyde Calandrijn: duncket u, mijn gheselle, duncket u dat ick die met my behoore te brenghen? Jae seker antwoorde Bruyn. Calandrijn sprac tot hem: huyden en wilde ghy my niet gheloven alsGa naar voetnoot113 ick het u seyde, waerlijck myn geselle, ick mercke dat ick badt can doenGa naar voetnoot114 t gene dat ick wil dan eenich ander Mensche, dien ick kenne. Wie anders dan ick soude sulcken vrouwe, als dit isGa naar voetnoot115 soo haest op hem hebben connen doen verlieven? hoe souden sulckxGa naar voetnoot116 dese jonghe 106[r] snotcalvenGa naar voetnoot117 zo haest connen volbrengen, die nacht en dagh verby haers liefs deurenGa naar voetnoot118 loopen slingeren, ende in duysent jaren nauwelijcx twee vlieghen, in een vat honighs enGa naar voetnoot119 connen vanghen? Maer dan sal u eerst lustenGa naar voetnoot120 als ghy my met mijn cleyn vyoolken sult sien: dan suldy schoon spel sien. Maer | |
[pagina 204]
| |
hoort my ter goeder trouwenGa naar voetnoot121: ick en ben soo out niet als u wel duncktGa naar voetnoot122: dat heeft zy oock wel gemerct ja ghewislijck. Ick salt haer noch wel badt doen gevoelen als ic mijn pooten op haren rugge slaeGa naar voetnoot123. By gants veltenGa naar voetnoot124, ick sal haer sulcken spelGa naar voetnoot125 maken dat sy my naeloopen sal als een versotteGa naar voetnoot126 moeder na haer kint doet. Ho ho, sprac Bruyn: hoe sult ghyse begrabbelenGa naar voetnoot127. My dunct by naestGa naar voetnoot128, dat ic u nu al sie bijten met u tandekens als luycksleutelsGa naar voetnoot129 in haer rooder mondeken ende haer wangekens die twee rooskens ghelijcken, jae dat ickseGa naar voetnoot130 daer na allenskens van u sie op eten. Calandrijn dese woorden aenhoorende, meyndeGa naar voetnoot131 nu al daer inne doende te wesen: diesGa naar voetnoot132 hy ginckGa naar voetnoot133 al springende ende danssende, zoo woestelijck dat hy waendeGa naar voetnoot134 uyt sijne huydt te springhen. Als de morghen ghecomen was, bracht hy zijn guyterije met hem, daer opGa naar voetnoot135 hy tot groote luste vant gheselschappe, een waghen vol liedekens huylde: sulckGa naar voetnoot136 dat hy (om cort te segghen) in sulcken sotternye gheraeckte, om dese vrouwe dickmael te sienGa naar voetnoot137, dat hy den gantschen dagh nietGa naar voetnoot138 en wrocht, maer liep duysentmalen 'sdaechs, nu aen de vensteren, dan aen de deure, oock mede opte plaetse om haer | |
[pagina 205]
| |
te mogenGa naar voetnoot139 sien: de welckeGa naar voetnoot140 door Bruyns onderwijsGa naar voetnoot141 hem daer ooc wel listelijcken toe aen te locken wiste. Aen d'ander zijde bracht oock Bruyn CalandrijnGa naar voetnoot142 bootschappen over: daer hy hemGa naar voetnoot143 oock altemet van haren wegenGa naar voetnoot144 antwoort op brachte. Ende als sy daer niet en was binnens huys ('t welck meest gheviel) soo bracht hy aen Calandrijn brieven van haer, inden welcken zy hem goeden hope gaf om tot zijn begeerenGa naar voetnoot145 te comen: hem te kennen gevendeGa naar voetnoot146 dat sy ten huyse van haren ouders was, daer uyt sy op die tijdt niet gheraken en mochte. In deser wijse hadde Bruyn ende Buffelmacho (die hier mede de handt aen hieltGa naar voetnoot147) de grootste ghenoeghte vander werelt met desen armen Calandrijn: ende ontvingen van hem, gelijc oftGa naar voetnoot148 sy sulcx begeert hadde, nu een yvooren kamme, dan een borsseGa naar voetnoot149 oft een paer messen ende ander dierghelijcke beuselinghen: daer voor sy hem wederom uyt haren name brachten sommighe gheconterfeyte rincxkensGa naar voetnoot150, die niet met allenGa naar voetnoot151 waert en waren: die Calandrijn nochtans hogelijcke achte. Hier en boven genoten sy ooc van hem menig goet ontbijten ende ander vrientschappenGa naar voetnoot152: op dat sij hem in zijn voornemen doch behulpelijck souden wesen. Als Calandrijn nu wel twee maenden lanck van hunlieden onderhoudenGa naar voetnoot153 was gheweest in deser manieren, sonder yet anders, dan voorGa naar voetnoot154 gehoort is, verworven te hebben, ende hy vermerckende was dat | |
