Hans van Tongen en De wanhébbelyke liefde
(2014)–Jillis Noozeman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
Ga naar margenoot+ De wanhébbelykeGa naar voetnoot54 liefde.
| |
[pagina 144]
| |
JOOST
Ga naar margenoot+Wat kwestie is 'er, Héndrik?
HENDRIK
Geen andere, vader, als 't géld,
Daar scheidtzeGa naar voetnoot63 niet graâg van, zo 't schynt, en dat stélt
De zaak alleenigGa naar voetnoot64 uit. Want ziet, waar zouden we van leeven?
Ik héb geen styl van doenGa naar voetnoot65.
JOOST
Maar hébj'er al te verstaan gegeeven,
015[regelnummer]
Dat ik jou vyf én twintig duizend gulden mêe geven zou?
HENDRIK
Ja, dat weet ze wélGa naar voetnoot66, vader; maar ik weet niet, wat de vrouwGa naar voetnoot67
Schorten mag; z'onthaaltme wél, énGa naar voetnoot68 ze wil niet toelaaten,
Dat ik haar dóchter héb; doch dat ik by heur kom praaten,
Daar bidtze my altyd om, én dat mét sulken genegenheid,
020[regelnummer]
Dat ik niet bedénken kan, hoe 't wérk geleegen leitGa naar voetnoot69.
JOOST
't Vaders goed kanz'erGa naar voetnoot70 dóchter ommers niet onthouwen.
HENDRIK
Zo is 't Vader; maar zo we anders niet hébben zouwen,
Zou 't sober omkomenGa naar voetnoot71; want haar man was eerst haar knécht
Die ze daar na trouwde.
JOOST
Is 't de waarheid, datje me zégt?
HENDRIK
025[regelnummer]
Ja Vader, en in 't huuwelyks kontrakt wierd beslooten
Geen goederen noch winst gemeenGa naar voetnoot72, én dat hy voor zyn kotenGa naar voetnoot73
| |
[pagina 145]
| |
Maar vyf honderd pondtGa naar voetnoot74 in gebrógt had, niet meêr
Is nu haar Vaders goed.
JOOST
Wél Hendrik, hébje geen eer
In je lyf? jy na de dóchter van een knécht te kyken,
030[regelnummer]
Een kaale schóft, én licht een knoet, een poepGa naar voetnoot75, óf zyns gelyken?
Dénkje niet omje vrinden, én jou kóstelyk geslachtGa naar voetnoot76?
En hébje geen schaamt, dat jy dat zo weinig acht?
Een kaalvinks dóchter!Ga naar voetnoot77 een kaalvinks dóchter! 'k stop myn
ooren.
Ga naar margenoot+Neen, dat's ófGa naar voetnoot78, dat's óf, zwyg, zwyg; ik wil'er niet na horen.
HENDRIK
035[regelnummer]
Laat me tóch nóch een woord spreeken.
JOOST
Wél nou, wél nou;
Wat wouje zeggen?
HENDRIK
Wat was tóch jou zalige vrouwGa naar voetnoot79?
JOOST
Dat was jou moeder.
HENDRIK
Mét rédenGa naar voetnoot80; maar van waar gekomen?
| |
[pagina 146]
| |
JOOST
Wat weet ik hetGa naar voetnoot81, 'k héb 'er myn leeven niet na vernómenGa naar voetnoot82.
HENDRIK
Van WéstfalenGa naar voetnoot83, Vader, zo heeft ze me dikwils zélf vertéld.
JOOST
040[regelnummer]
Wat wouje daar méê zeggen?
HENDRIK
Hadze niet meê veel geld?Ga naar voetnoot84
JOOST
Al haar goed was haar eigen.
JOOST
Zy was vrysterGa naar voetnoot86, en ik was vrijer.
HENDRIK
Dat is de vraag niet, maar was zy te vooren niet jou meid?
JOOST
Wél wat óf déze béngel, dénk ik, daar aan geleegen leitGa naar voetnoot87?
HENDRIK
045[regelnummer]
'k Wil zéggen, wy hébben malkander nietGa naar voetnoot88 te verwyten,
Nóch ons geslacht hoog op te haalen, óf heel wég te smyten;
Ga naar margenoot+Nóch haar dóchter, nóch jou zoon, nóch myn vaar, nóch haar
moêr.
't Is loot om oud yzer, huij is karremélks broêrGa naar voetnoot89.
| |
[pagina 147]
| |
Men maakt hier zulken staat niet meêrGa naar voetnoot90 van oude geslachten.
050[regelnummer]
't Is waar, die der van óf komenGa naar voetnoot91, willen zich doen achten,
Maar wanneer men het te deeg mét een bril beziet,
Myn lieve Vader, 't is 'em dat eijereeten nietGa naar voetnoot92,
Om zich wéderom met diergelyke stammen te paaren,
O neen, maar 't is om met die kwinkslagGa naar voetnoot93 schatten te vergâren:
055[regelnummer]
Want komt 'er een boerenrékel, én heeft hy goed,
Of een dóchter van schoorsteen- óf stillevegers bloedGa naar voetnoot94,
Zo de vaâr maar goude kluiten nalaat, én dat mét hoopen,
Zo kunnen zy zich gemakkelik in een tréffelyk huis verkoopenGa naar voetnoot95.
Vader, vader, 't géld is de leus hier te Amsterdam,
060[regelnummer]
Die dat heeft, verziertmen haast wapensGa naar voetnoot96, én een oude stam.
Als by éksempel, haar Vaders naam was Hans VlégelGa naar voetnoot97;
Een oude vlégel op een azure véld, mét déze régel,
'k Scheij 't koren van 't kaf, óf een diergelyke zin,
Is straksGa naar voetnoot98 een goed wapen; én zo raakt 'er de Edelman in.
JOOST
065[regelnummer]
Maar jy zégt, dat haar moeder niets van 't hare wil schénken?
HENDRIK
Als jy haar aanspreekt, Vader, zal zy zich wélGa naar voetnoot99 bedénken;
Zy staat lichtGa naar voetnoot100 op haar reputatie, én begeert misschien
| |
[pagina 148]
| |
Een behoorlyk verzoekGa naar voetnoot101, dat jy myn aan komt biên.
JOOST
Maar zo dat miste, én wierd ik ook eens afgeslagen.
HENDRIK
070[regelnummer]
Dan was 't maar, als 't nu is.
JOOST
Ik myn reputasieGa naar voetnoot102 waagen
Aan een kaale knechts dóchter, én bot vangen, heel niet;
'k Moest eerst verzékerd weezen, dat ‘et gaan zouGa naar voetnoot103.daarom ziet,
p.9, A5[r ]
Dat j'et zo vérr’ bréngt, danGa naar voetnoot104 zal ik me laaten beweegen;
Anders zal ‘er niet van vallenGa naar voetnoot105. En spreek me daar niet in teegen.
HENDRIK
075[regelnummer]
Ik héb 't zo vérr’ gebragt, als ik het immerGa naar voetnoot106 bréngen kan.
JOOST
Wél zo laat het 'er by steeken, én spreekt 'er geenGa naar voetnoot107 meer van.
HENDRIK
Aij, vader, gaat 'er tóch; kozynGa naar voetnoot108 Adriaan zal 'er ook weezen,
Met zyn vrysterGa naar voetnoot109 heurluij nicht, om haar daar toe te beleezenGa naar voetnoot110,
Zy hébben 't my beloofd. Aij vader, doet 'er tóch 't uwe toe,
080[regelnummer]
En héb médelyden met myn liefde.
JOOST
Hendrik, maak me 't hoofd niet moê,
'k Zég, dat ik myn rippetasie zo niet in gevaar wil stéllen.
| |
[pagina 149]
| |
HENDRIK
En jou zoons leeven wél? want het zal my zo kwéllen,
Dat ik niet langer begeer te leeven, zo ik af moet staanGa naar voetnoot111;
Maar ik zal daadlik in den oorlog tégen den Fransman gaan,Ga naar voetnoot112
085[regelnummer]
En een eerelykeGa naar voetnoot113 dood zoeken, in plaats van een kwynend'
leeven,
Want myn liefde, weet ik wél, zal my tóch nooit begeven.Ga naar voetnoot114
JOOST
Ia wél, die liefde leit jou béngels altyd wél in 't hoofd,
Nóchtans is 't een krankzinnigheidGa naar voetnoot115, die jou de zinnenGa naar voetnoot116
berooft.
DatGa naar voetnoot117 jy je niet inbeeldde, dat je verliefd moest weezenGa naar voetnoot118,
090[regelnummer]
Ie zoudt van geen liefde weeten, nóch veur geen liefde vreezenGa naar voetnoot119,
Maar wees verliefd, én blyf verliefd, zo 't zo wezen moet;
Dóch zie na een andere dóchter, én na meêr goedGa naar voetnoot120.
HENDRIK
Och, z'is te schoon, haar oogen zouden 't wreedste hart verleijen;
En daar is goed genoeg, wou 'er de moeder maar van scheijen.
095[regelnummer]
Haar schoonheid...
p.10, [A5v]
JOOST
Nou schoonheid, straksGa naar voetnoot121 liefde; ja wél, ja wél!
Iy jonge béngels bént zót, ik spring schier uit myn vél.
Nou 'k moet dat schoontje eens zien, én ik ga de moêr spreeken.
| |
[pagina 150]
| |
Maar Héndrik jy zélt me daar na 't hooft niet meêr breeken,
Zo ik van de lavuit krygGa naar voetnoot122; dat gaat 'er zo na toeGa naar voetnoot123;
100[regelnummer]
Hoor je wélGa naar voetnoot124, Hendrik, maak me daar na 't hoofd niet moe
Mét al dat liefde én schoonheid, en al zulke zótte grillen,
Want jy zult daar na willen moeten, dat ik zal willen.
Versta je dat?
HENDRIK
Ia vader, ik zal 't doen; en ik beloof 't,
Maar doe haar het verzoek tóch mét geen onbezadigt hoofdGa naar voetnoot125,
105[regelnummer]
En geef de moeder geen réden van u af te zéttenGa naar voetnoot126.
JOOST
Ia, dat beloof ik je, 'k zal myn bést doen, én op myn woorden
létten.
Dat 's gangGa naar voetnoot127. kom jy hier over een half uurtje weêrom,
En wacht me hier dan zo lang, tót dat ik weêr uit den huize kom.
HENDRIK
Aij vader, houd myn liefde tóch geduurig in de zinnen.
JOOST
110[regelnummer]
Ia, 'k zal. dat liefde ...liefde...dat schoonheid...dat beminnen...
Die béngels! die lékkersGa naar voetnoot128! schoonheid...liefde...wat een
dolligheid!
Nou 'k mag gaan klóppen, dewyl 't tóch zo geschapen leit.
| |
[pagina 151]
| |
II. ToneelJOOST, LUCIA
Ga naar margenoot+JOOST
GOeden dag, dóchter, kan ik Juffrou Geertruij niet spreeken?
LUCIA
Neen, moeder is niet in.
JOOST
‘Hendrik heeft wél uitgekeeken.
115[regelnummer]
‘Wat brust me die jongen!Ga naar voetnoot129 Wat zeg je, is moeder niet in.
LUCIA
Neen, maar zy zal straks weêr t'huis zyn.
LUCIA
Wat praat je by jou zélf, bén je moeijelikGa naar voetnoot131, dat je een verlooren
Gang gedaan hebt? wacht maar een oogenblik, myn heer,
120[regelnummer]
Zy kan niet uitblyven; binnen een kwartier is ze hier weêr.
JOOST
Dat 's een middeltje! dat 's een montje! dat zyn oogen!Ga naar voetnoot132
LUCIA
Wat schort 'er, myn heer?
JOOST
Och, die dat meisjen eens zou moogen?
Ia wél, was 't myn zoons liefste niet.Ga naar voetnoot133
| |
[pagina 152]
| |
LUCIA
Wat praat je by jou zélven alGa naar voetnoot134?
JOOST
Ik zég, dat ik wat by jou praaten, én jou moeder wachten zal.
125[regelnummer]
Heb jy geen kénnis aan my?Ga naar voetnoot135
LUCIA
Neen, na myn béste weeten.
JOOST
Maar myn zoon die kén je wél?
LUCIA
Hoe is die tóch geheeten?
JOOST
't Is Héndrik, die jou vryt, spélt hy me geen leugens op de mouw.
p.12, [A6v]
LUCIA
'k Had niet gedacht, dat ik van daag 't geluk ontmoeten zou
Van zyn vaders byzynGa naar voetnoot136, én blyf hem veel dank daar voor
schuldig,
130[regelnummer]
Dat hy my die eer doet aandoen.
JOOST
Hy is zeer onverduldig
Om u te bezitten, én heeft my gebéden uit al zyn ziel,
Dat ik jou moeder ééns aanspreeken zou, óf 't haar geviel
Een eind van dit vrijen te maaken, én dat kwam ik 'er vraagen
LUCIA
Dan is uw boodschap al gedaan, én uw zoon afgeslagenGa naar voetnoot137.
JOOST
135[regelnummer]
Hoe dat zo?
LUCIA
Ik zég, indien 't aan myn moeder mogt staanGa naar voetnoot138,
Want zy heeft deze morgen zeer tégen my aangegaanGa naar voetnoot139,
| |
[pagina 153]
| |
Hoog gezeidGa naar voetnoot140, én gezwooren, zy zou me niet een speldGa naar voetnoot141 meê
geeven
Zo ik met Hendrik trouwen wou, ja zy zou 't haar leeven
Niet toelaatenGa naar voetnoot142, zo lang zy het maar belétten kon,
140[regelnummer]
En ze gaf geen réden ter waereld, als haar wilGa naar voetnoot143; 'k begon
MoeijelikGa naar voetnoot144 te worden, én sei, dat uw soon my zeer vereerde
Met zyn aanzoek, én vraagde, waarom zy 't niet begeerde?
Maar zy gebood me kórtGa naar voetnoot145 te zwygen, én zwoer met éénGa naar voetnoot146,
Dat zy eêr stérven zou, als my met hém in 't huuwelik te zien
treên.
JOOST
145[regelnummer]
Maar behaagt hy jou wél?
LUCIA
Zou hy me niet behaagen?
Geen braaverGa naar voetnoot147 jongman, als hém, zag ik van al myn daagen.
Wou jy hem maar tien duizend pond meê geeven, myn heer,
Dat we met gemak leeven kondenGa naar voetnoot148, geen geluk begeerde ik
meêr,
Ga naar margenoot+Als dat ik zyn vrouw tégen of mét moeders wil mogt raakenGa naar voetnoot149.
150[regelnummer]
'k Bén d'eenigste dóchter, én moeder kan my geen basterd
maakenGa naar voetnoot150.
Maar zy kan nóch lang leeven, al is ze schier séventig jaaren oud,
Want zy is 't leeven gewend. daarom, myn heer, zo gy woud,
Gy hébt jou zoon maar tien duizend pond meê ten huuwelik te
geeven
Voor hém, én voor my, dan konnen we saamen leeven:
| |
[pagina 154]
| |
155[regelnummer]
En 't goed van myn kant moet éndlikGa naar voetnoot151 kómen, dat's gewis.
Zo dat het kontant geld maar de eenige schórtingGa naar voetnoot152 is.
Met tien duizend pond heeft hy myn in behouden haven.
JOOST
Maar dat heetGa naar voetnoot153 zich zélf by zyn leevendig lyfGa naar voetnoot154 begraaven.
Meest al zyn goed wég te geeven, zo lang men leeft.Ga naar voetnoot155
160[regelnummer]
Hy doet al veel, die vyf én twintig duizend gulden geeft,
En maar gemeene middelenGa naar voetnoot156 heeft; want je moet weeten,
Ik heb geen goudmyn, al heet ik ryk, en wél gezeeten.
Alle kwae schulden afgerékendGa naar voetnoot157; en 't land, als 't nu geldt,
Zou 't styfGa naar voetnoot158 hondert duizend haalen, en hy is al wél gestéld,
165[regelnummer]
Die dat zuiver heeft.
LUCIA
't Kan dan geen tien duizend pond weezen?
JOOST
Dat weet je wél béter.
LUCIA
Ik ben dan ook niet te beleezenGa naar voetnoot159,
En ik verzoek u, zo wél, myn heer, als uw zoon, noit meer
Na my om te kyken, want het is schaadelik aan iemands eer,
Zo wél jongman, als juffrou, malkander op te houwen
170[regelnummer]
Heele jaren lang, sonder hoop van malkander te trouwen;
En myn geneegenheid tot hém is alreê al te groot.
Verschoon my danGa naar voetnoot160, dat ik hem afsla, 't geschied uit nood.
| |
[pagina 155]
| |
JOOST
Maar wist ik jou een vrijer mét een tonnetje op te speurenGa naar voetnoot161,
Zou jy 'em wél hébben willen?