[pagina 206]
| |
het werc, welck van hemGa naar voetnoot155 ende synen geselle daer gemaeckt wert, haest voldaen soude wesen, soo began hy te dencken dat hy nimmermeer soude moghenGa naar voetnoot156 komen tot zijn voornemenGa naar voetnoot157: indien hy daer gheen eynde afGa naar voetnoot158 en maeckte voor en al eer henluyder aenghenomen werck aldaer geeyndet soude wesen: diesGa naar voetnoot159 hy ooc stercker dan oyt te voren, die sake aen Bruyn began te versoeckenGa naar voetnoot160. Als daerom Collette op eenen tijdt aldaer was, ende Bruyn met haer ende Philippe gesproken ende besloten hadde wat elck doen soude, sprack hy tot Calandrijn: Merckt ghijt welGa naar voetnoot161 mijn vrient ende gheselle? dese vrouwe heeft my wel duysent werven belooft u begheeren te volbrenghen, sonder daer tot noch toe yet ghedaen te hebben, ende laet my bedunckenGa naar voetnoot162 dat zy ons op den toome rijdetGa naar voetnoot163: daerom, ghemerckt sy niet en doet alsoo zy belooft, sullen wyt haer nu doen volbrengen, Godt geve weer sy wil dan nietGa naar voetnoot164. Ey (sprack Calandrijn) laet dat doch haestGa naar voetnoot165 gheschieden, dat bid ic u om Gods wille. Doen sprac Bruyn soudt ghy wel die stoutheytGa naar voetnoot166 in u hebben dat ghyse soudet dorven aenroeren met [106v] een kleyn cedulken gheschriftsGa naar voetnoot167, dat ick u sal geven? Ja ic met allen welGa naar voetnoot168, sprac Calandrijn. Tsa dan, seyde Bruyn, maeckt maer dat ghy my brenght wat schoon parckementsGa naar voetnoot169, een levende vledermuys, drie greynenGa naar voetnoot170 wieroocx, ende een ghewijdde keersse, laet my dan voort gewerden. Dien gheheelen naevolgenden nacht wert van Calandrijn overgebrachtGa naar voetnoot171 om een vledermuys te mogen vangen. Ten laetsten als hy een ghevanghen | |
[pagina 207]
| |
hadde, bracht hy die metten anderen dinghen tot Bruyn: de welcke daer mede vertrocken is in een Kamer alleen: waer hy eenrehande beuselinghenGa naar voetnoot172 met vreemde caracterenGa naar voetnoot173 op een parckement geschreven heeft, 't welck hy Calandrijn brachte, seggende: Calandrijn weet dat vry voor sekerGa naar voetnoot174 dat sy u terstont volghen sal ende alGa naar voetnoot175 doen dat u belieft, ist datGa naar voetnoot176 ghy haer geraeckt met die woordekens gheschrift. Daerom indient van dage gebeurt dat Philippe erghens buytens huys gaet, so moet ghy (Godt geve door wat middel het zyGa naar voetnoot177) u by haer voegen ende haer met dit briefken aenroeren. Dat ghedaen zijnde, gaet int stroy binnen de schuere die dicht hier by is: want dat is de bequaemste plaetseGa naar voetnoot178 die hier is, ghemercktGa naar voetnoot179 daer selden yemant komt: dan suldy sien dat sy u daer volghen sal: ende weet oock wel, als sy daer wesen sal, wat u te doen staetGa naar voetnoot180. Dies wert Calandrijn de vrolijckste man ter werelt, ende sprack tot Bruyn, ho gesellen laet my nu voorts begaenGa naar voetnoot181, al wast nu alsooGa naar voetnoot182 dat Calandrijn hem hoede voor Nello, so hadde die nochtans van dese Historie metten anderen de ghenuechte oock ghemeen, alsGa naar voetnoot183 die daer de hant oock aen hielt om Calandrijn te bedriegen. Daerom is hy (so hem van Bruyn belast was) na Florence tot Calandrijns huysvrouwe gegaen, ende sprack tot haer: U en is noch niet vergetenGa naar voetnoot184, lieve nichte Tesse, wat al slaghenGa naar voetnoot185 ghy buyten uwen schulde van u man ontfinget, op dien dagh als hy hier in huys quam met die steenen van MugnonGa naar voetnoot186: | |
[pagina 208]
| |
dit dunckt my nu tijt om van u gewroken te werden: ende doedijs niet, soo en denckeGa naar voetnoot187 ick u mijn leven voor gheen nichte oft vriendinne meer te achtenGa naar voetnoot188. Hy is verlieft op een vrouwe daer buyten: die mede so verslingertGa naar voetnoot189 is dat zy dicwils met hem om een hoecxkenGa naar voetnoot190 gaet ende is noch niet lange gheleden, dat sy malcanderen op deser uren dagh ghestelt hebben te versamenGa naar voetnoot191, daerom is mijnen sinneGa naar voetnoot192 dat ghy hem daer op komt betrapen ende dat ghy hem nae sijn verdiensteGa naar voetnoot193 wel deurstrijcktGa naar voetnoot194. Soo haest het wijf dit hoorde, docht haer welGa naar voetnoot195 dat sulcxGa naar voetnoot196 gheen boerte noch spel en was: maer flucx opghestaen zijnde, began zy te segghenGa naar voetnoot197: O, ghy openbaer diefGa naar voetnoot198, doet ghy my dit? By gantsch daghenGa naar voetnoot199 dat en sal soo niet doorgaen, sonder dat ick 't u vergheldeGa naar voetnoot200. Alsoo greep sy terstont haer overkleet, nam ooc noch een vrouwe met haer, ende rasscher aengaendeGa naar voetnoot201 dan den ghemeenen tredt, is zy met Nello nae de hoeve gegaen. Terstont als Bruyn haer van verre sach | |
[pagina 209]
| |
komen, sprack hy tot Philippes, siet daer komt het gene dat ghy wel weet: voorts is Philippe van daer ghegaen daer Calandrijn ende d'andere wrochtenGa naar voetnoot202, seggende: Werckt neerstighGa naar voetnoot203, Meesters, ic moet nu terstont van hier gaen naer Florencen, ende is mede wech ghegaen, hem selven erghens in een secrete plaetse verberghendeGa naar voetnoot204: alwaer hy sonder te moghen ghesien werdenGa naar voetnoot205, alGa naar voetnoot206 sien mochte dat Calandrijn bedrijvenGa naar voetnoot207 soude. Niet langhe daer naer, als hem Calandrijn liet bedunckenGa naar voetnoot208 dat Philippe nu al wat verre vander hantGa naar voetnoot209 was, is hy af ghegaen op de plaetse daer hy Collette alleene vandt, ende began met haer te kouten. Sy wel wetende wat haer te doen stont, quam hem wat naerderGa naar voetnoot210 ende toonde hem een weynigh schoonder ghelaetGa naar voetnoot211 dan zy noch ghewoone was te doen, het welcke Calandrijn oock oorsaecke gaf dat hyse met sijn briefken aenroerde. So haest hy haer daer mede gheraeckt hadde, keerde hy hem om sonder eenigh woordt meer te segghen, ende nam sijnen wegh nae de schuere daer het stroyGa naar voetnoot212 was. Daer- 107[r] waerts is hem Colette strackxGa naar voetnoot213 naeghevolcht, de welcke binnen de schuere ghecomen zijnde ende de deure van dien gesloten hebbende, Calandrijn terstont omhelsde op 't stroy (dat daer opter aerden lach) ter neder wierpGa naar voetnoot214, schrijelinghsGa naar voetnoot215 op zijn lijf ginck sitten, haer handen op beyde zijn schouderen stelde, soo dat zy hem by haer aensicht niet en liet ghenaken, ende hem aensach niet anders dan oft sy wat begheerlijck gheaenschouwet haddeGa naar voetnoot216, segghende: O mijn soete | |
[pagina 210]
| |
Calandrijn, mijn hertelijc liefGa naar voetnoot217, mijn hoop, mijn troostGa naar voetnoot218, hoe vierichlijck heeft my langhe verlanght om met u eensGa naar voetnoot219 te wesen nae mijn begheeren? u bevallijck wesen heeft my mijn sinnenGa naar voetnoot220 betoovert, ghy hebt met u guyterije mijn herte wt mijnen lijve getrocken. Maer ist oock mogelijck, dat ick u hier hebbeGa naar voetnoot221. Calandrijn die hem selven nauwelijcx en costGa naar voetnoot222 verroeren, sprack tot haer: Och alderliefste laet my los dat ic u machGa naar voetnoot223 cussen. Daer zy weder op sprack: Heere Godt, wat grooter haestGa naar voetnoot224 hebt ghy? laet ick u eerst wat nae mijn lust aenschouwen: laet mijn ooghen wat gaen weyden in u aensichtGa naar voetnoot225 dat soo soet is. Bruyn ende Buffelmacho waeren oock ghegaen daerGa naar voetnoot226 Philippus was, dies zy alle drie dese verholentheydt hoorden ende saghenGa naar voetnoot227. Maer als nu Calandrijn al besich wasGa naar voetnoot228 om Colette met kracht te willen kussenGa naar voetnoot229, siet soo komt daer Vrou Tesse op 't slachGa naar voetnoot230 aengaenGa naar voetnoot231 met Nello: de welcke soo haest sy daer gekomen waren tot haer seyde, by gantsch dootGa naar voetnoot232, ic mercke, dat zy by malcanderen zijn. Het wijf, dieGa naar voetnoot233 nu al half ontsint was, aen de deure vander schueren ghekomen zijnde, heeft daer so geweldigh aenGa naar voetnoot234 | |