Ga naar margenoot+LUCIA
Dat kon lichtelik gebeurenGa naar voetnoot162,
175[regelnummer]
Want nu moeder my aan uw zoon Héndrik niet geeven wil,
Zal zy my haar leven niet besteedenGa naar voetnoot163; en dat wékt een gril
In myn zinnenGa naar voetnoot164, dat ik veelen kan, nóch verdraagen.
JOOST
Maar hy heeft wat jaaren, dat zou jou misschien mishaagen;
En dewyl ik hoor, dat jy vreest niet haastGa naar voetnoot165 getrouwd te zyn,
180[regelnummer]
Zou jou een jonge hékspringerGa naar voetnoot166 béter behaagen,
als een ouwe grynGa naar voetnoot167.
LUCIA
O neen, ik zoek alleen van moeders dwang verlóst te weezen,
En hoe oud dat myn man ook was, hy hoefde niet te vreezen
Voor ontrouw, óf onéénigheid; want ik zie alleen
Op iemandGa naar voetnoot168, daar ik eerlykGa naar voetnoot169 meê leeven kan, en
op anders geenGa naar voetnoot170.
JOOST
185[regelnummer]
Daar héb ik je liever om; maar mag ik je al vertrouwenGa naar voetnoot171?
| |
[pagina 156]
| |
JOOST
Och! dorst ik... maar is 'tfatsoen, de liefste van myn zoon?Ga naar voetnoot173
LUCIA
Wat praat je weêr by je zélf.
JOOST
Ia wél, wat is ze schoon!Ga naar voetnoot174
LUCIA
Wat réveljeGa naar voetnoot175?
JOOST
Ik zég, 't zyn ongeloovfelykeGa naar voetnoot176 zaaken,
190[regelnummer]
Dat zulk' een jong ménsch zich met een oud man zou
vermaaken.
LUCIA
Och, ik zou heel wél, indien hy geen partenGa naar voetnoot177 over hem had.
JOOST
Geef me daar de hand op, zo je 't meent, én beloof me dat.
Ga naar margenoot+LUCIA
'k Moest hém ten minstenGa naar voetnoot178 eerst zien.
JOOST
Wél, zie my eens in myn oogen.
LUCIA
Wél wat is 't nu?
JOOST
Hy lykt my op, end opGa naar voetnoot179.
LUCIA
Zonder logen?
JOOST
195[regelnummer]
In der daad, én hy is van de zélve jaaren, als ik.
LUCIA
't Is vry oud, maar datGa naar voetnoot180 hy me sléchts één oogenblik
| |
[pagina 157]
| |
In zulken zinnenGa naar voetnoot181 aantrof, als nu, 'k zou hém 't jawoord geeven.
JOOST
Heb jy een ring by jou?
LUCIA
Ia tóch, myn Heer, 'k bén myn leeven
Niet zonder ring, en 'k wénste wél, dat 'et myn trouwring was.
JOOST
200[regelnummer]
Zie daar, uit de naam van die vrijer, komt het jou te pas,Ga naar voetnoot182
Bied ik je déze ring op trouGa naar voetnoot183 aan, en wil de jouwe ontfangen.
LUCIA
Neen, 'k moest de man eerst zien, 'k zal me zo niet verhangenGa naar voetnoot184.
JOOST
Zie my aan; ik bén de man zélf.
LUCIA
Gy, myn Heer, en meentGa naar voetnoot185 gy 't al?
JOOST
Ja, hou jy me je woord, 'k zweer, dat ik 't myne houwen zal.
Ga naar margenoot+LUCIA
205[regelnummer]
Maar uw zoon?
JOOST
Die heeft ommers geen hoop van jou te krygen.
Ik wil al myn goed niet wég geeven: én om hém te doen zwygen
Weet ik raad, want hy heeft my beloofd óf te staanGa naar voetnoot186,
Als ik van de lavuit kreegGa naar voetnoot187; en ik héb myn bést gedaan,
Als jy weet. Ook is hy geschiktGa naar voetnoot188, én wil hy 't niet weezen,
210[regelnummer]
Ik zal 't hém maaken; want zeit hy wat, hy mag vreezen,
Ik zal hem dreigen te ontérven.
| |
[pagina 158]
| |
LUCIA
Maar 't voegt nietGa naar voetnoot189; in der daad.
JOOST
Wat voegen, neem de ring maar; nou neem an, wat een praat;
Is hy vrijer, ik bén weêuwenaar; én het trouwen
Staat my zo vry, als hém: neem an maar, 't zalje niet rouwen;
215[regelnummer]
Want de som, die ik hém meê ten huuwelik had beloofd,
Zal ik jou tót duwaryGa naar voetnoot190 maaken.
LUCIA
Maar...
JOOST
Rust jou hoofdGa naar voetnoot191,
Zég ik nóch ééns. Ik zal jou ook zoo fraije juweelen koopen,
Dat jy van myn zoon, nóch niemand zoo veel zoudt
durven hoopenGa naar voetnoot192.
Boven dat héb je me je woord gegeeven; andersins
220[regelnummer]
Had ik me zo niet geopenbaardGa naar voetnoot193. Neem an, bénje kindschGa naar voetnoot194?
LUCIA
Geef dan, én neem de myne; maar ik doe 't, als gedwongenGa naar voetnoot195.
JOOST
Dat dan bezégeld mét een kusje. Liefste, je zult sprongen
Van me zien, die je niet vermoed had! 'k ga zo na de barbier.
Ga naar margenoot+Jy zult zien, wat een man dat ik nóch bén, al lyk ik schier
225[regelnummer]
Een bestevaârGa naar voetnoot196. 'k Heb weinig meer als séstig jaaren,
En ik vind me zo vreemd gestéldGa naar voetnoot197, 'kZalje dat wérkje
wél klaarenGa naar voetnoot198.
| |
[pagina 159]
| |
LUCIA
Maar stéllen wy een wys op onse zaakenGa naar voetnoot199, om Héndrik
Te bevrédigenGa naar voetnoot200, én myn moeder te doen toestaan, dat ik
Jou vrouw met haar wilGa naar voetnoot201 weezen mag.
JOOST
'k Zal dat wél maaken,
230[regelnummer]
Want zy zal bly zyn jou zonder duimkruidGa naar voetnoot202 kwyt te raaken.
Evenwél, om 't behoorlyk réspéktGa naar voetnoot203 zal ik myn neef
Adriaan bidden, dat hy 't wérkje te kénnen geef,
En 't huuwelik verzoek.
LUCIA
Neen, liefste, 't zal béter weezen,
Dat Adriaan, door Agniet zyn vryster, moeder doe beleezenGa naar voetnoot204;
235[regelnummer]
't Is onze Nicht, én dieGa naar voetnoot205 veel op 't hart van moeder vermag.
JOOST
Wysselyk geradenGa naar voetnoot206, 'k zal 't hém verzoeken van deezen dag;
En met één, dat hy Héndrik zoekGa naar voetnoot207 te vréden te stéllen,
Om dat het een gedaane zaak is, én jy hém tóch vergeefs
zou kwéllen.
Nou een adieu kus, dat gaat 'er na toeGa naar voetnoot208, maar daar komt hy aan,
240[regelnummer]
Stél jou gerust, én laat op my alle dingen maar staanGa naar voetnoot209.
| |
[pagina 160]
| |
III. TooneelADRIAAN, JOOST.
ADRIAAN
WEl Kozyn, dat's me zeker liefGa naar voetnoot210, dat Héndriks dingen
Zo wél staanGa naar voetnoot211, 'k wéd wél, de knécht zal van vreugd
uit zyn vél springen,
Om dat jy zyn vryster zo bemindt, dat jy ze kust.
Is zyn huuwelik klaarGa naar voetnoot212?
Ga naar margenoot+JOOST
Ha, ha, ha!
ADRIAAN
Zo vrolyk?
JOOST
Neen,'k moetje heel wat anders vertéllen.
Praat een uurtje mét mé, 'k hébje noodig, kozyn Adriaan.
ADRIAAN
'k Bén tót uw dienst. Maar 'k moet zo tót GeertruidenGa naar voetnoot215 gaan,
ByGa naar voetnoot216 haar nicht Agniet, myn vryster, die hier moet weezen,
250[regelnummer]
Om jou zoons zaaken voort te zéttenGa naar voetnoot217, én ik zou vreezen
Die geleegenheid te verzuimen, want 'k moet mét haar
| |
[pagina 161]
| |
Geertruij zien te perswaderenGa naar voetnoot218, zo wordt het huuwlyk klaarGa naar voetnoot219.
JOOST
Geertruij is niet t'huis.
ADRIAAN
Ja, zy kon daadlik komen.
JOOST
Gaan we maar een burgwalletjen omGa naar voetnoot220; onder de boomen
255[regelnummer]
Zal ik 't je zéggen. Houwen wy haarGa naar voetnoot221 terwyl in 't oog,
Of ze kwamen. Want dat je 't weetGa naar voetnoot222, daar is myn hoog
AangeleegenGa naar voetnoot223, myn zoon...
ADRIAAN
Daar komt Agniet uit het straatje
Met Geertruij. Adieu Kozyn, 'k zie se houwen een praatje,
En 'k zal 't zo allerbést mét een slingerslagGa naar voetnoot224
Te pas brengen.
JOOST
260[regelnummer]
Je mogt doen, dat ik niet zéggen mag;
Ik moet jou eerst wat zéggen,Ga naar voetnoot225 anders zou je 't heel verknóllen.
Ga naar margenoot+'k Heb zulke vrémde tydingenGa naar voetnoot226, ô 't zal je zo bóllenGa naar voetnoot227!
Je zoudt een verkeerde boodschap gedaan hébbenGa naar voetnoot228, in der daad.
Ook mog j'er steurenGa naar voetnoot229, want zy zyn vry drók in haar praat,
265[regelnummer]
En, na 't lykt, zullen zy zo haast niet uitscheijen.
| |
[pagina 162]
| |
ADRIAAN
Wel al wat u belieft Kozyn, ik laat me van u leijen.
JOOST
Zy zyn ons schier op 't lyfGa naar voetnoot230. Kom Kozyn, déze weg in,
Myn zoon Héndriks vrysterGa naar voetnoot231, én ik hébben in 't zinGa naar voetnoot232...
| |
IV. TooneelAGNIET, GEERTRUIJ.
AGNIET
WAarom wilt gy Héndrik dan belétten mét uw kindt
te leeven,
270[regelnummer]
Als gy geen goede rédenen daar van weet te geeven?
GEERTRUIJ
Bén ik het gehouwenGa naar voetnoot233?
AGNIET
Neen, maar 't zou wel voegenGa naar voetnoot234, nicht.
GEERTRUIJ
Zie, zy zel hém niet hébben, én 't bénnen zaaken van gewicht,
Die 't me belétten, én die ik kan, nóch mag, nóch wil zéggen.
AGNIET
LichtGa naar voetnoot235 dat 'er oude kwéstiejen tusschen Joost, én u léggen?
GEERTRUIJ
275[regelnummer]
Neen, Joost roertGa naar voetnoot236 me niet.
AGNIET
Schórt 'et dan an Hénderik?Ga naar voetnoot237
| |
[pagina 163]
| |
AGNIET
Heeft hy u belédigd?
GEERTRUIJ
O neen, 't bénnen hiel andere zaaken.
Ga naar margenoot+AGNIET
Hébbenz’ ‘em licht een kind t'huis gebrogt?Ga naar voetnoot239
GEERTRUIJ
Wat zou myn dat raaken?
AGNIET
Is hy ook érgens verloofd?
GEERTRUIJ
Niet dat ik weet.
AGNIET
280[regelnummer]
Is 't een dronkerd?
GEERTRUIJ
Neen, gansch niet.
AGNIET
Stinkt hy somers ookGa naar voetnoot240 na zweet?
Heeft hy ook een stinkenden aasemGa naar voetnoot241, óf and're
verhoolen kwaalen?
GEERTRUIJ
Hy stinken! wat meugje tóch al uit jou harssens haalen?Ga naar voetnoot242
Wat ziekte, wat stinken, wat zweet? zyn vél is ekleurd,
Zo koel, zo zacht, én van geur als een parzik; 't is wel ebeurd,
| |
[pagina 164]
| |
285[regelnummer]
Dat hy me ezoend hét; maar 't is niet uit te spreeken,
Zulken lucht als hy over hem hét.
AGNIET
Wat mag hem dan gebreeken?
GEERTRUIJ
Niet een zierGa naar voetnoot243 gebreekt 'ém; hy is récht als een kaers, hy is lang,
MarellenGa naar voetnoot244 ziet men in zyn oogen, karsen op zyn wang,
En parlen op zyn tanden, zyn haer mag men gelyken
290[regelnummer]
By gekruld gouddraed. Men zou géld an de knécht verkyken.Ga naar voetnoot245
AGNIET
'k Merk waar 't schortGa naar voetnoot246; jy misgunt hém jou dóchter tot bruid,
En bemint hém zelf.
GEERTRUIJ
Wat héb ik ezeid? Maar 't is 'er uit.
'k Héb me daer lélik verklaptGa naar voetnoot247, ik beken 't; maar zonder logen,
Ga naar margenoot+Ik was daar al heel buiten myn zélven op etoogenGa naar voetnoot248.
295[regelnummer]
't Is waar, ik bémin hém, én kén 't niet gebéteren ookGa naar voetnoot249;
Hiele nachten waartGa naar voetnoot250 hy veur myn oogen, als een spook.
Dan dénk ik, dat hy myn hier vatten wil, én daarGa naar voetnoot251 spreeken;
En word ik wakker, dan zie 'k, héb ik lélik mis ekeekenGa naar voetnoot252.
AGNIET
Maar nicht, dénkje wél op 't geen je zégt, én 't geenje doet?
300[regelnummer]
Dénkje wél om jou ouderdom?
| |
[pagina 165]
| |
GEERTRUIJ
Wél, nóch geên honderd.
AGNIET
Hoe veel minder?
GEERTRUIJ
Vierendartig.
AGNIET
Ja, zo veel min?
Dat 's zésénséstig. Maar hoe komt u die dolheid in 't zin?Ga naar voetnoot255
GEERTRUIJ
305[regelnummer]
Dat weet ik niet, Agnietje. Maar hy lykt van lyf, én léden
Zo nae men man zaligerGa naar voetnoot256, die ook zo mooij, én besneeden
Van tronieGa naar voetnoot257 was, dat Héndrik myn altyd an hém dénken doet.
Want al was die maar een droogscheerders knécht, én
een knoetGa naar voetnoot258,
Hy had lichchaams, én verstands genoeg om een vrouw
te behaagen.Ga naar voetnoot259
AGNIET
310[regelnummer]
Maar geloof jy, dat jou die malle liefde wél zal slaagen?Ga naar voetnoot260
| |
[pagina 166]
| |
GEERTRUIJ
Wél ja, toen ik myn man kreeg, was ik vyfénveertig jaar,
En hy pas twintig, sintGa naar voetnoot261 ben ik weinig veranderd.
Ga naar margenoot+AGNIET
Maar
Dat is nu twintig jaar geleeden, én daarenboven
Was die maar je knécht; jy moet van
een rykmans zoon geloovenGa naar voetnoot262
315[regelnummer]
Dat die andere gedachten heeft, én wat jongs begeert.
GEERTRUIJ
Maar myn goed is sédert wél de hiele hélft vermeerdt.
Laet zien, myn Kapitaal, oferékend de kwae schulden,
Is nou wél ruim hondert én séstig duizend gulden.Ga naar voetnoot263
Daar uit ken veur hém vallenGa naar voetnoot264, wanneer hy me trouwt,
320[regelnummer]
En ik te stérven kom, ten naesten by een TonnegoudGa naar voetnoot265.
Want 'k zou hém 't huuweliks kontrakt nae zyn zin
laeten maaken,
En in zulken geleegenheid valt ‘er wél wat te raaken.Ga naar voetnoot266
AGNIET
Ik hoor je aan mét een open’ mond. Jy oude liêGa naar voetnoot267 gelooft,
Dat de jonge luij zyn, als jyluijGa naar voetnoot268; én dat haar 't hoofd
325[regelnummer]
Niet hangt, als over schatten te zamelen, én te vergaarenGa naar voetnoot269;
| |
[pagina 167]
| |
Maar gy mistGa naar voetnoot270; laat hém liever métje dóchter paaren,
En geeft haar behoorlikGa naar voetnoot271 goed meê, indienje hem wél bemint;
Want jy maakt kwade gissing, dat hy zo ontzind
Weezen zou, én een vrouw van zésénséstig jaaren trouwen.Ga naar voetnoot272
330[regelnummer]
Behalven dat moet jy jou reputasie in achting houwenGa naar voetnoot273.
Wat zouden de luiden niet zéggen, én al jou geslachtGa naar voetnoot274?
Hébt wat schaamt, én maak niet, dat élk een mét je lachtGa naar voetnoot275.
GEERTRUIJ
Ze moogen lachchen, die willen, ik zal altyd wél belétten,
Dat hy myn dóchter niet krygt.Ga naar voetnoot276
AGNIET
Zo zyt gy dan niet om te zéttenGa naar voetnoot277?