[pagina 211]
| |
gestooten dat die op gevlogen is. Flucx is sy daer op inGa naar voetnoot235 gesprongen ende sach Calandrijn ter aerden liggen daer Collette op rijdende wasGa naar voetnoot236: de welcke soo haest zy Tesse vernam, de vlucht ghenomen heeft ende liep daerGa naar voetnoot237 Philippe was. Daer is vrou Tesse met ongekorte naghelen op Calandrijns aensichte ghevallen die noch niet opghestaen was ende becrabde hem bloedelijck. Daer na greep zy hem by den hayre, ende hem herwaerdts ende gins sleypendeGa naar voetnoot238 began zy hem te segghenGa naar voetnoot239: Ey leelijcke schandelijcke hont als ghy zijt, sult ghy, ghy sinneloose grijsaertGa naar voetnoot240 my dit doen? Vervloeckt zy de liefde die ic u gedragenGa naar voetnoot241 hebbe: ic wane ghy meynt dat ghy t'huys niet wercx ghenoeghGa naar voetnoot242 en hebt, nu ghy op ander verlieft. Ey siet hier doch een schoon amoureusGa naar voetnoot243. Hier ezel kent ghy u selven niet? en kent ghy u selven niet? die u tusschen een persse schroefde, en soude zoo veel vochtigheyts uyt u niet drucken datmerGa naar voetnoot244 een souce af soude mogen maken. Het en was nu by der doot Tesse niet die u laestwerven met kinde maecteGa naar voetnoot245, dat haer Godt schenden moetGa naar voetnoot246, so wie sy oock is: want men seeker wel machGa naar voetnoot247 dencken dat z[y] niet seer kostelijcGa naar voetnoot248 en moet wesen, ghemercktGa naar voetnoot249 zy verlust was op sulcken schoonen Clenoot als ghy zijtGa naar voetnoot250. Als Calandrijn zijn Wijf sach, en wist hy niet oft hy leefde oftGa naar voetnoot251 doot was, ende en was | |
[pagina 212]
| |
soo vroomGa naar voetnoot252 niet dat hy eenighe were teghens haer dorste bieden: maer also gecrabbelt, gepluckhayrt ende gheklopt als hy was, raepte hy zijn bonetGa naar voetnoot253, ende stondt op ende badt zijn wijf ootmoedelijck dat zy doch niet luyde en riepe: indien zy niet en wilde dat hy aen stucken gehouwen soude werden, gemerckt dese vrouwe, daer by sy hem bevonden hadde, de HuysvrouweGa naar voetnoot254 was vanden meester vanden huyse. Laet zijt dan wesenGa naar voetnoot255 sprack Tesse, dat haer Godt een goet iaer moet gevenGa naar voetnoot256. Bruyn ende Buffelmacho met Philippe ende Collette ghenoegh ghelacht hebbende om dese bruyloftGa naar voetnoot257, zijn onder hen beydenGa naar voetnoot258 daer by ghecomen om te vernemen wat dat gheruchte mocht beduyden: ende na langhe woorden het wijf te vreden ghestelt hebbendeGa naar voetnoot259, rieden zy Calandrijn weder tot Florencen te keerenGa naar voetnoot260 ende niet meer daer bovenGa naar voetnoot261 te comen: uyt vreesen dat hem yet erchs mochte opkomenGa naar voetnoot262 indien Philippe hier yet wat af vernaeme. Alsoo is die arme ongheluckighe Calandrijn met [107v] uytghepluckten hayre ende met een bekrabbelt aensichte wederomGa naar voetnoot263 na Florencen ghegaen: ende so vroomGa naar voetnoot264 niet wesende dat hy ymmermeerGa naar voetnoot265 weder op de hoeve dorste comen, heeft hy een eynde ghemaeckt van zijn liefde, nacht ende dach lastigh verwijt | |
[pagina 213]
| |
hoorende van zijn WijfGa naar voetnoot266, nae dat hy voor zijn gesellen Philippe ende Collette een kortswijl ende lachernijeGa naar voetnoot267 gheweest hadde. |
|