GEERTRUIJ
335[regelnummer]
Neen nicht, al heel niet, 't zy jy 't goed vindt, óf kwaedGa naar voetnoot278.
AGNIET
'k Zou je évenwél raadenGa naar voetnoot279...
Ga naar margenoot+GEERTRUIJ
Hoor nicht, loop heen mét jou raed,
Daer ze die van doen hébbenGa naar voetnoot280, én daer ze die begeeren.
Bén ik niet oud genoeg, dénk ikGa naar voetnoot281? óf zou ik van jou
moeten leeren,
Wat ik doen, óf laeten zel? hoor nicht, ik hébje gezeid,
| |
[pagina 168]
| |
340[regelnummer]
Hoe ik het gaerenGa naar voetnoot282 had, waer 't me zit, én waer 't me leitGa naar voetnoot283.
Wil je me hélpen, hiel wél; wil je niet, pasjénsieGa naar voetnoot284;
Maer wil je me tégenstaenGa naar voetnoot285, zo houdje vry uit myn prezénsiGa naar voetnoot286;
Anders bén je me wéllekom; zie, dat's daer meê uitGa naar voetnoot287.
Daar komt jou vrijer an, jy waert ook gaeren de bruid,
345[regelnummer]
En 't staet myn zo vry, als jou. Nou 'k magGa naar voetnoot288 van je scheijen,
Je weet, wat ik je gezeid héb, lég 'et overGa naar voetnoot289 mét je beijen.
| |
V. TooneelADRIAANGa naar voetnoot290, AGNIET.
ADRIAAN
GOeden dag, myn Engel, wat schort u nicht, is ze kwaad?
Me dunkt schierGa naar voetnoot291, datze u mét een boos hoofd verlaat.
AGNIET
O; 'k moetje zo wat zéggen!
ADRIAAN
Maar laat my eerst eens spreeken,
350[regelnummer]
Je zult zo ophooren. Daar zal sulken bommel uitbreeken.Ga naar voetnoot292
AGNIET
Met myn niet minder, maar daar komt Héndrik gaanGa naar voetnoot293.
| |
[pagina 169]
| |
Hy komt wél te pas; 't gaat hém voor alle and'ren aan.Ga naar voetnoot294
| |
VI. TooneelHENDRIK, ADRIAAN, AGNIET.
HENDRIK
KBEn uw dienaar, Juffrouw Agniet. d'Uwe van gelyken
Kozyn Adriaan.Ga naar voetnoot295 Hoe sta je me beij zo aan te kyken?Ga naar voetnoot296
355[regelnummer]
Ga naar margenoot+Is 't aan, óf af?Ga naar voetnoot297
ADRIAAN
SlimmerGa naar voetnoot298, als af.
HENDRIK
Waarom? hoe dat?
ADRIAAN
Jy hébt jou leeven geen wonderlyker tydingGa naar voetnoot299 gehad?
AGNIET
De myne is ongeloovfelik.
ADRIAAN
De myne buiten gedachten.
| |
[pagina 170]
| |
AGNIET
Wél jou liefstesGa naar voetnoot301 moeder is op jou verliefd.
HENDRIK
Die TotebélGa naar voetnoot302
360[regelnummer]
Op my verlieft! wat komt my over?Ga naar voetnoot303 óch, 'k dócht het wél,
Dat 'er iets schuilen moest, dat ik niet kon begrypen.
O hémel, wat raad?
ADRIAAN
Myn tyding zal je nóch wel anders nypenGa naar voetnoot304.
HENDRIK
Kan my grooter ramp overkomen, kozyn Adriaan?
Ik weet, dat ze me nu haar dóchter nooit toe zal staan.
ADRIAAN
365[regelnummer]
Al stond ze jou haar dóchter toe, 'tzou je niet baaten.
HENDRIK
Ik verzoék niet meer; wou ze me dat maar toelaaten,
Ze mogt me beminnen, zo lang ze wilde.Ga naar voetnoot305
ADRIAAN
Met één woord,
Haar dóchter heeft zich verloofd.
HENDRIK
Zwyg Kozyn, óch jy vermoordt,
p.25, B5[r]
Jy vermoordt me. Verloofd! maar aan wie doch?
doet het me weetenGa naar voetnoot306.
370[regelnummer]
Kén ik hém?
ADRIAAN
Ja, zo wél, als u zélf.
| |
[pagina 171]
| |
HENDRIK
Hoe is hy geheeten?
ADRIAAN
Jy noemt hém Vader.
ADRIAAN
Sus, sus, Héndrik, stélje hoofd
Wat gerusterGa naar voetnoot308, jy zoudt dol worden; en 't zyn zaaken
Die gedaan zynGa naar voetnoot309, én die men dus niet anders kan maaken.
AGNIET
375[regelnummer]
'k Weet nóch eenige raad.
HENDRIK
Wat raad? z'is verloofd, zo je zégt,
En dat aan myn vader. Och, ik ongelukkige knechtGa naar voetnoot310!
Was 't myn vader niet, 'k zou hém hals, én beenen breeken.
HENDRIK
Och, hébje raad, zo geef ze me. 'k Val om vér, uit ontstéltenisGa naar voetnoot312.
AGNIET
380[regelnummer]
Jy moet weeten dat Geertruij zo op jou verslingerd is,
Als geen jong ménsch weezen kan, ga jy haar vrijenGa naar voetnoot313.
HENDRIK
Is dat die goede raad? héb ik niet genoeg aan dat ééne lijenGa naar voetnoot314
| |
[pagina 172]
| |
Van myn liefste te missen? zou ik nóch met die heete teef,
Dat oude stinkende vélGa naar voetnoot315 trouwen?
Ga naar margenoot+ADRIAAN
Neen, Héndrik neef,
385[regelnummer]
Ik zie wélGa naar voetnoot316, wat myn Engel zéggen wil.
HENDRIK
Wat wilze zéggen?
ADRIAAN
Zy hoopt daar door jou Vaders huuwelik t'ontléggenGa naar voetnoot317.
AGNIET
Zo is 't. Want men zal niet toelaaten, dat een vader 't kind
Van zyn zoons vrouw trouwt; men is niet ontzind,
Of dolGa naar voetnoot318 in dit land, om dat te dulden: én veel minder
390[regelnummer]
Dat een moeder haar schoonzoons zoon trouwt. Wat hinder
Is 'er te vreezen?
HENDRIK
Je hébt gelyk, 'k bedankje voor die raad.
Ik kan dat wél vattenGa naar voetnoot319. Maar Juffrouw Agniet, mag ik staat
Maaken op jou woordenGa naar voetnoot320, is 't met Geertruij zo geleegen
Als jy me zégt, én zou ik haar haastGa naar voetnoot321 daar toe
konnen beweegen?
AGNIET
395[regelnummer]
In een oogenblik Héndrik, gaat 'er maar zo daadlyk byGa naar voetnoot322.
HENDRIK
Hoe, zo daadlyk op een sprong?Ga naar voetnoot323
| |
[pagina 173]
| |
AGNIET
Ja, zég ik, én boodschap vryGa naar voetnoot324
Uit myn naam, hoe dat zy der my zélf heeft om gebédenGa naar voetnoot325
Jou daar vanGa naar voetnoot326 aan te spreeken, én was 't mooglik t'overreeden.
Wy zullen jou hier wachten. Loop, maakt 'et maar klaar, wél hoe?
400[regelnummer]
Hoe staje nu, 't is mét een snap beschikt.Ga naar voetnoot327
HENDRIK
Dat gaat 'er dan na toe.Ga naar voetnoot328
| |
VII. TooneelHENDRIK, GEERTRUIJ
HENDRIK
Goeden dag, Juffrouw Geertruij.
GEERTRUIJ
Goeden dag, Héndrik. Myn aâren
Gaen openGa naar voetnoot329, als ik je zie. Komje niet inGa naar voetnoot330?
HENDRIK
'k Zou je garen
Een woordje spreeken.
GEERTRUIJ
Wilje niet afterGa naar voetnoot331 by jou vryster gaen? zég.
HENDRIK
Wat vryster?
GEERTRUIJ
Lucytje, myn dóchter.
| |
[pagina 174]
| |
HENDRIK
Neen, die liefde is alGa naar voetnoot332 wég;
405[regelnummer]
'k Hébje wat anders te zéggen. Lucytje is myn vryster
Niet meer. Zy heeft zich aan een ander verloofd.
GEERTRUIJ
'tIs te byster,Ga naar voetnoot333
Zy haar verloofd! én buiten myn weeten! én niet met jou!
HENDRIK
Neen, maar aan myn Vader.
GEERTRUIJ
Wat doet zy wysselyk!Ga naar voetnoot334 ik zou
Dat nooit op 'er vermoedGa naar voetnoot335 hébben, zo wél te kiezen.
HENDRIK
410[regelnummer]
Ik dacht, dat u die tyding uw geduld zou doen verliezenGa naar voetnoot336.
GEERTRUIJ
Wél wat praat is dat? zy het 'er zélf béter besteedGa naar voetnoot337
Als ik doen ken, zy zel daar warm zittenGa naar voetnoot338, lykje weet.
Ga naar margenoot+Jou vader is ryk, én oud, én wys. Zulke voetstappen
Diende jy ook te volgen. Men mag praaten, én klappenGa naar voetnoot339,
Zo menGa naar voetnoot340 wil, twee jongeluij dienen malkander nietGa naar voetnoot341,
Zo wat getémperdGa naar voetnoot342 is béter. Myn lieve Héndrik, ziet,
Daarom had ik jou te lief, om aan myn dóchter te geeven.
| |
[pagina 175]
| |
Maar heeft jou jou Vader daar jou lés niet fray
veur eschreeven?Ga naar voetnoot343
Dat jy ook nae een fraije bejaarde huismoeder zóchtGa naar voetnoot344,
420[regelnummer]
Zou jy alzo kwaelyk doen?Ga naar voetnoot345
HENDRIK
Neen, 't was, daar ik om dócht,
En daarom kom ik éxsprés uit om u te vrijenGa naar voetnoot346;
Want een jong lóshoofd lang op te passenGa naar voetnoot347, is een lijen,
Dat my al sedert anderhalf, of twee jaaren verdriet.
Behalven dat heeft my zo daadelyk jou nicht Agniet
425[regelnummer]
VertrokkenGa naar voetnoot348, dat ik in u grasieGa naar voetnoot349 stond, én zo ik 't waagde,
Dat ik 't jawoord krygen zou, door dienGa naar voetnoot350 ik je behaagde.
GEERTRUIJ
Och ja, zo doeje; én nou te meêr, om datje wysselyk
Na een vrou ziet, die bezadigdGa naar voetnoot351 is, staatigGa naar voetnoot352, én ryk;
Daar je meê behouwen kent blyven, en een man met eerenGa naar voetnoot353.
430[regelnummer]
En behalven dat alles, óch wist je 't karésseren,
Dat een bedaagde vrouw an een jong man doetGa naar voetnoot354, óch heer!
| |
[pagina 176]
| |
'k Ben verzékerd, jy wenschten op der aerde niet meêrGa naar voetnoot355.
Ook zul je alles hébben, watje maar wilt bedingen
In 't huwelyks kontrakt; want jy zult 'er meê omspringen
435[regelnummer]
Na jou lust, én zinnelykheidGa naar voetnoot356, daarom zieGa naar voetnoot357, wat je begeert.
HENDRIK
Niet, alsdat je déze ring neemt, én my d'uwe vereert,Ga naar voetnoot358
Wél verstaande op trouwGa naar voetnoot359; én om 't kontrakt
te doen beschryven.
Zal ik dan voort gaan, en pas een ommezien uitblyven.Ga naar voetnoot360
GEERTRUIJ
Daar is myn ring, geef my de jouwe nou, én een zoentje toe.
HENDRIK
440[regelnummer]
Neen, daar, neemze maar zonder die sirkomstantienGa naar voetnoot361.
Ga naar margenoot+GEERTRUIJ
Wél hoe,
Als men malkanderen trouw geeftGa naar voetnoot362, zoumen dan
niet iensGa naar voetnoot363 kussen?
HENDRIK
't Zal daer nae béter val hébbenGa naar voetnoot364.
GEERTRUIJ
Jy wilt zéggen tusschen
De witte lakens. Jy hébt gelyk ook.
| |
[pagina 177]
| |
HENDRIK
Nu Juffrouw, 'k ga
't Kontrakt laaten maaken.
GEERTRUIJ
Zég ten minsten liefsteGa naar voetnoot365.
GEERTRUIJ
Nou liefste, laet me tóch niet wachten,
Of ik zou van opréchte ongeveinsde liefde versmachtenGa naar voetnoot367.
Wat hangt me al vreugd boven 't hooft. Myn longen, én
ingewand
Luiken opGa naar voetnoot368, als een roos, én staan in lichte klare brand.
Wél Héndrik, ik gae dan in huis, én zel me zo wat opkwikkenGa naar voetnoot369;
450[regelnummer]
[Ik bin al mooijer as ik lyk.]Ga naar voetnoot370
HENDRIK
Ik ga myn boodtschap beschikkenGa naar voetnoot371.
| |
VIII. TooneelHENDRIK, ADRIAAN.
HENDRIK
TOe is de deur. Kozyn, Kozyn, waar is Juffrouw Agniet?
| |
[pagina 178]
| |
ADRIAAN
Door dienzeGa naar voetnoot372 uw vader ginder zag, was 't, dat ze me
zoGa naar voetnoot373 verliet,
Ga naar margenoot+Om my by hem alleen te laaten, óf ik hem
kost beleezenGa naar voetnoot374;
Doch zy heeft gezeid, dat zy hier daadlyk weêrGa naar voetnoot375 zal wezen.
455[regelnummer]
Maar Kozyn, hoe staje mét Geertruij?
HENDRIK
Zie Kozyn, déze ring
Héb ik op trouw van haar.
ADRIAAN
Dat behaagt me zonderlingGa naar voetnoot376.
Maar je vader is dichte by. Kom, je moet me verlaaten;
'k Zal zien, over wat boeg ik 't wénd', om hém te bepraaten.
HENDRIK
Vaar wél dan, Kozyn, veur een oogenblik, want ik kom
460[regelnummer]
Zo daadlyk weêr, óf 't nood deêGa naar voetnoot377, én ga maar een straatjen om.
| |
IX. TooneelJOOST, ADRIAAN.
JOOST
Goeden dag, Kozyn Adriaan.
| |
[pagina 179]
| |
JOOST
Zo doe ikGa naar voetnoot379, Kozyn. EleweekenGa naar voetnoot380
Ik beloof myn allerliefste zulken dageraadGa naar voetnoot381.
Maar zég me tóch, hoe dat 'et met Héndrik staat?
465[regelnummer]
Ik zie, hy verlaatje. Gaat hy hem lichtGa naar voetnoot382 voor
zyn vader verschuilen,
Om zyn kwaad hooft niet te toonen, gaat hy daarom zo
heen pruilenGa naar voetnoot383?
't Is een groote wysheidGa naar voetnoot384 van hem.
ADRIAAN
Och Kozyn, zou Héndrik
Kwaat zyn, neen, gantsch niet, hy is wonderlyk wél in zyn schik.
JOOST
Is 't wél moogelyk!Ga naar voetnoot385 dat is me zéker lief te hooren.Ga naar voetnoot386
470[regelnummer]
Ga naar margenoot+O, 't is een vroomGa naar voetnoot387 kind! nooit heeft hy me gezócht
te verstooren.
Ia geen vader op de waereld heeft sulk een geschikte zoonGa naar voetnoot388.
ADRIAAN
Ik bekén hetGa naar voetnoot389. Maar hy wénschte wél, dat jy tot loon
Van zyn geschiktheid hém toe woud laaten te trouwen
Die hy wilde; want hy is 'er door zyn woordGa naar voetnoot390 aangehouwen.
| |
[pagina 180]
| |
Hy heeft zich zo straksGa naar voetnoot391 verloofd, én badGa naar voetnoot392 me,
dat ik 't je bidden zou.
En daarom ging hy wég.
JOOST
Verloofd! maar is 't ook een ryke vrouw?
ADRIAAN
Zy heeft wél anderhalve tonnegoudsGa naar voetnoot393.
JOOST
Wélk een wysheid
In een jonge bloem! ja wél, hy beschaamt myn oude grysheidGa naar voetnoot394.
ADRIAAN
Maar 't is een wéduw mét een kind.
JOOST
Wat schaadt dat?
480[regelnummer]
't Géld maakt 'et goed.
ADRIAAN
Ook is ze al vryGa naar voetnoot395 bejaard.
JOOST
Wat, wat,Ga naar voetnoot396
Te meêr weet ze van huishouwen. Ik mérk de kneepen.Ga naar voetnoot397
Ik wist niet, waarom jy me by zyn liefstes moeder wou sleepen,
Hy wou licht aan, óf af wezen,Ga naar voetnoot398 om dat hy op
dit verlooven stond,
Na ik nu zie. Wél, wat doet hy alles op een goede grond!
485[regelnummer]
'k Verblyme zulk een kind te hébben; want ik had geen vreezen,
| |
[pagina 181]
| |
Als dat hy d'eenige sporling in myn huwelyk zou wezen:Ga naar voetnoot399
Maar zo ik het wénsch, én begeer, valt alle dingenGa naar voetnoot400 uit.
Zéker, 't is een vroom jongmanGa naar voetnoot401. Maar wie is doch zyn bruid?
Ga naar margenoot+ADRIAAN
Uw bruids moeder.
JOOST
Die fielt, wat heeft hy daar begonnen?Ga naar voetnoot402
ADRIAAN
490[regelnummer]
't Was straksGa naar voetnoot403 zulk een vroom jongman.
JOOST
'k Héb me niet wél bezonnen,
Want wie zou denken, dat hy zulke dingen
aanvangen zou?
ADRIAAN
Hy neemt een éksémpelGa naar voetnoot404 aan uw toekomende vrouw.
JOOST
Wat éksémpel? neem ik myn vaders toekomende moeder?Ga naar voetnoot405
Wat gelykenis is dat? én bén ik zyn vader niet? jy bént vroeder
495[regelnummer]
Als jy praatGa naar voetnoot406 Kozyn.
ADRIAAN
O ja, 'k weet wélGa naar voetnoot407, dat 'et gansch niet past.Ga naar voetnoot408
JOOST
Wél, dat dénk ik wél.Ga naar voetnoot409
| |
[pagina 182]
| |
ADRIAAN
Maar Kozyn, zie, 't gaat meê vast,Ga naar voetnoot410
Dat het u niet past na uws zoons liefste te kyken.
Daarom zo 't hém niet past, past het u ook niet van gelykenGa naar voetnoot411.
Dés zoud' ik u raden van uw vryster af te staanGa naar voetnoot412,
500[regelnummer]
Dan was hy met goede rédenen van de zyne ook af te raân.Ga naar voetnoot413
JOOST
Goê rédenen, óf kwâ rédenen, 'k zég, ik zal niet lijenGa naar voetnoot414,
Dat hy me dat affrontGa naar voetnoot415 doen, én myn liefstes moeder zou vryen.
ADRIAAN
Wat vrijen, Kozyn? hy heeft 'er al trouwbelóften van.
JOOST
Heel wélGa naar voetnoot416, maar 'k moet zien, óf ik dat niet belétten kan.
ADRIAAN
505[regelnummer]
Zo jy 't belétten kunt, zal hy u ook licht konnen belétten
Uw vryster te trouwen.
Ga naar margenoot+JOOST
Zo hy hém daar tégen wil zétten,
Zal hy zyn légitime pórsie maar hébbenGa naar voetnoot417, Kozyn,
Of pér denasie intervivesGa naar voetnoot418 (want het myn is het myn)
| |
[pagina 183]
| |
Zal ik 't aan een kant maakenGa naar voetnoot419; én évenwélGa naar voetnoot420 zal hy
me niet weerenGa naar voetnoot421
510[regelnummer]
Lusij te trouwen.
ADRIAAN
Dan zal hy ook licht, tégen jou begeerenGa naar voetnoot422,
Lusys moeder trouwen; én zy heeft wél zoo veel goedGa naar voetnoot423,
Dat, indien zy dan de zélve wég ingaat, als jy doet,Ga naar voetnoot424
Zo zal hy meêr op u, als gy op hém, konnen winnen.
Maar geloof me, bedaarje, én dénk mét bezadigde zinnenGa naar voetnoot425,
515[regelnummer]
Of 't niet béter waar, dat gy u alle beide raaden liet,Ga naar voetnoot426
En mét malkanderen ruilde.
JOOST
Kozyn, zie daar, dat doe ik niet,
Al zou stad, en land, hól over bólGa naar voetnoot427, en 't onderst boven raaken.
ADRIAAN
Zyt gy dan niet te raaden?
JOOST
Al te maal vergeefsche zaaken.
ADRIAAN
Wél Kozyn, hoor dan toe mét wat minder ongeduld.
520[regelnummer]
Als men 't al zéggen zal,Ga naar voetnoot428 uw zoon heeft wél
de minste schuld;
Dat oude vél heeft hém die poppen in 't hoofd gesteekenGa naar voetnoot429,
Want zy heeft hém lang bemind, én dése kans afgekeeken,
Door dien datGa naar voetnoot430 haar dóchter zich aan u had ondertrouwd.
| |
[pagina 184]
| |
Die oude donderhéks heeft u al deze verwárring gebrouwd.
JOOST
525[regelnummer]
Kozyn, ik geloof wél, dat het waar is.
ADRIAAN
Wél te weeten;Ga naar voetnoot431
Want uw zoon is immers niet krankzinnig, óf bezeeten;
Zy heeft hém liefdekruid ingegeevenGa naar voetnoot432, dat is gewis.
DatGa naar voetnoot433 die jongman zo op dat verzoorde vélGa naar voetnoot434 verslingerd is.
Ga naar margenoot+Daarom zou ik ér zo voort gaan overhaalen, én doorstryken,
530[regelnummer]
Dat zy vreezen zou, én schrikken na jou zoon om te kyken.Ga naar voetnoot435
JOOST
Dat had ik ook in 't zinGa naar voetnoot436; zy zal wél afstaan, als 't naauwt,
En ik haar zo aan boord lég.Ga naar voetnoot437
ADRIAAN
Wakker danGa naar voetnoot438, eer uw yver verflaauwt.
| |
[pagina 185]
| |
JOOST
Myn vraagen,
Oude Tovenaarster, dat is, wat voor drommelsche laagen
535[regelnummer]
Jy op myn zoon geleid hébtGa naar voetnoot440, dat hy krankzinnig, én mal
Geworden is?
GEERTRUIJ
Wat zoon?
JOOST
Héndrik, die jou trouwen zal,
Zo ik 't niet belét; want hy moet dol, én krankzinnig weezen,
Dat hy hém van zo een stinkende karonje laat beleezen.Ga naar voetnoot441
Kyk, hoez' 'er opgehémeldGa naar voetnoot442 heeft! dat 's een staaltje!
dat 's een beeld!
540[regelnummer]
Foeij, schaamje, dat je zo de vroome luij haar kinderenGa naar voetnoot443
ontsteelt.
GEERTRUIJ
Zo bén jy dan Joost, de vader van Héndrik, myn vryer?
Wél, jy hébtje meê niet lelijkGa naar voetnoot444 toeëtakeld, als een snijerGa naar voetnoot445,
Of kwakzalver. Jy bént een fatsoentjeGa naar voetnoot446, récht uit ezeid;
Al bénje geschraaptGa naar voetnoot447, jy lykt ér wél ien, om een fluksche meid,
545[regelnummer]
Als myn dóchter, op te passenGa naar voetnoot448. Wie my niet durft schelden!Ga naar voetnoot449
Kom jy noch veur myn oogen, én durf jy jou anméldenGa naar voetnoot450?
| |
[pagina 186]
| |
Ga naar margenoot+Jy oude SuzannesboefGa naar voetnoot451 hébt myn dóchter verleid,
En verwyt myn, dat jou zoon my vryt, wél dat 's
een schoon bescheidGa naar voetnoot452!
| |
XI. Tooneel.LUCIA, JOOST, GEERTRUIJ.
LUCIA
HY heeft me niet verleid, ik héb hém begeerd,
moet gy weeten;
550[regelnummer]
Daarom schéld myn bruigom niet, óf ik zou licht vergeeten,
Dat ik u dóchter bén; want dat hém raakt, gaat my meê aan,
En ik bén min een moeder, als een man, gehouden
voor te staan.Ga naar voetnoot453
| |
XII. Tooneel.HENDRIK, JOOST, GEERTRUIJ, LUCIA.
JOOST
Hou den bék, béngel. Kyk, waar hém déze jongen
in wil steeken!Ga naar voetnoot455
Dénk, dat jy myn zoon bént.
HENDRIK
555[regelnummer]
Dénk, dat jy de myne haast weezen zult.
LUCIA
Maar dan zal ik uw moeder weezen.
| |
[pagina 187]
| |
GEERTRUIJ
Wacht jeGa naar voetnoot456 myn geduld
Te térgen, kladdegatGa naar voetnoot457, ofGa naar voetnoot458 ik zweer, ik zalje doen voelen
Met déze vuisten, dat ik jou moêr bin, én myn moetGa naar voetnoot459 zo koelen
Dat je weeten zélt gekastytGa naar voetnoot460 te weezen, daarom houdje mond.
JOOST
560[regelnummer]
Begin niet ééns, heete teef.Ga naar voetnoot461
Ga naar margenoot+GEERTRUIJ
WélGa naar voetnoot462 lamlénden, schieven hondGa naar voetnoot463.
| |
XIII. Tooneel.ADRIAAN, AGNIET, JOOST, GEERTRUIJ, LUCIA, HENDRIK.
AGNIET
't Geeft me wonderGa naar voetnoot465, dat 'er noch geen volk vergaârt.
GEERTRUIJ
Zulke kluchten
Récht me die onverstandige ouwe rammelaar uit.Ga naar voetnoot466
Hy komt me veur myn deur uitfunsenGa naar voetnoot467. Is dat niet een schavuit?
| |
[pagina 188]
| |
JOOST
565[regelnummer]
Verdien je 't niet, mét myn eenige zoon te onthouwenGa naar voetnoot468?
HENDRIK
Jy hébt ongelyk, ik zal haar uit myn eigen vrije wil trouwen.
JOOST
Déze béngel valt myn altyd in myn woordenGa naar voetnoot469.
HENDRIK
Wel hoe,
Wat beelt gy u in, denk ikGa naar voetnoot470, komt my de eer zo wél niet toe
Als u, van eerst te spreeken? zal ik uw vader niet haast heeten?Ga naar voetnoot471
JOOST
570[regelnummer]
Dat zal ik wél belétten; én buiten dat moet je weeten,
Al had jy myn vrouws moeder; én ik de dóchter van jou vrouw,Ga naar voetnoot472
Dat ik jou ouder bén, én 't eerst spreeken my passen zou.Ga naar voetnoot473
GEERTRUIJ
Wel dan zou 't myn veur jou allegaâr te zaamenGa naar voetnoot474 passen.
JOOST
Maar ik ben een man.
Ga naar margenoot+GEERTRUIJ
Dit varken zullen wy jou ook wél wassen.Ga naar voetnoot475
575[regelnummer]
Waer zie je myn liefste veur an?Ga naar voetnoot476 'k wed hy zyn vaâr beschaamt
Van manheids halvenGa naar voetnoot477: én dewyl het betaamt,
| |
[pagina 189]
| |
Dat de mannen 't woord voeren, zo laat ik hém
voor myn spreeken.
LUCIA
Wel zoGa naar voetnoot478 aan de jaaren van myn liefste iets mogt ontbreeken,
De twintig jaaren, die ik oud bén, voeg ik 'er dan by.
JOOST
580[regelnummer]
WelGa naar voetnoot479 bedócht, die by myn séstig maakt tachtig.
LUCIA
En jyGa naar voetnoot480
Hébt maar zésenséstig, dus schiet 'er éffen veertig overGa naar voetnoot481.
JOOST
Daar heeft myn liefste gelyk in.
HENDRIK
Zy kan haar niet gróver
VerzinnenGa naar voetnoot482, want zo zy haar jaaren by de uwe zétGa naar voetnoot483,
Zét ik myn vierentwintig by myn liefstens, dat 's négenGa naar voetnoot484 bét
585[regelnummer]
Als jy mét je beijen.
GEERTRUIJ
Daar valt niet tégen te kediezen,Ga naar voetnoot485
Dat 's uit, wy moeten eerst spreeken. Bekénje 't te verliezen?Ga naar voetnoot486
JOOST
Wel ja, ik bekén 't. Spreek eerst dan, wat is je wil?
ADRIAAN
Met verlófGa naar voetnoot487, vrinden, zwyg allebeij eerst een weinig stil,
| |
[pagina 190]
| |
En zét jou verschil aan onsGa naar voetnoot488, wy hoopen het by te léggen.
HENDRIK
590[regelnummer]
Ik bén 'er meê te vréden.
JOOST
Ik hou my ook aan jou zéggen,
Kozyn Adriaan.
Ga naar margenoot+GEERTRUIJ
Ik ook Agnietje nicht.
LUCIA
En ik meê.
ADRIAAN
Hoort eens vrinden, ik zie in der eeuwigheid geen vrêe
Tusschen u lieden, indien één van déze huuwelyken
Voortgang namGa naar voetnoot489, want het schynt van de réden te wykenGa naar voetnoot490,
595[regelnummer]
Dat men u alle vier aan malkander trouwen zou,
En dat een zoon zyn vaders schoonvader,
óf een dóchter de vrouw
Van haar moeders schoonvader zou zyn. 't Is tégen de wétten:
En om u de een tégen des anders huuwelyk te zéttenGa naar voetnoot491,
Hebt gy allebei éven groote réden. DésGa naar voetnoot492 zult gy zien,
600[regelnummer]
Dat men u alle vier uw malle huuwelyken zal verbiên.
Te meêr, om dat uw kinderen gelyk, als gedwongen
Door uwe Wanhébbelyke liefde, die krullen, én sprongen
In 't hoofd kreegen.Ga naar voetnoot493 En dus word gy aan al de
waereldGa naar voetnoot494 tót een spót.
Behalven datGa naar voetnoot495 is 't by u-lieden vrinden gewéldig verbródGa naar voetnoot496;
| |
[pagina 191]
| |
605[regelnummer]
Ik komze mét Agnietje daar zoo daadelyk te spreekenGa naar voetnoot497.
Wy vertélden haar uw toekomend huuwelyk. Hoe ze opkeeken,
Is niet uit te drukken; zy scholden zeer, én zwoeren met één,
Dat zy 't niet lydenGa naar voetnoot498 zouden, én dreigden met uw tweenGa naar voetnoot499,
Dat zy 'er zich in steekenGa naar voetnoot500 zouden, én de zaak zo betwistenGa naar voetnoot501,
610[regelnummer]
Dat jy alle vier steêkindGa naar voetnoot502 raakte, daar ze gemakkelyk raad
toe wisten,
Zo zy zeiden; maar ook, wie van u vieren af zou staanGa naar voetnoot503,
Die zouden ze hélpen, om tégen d'onwillige aan te gaanGa naar voetnoot504.
Daarom verklaar gy, Héndrik, door dien gy eerst moet spreeken,
Na Joostneefs bekéntenisGa naar voetnoot505, wilt gy 't huuwelyk laaten steeken?
HENDRIK
615[regelnummer]
Ja, liever, als van myn vrinden steêkind gemaakt te zyn.
HENDRIK
'k Doe 't gedwongen.
ADRIAAN
En jy, Lucytje?
LUCIA
Ik van gelyken.
ADRIAAN
En jy Joost neef, wat zegt gy?
| |
[pagina 192]
| |
JOOST
Ik sta vreemd toe te kyken.
Maar zoudenze myn steêkind maaken kunnen?
ADRIAAN
Dat 's gewis.
JOOST
620[regelnummer]
Wél Kozyn, dan sta ik ook ófGa naar voetnoot506, zo dat zo jou meening is.
ADRIAAN
En jy, Juffrouw Geertruij.
GEERTRUIJ
Moet ik niet wél, al woud ik niet willen?
Maar wat raed is'er nou om die brand te koelen, én te stillen,Ga naar voetnoot507
Die die échte opréchte liefde ontsteeken heeft in myn bloed?
JOOST
En hoe maak ik het tóch, ik bén ook al vry heet gebroedGa naar voetnoot508.
ADRIAAN
625[regelnummer]
Hoor Juffrouw, wyl jy nóch moed hébt
zo een jong kwant te behaagen,Ga naar voetnoot509
En Kozyn, gy 't ook mét een meisje van twintig jaaren
durft waagen,
Zo zoudt gy malkanderen wél passen, én gy kondt uw
vuur van stroo
Eens hélder doen op branden.Ga naar voetnoot510 Daarom, vrinden,
verstaat gy 't zo,
Trouwt gy luiden malkander, én laat Héndrik
mét Lucytje paarenGa naar voetnoot511.
| |
[pagina 193]
| |
Ga naar margenoot+JOOST
630[regelnummer]
Wél zie daar, ik bén te vréden, zo 't Geertruij doen wil.
ADRIAAN
En gy Lucytje?
LUCIA
'k Ben te vréden.
ADRIAAN
Hoe gy Héndrik?
HENDRIK
Wonder wél.
AGNIET
Wél Adriaan, jy kunt mét huuwelyk maaken omspringen.
ADRIAAN
Dat wy 't dérde paar maakten, én meê voor de Roôdeur
gingen?Ga naar voetnoot513
Wy zouden malkanders getuigen weezen, én 't zou met een
Kósten, én moeiten deurgaanGa naar voetnoot514.
AGNIET
Daar is myn hánd, ik ben ér meê te vreên.
EINDE
|
|